De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendVI.
| |
[pagina 579]
| |
treurende, ‘dat vooral bij den zeer verachterden, doch thans weder eenigszins vooruitgaanden staat der vaderlandsche graveerkunst, die nog gedurig zoozeer aanmoediging behoeft, voortbrengselen der graveerstift van buitenlanders langs allerlei wegen door de bekende Magazijnen en ook door de bovenstaande werken onder ons worden ingevoerd en verspreid, waaraan geen vaderlandsche kunstenaar of werkman deel heeft, en waarvan niemand in ons land eenig voordeel trekt, dan de, enkel hun gewin beoogende, uitgevers alleen’. Beijerinck wilde zich de beschuldiging, dat hij met deze uitgaven enkel op eigen voordeel bedacht was geweest, niet laten aanleunen en verdedigde zich door de zeker juiste opmerking, dat oorspronkelijk Nederlandsche staalgravures veel te kostbaar zouden zijn; maar Yntema bleef bij zijne meening en noemde de onderneming zelfs ‘de ondersteuning van allen onwaardig, die het met den Nederlandschen kunst- en letterroem wèl meenen’. Beijerinck, die zich door den machtigen redacteur van het meest-gezaghebbend tijdschrift financiëel bedreigd zag, trachtte nu wraak te nemen op zijn collega-boekverkooper, zooals Yntema toch ook was, en besloot een eigen critisch tijdschrift uit te geven, dat zijne uitgaven zou kunnen aanprijzen en het gezag der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ zou ondermijnen. Daar de ontevredenheid van vele jongere letterkundigen over den geweldigen Yntema hem niet onbekend was, meende hij veel kans van slagen te hebben, indien hij zich van hunne medewerking kon verzekeren. Het eerst overlegde hij de zaak met den ongenoemden schrijver van ‘De Rijn’, wien hij het mederedacteurschap aanbood. Dat was Mr. C.P.E. Robidé van der Aa, 10 October 1791 te Amsterdam geboren, in 1811 in de rechten gepromoveerd, sedert 1830 door zijn huwelijk met eene rijke erfdochter heer van het landgoed ‘De Hemelsche Berg’ onder Oosterbeek, en sedert 1834 rechter te Arnhem geworden. Behalve eenige prozawerken had hij ook gedichten geschreven, die in den Muzenalmanak en andere jaarboekjes opgenomen waren. Deze nam de uitnoodiging om, met handhaving zijner anonymiteit, het nieuwe tijdschrift te redigeeren aan en stelde een klinkend Prospectus op, dat nog in het najaar van 1836 verscheen en waarin, den ‘Letteroefeningen’ ten spijt, beweerd werd, dat wij nog ‘geen echt Kritiesch Tijdschrift bezaten’, blijkens de algemeenheid der ‘klagten over de bekrompenheid van oordeel en de partijdigheid van strekking, over de traagheid en nalatigheid, waarmee de in Neder- | |
[pagina 580]
| |
land het licht ziende boekwerken werden beoordeeld’. Het meest gezaghebbende tijdschrift, werd daarin gezegd, ‘had gedurende des-zelfs zeventigjarigen leeftijd geen gelijken tred gehouden met den voortgang van het algemeen in smaak en kennis; het vertoonde sinds lang geheel het karakter van den knorrigen grijsaard, die onverzettelijk aan eenmaal aangenomen begrippen vasthoudt’. Het nieuwe tijdschrift wilde niet zoozeer als jongeling optreden, ‘maar als een man, welke overtuigd is, dat hart en hoofd van ons publiek hoogere behoeften hebben, dan de (dikwerf onhandig) geplunderde buit uit Fransche vlugschriften vermag te stellen’. Het wilde ‘waken voor de eer onzer letterkunde’ en daarom ‘de dorre en onvruchtbare kritiek der gebreken door de vruchtbare en hooge kritiek der schoonheden vervangen, schadelijke grondbeginselen bestrijden, jeugdige vernuften den regten weg wijzen, groote talenten naar waarde huldigen’. Daarbij zou het zooveel mogelijk naar onpartijdigheid streven: het zou ‘noch in het staatkundige, noch in het godsdienstige, noch in het letterkundige als partijganger optreden’. Met 1 Januari zou het eerste nummer verschijnen onder den titel De Gids, met den bijtitel, die Yntema nog in 't bijzonder boos maakte, Nieuwe Vaderlandsche letteroefeningen. Dat de redacteur der (oude) ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ woedend was over dien aanval, is te begrijpen, doch in plaats van met waardigheid dezen aanval te beantwoorden, bestreed hij het tijdschrift met zulke kleingeestige argumenten en overdreven uitingen van ternauwernood verbeten woede, dat hij in dezen strijd zeker niet voordeeliger uitkomt, dan zijn aanvaller. Zijn betoog strekte voornamelijk om zijne lezers te doen zien, dat ‘de gansche onderneming, door het Prospectus aangekondigd, het schandmerk van oneerlijkheid, wraakzucht, aanmatiging, misleiding en hebzucht op het voorhoofd droeg’. Inmiddels had Robidé van der Aa reeds ingezien, dat hij alleen niet tegen de zware taak, die Beijerinck hem had opgelegd, was opgewassen en zich een tweeden redacteur moest toevoegen. Zijne keus, of die van Beijerinck, viel daarbij op Potgieter, die, al had Yntema ook nog in 1836 van hem het gedicht ‘Leida’ in zijn tijdschrift opgenomen, met beide handen deze gelegenheid aangreep om zijne denkbeelden tegenover de oudere woordvoerders onzer litteratuur te doen gelden, en die zeker beter in staat was, dan Robidé van der Aa, om het met dit tijdschrift beoogde doel te bereiken, er reeds van | |
[pagina 581]
| |
den aanvang af belangstelling voor te wekken, er grooten invloed op de jongeren aan te verschaffen en het zelfs allengs bij de ouderen zoo gevreesd te maken, dat het, naar den blauwen omslag, waarin het wat later verscheen, in de wandeling ‘de blauwe beul’ werd genoemd wegens de voor dien tijd ongehoord scherpe critiek, die men er in te lezen kreeg. Misschien heeft de anonymiteit, die de redactie nog langen tijd daarna bleef bewaren, er ook wel toe bijgedragen, dat het nieuwe tijdschrift overal zooveel belangstelling wekte. Men stelde ten minste allerlei pogingen in het werk om er achter te komen, wie de redacteurs waren, doch dat Robidé van der Aa zich althans niet genoeg had weten schuil te houden, blijkt uit een anoniem spotdicht van den predikant van Geertruidenberg, weldra heer van Kortenhoef, Abraham Nicolaas van Pellecom (geb. 1780 † 1849), het type van den mid-delmatigen poëet der vorige periode, die een groot aantal dichtwerken had uitgegeven en zich daarmee onder zijne kunstgenooten een zekeren naam had gemaakt, maar in den eersten jaargang van De Gids met anderen van zijne soort deerlijk was afgemaakt. Zijn hekeldicht (van 1837) was getiteld: ‘Lofzang aan den gelauwerden poëet, vermaarden schrijver en verwonderlijken omnis homo: Fre-mibundus Aquatilius Ventosus Coelimonticula’, welke laatste woorden te vertalen waren met: de brommende Van der Aa, de winderige bewoner van den Hemelschen berg.’ In dat gedicht liet Van Pellecom zich zelfs vervoeren tot grove persoonlijkheden, wanneer hij niet alleen sprak van het ruilen van ‘een hemelsch oord voor 't laag moeras aan Amstels boord om snoeprig tijdverdrijf te zoeken’, maar zelfs gewaagde van ‘de paauwenveer, die Juno hem als haren Heer met goud bij mudden had geschonken’, waarvan hij dan weder gebruikt maakte ‘om Danaë's in min te ontvonken’ Ga naar voetnoot1).. Toch was Robidé van der Aa zeker niet het meest schuldig aan de scherpe beoordeeling van Van Pellecom en zijns gelijken, want van de beide eerste Gidsredacteurs was Potgieter, die in den grond niet minder heerschzuchtig was dan zijn tegenstander Yntema, eigenlijk de eenige, die alles besliste, zoodat Robidé van der Aa, die trouwens ook wel wat in ijver te kort schijnt geschoten te hebben en bovendien in Gelderland, dus wat ver af woonde, zich geheel op | |
[pagina 582]
| |
den achtergrond zag geschoven en, niet gezind alleen voor spek en boonen mee te doen, reeds in Februari 1838 zijn ontslag als redacteur inzond. Weinige jaren later, 14 Mei 1841, is hij overleden. Hoe ijverig ook, alleen kon Potgieter, die den eersten jaargang van het tijdschrift zelf onder verschillende pseudoniemen reeds grootendeels, ook door vertalen, had moeten vullen, het zware redactiewerk niet volhouden, te minder omdat hij naast zich ook mannen noodig had, die hem lezers en voorstanders moesten bezorgen. Men zou misschien hebben verwacht, dat hij in de eerste plaats samenwerking had gezocht bij zijne vroegere mederedacteurs van ‘De Muzen’, en in 't bijzonder bij Heije, die zeer te onrechte langen tijd voor een der eerste Gidsredacteurs is gehouden; maar dezen zou Potgieter hoogst ongaarne naast zich gezien hebben, zoodat hij hem in den aanvang zelfs geheel onkundig liet van zijn eigen zoo gewichtig aandeel aan ‘De Gids’, wat Heije, die zich nog tot zijne beste vrienden rekende, zeer griefde, toen hij het vernam. Wel werd voor het uiterlijk de vriendschap tusschen beiden aangehouden, maar met wezenlijke vriendschap was het sinds dien tijd toch gedaan. Evenmin was Potgieter er op gesteld, den begaafdsten dichter van Jong-Holland, Nicolaas Beets, als mederedacteur aan De Gids te verbinden, al stelde hij ook hoogen prijs op zijne medewerking zelfs als boekbeoordeelaar, en af gaf hij ook in den eersten jaargang van De Gids eene zeer gunstige recensie van zijn wel wat al te Byroniaanschen ‘Guy de Vlaming’, schoon niet zonder een klein weinigje ‘citroen in den honig’ te mengen. Ook versmaadde Potgieter de hulp van Beets evenmin als die van Heije bij eene tweede onderneming, die hij in 1837 op touw zette, namelijk de uitgave van een jaarboekje, waarvan, onder den naam ‘Tesselschade’, van 1838 tot 1840 drie jaargangen onder zijne redactie verschenen, om ook daarmee aan de voorstanders der nieuwere richting een eigen orgaan te bezorgen tegenover de, trouwens niet al te ongastvrije, jaarboekjes, die reeds langer bestonden en ook aan oudere dichters gelegenheid gaven, hunne kleinere gedichten of prozastukjes onder dak te brengen, zooals de ‘Muzenalmanak’, die Immerzeel in 1819 had gesticht, en tot zijn dood (1841) bleef uitgeven, en de ‘Almanak voor het Schoone en Goede’, in 1822 voor het eerst verschenen en in dezen tijd geredigeerd door J.C. Robideacute; van der Aa. Tegen deze beide concurrenten heeft Potgieter's ‘Tesselschade’ | |
[pagina 583]
| |
het niet kunnen volhouden, ofschoon het jaarboekje er keurig uitzag en er niet minder zorg aan de fijne staalgravures dan aan den letterkundigen inhoud was besteed. Potgieter zelf heeft er verreweg het meeste aan geleverd: niet minder dan twintig gedichten en daaronder ‘De bedevaart van Joanna van Aragon’, ‘Hilda’, ‘Charlotte’ en het bekende ‘Aan 't vensterke van Elzemoer’, terwijl hij keurig proza en keurige poëzie bijeengaf in zijn ‘Lief en leed in 't Gooi’. Van Heije vindt men er romantische gedichten, als ‘Mathilde’, ‘Hugo en Gisla’ en drie ‘Geldersche liederen’. Beets schonk er vijf gedichten aan, zooals het reeds vroeger vermelde ‘Minone’, en dan nog ‘Anna’, bij de gravure van een mooi Friezinnetje (van N. Pieneman), en het guitige ‘Govert-oom (bij eene gravure naar een schilderij van Schalken). Ook Ten Kate en Ter Haar (met ‘Het klooster op den St. Bernard’) behoorden tot de medewerkende dichters, en zelfs Tollens had de uitnoodiging van den jongere aanvaard en schonk er twee gedichten aan: ‘In de Mei van 1838’ en ‘Weerzien’, terwijl zijn leerling Adriaan Bogaers er zijne romance ‘De Redding’ voor afstond. Dat ook het boertige door Potgieter niet geheel werd versmaad, bewezen grappige dichtjes in den trant van Huygens en Cats door B.T. Lublink Weddik, J.H. Burlage en J. Brester. Het proza was er, behalve door Potgieter zelf, het best vertegenwoordigd door Hasebroek en zijne zuster Eliza, en zelfs door Van Lennep, van wien men er eene samenspraak ‘De drie jonge meisjes’, in vindt; doch het meest trokken er drie ongeteekende prozastukken van Bakhuizen van den Brink de aandacht in Ga naar voetnoot1). Diens hulp was voor Potgieter dan ook onmisbaar en hij was daarom door hem reeds terstond uitgenoodigd, mede als Gidsre- | |
[pagina 584]
| |
dacteur op te treden, doch had geweigerd. Nochtans Potgieter kwam er op terug en in 1838 gelukte het hem ook Bakhuizen te bewegen in de Gidsredactie zitting te nemen met anderen, die in hetzelfde jaar of iets later daarvoor door Potgieter werden gewonnen, namelijk in 1838 of 1839 de Amsterdamsche arrondissements-rechter Willem Jan Cornelis van Hasselt (geb. 9 Januari 1795 † 2 Maart 1864), die tot 1845 in de redactie bleef, vervolgens in 1840 Mr. C.J. Fortuyn, die echter in 1842 weer uittrad, en Dr. Herman Pol, die 8 Mei 1845 jong overleed, en verder de geneesheer (later Amsterdamsch hoogleeraar) Jan van Geuns en de romanschrijver J.F. Oltmans. Aanvankelijk kostte het aan het jonge tijdschrift groote moeite zich baan te breken, al maakte Jacob Geel er ook te Leiden propaganda voor, wat hem tevens grooten invloed op het karakter van het tijdschrift bezorgde, zoodat hij er bijna de ‘toeziende voogd’ van mocht genoemd worden, vooral zoolang zijn meest geliefde leerling, Bakhuizen van den Brink (1 Juli 1842 onder den latinist Bake tot doctor in de letteren gepromoveerd) er de begaafdste en, in zijn schrijven althans, smaakvolste redacteur van was. Deze geniale maar in zijn leven zorgeloos-ongebonden jonge man, die zich met even wilden hartstocht aan de studie als aan het levensgenot kon overgeven, was een overtuigd voorstander van den vooruitgang op elk gebied en daarbij ‘Hollander van top tot teen’, zooals hij zelf zegt, vervuld van liefde voor ons volk en van bewondering voor den tijd, waarin dat volk zijne volle kracht had geopenbaard, dus den geuzentijd en de zeventiende eeuw. Ook de kunst van dien tijd had hij lief, voorzoover zich daarin althans de Nederlandsche volksgeest op de eigenaardigste wijze uitte. Hij heeft daarom zijne jeugdige ingenomenheid met de romantiek niet lang kunnen behou- | |
[pagina 585]
| |
den en maar een paar romantisch-historische novelles geschreven, namelijk, voor den almanak ‘Tesselschade’ voor 1838, de novelle ‘Culemborg’, eene episode uit de Utrechtsche geschiedenis van 1428, en in dien voor 1840 de novelle, die ‘Sivaert Sicke’, den verdichten stamvader der Brederodes, tot held heeft; maar in hetzelfde jaarboekje kwam ook reeds ‘De verzoeking van den H. Antonius’ van hem voor, eene novelle met Teniers als hoofdpersoon, en min of meer als protest tegen de romantiek te beschouwen. In De Gids gaf hij in 1843 nog de novelle ‘Trudeman en zijn wijf’, maar daarmee nam hij van de historische fictie afscheid om meer en meer zijne verbeelding dienstbaar te gaan maken aan het doorgronden en verlevendigen van de werkelijke geschiedenis; en daarmee heeft hij niet alleen voor de wetenschap, maar zelfs voor de litteratuur, vruchtbaarder gewerkt, dan hij ooit met historische novelles had kunnen doen. Trouwens reeds in 1837 was hij dien weg opgegaan met zijne, in De Gids verschenen, beroemde studie Vondel met roskam en rommelpot, waarmee hij, zonder ook maar in een enkel opzicht van de zuivere geschiedenis af te wijken, toch door de boeiende groepeering van een schat van kleinigheden aan het verleden zoozeer nieuw leven wist in te blazen, dat het, treffender dan in menig historisch-romantisch verhaal, den lezer onmiddellijk met groote aanschouwelijkheid voor oogen kwam te staan. Hij wilde er vooral door bewijzen, hoe geschikt onze echt-nationale litteratuur der zeventiende eeuw, waartoe hij in de eerste plaats de realistisch-comische litteratuur rekende, was, om ons een blijvenden indruk te geven van het werkelijke leven onzer voorvaderen, mits de beoefenaar onzer litteratuurgeschiedenis die weder wist te bezielen. Een nieuw pleidooi voor die stelling leverde hij in 1843 met zijne voortreffelijke beoordeeling van de model-uitgave, die Matthias de Vries toen van Hooft's ‘Warenar’ had gegeven. Door in zijne litteraar-historische studies, waarvan de artistieke vorm dien van Potgieter's opstellen nog overtrof, er allen nadruk op te leggen, dat de nationale kunst hare kracht altijd had gevonden in natuurlijk vernuft eii aanschouwelijke schildering der werkelijkheid, heeft hij er ongetwijfeld veel toe bijgedragen, dat onze kunstenaars van de tweede helft der negentiende eeuw, ontrouw geworden aan de romantiek, vooral ook in die richting hunne krachten zijn gaan beproeven. Dat alles was geheel naar het hart van Geel, die De Gids | |
[pagina 586]
| |
bovenal dienstbaar zocht te maken aan den vooruitgang in ruimen zin. Daarom had hem dan ook zoo bijzonder geërgerd, dat Potgieter in den eersten jaargang onder den titel ‘Vooruitgang’ een prozastuk had opgenomen van Nicolaas Beets, die daarbij voor het eerst onder den schuilnaam ‘Hildebrand’ optrad en den indruk maakte van allesbehalve met den vooruitgang te dwepen. Wel schreef Beets later, dat hij er niet anders mee bedoelde, dan ‘schertsende te velde te trekken tegen het al te mathematische in wetenschap en opvoeding’, en het ongaarne beschouwd zag als ‘eene opzettelijke smaadrede op wetenschappelijk onderzoek en eene kinderachtige lofrede op kinderachtig bijgeloof’, maar Geel, die er de sprookjes van Moeder de Gans in geprezen vond en niet hield van eene sentimentaliteit als waaraan Beets toen inderdaad uiting had gegeven, meende met kracht te moeten opkomen tegen het ontstaan van eene litteratuur, die in zijn oog niet anders dan schadelijk voor den waren vooruitgang en de wezenlijke verlichting kon worden. Hij deed dat in 1838 onmiddellijk in de Voorrede voor zijn bundel ‘Onderzoek en Phantasie’ en nam daarbij den schijn aan, alsof hij den schrijver niet kende en Hildebrand voor een ‘ouden paai’ hield, die de dagen zijner jeugd, ja zelfs lang vervlogen eeuwen terug verlangde uit ingenomenheid met bijgeloof en spokerij en uit Bilderdijkschen afkeer van alle verlichting. Zoo erg had Beets het natuurlijk niet bedoeld, en hij schreef een geestig antwoord, dat echter op raad van Van der Palm niet werd gedrukt. Dat Geel volkomen ongelijk had, kan niet worden beweerd, maar hij nam dat alles veel te ernstig op en zal zeker evenmin vrede gehad hebben met vier andere prozastukken, die er in 1838 ook nog van Hildebrand in De Gids verschenen. Het eerste was eene verheerlijking van ‘Het Water’, dat de schrijver met gloeienden hartstocht en tegelijk met teerhartige weekheid liefheeft als het frissche, stoute, liefelijke leven tegenover het doode ijs, dat hij haat. Het tweede, ‘De Wind’, was een mooi gestileerde tegenhanger van het vorige. ‘Begraven’ was een gevoelig, haast al te gevoelig woord over eerbied voor de dooden, en tevens eene ernstige hekeling der menschelijke ijdelheid, met hare praalgraven in de kerken, opgesierde kerkhoven en lijkplechtigheden zoo oneerbiedig afstekend bij den stillen eenvoud van iets zoo ernstig verhevens als de dood. ‘Eene tentoonstelling | |
[pagina 587]
| |
van schilderijen’ eindelijk typeerde met vroolijker humor de bezoekers van zulke tentoonstellingen en teekende in het bijzonder eene familie van buiten op de Haagsche tentoonstelling, met eene comisch-weemoedige kenschetsing van den mislukten armen teekenmeester De Punter als tusschenvoegsel. Daar deze fijngevoelige opstellen ondanks (of, volgens anderen, juist door) de strekking zoo frisch waren en bovendien zoo keurig en kleurig van stijl, en zoovele juiste en geestige opmerkingen bevatten, had Potgieter ze gaarne in De Gids opgenomen, maar Geel's ontevredenheid hinderde hem toch. Trots zijne zucht om eigen zelfstandigheid te handhaven, gevoelde hij nu toch tusschen twee vuren te zitten. Moest hij de gevoels- en verbeeldingsrichting op, met aansluiting aan buitenlandsche humor en romantiek, of vooruitgaan in de meer nationale verstandsrichting en onder voorlichting der wetenschap naar kennis der werkelijkheid streven? Moest hij op zijne hoede blijven voor de nog jongeren dan hij, voor Beets en de Bilderdijkianen, of zich met beslistheid aan hun hoofd plaatsen en de waarschuwing van ouderen als Geel, van tijdgenooten als Bakhuizen in den wind slaan? Dat laatste durfde hij niet. Hij vreesde Geel en had de medewerking van diens leerling noodig, terwijl bovendien Beets, dien hij van ijdelheid of althans van hooghartigheid verdacht, hem in den grond als persoon niet sympathiek was. Dat had hij hem zelfs wel in zijne brieven getoond door hem bv. reeds in 1836 als ‘zijn waarachtig vriend’ te schrijven, dat hij meer van hem hield op een afstand, dan van nabij. Weinig moeite heeft hij dan ook gedaan om eene breuk met Beets te voorkomen. Deze leverde aan De Gids in 1839 en 1840 nog enkele bijdragen, maar nadat in 1841 zijn ‘Lied in groote droogte’ geweigerd was, verder niets meer. Dat Potgieter hem een paar jaar later verzocht zich weer ‘met De Gids te verzoenen’, heeft niet mogen baten. En toch kon De Gids begaafde medewerkers als Beets was geweest zeer noode missen, daar de oudere letterkundigen nog gevaarlijke vijanden bleken en ook wat jongeren, als Van Lennep en Van der Hoop, weinig reden hadden tot tevredenheid over De Gids, die den indruk maakte van aan niemand dan aan eigen bentgenooten eenig vernuft toe te kennen, en dan ook nog lang, ondanks den hoogen toon, dien hij voerde, door gebrek aan in- | |
[pagina 588]
| |
teekenaars bleef kwijnen. Gevolg van dien geringen opgang was, dat Beijerinck, door wiens toedoen de eerste jaargangen met middelmatige Engelsche platen voorzien werden, in 1840 te kennen gaf, dat hij de uitgave niet verder kon voortzetten; maar daar een ander uitgever, P.N. Van Kampen, wiens firma De Gids ook heden nog voortzet, toen de onderneming van hem overnam, hinderde dat ten slotte niet. Wel scheen in 1843 het tijdschrift zijn ondergang nabij door eene hevige oneenigheid van Bakhuizen met de vier andere redacteurs, want daarvan was het gevolg, dat deze vier zich 10 Juni tijdelijk uit de redactie terugtrokken om die aan Bakhuizen alleen over te laten, op voorwaarde, dat deze dan op 1 Januari 1844 zou aftreden. Intusschen echter heeft Bakhuizen zelf tot zoolang de redactie niet kunnen voeren. In October 1843 toch meende hij - zij het ook niet geheel terecht - dat hij, om zijn velen schuldeischers te ontvluchten, het land moest verlaten, en werd hij over de grens geleid door zijn vriend W.J.A. Jonckbloet, die hem daarbij tevens beloofde, voor het tijdig verschijnen van de November-aflevering te zullen zorgen. Dat echter was niet naar den zin der toen tijdelijk afgetreden redacteurs, die terstond weder de redactie in handen namen; en het baatte niets, of Geel hun Jonckbloet ook al als secretaris-redacteur aanbeval. Toen het bleek, dat zij zijne hulp niet verlangden, trok Jonckbloet zich vrijwillig terug, en later heeft hij nooit anders dan met lof van De Gids gesproken, ofschoon hij niet tot de vaste medewerkers heeft behoord. Misschien dat zijne in 1843 juist uitgegeven ‘Physiologie van den Haag’, waarop wij later terugkomen en die hem vele vijanden had bezorgd, ook niet naar hun smaak was. Geel, die alzoo te vergeefs Jonckbloet had aanbevolen, stond in dezen twist aan de zijde van Bakhuizen. Hij betreurde diens ‘onzedelijke afdwaling’, maar ‘liet hem niet los en rekende zijne beterschap niet onder de onmogelijkheden’. Hij schreef 29 October 1843 aan Potgieter: ‘Indien de Heer Bakhuizen bij zijne terugkomst door de alsdan bestaande Redactie afgewezen of zelfs nu reeds als afgesneden en buitengesloten beschouwd wordt, dan zal ik afkeerig zijn van de Gids en hem het ophouden van alle Leidsche medewerking voorspellen. Nog meer: zoo de Hemel mij leven schenkt en eene belangstelling zooals ik ze thans gevoel, zal ik niet rusten eer de Heer Bakhuizen, misschien wel te Leyden | |
[pagina 589]
| |
zelf, aan het hoofd staat van een Tijdschrift, dat vooruitgang, stilstand en teruggang weet te beoordeelen, en dat hij zelf met zijne schitterende bekwaamheden zal kunnen bezielen’. Blijkbaar was Geel bang, dat de overige redacteurs niet even krachtig voor den vooruitgang zouden ijveren, als hij overtuigd was, dat Bakhuizen dat zou en ook kon doen. Toch heeft deze, nadat hij in 1844 als redacteur door den bekenden Orientalist P.J. Veth vervangen was, later nooit meer tot de redactie behoord. Acht jaar heeft Bakhuizen van den Brink in vrijwillige ballingschap doorgebracht, met de bedoeling, in den vreemde archiefstudiën te maken. In October 1843 over de grenzen gevlucht, begaf hij zich het eerst naar Luik, waar hij, met een eveneens om schulden uitgeweken vriend, zijn intrek nam ‘à l'étoile d'or’, het handschoenenmagazijn van Simon, en waar de zachte schoonheid van Julie Simon, de dochter van zijn hospes, een onweerstaanbaren indruk op hem maakte, zoodat hij niets meer betreurde, dan den verlovingsband, die hem sedert 1841 verbond aan de jeugdige romanschrijfster Geertruida Toussaint. Was die verlovingsband reeds niet bij machte gebleken, hem te Leiden binnen de perken van een ordelijk leven te houden, nu eerst kwam hij tot het besef, dat het geen eigenlijke liefde was geweest, maar alleen achting en waardeering, die hij voor zijne edele en talentvolle verloofde had gevoeld. Toen hij in Maart 1844 Luik, waar hij zijne archiefstudiën begonnen had, weer had verlaten, om eerst naar Bonn, vervolgens naar Wolfenbüttel en Dresden te gaan, begon hij met Julie Simon eene ons nog bewaard gebleven belangwekkende briefwisseling, schijnbaar door hem uitgelokt om Waalsche gedichtjes van haar te ontvangen, die hij als dialectproeven veinsde te waardeeren; maar reeds 9 Juni van hetzelfde jaar zond hij haar eene duidelijker liefdesverklaring dan een reeds vroeger op haar vervaardigd Latijnsch minnedicht, dat zij niet verstond. Toen hij in de laatste dagen van 1844 naar Luik terugkeerde, wist hij alle bezwaren van de katholieke Julie tegen zijn protestantisme te overwinnen en kwam (doch nog als geheim) hunne verloving tot stand. Intusschen moest hij zijne historische onderzoekingen voortzetten, omdat alleen deze hem eenige eervolle positie in de maatschappij konden verschaffen, en zoo ging hij dan in 't begin van 1845 over Silezië, Polen en Boheme naar Weenen, waar hij van | |
[pagina 590]
| |
Mei 1845 tot April van het volgende jaar verbleef en zich in het rijksarchief vormde tot den genialen geschiedvorscher, dien hij zich vervolgens toonen zou. Eerst in de laatste helft van 1846, toen hij naar België teruggekeerd was, waagde hij het, zijne verloving met Julie Simon aan zijne moeder mee te deelen, en maakte hij tevens een einde aan den onhoudbaren toestand, waarin hij nog altijd tegenover Geertruida Toussaint verkeerde, die hem, trots ergerlijke, maar nu begrijpelijke, verwaarloozing, onwankelbaar trouw bleef, en die hij daarom lang gevreesd had, al te diep te bedroeven door haar oprecht te schrijven, dat hij eene verbintenis met haar niet meer wenschte. Nu zij hem zijn woord had teruggegeven, viel het hem gemakkelijker de vele bezwaren te overwinnen, die er nog bestonden tegen een huwelijk met Julie Simon, dat in het begin van 1848 werd gesloten. Te Brussel (of te Ukkel) wonende, had hij lang uitgezien naar eene gelegenheid om in zijn vaderland terug te keeren, waar zijne vaderlijke vrienden Geel en Bake veel moeite deden om hem eene betrekking te bezorgen. Eindelijk gelukten die pogingen. Daar de philologie voor hem reeds lang hare groote aantrekkelijkheid had verloren, sinds hij zich met onverzwakten hartstocht op de geschiedwetenschap was gaan toeleggen, was hem eene betrekking aan het Rijksarchief in Den Haag, die hij 1 Januari 1852 aanvaardde, hoogst welkom, en reeds in 1854 volgde daarop zijne benoeming tot opvolger van den overleden rijksarchivaris Mr. J.C. de Jonge (schrijver o.a. der ‘Geschiedenis van het Ned. Zeewezen’, 1833-48). Als rijksambtenaar heeft hij met onvermoeiden ijver zijn plicht gedaan, wat bij iemand van zijne begaafdheid en werkkracht beteekende, dat hij eene geheele hervorming heeft gebracht in het Nederlandsch archiefwezen. Van hetgeen hij als geschiedvorscher aan het licht wist te brengen, leveren zijne verzamelde ‘Studiën en Schetsen’ het beste bewijs, en diep werd zijn verlies dan ook gevoeld, toen hij reeds 15 Juli 1865 te 's-Gravenhage overleden was. Voor de Gids was Bakhuizen tijdens zijne ballingschap, ook zonder redacteur te blijven, niet geheel verloren geweest. In 1844 vond zijne doorwrochte studie ‘Andries Bourlette’ daarin eene plaats, ofschoon hij zich eerst in 1845 met zijn ouden vriend Potgieter verzoende, en in 1846 trokken in het tijdschrift zijne | |
[pagina 591]
| |
‘Cartons voor de geschiedenis van den vrijheidsoorlog’ bijzonder de aandacht, maar met hart en ziel kon hij toch geen Gidsman meer blijven, omdat hij vreesde, dat het tijdschrift ‘eene minder wetenschappelijke, eene meer piëtistische rigting zou erlangen’: iets wat Geel al zoo lang had gevreesd. Toch heeft ook deze, die er van 1837 tot 1840 nu en dan eene boekbeoordeeling aan geleverd had, maar later niet meer, niet geheel gebroken met De Gids, nadat zijn beschermeling de redactie had moeten verlaten. Althans in 1845 werd hem nog de uitnoodiging gedaan om de door Da Costa bezorgde uitgaaf van Bilderdijk's ‘Ondergang der eerste Wareld’ in De Gids te beoordeelen Ga naar voetnoot1). Hij nam die evenwel niet aan, want, zooals hij 18 September 1845 aan Bakhuizen schreef, ‘ik kan met het hooggestemde, opgewonden Christelijke niet teregt, en ik gevoel mij niet in staat om te onderscheiden, hoeveel hart er bij B.'s Christelijke vroomheid en vroome Christelijkheid was, en hoeveel er van dat alles op rekening komt van zijne poëtische opvatting’. Hij hoopte echter, dat Bakhuizen het wel zou kunnen en de recensie dan in zijne plaats op zich zou willen nemen. Van hem duchtte hij geen gedweep met Bilderdijkianisme, zooals hij het zeker van Potgieter toen nog wel deed; en inderdaad, als banierdrager van den vooruitgang en streng beoefenaar der historische wetenschap kon Bakhuizen ook moeilijk een vriend en slechts tot op zekere hoogte een bewonderaar van Bilderdijk zijn, evenmin als hij het lang van de middeleeuwsche romantiek had kunnen blijven. Na in zijn vaderland teruggekeerd te zijn, is Bakhuizen van De Gids, tot wiens eerste pleegvaders hij behoord had, wel de trouwe, maar niet de vertrouwde vriend gebleven, en met veel meer toewijding heeft hij later aan den ‘Nederlandschen Spectator’ meegewerkt, dan aan het tijdschrift van Potgieter, zooals De Gids nu wel moet heeten. Het was in zekeren zin ook zijne schepping geweest en had het alleen aan zijne taaie volharding te danken, dat het niet, als zoovele andere tijdschriften der jongeren, kort na de geboorte was bezweken. Ook was hij er te midden van zijne mederedacteurs de eigenlijke redacteur van gebleven, omdat hij van hen te veel zelfstandigheid niet kon verdragen en hij alleen | |
[pagina 592]
| |
blijvend aan het bewind was, terwijl de anderen telkens wisselden, juist omdat zij niet te slaafs aan zijn leiband wilden loopen. Dat laatste had echter ook meermalen het voortbestaan van De Gids in gevaar gebracht, zelfs weder in 1845 Ga naar voetnoot1). Toen toch hadden Van Hasselt en Oltmans hun hoofdredacteur verlaten, terwijl Bernard ter Haar slechts in 1843-44 lid van de redactie had willen blijven. Met Potgieter werd dientengevolge de Gidsredactie toen nog maar alleen gevormd door de hoogleeraren Jan van Geuns en Pieter Johannes Veth, die op eigenlijk letterkundig gebied niets leverden Ga naar voetnoot2), en zoo zou het tijdschrift, ondanks de meer verzoenende houding, die Potgieter tegenover de school van Tollens allengs begonnen was aan te nemen en die hem meer invloed op het groote publiek bezorgde, aan verval van krachten bezweken zijn, indien Potgieter er niet in 1847, zij het ook noode, toe was overgegaan, den raad op te volgen van zijn jongeren, in 1845 opgetreden, maar in 1849 reeds weer afgetreden, mederedacteur, namelijk het zuiver letterkundig en wetenschappelijk karakter aan het tijdschrift te ontnemen, de vroegere leus van neutraliteit op godsdienstig en staatkundig gebied te verloochenen en van De Gids ook het orgaan der liberale staatkunde van dien tijd te maken. De jonge man, die Potgieter daartoe bewoog, was de begaafde jurist Gerrit de Clercq Ga naar voetnoot3) (geboren in 1821 en reeds in 1857 overleden), de zoon van Willem de Clercq, maar allesbehalve op godsdienstig en staatkundig gebied geestverwant van zijn vader. Sinds dien tijd begon de staatkunde in De Gids den boventoon te voeren: de letterkundige critiek trad wat meer op den achtergrond en toonde ook wat meer neiging om den band met de letterkunde van een vorig tijdperk opnieuw aan te knoopen. En door deze beide koersveranderingen is De Gids tegen het midden der negentiende eeuw het meest gezaghebbend tijdschrift in ons land kunnen worden, waarvoor ook de vroegere liberale tegen- | |
[pagina 593]
| |
standers zich bogen en aan welks gezag zich de jongeren schier onvoorwaardelijk onderwierpen, ook op litterair gebied Ga naar voetnoot1). De ervaring echter heeft geleerd, dat dit aan de letterkunde niet tot voordeel heeft gestrekt, want zeker is het wel voornamelijk aan de Gidscritiek te wijten, dat bij ons de poëzie allengs zóó verdroogde en verarmde, als wel ieder zal moeten toestemmen, dat tegen het eind van het derde kwart der negentiende eeuw het geval is geweest. |
|