De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 563]
| |
onvoorwaardelijk alles opnam, wat, in romantischen geest geschreven, in de oogen der toongevers van de nieuwe richting waardig was het licht te zien. In elk geval bestond er geen tijdschrift, dat er propaganda voor maakte of door critische beoordeeling de grootere voortreffelijkheid van het nieuwe boven het oude wilde aantoonen. Behalve de ‘Boekzaal der geleerde wereld’, die verslagen gaf, meest van godsdienstige geschriften, had men toen nog als invloedrijk tijdschrift ‘De Recensent, ook der Recensenten’, in 1806 door Kemper en zijne vrienden gesticht, maar bij het begin dezer periode voornamelijk het orgaan van Dr. P.H. Tydeman, die er nog eer wetenschappelijke dan letterkundige werken in besprak. Tot 1850 zou dit tijdschrift zich nog handhaven naast de reeds in 1788 gestichte ‘Algemeene Konst- en Letterbode’, toen door Vincent Loosjes geredigeerd, en het tijdschrift, dat vooral op letterkundig gebied destijds het grootste gezag had, de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ Ga naar voetnoot1). Sedert den dood van Petrus Loosjes in 1813 was de Amsterdamsche boekverkooper Jacob Wijbrand Yntema Ga naar voetnoot2), (geb. 1779 † 1858) daarvan redacteur en uitgever tegelijk. Ofschoon niet zonder smaak en vernuft, was hij als dichter, prozaïst en criticus de middelmatigheid in persoon, die echter als leider van het letterkundig oordeel zich geducht was gaan voelen en gemakkelijk bij velen instemming kon vinden, omdat hij den algemeenen geest zijner tijdgenooten vrij nauwkeurig wist weer te geven. Als rationalist was hij een man van den vooruitgang, die reeds niet meer vooruitgang was gebleven, en tegenstander niet alleen van de reactie, maar ook van hetgeen hij, zooals bv. de romantiek, daarvoor hield. Van hem was niet veel heil te wachten voor de jongeren, die hij bovendien door zijne hooghartig beschermende houding ontstemde. Zoo deed zich dan bij hen de behoefte aan een nieuw letterkundig en critisch tijdschrift krachtig gevoelen. De eersten, die pogingen in het werk stelden om zulk een nieuw orgaan bij het | |
[pagina 564]
| |
publiek ingang te verschaffen, waren Bilderdijkianen, die zich te eer tot de nieuwe romantiek aangetrokken konden gevoelen, omdat deze in menig opzicht met ‘den geest der eeuw’ in strijd kwam en omdat Bilderdijk zelf zich van eene wat oudere romantiek niet afkeerig had betoond Ga naar voetnoot1). Vreemd was het dan ook niet, dat het initiatief daartoe uitging van Bilderdijk's jongen katholieken vriend Jan Jacobus Franciscus Wap. Deze was 1 Mei 1806 te Rotterdam geboren en stierf te Delft 7 Maart 1880. Van 1828 tot 1840 was hij leeraar aan de Militaire Academie te Breda, en in 1837 verwierf hij zich te Rome den doctorstitel en schreef toen ‘Mijne Reis naar Rome’, Breda 1838-39 II dln. Vele (vooral historische) werken heeft hij in proza uitgegeven en ook een groot aantal verzen gedicht, waaruit hij later het beste uitgaf als ‘Bloemlezing uit de poëzy mijner laatste 25 jaren’, 's-Hert. 1865, en ‘Bloemlezing uit de poëzy mijner laatste 10 jaren’, 's-Grav. 1874. De geestdriftige Wap nu begon in 1828 onder het pseudoniem Reland voor de jongeren een tijdschrift uit te geven, waaraan hij den naam Argus gaf, maar dat niet langer dan tot het midden van 1829 in het licht verscheen. Dat was ook geen wonder, want niet alleen was de jonge redacteur zelf wild en heftig in zijne wijze van schrijven, maar hij had zich bovendien verbonden met een even roerigen geestverwant als hij zelf was, Adriaan van der Hoop Jr., die samen met N.J. Storm van 's-Gravesande in 1827 een tijdschrift Apollo had geredigeerd, maar dat weer, omdat het hem te onbeduidend, d.i. te mak, was, in den steek had gelaten, zoodat het nog vóór het verschijnen van ‘Argus’ bezweek en hij er in ‘Argus’ zelf een paskwillijkrede op kon houden. ‘Argus’ nu wilde allerminst mak zijn en liet zich over verscheiden middelmatigheden op het gebied der letteren op zulk een geringschattenden toon uit, dat ook zij, die nu juist deze middelmatigheden niet bewonderden, ‘Argus’ als een schendblad moesten beschouwen. Moeielijk kon iemand ernstige medestanders vinden, die bv. aldus over bekende dichters van dien tijd schreef: ‘De heer (Hendrik) van Loghem Ga naar voetnoot2) kan een braaf man, een goed huisvader, een | |
[pagina 565]
| |
eerlijk handelaar, een schrander fabrijkant, een bekwaam wiskunstenaar of iets dergelijks zijn, maar als dichter verdient hij een krans van slaapblâren of eene muts met bellen. Hij verstaat nog minder zijne taal dan Warnsinck en is nog langdradiger dan Klijn, nog zoetsappiger dan Ten Hoet Ga naar voetnoot1) en nog vervelender dan Vincent Loosjes. Wij zullen dezen mesthoop niet omwroeten om er paarlen in te zoeken’. Even erbarmelijk werden er nog vele andere dichters in afgemaakt, en dat Tollens er nog genadig afkwam door onder de goede dichters meegeteld te worden, was voor velen geen bewijs van een onpartijdig oordeel, daar het toch aan scherpe critiek op zijne laatste dichtbundels niet ontbrak en hij als de vertegenwoordiger van eene ‘kleingeestige huisselijke’ poëzie werd gesteld tegenover den goddelijk verheven Bilderdijk, die in het oog der redactie blijkbaar de ideaaldichter was en dan ook een gedicht had afgestaan om er het tijdschrift mee te openen. Aan de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ wierp dat weekschrift met jeugdigen overmoed openlijk den handschoen toe. Meer kans van slagen had een ander tijdschrift, dat in hetzelfde jaar 1828 verscheen, maar het evenmin langer dan een jaar heeft kunnen volhouden: ‘De Nederlandsche Mercurius’, dat te Rotterdam werd uitgegeven, maar ook zonder dat de namen der redacteurs bekend waren. Men heeft echter al lang geweten, dat het tijdschrift werd bezorgd door Jacob van Lennep en zijn vriend Adriaan van der Hoop Jr. ‘De Nederlandsche Mercurius’ trad met veel meer bezadigdheid en beleefdheid tegen de oudere dichters op, dan de ‘Argus’, maar is toch ook niet onvoorwaardelijk ingenomen met de poëzie van Tollens en zijne school, terwijl er telkens in gewezen wordt op de voortreffelijkheid der buitenlandsche romantiek en het weinige, dat er toen nog in dien geest in ons land was verschenen. Van Lennep vermaakte er zijne lezers in met zijn vroolijken spot, soms vernuftig gegoten in den vorm van een dialoog, bv. van de Muzen zelf, wanneer zij de ‘watermelk vaerzen’ van den Muzenalmanak’ bespreken Ga naar voetnoot2), maar noch de allesbehalve onpartijdige | |
[pagina 566]
| |
Van der Hoop, noch de weinig ernstige Van Lennep waren voor critici in de wieg gelegd. De laatste voelde dat zelf wel, en na eenige dicht- en prozawerken en vooral tooneelstukken in dit tijdschrift oppervlakkig te hebben gerecenseerd, heeft hij zich later nooit meer aan critiek bezondigd. De lust om dit tijdschrift langer dan een jaar voort te zetten ontbrak hem. Van der Hoop echter kon het critiseeren niet laten. In 1830 vinden wij hem als medewerker (zoo al niet als redacteur) van een nieuw te Rotterdam opgericht tijdschrift, ‘De Vriend der Waarheid’, waarin hij vooral Tollens en diens school aanviel, terwijl hij in 1832 met Mr. Pieter S. Schull Ga naar voetnoot1) te Dordrecht, die echter reeds 4 Aug. 1835 overleed, een wat grooter tijdschrift, getiteld Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, doch in gematigder toon, begon uit te geven, dat zich tot 1838 wist te handhaven. Ook andere jonge schrijvers, die niet uit de gelederen der Bilder-dijkianen waren voortgekomen, maar daarom Bilderdijk niet minder bewonderden, zagen verlangend naar een eigen orgaan voor hunne richting uit, en aanvankelijk meenden zij in ‘De Vriend des Vaderlands’, die sedert 1827 te Amsterdam uitkwam, zulk een orgaan te hebben verkregen Ga naar voetnoot2). Eigenlijk was het in de eerste plaats orgaan der Maatschappij van Weldadigheid, die er dan ook heer en meester van was, maar den hoofdredacteur gewoonlijk de vrije hand liet. Dat was Pieter Otto van der Chijs (geb. 1802 † 1867) die in 1835 benoemd werd tot buitengewoon hoog-leeraar en directeur van 's Rijks penningkabinet te Leiden, als hoedanig hij zich door standaardwerken hoogst verdienstelijk heeft gemaakt voor de middeleeuwsche numismatiek der Nederlanden. Deze had een geestdriftig medewerker aan zijn tijdschrift gevonden in zijn vriend Jan Pieter Heije Ga naar voetnoot3), 1 Maart 1809 te Amsterdam in klein-burgerlijken kring geboren, en toen hij te Leiden in de medicijnen studeerde mee opgetrokken in den Tiendaagschen Veldtocht. Na zijne promotie in 1832 in zijne geboorteplaats gevestigd, maakte hij zich terstond geëerd en geliefd door zijne | |
[pagina 567]
| |
onvermoeide werkzaamheid te midden van de toen nog verschrikkelijk woedende cholera-epidemie, doch deze nam toen zooveel tijd van hem in beslag dat hij nog ter nauwernood zich kon blijven wijden aan de muziek en de poëzie, die, naast zijn beroep, geheel zijn hart vervulden. Nu niet meer bij machte Van der Chijs te steunen bij het redigeeren van ‘De Vriend des Vaderlands’, wist hij dezen in 1832 een ijverig en nauwgezet medewerker te bezorgen in zijn vriend Aernout Drost Ga naar voetnoot1), die, toen het ook Van der Chijs voor de redactie aan tijd begon te ontbreken, allengs van dezen en van Heije het redactiewerk zoo goed als geheel overnam en daaraan van 1833 tot 1834 bijna allen tijd besteedde, dien hij aan zijne studie durfde onthouden; maar ontevreden, dat de uitgever van het tijdschrift hem niet genoeg vrijheid wilde laten, onttrok Drost, en Heije met hem, zich in 1834 aan het tijdschrift, dat daardoor veel van zijne beteekenis verloor, al wist het zich ook nog tot 1842 te handhaven en al mocht het zich ook nog een paar jaar verheugen in de medewerking van Hasebroek en Beets, die er vrij scherpe recensies aan leverden van de poëzie der oudere dichters, met uitzondering van Bilderdijk, dien zij hoog vereerden en, daar zij hun naam verzwegen, ook in de gelegenheid waren onder de jongeren als trouwe vrienden vooral ook elkaar te prijzen Ga naar voetnoot2). De liefste wensch der afgetreden redacteurs van De Vriend des Vaderlands was nu een nieuw onafhankelijk tijdschrift op te richten en daaraan nog een paar andere talentvolle jonge schrijvers als mederedacteurs te verbinden. Zij vonden er twee, die voortaan op de ontwikkeling onzer letteren als critische wegwijzers den grootsten invloed zouden oefenen; Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink en Everhardus Johannes Potgieter. De eerste was 28 Februari 1810 te Amsterdam geboren en studeerde, inde jaren, waarin de stichting van een nieuw tijdschrift werd voorbereid, te Leiden in de theologie of, liever, daar hij voor dat vak de rechte liefde niet had en ook in zijne levenswijze te weinig aanleg toonde voor het herder- en leeraars-ambt, waarvoor hij bestemd was, bij voorkeur oude en nieuwe letteren. Potgieter zag 27 Juni 1808 te Zwolle het levenslicht, genoot geen ander dan lager onderwijs en werd nog zeer jong door zijne | |
[pagina 568]
| |
ouders naar Amsterdam gezonden om daar onder toezicht van zijne tante Wilhelmina van Ulsen, aan wie hij levenslang met dankbare liefde gehecht is gebleven, handelskennis op te doen in den lederhandel van Mejuffrouw Van Hengel op den Oudezijds Voorburgwal. In de moderne talen, die hij op school niet geleerd had, oefende hij zich door private lessen en eigen studie, en ook reeds van zijn veertiende jaar af hield hij zich met dichtoefeningen bezig, waarbij - doch eerst later - Jeronimo de Vries zijn voornaamste leidsman werd. Om zijn blik te verruimen en meer handelskennis op te doen, begaf hij zich in 1827 naar Antwerpen, waar hij in den suikerhandel ging; maar nadat de Belgische muiters zich hadden meester gemaakt van de stad, waarvan hij het bombardement door Chassé met angst overleefde, keerde hij op het eind van 1830 naar Amsterdam terug, doch niet voor lang. In het begin van April 1831 toch ging hij naar Zweden, om er de aanspraken te onderzoeken, die de afstammelingen van Elias Trip sedert de zeventiende eeuw daar op de Zweedsche schatkist konden doen gelden. De vrucht van die, voor Potgieter's ontwikkeling zoo uiterst belangrijke, reis was het met veel talent geschreven groote werk Het Noorden in omtrekken en tafereelen, dat in twee deelen van 1836 tot 1840 het licht zag en met recht een boek van waarheid en verdichting, van kennis en kunst mocht heeten. Op het eind van 1832 kwam hij in Amsterdam terug, maar in Zweden had hij, ook blijkens weemoedige verzen, in dien tijd gedicht, maar met geheimzinnige bewoordingen zijn hartsgeheim omsluierend, zijn hart achtergelaten, en nooit schijnt hij na dien tijd eene vrouw te hebben aangetroffen, die hem zóó heeft kunnen bekoren, als de ons onbekende Zweedsche schoone. Levenslang is hij ongehuwd gebleven. Te Amsterdam nam hij nu weer zijn intrek bij zijne tante Van Ulsen op de Keizersgracht bij de Westermarkt, en werd er handelsagent, zooals hij ook bleef tot aan zijn dood. Nu was te midden van drukke handelsbezigheden de beoefening der letteren zijne geliefde uitspanning, en daar hij met Yntema, den hooghartigen redacteur der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, schoon deze van 1831 tot 1833 wel gedichten van hem had opgenomen, op den duur niet goed kon opschieten, sloot hij zich gaarne aan bij Heije en Drost, beiden steeds bezield van het idealistisch streven, in onze letteren, die naar hunne meening in | |
[pagina 569]
| |
een toestand van versuffing verkeerden, nieuw leven te wekken, waartoe vooral eene eerlijke, degelijke critiek het hare moest bijdragen. Daar zij die critiek ook voor hunne eigene werken verlangden, zonden zij elkaar ook geregeld vóór de uitgave hunne verzen of prozaschriften ter verbetering toe, waardoor Potgieter, toen hij in 1833 kennis met hen had gemaakt, veel heeft geleerd, met name van Drost, die ook op zijn oordeel prijs stelde, maar wien hij voor zijne vorming toch het meest te danken had. Nog grooter dank evenwel was hij hun verschuldigd, dat zij hem ook in aanraking brachten met Bakhuizen van den Brink, die zoowel in genialiteit als in wetenschappelijke ontwikkeling verreweg zijn meerdere was en aan wiens omgang hij voor zijne eigene letterkundige ontwikkeling wel het meest verplicht was, zooals hij ook later zou erkennen in zijn, in 1870 (helaas! onvoltooid) uitgegeven ‘Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink’. Nog in 1834 slaagden Drost, Heije, Bakhuizen en Potgieter er in, een nieuw tijdschrift uitgegeven te krijgen, dat aanvankelijk den naam ‘Europa’ had moeten dragen, maar bij zijn verschijnen in September van dat jaar ‘De Muzen’ tot titel had. Tot het belangrijkste, wat men er in kon lezen, behoorde ook de eerste, later zeer gewijzigde en uitgebreide redactie van Potgieter's gedichtenreeks ‘De Nalatenschap van den landjonker’, onder het pseudoniem Joan Unico. Ook andere kleinere gedichten van Potgieter komen in ‘De Muzen’ voor, en verder onder meer een voorproefje van hetgeen hij later in zijn werk ‘Het Noorden’ vollediger zou geven. Vooral verdient als aesthetisch-critische beschouwing vermelding Potgieters' uitvoerige en voor dien tijd ook zeer merkwaardige kenschetsing van Cornelis Loots als dichter Ga naar voetnoot1). Deze had langzamerhand zijne krachten voelen afnemen. Wel had hij zich in September 1834, blijkens een klein gedichtje, nog kunnen verheugen in den mooien nazomer, maar dat hij geene nieuwe lente meer zou beleven, voelde hij toch wel. ‘Helaas!’ sprak hij op zijn ziekbed tot zijne kinderen, ‘Helaas! waarom gevleid mijne ooren, alsof zij zouden onder 't groen nog 't lied der nachtegalen hooren bij 't naadren van het lentsaisoen? Neen, als die lentemaand zal dagen, zal zij | |
[pagina 570]
| |
met geesels, scherp en straf, mij, armen zwakke, voor haar slasgen doen toevlugt zoeken in het graf. Welligt zingt gij, o filomeelen, dan over mij een klagend lied; maar ach! het zal mijn oor niet streelen uw zanger, lieven, hoort u niet’. Nog eer dan hij verwacht had, reeds 10 October 1834, is hij overleden, en wel had hij het verdiend dat ‘De Muzen’ kort na zijn dood eene beschouwing aan hem wijdden want al wenschten de jongere redacteurs van dat tijdschrift eene andere poëzie dan de zijne te zien heerschen, ontkennen konden zij toch niet, dat hij als hoofdvertegenwoordiger van de oudere richting een man van buitengewone dichterlijke begaafdheid, van krachtige geestdrift, een zelfstandig en oorspronkelijk dichter was geweest. Onder de vele stukken, door Bakhuizen van den Brink anoniem, zooals trouwens alle stukken in dit tijdschrift, aan ‘De Muzen’ geleverd, trok vooral de aandacht eene zeer uitvoerige bespreking van P.H. Tydeman's lofrede op François Hemsterhuis. Buiten de redacteurs werkten nog slechts enkelen aan het tijdschrift mee, o.a. O.G. Heldring, C.G. Withuys, een vriend van Potgieter in diens jongelingsjaren, en Nicolaas Beets, die er een zevental gedichtjes aan afstond en wiens ‘Jose’ er van Bakhuizen's en Potgieter's hand eene over het algemeen waardeerende beoordeeling vond, al werden den dichter eenige aanmerkingen niet gespaard, en al werd hem wel op het hart gedrukt, Byron alleen na te volgen, ‘waar hij meest na volgenswaardig is’, omdat ook ‘het schoone van Byron een eigendom onzer vaderlandsche dichtkunst moest worden’, maar ‘zijne zucht tot navolging met behoedzaamheid te beheerschen en er na te streven een oorspronkelijk en echt Vaderlandsch dichter te zijn.’ Van Drost kwam in het tijdschrift minder voor, dan men zou hebben kunnen verwachten. Van hem herkent men slechts drie recensies en een paar fragmenten uit zijne ‘Pestilentie te Katwijk’, maar hij deelde een paar maanden de practische zorgen der redactie met Heije, die ook slechts een paar prozastukken (over muziek) en enkele gedichten in het tijdschrift plaatste. Slechts één jaargang is er van ‘De Muzen’ verschenen. ‘Het komt ons voor, dat er in ons land wezenlijk behoefte bestaat aan een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand tijdschrift, hetwelk een beoordeelend overzigt oplevert van In- en Uit-heemsche Voortbrengselen van Letterkunde en Schoone Kunsten’, zoo hadden de redacteurs dien eersten jaargang aangevangen, maar het scheen, dat het publiek die behoefte nog niet levendig gevoelde, | |
[pagina 571]
| |
want de inteekenaars bleven uit. Met verlies kon de uitgever, Marten Westerman, niet werken, en zoo werd dan op het eind van 1835 het tijdschrift gestaakt. Drost was reeds, vóór de vierde aflevering van het tijdschrift verscheen, overleden, en ofschoon Heije wel eenige moeite deed om een nieuw tijdschrift op te richten, zijne vriendschap voor Potgieter was niet zóó groot, om hem er toe te brengen daarvoor eendrachtig samen te werken, terwijl Bakhuizen er de man niet naar was om met onverzwakte inspanning langen tijd een zelfde doel na te jagen. Zoo verbleef dan de opperheerschappij op het gebied der letterkundige critiek aan Yntema met zijne ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, daar de andere tijdschriften, zooals ‘De Boekzaal der geleerde wereld’, ‘De Algemeene Konst- en Letterbode’ en ‘De Recensent, ook der Recensenten’ er niet aan konden of wilden denken, hem van zijne hegemonie te berooven, zelfs niet ‘Het Algemeen Letterlievend Maandschrift’, dat sedert 1816 eerst te Amsterdam, later te Rotterdam uitkwam, ofschoon dat sedert 1838 toch een paar jaar in Adriaan van der Hoop Jr. iemand van de nieuwe romantische richting tot redacteur had, maar een oudere onder de jongeren, die met zijne toomelooze eerzucht wel gaarne hun aanvoerder zou geworden zijn, maar tegenover wien zij hunne zelfstandigheid wilden bewaren en van wien zij reeds hadden gezegd, zich te willen onderscheiden door degelijker kunst, die van meer karakterstudie en meer (ook historischen) waarheidszin getuigde en daarom Van der Hoop, hoe begaafd ook, te wilde romantiek, woordenpraal en holle rhetoriek verweten Ga naar voetnoot1). En toch konden zij geen vrede blijven hebben met de partijdige machtspreuken en de water-en-melkphrases, waaruit de cirtiek der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ grootendeels bestond. Meer echter dan eenig tijdschrift vermocht, vermocht één enkel man: de Leidsche hoogleeraar Jacob Geel Ga naar voetnoot2). Hij was 12 November | |
[pagina 572]
| |
1789 geboren te Amsterdam, waar hij aan het Athenaeum onder leiding van D.J. van Lennep zich vormde tot een voortreffelijk philoloog, zooals hij zich in talrijke, vooral critische, geschriften heeft betoond. Na twaalf jaar in de familie Dedel goeverneur geweest te zijn, werd hij in 1820 aangesteld tot tweeden bibliothecaris aan de academische bibliotheek te Leiden, waar zijne geleerdheid hem in 1828 ook den titel van honorair-professor bezorgde. In 1833 klom hij op tot eersten bibliothecaris, wat hij tot het eind van 1858 is gebleven, toen zijn verzwakte geestestoestand hem dwong ontslag te nemen. Nog enkele jaren heeft hij daarna vegeteerend (want meer was het niet) moeten voortleven, en 11 November 1862 is hij overleden. Ofschoon door zijne studiën als van de classieken doortrokken, was Geel geen eenzijdig bewonderaar van de oudheid, maar had hij ook oog voor de verdiensten der nieuwere litteratuur bij verschillende volken. Vooral de Engelsche schijnt hem te hebben aangetrokken, en daarin het meest de humor, zooals die zich in Sterne's geschriften vertoont. Zelfs met de nieuwste romantiek had hij kennis gemaakt, en hij wist haar ook tot op zekere hoogte te waardeeren, althans voor zoover zij de heerschappij van het redelijk verstand niet in gevaar bracht, waarvan hij alle heil voor den vooruitgang verwachtte. Op de macht der rede vertrouwde hij, maar niet op hare almacht, want trad zij buiten haar eigen gebied, dan wees hij ook haar met een sceptischen glimlach op hare ontoereikendheid. In hoever hij op dat gebied waarde hechtte aan het geloof, de dochter van het gevoel, kunnen wij op grond van zijne werken niet met zekerheid zeggen, maar dat hij aan de rede hooger waarde toekende, is in elk geval niet twijfelachtig. Zijn invloed op het jongere geslacht van kunstenaars oefende hij meest door de voorlezingen, die hij hier en daar hield en die, ook door den eigenaardig nieuwen vorm, grooten indruk maakten en als geestige wijsheid, maar ook als redenaarskunst werden genoten. De eerste voorlezing (van 1826), die Geel liet drukken (in Van Kampen's ‘Magazijn’) is getiteld Iets over den smaak en reeds kenmerkend voor zijn persoon en zijne wijze van schrijven. Wat onder ‘smaak’ verstaan wordt, weet ieder, zegt hij, en eveneens dat de smaken verschillen; maar men spreekt toch van goeden en slechten smaak bij kunstenaars en kunstgenieters, naast welke men ook nog kunstnapraters kent, die hij echter ter zijde laat, hoe nuttige | |
[pagina 573]
| |
menschen zij overigens mogen zijn, daar zij veel kunst koopen. Doch wat is nu wel goede smaak? Geel weet het niet: smaak is eene gevoelszaak en dus persoonlijk. Wel voert hij iemand sprekende in, die eenige kenmerken van goeden smaak bepleit, zooals orde, nut of noodzakelijkheid en eenvoudigheid of natuurlijkheid; maar terstond daarop geeft hij ook aan diens tegenstander het woord, die ook van deze kenmerken het onzekere en willekeurige aantoont, zoodat hij ten slotte zijne hoorders naar huis zendt met een beeld: De negen zanggodinnen zijn deftige jonkvrouwen: ieder op zich zelve houdt ons op een eerbiedigen afstand, maar wanneer zij zich zusterlijk verbinden tot een reidans en afwisselende groepen vormen, bekoren zij ons. Vanwaar die verandering? ‘De drie Gratiën hebben zich onder het negental gemengd: zij doorzweven, zij verbinden en bezielen den rei met hare Bevalligheid.’ Eene tweede voorlezing, in 1830 in het Leesmuseum te Utrecht over Het Proza gehouden, trok nog veel meer de aandacht, ook omdat de Utrechtsche hoogleeraar Adam Simons te onrechte meende, dat Geel daarin de poëzie met zekere minachting zou hebben behandeld en hij dus gaarne de uitnoodiging aannam om in hetzelfde Leesmuseum niet lang daarna eene voorlezing te houden ‘Over de Poëzy’, waarin hij nog eens den lof der dichtkunst zong en die, toen hij rondborstig verklaard had, Geel verkeerd te hebben begrepen, te zamen met diens voorlezing in het licht werd gegeven Ga naar voetnoot1). Met ‘Het Proza’ gaf Geel als het ware een manifest aan het Jonge Holland, dat zijne uitwerking niet zou missen. De gave der dichtkunst, zegt Geel daarin, is eene heerlijke, benijdbare gave, maar hoe weinigen, die haar wanen te bezitten, hebben haar inderdaad in hunne macht! Beter deden deze te zwijgen, en toch hebben zij wel iets te zeggen. Welnu dan, in proza zouden zij dat kunnen; maar het proza is zoo alledaagsch: ieder gebruikt het. Alsof ook goed proza zoo alledaagsch was en ook prozaschrijven geene kunst! Maar het vereischt andere gaven dan de poëzie. De dichter behoeft minder kennis dan de prozaschrijver, want weinig heeft hij noodig om daaraan grooten omvang te geven door zijne verbeelding; maar | |
[pagina 574]
| |
van den prozaschrijver wordt grondige kennis gevorderd. De dichter mag, ja moet zelfs tot op zekere hoogte in een toestand van geestelijke dronkenschap verkeeren, maar de prozaïst moet zorgen, nuchter te blijven om ordelijk en helder te kunnen uiteenzetten wat hij te zeggen heeft. De dichter heeft beelden noodig, maar moeielijk is het, nieuwe beelden te vinden, en wanneer de oude telkens weer terugkomen, roept men hun niet een ‘welkom, oude vrienden!’ toe, maar in stilte zucht men: ‘Ach, zijt gij daar alweer!’ En hoevele oude beelden passen niet meer in den tegenwoordigen tijd, omdat de dichtkunst den gang der beschaving niet heeft gevolgd. Het proza daarentegen houdt uit den aard der zaak met de beschaving steeds gelijken tred. Toch is het niet onverschillig, hoe het aan die beschaving uiting geeft, zelfs niet, wanneer het slechts dient om brieven te schrijven. Hoe verschillend is de sobere stijl van den brief, waarin Cicero over den dood zijner dochter treurt en waarin nauwelijks één enkel beeld voorkomt, en de gezwollen toon, waarop Barlaeus den dood zijner vrouw beklaagt in een vloed van beelden en geleerde toespelingen! En hoeveel meer roert ons niet de eerste brief! Voldoende echter is het niet, dat men zich in zijn schrijven zoo maar laat gaan. Om juist te kunnen zeggen, wat men wil, moet men dikwijls het goede woord met inspanning zoeken, en al verschaft het vernuft ook menigen on-gezochten inval, men moet die invallen toch eerst weer toetsen, zooals ruwe diamanten worden geslepen. Met maat en rijm heeft de prozaïst niet te worstelen als de dichter; maar daarom is ook hij niet volkomen vrij: ook het proza boeit door rhythmus en klank, waarvan alleen de goede schrijver het geheim kent. En zoo vordert dan ook de ongebonden stijl oefening en kunst, om de taal in al hare bevalligheid en kracht en rijkdom te doen uitkomen. Daarop legge men zich toe om, nu de poëzie oud is geworden en bij weinigen natuur is gebleven, een door nasporing verrijkt en door kunst volmaakt proza te scheppen. Van zulk een proza gaf Geel in deze voorlezing zelf het voorbeeld: en mag aan die voorlezing wel niet alleen, misschien zelfs niet in de eerste plaats worden toegeschreven, dat het opstellen van oorspronkelijke romans, vroeger eene zeldzaamheid, sinds den aanvang van dit tijdvak hand over hand is toegenomen, zeer zeker heeft zij dat toch in hooge mate bevorderd. En was het van Simons verkeerd, in deze voorlezing eene poging te zien om de waarde der | |
[pagina 575]
| |
poëzie te verkleinen, ontegenzeglijk heeft Geel toch de bewondering, die hier tot dusverre voor de poëzie had geheerscht aanmerkelijk verzwakt door daarnaast gelijke bewondering te eischen voor kunstvol proza. Bij deze voorlezing sluit zich van zelf eene andere (van 1837) aan, over eene ‘Nieuwe karakterverdeeling van den stijl’. Met de gebruikelijke indeeling in ‘historischen stijl, betoogstijl, redekunstigen stijl, briefstijl, enz.’ steekt Geel den draak, en uitdrukkingen als ‘losse, sierlijke stijl’ kenmerken naar zijne meening alleen uiterlijkheden voor wio strenge scheiding maakt tusschen vorm en inhoud van een geschrift; maar dat doet Geel niet. Voor hem zijn vorm en inhoud evenzeer één in een geschrift, als lichaam en ziel één zijn in den mensch. ‘De stijl is de gedachte, de gedachte is de mensch, en dus’, zegt hij, ‘is de stijl de mensch.’ Iedere indeeling van den stijl in soorten moet daarom rusten op zielkundigen grondslag. Zoo zal men dan b.v. moeten spreken van ‘een onopregten stijl, een goed-hartigen stijl, een knorrigen stijl en een ijdelen of verwaanden stijl’, en van ieder van deze stijlsoorten geeft hij dan ten slotte vermakelijke voorbeelden, waarvan de toehoorders later wisten te vertellen, wie onder de bekende stilisten van hun tijd hij daarmee ondeugend had geparodiëerd. Zoo zag men in den schrijver van den goedhartigen stijl Siegenbeek, dien Geel ook reeds vroeger met fijne ironie had geplaagd, toen deze in 1832 eene verhandeling had gehouden ‘Over het eenvoudige’ en hij kort daarop voor dezelfde toehoorders ‘Iets opgewondens over het eenvoudige’ ten beste gaf, waarin hij Bilderdijk en Schiller sprekende invoerde, maar - zeker opzettelijk - op eene allesbehalve eenvoudige manier. Evenzoo maakte hij omstreeks denzelfden tijd Des Amorie van der Hoeven, die eene redevoering had gehouden over ‘De populariteit als kenmerk der welsprekendheid’, in veler oog belachelijk met zijne voorlezing ‘Over de pligten van den toehoorder’, waarin hij op geestige wijze veraadt, wat er eigenlijk omgaat in den geest van zoovele sprekers als er in zijn tijd in de genootschappen optraden, en van de toehoorders, die wisten, hoe zij zich onder die voorlezingen moesten gedragen. In 1834 gaf hij eene voorlezing over ‘het blijspel der Grieken’, die, evenals zijn opstel ‘Over het Delphisch orakel’, op classiek gebied blijft, terwijl hij in zijne voorlezing ‘Over het reizen’, in | |
[pagina 576]
| |
denzelfden tijd te Rotterdam gehouden, boeiend en levendig zijne herinneringen aan Zwitsersche reizen vertelde en o.a. ook bewees dat hij de kunst verstond, met enkele woorden natuurtooneelen plastisch te teekenen. Die kunst vertoont zich ook in zijn, in 1835 afzonderlijk uitgegeven, Gesprek op den Drachenfels. De sprekers zijn daar Geel met twee Duitsche vrienden, Charinus en Diocles, die door de draken-sage, verbonden aan de rots, die zij bestijgen, van zelf komen op een letterkundig onderwerp van den tijd: de romantiek en het classicisme. Dat Geel zelf in zijn hart de zijde der classieken hield, kon hij niet geheel verbergen, ofschoon hij het trachtte door ook nu weder zoowel het voor als het tegen te laten bepleiten en gevolgtrekkingen aan zijne lezers over te laten. Ook bemerkt men wel, dat het geheimzinnige en wonderbare, door de romantiek nagejaagd om zich eene tooverwereld te scheppen, hem allesbehalve aantrekt; maar de strekking dezer samenspraak schijnt toch te zijn, te doen uitkomen, hoe weinig nieuw de romantiek eigenlijk was, daar al hare eigenaardigheden ook reeds bij vele van de Ouden konden worden aangewezen. Zoo trachtte hij dus het verschil tusschen beide richtingen zooveel mogelijk weg te doezelen. Natuurlijk had hij daarin ook in zoover gelijk, dat de eigenaardigheden van beide richtingen reeds te allen tijde in de kunst te vinden waren geweest; maar in zijn tijd was het juist de vraag, welke van deze den boventoon zou voeren, en dat wilde hij blijkbaar over het hoofd zien. Immers van niets had hij grooter afkeer, dan van dogmatiek, van onvoorwaardelijk geldende theorieën, en deze zijn het ook hier weer, die hij met zijne zich zoo onschuldig voordoende ironie bestrijdt. Intusschen mag niet onopgemerkt blijven, dat dit gesprek een kunstwerk van stijl en samenstelling is, in een voor dien tijd nieuwen en verrassenden vorm, prikkelend tot nadenken. Zelf zou Geel misschien hebben opgemerkt, dat deze vorm niet zoo geheel nieuw was, want dat onder de classieken Plato in zijne dialogen reeds het onovertrefbaar voorbeeld had gegeven; maar nog niemand had bij ons dat voorbeeld zoo goed weten te volgen als Geel en hij volgde het gaarne, want nog een paar andere stukken heeft hij in denzelfden geestigen, maar hoffelijken, dialoogvorm geschreven. Het eene is een ‘Tafelgesprek over zaken van groot gewigt’, dat voornamelijk den spot drijft met het soort van prijsvragen, door de genootschappen destijds uitgeschreven zonder dat de voorstellers | |
[pagina 577]
| |
zelf eenig begrip hadden van hetgeen zij vroegen. Geel komt hier dus op tegen schijngeleerden, zooals Quaestor, dien hij door Socratische vragen deerlijk in het nauw brengt en eene belachelijke figuur doet maken aan het dessert van een met treffende juistheid geschetsten feestmaaltijd van een dezer genootschappen. Het tweede, een ‘Gesprek op een Leidschen buitensingel over poëzy en arbeid’, dat Geel voert met zijn vriend Melissus, heeft ten doel aan te toonen, hoe weinig gevoel en verbeelding den dichter baten, als hij niet tegelijk veel studie heeft gemaakt, en welke zinledige woorden dichterlijke bezieling en enthousiasme zijn voor wie aarzelt te bekennen, dat poëzie ook werkelijk inspannende geestesarbeid is. Ook weder in dit gesprek voerde Geel strijd tegen valschen schijn, tegen holle woorden zonder begrijpelijken zin, tegen onoprechte kunst, als een sierlijk kleed den persoon slechts omgehangen om zijne wezenlijke gestalte er onder te verbergen. Vandaar hier en elders Geel's bespotting van verouderde of valsche beeldspraak en veelheid van woorden, die armoede van gedachten bedekken en verveling wekken. Daartegenover gebruikt hij zelf weinig woorden voor veel gedachten en is hij zóó bevreesd, door overduidelijkheid te gaan vervelen, dat het soms moeite kost, den draad van zijn betoog te volgen en dat hij wel dikwijls voor velen in raadselen moet hebben gesproken, daar ook nu nog, wie zijne werken bestudeert, vaak aangaande zijne ware bedoeling in het onzekere blijft. Wie hem daarbij zou willen verwijten, dat ook hijzelf allesbehalve gewoon is, eenvoudig te zeggen, wat hij meent, maar ook zijne kunstgrepen, zijne ‘maniertjes’ heeft om hoorder of lezer te boeien of te pakken, heeft wel geen ongelijk, maar moet toch bedenken, dat die kunstgrepen niet aan anderen waren afgezien, doch zijne eigene waren, en dus nieuw en verrassend, toen hij er zich het eerst van bediende. Al zijne prozastukken (behalve de beide eerste voorlezingen en het ‘Gesprek op den Drachenfels’) heeft Geel met elkaar, tot een bundel vereenigd, in 1838 uitgegeven onder den titel Onderzoek en Phantasie Ga naar voetnoot1) met eene tegen Beets gerichte voorrede, waarop wij later terugkomen en die hij misschien beter had gedaan bij den tweeden druk (van 1841) weg te laten. | |
[pagina 578]
| |
Groot is de omvang van Geel's letterkundige (niet-philologische) geschriften niet, want ook zijne recensies in tijdschriften, die wij er nog bij zouden kunnen vermelden (b.v. van Beets' ‘Masquerade’ Zijn gering in aantal; maar met dat weinige heeft hij toch een machtigen invloed kunnen oefenen en als 't ware eene grondwet der kunst gegeven, die wel vijftig jaar lang is blijven heerschen en waarop de critiek zich telkens weer als op het hoogste kunstgezag heeft beroepen. |
|