De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendIV.
| |
[pagina 549]
| |
in wiens geest de nieuwere denkbeelden chaotisch dooreenwoelden en die zich, schoon in strijd met zijne eigen aesthetische overtuiging, van den romantischen tooi meester maakte, omdat het grillig fantastische daarvan het best paste bij den hartstocht, die hem telkens in botsing deed komen met zich zelf en zijn eigen tijd, waarin hij zich niet tehuis gevoelde. In de wonderbare scheppingen zijner verbeelding toch voeren oud en nieuw op leven en dood een heftigen kamp, waarbij de woeste strijdkreten, met bitter sarcasme of moordende ironie afgewisseld, snerpend heenkrijschen door de aandoenlijke trillingen van het weemoedigst gevoel, of plotseling overgaan in somber zwartgallige rouwklachten en machtelooze vervloekingen van eene monsterachtige verbeeldingswereld met hare schitterende ellende en van de bandelooze driften, waardoor de edele menschenziel zich zelf aan duldelooze wroeging ter prooi geeft. Doch geene betoovering zou daarvan hebben kunnen uitgaan, al werd men ook voor een oogenblik door de brutale tegenstellingen, die hij telkens weer scheen te zoeken in verbazing gebracht: eene verbazing, waarin hij inderdaad beproefde zijne lezers te doen verkeeren. Ook zou zeker de diepe minachting voor de vrouwen, die hij voortdurend tot uiting bracht, en zeker ook wel innerlijk gevoelde, voor zoover het bij haar nog iets anders betrof dan de zinnelijke bekoring, die zij ook tijdelijk bij hem wisten te wekken, bij ons hoofdzakelijk ergernis hebben gegeven. Dat alles zou men misschien alleen als iets zeer ongewoons, als iets ontzettends hebben aangestaard, indien dezelfde Byron niet eene heerschappij had bezeten over de taal, zooals men nauwelijks bij iemand vóór hem had kunnen bewonderen, indien niet zijn Engelsch melodisch had geklonken, als het zoetvloeiendst Italiaansch, indien niet de schittering zijner nieuwe, stoute, ja brutale beelden had verrukt, als een veelkleurig vuurwerk, indien niet de wendingen van zijn stijl hadden verrast, zijne voorstellingen hadden overrompeld als de uitingen van een geheel oorspronkelijken geest, indien niet de flikkering van zijn vernuft telkens als een bliksemstraal had getroffen en de weelderigheid zijner schilderingen niet de verbeelding had gestreeld en geprikkeld tegelijk, terwijl de raadselachtige geheimzinnigheid, waarmee hij eigen leven en gemoedstoestand wist te omgeven, bovendien eene bijzondere belangstelling wekte in zijn persoon, dien men vergeefs trachtte te begrijpen. | |
[pagina 550]
| |
Zooals wij reeds hebben gezien, toonde Da Costa al in 1822 door fragmenten van Byron's mysteriespel ‘Cain’ te vertalen hoe grooten indruk deze dichter met ‘de schitterende kleuren zijner poëzy en de overvloed van verbeelding, warmte en verheffing’, zooals hij zeide, op hem had gemaakt, evenals op Bilderdijk en zijne vrouw, die evenmin weerstand hadden kunnen bieden aan de verzoeking om ook een paar stukken uit zijne poëzie te vertalen; maar Da Costa kwam toch tegelijk met verontwaardiging op tegen ‘de ongelukkige geestgesteldheid, waardoor deze zich den kwaden geest van onze ongodsdienstige eeuw had weten ten nutte te maken’ Ga naar voetnoot1). Afgezien nu van die vertaling, die weinig geschikt was om de lectuur van Byron bij ons aan te bevelen, treffen wij ook nu weder Van Lennep aan als den eerste, die door vertaling zijne poëzie toegankelijk maakte voor ons met de Engelsche letterkunde weinig vertrouwd publiek. Behalve vertalingen van kortere verzen in zijn bundel ‘Gedichten’ (van 1827) gaf hij reeds in 1826 ‘De Abydeensche verloofde’ uit, en vervolgens in 1831 ‘Het beleg van Corinthe’, in 1833 ‘Tassoos Weeklacht’ en in 1834 ‘Beppo’. Eene omwerking van het treurspel ‘Marino Faliëro’ in classieken vorm (en alexandrijnen) had hij reeds in 1822 voltooid, maar gaf hij eerst in 1829 uit. Aan de vertaling van andere treurspelen beproefden anderen hunne, wel wat zwakke, krachten, zooals Hermanus Vinkeles in 1836 aan den ‘Sardanapalus’ en Johannes Jacobus Abbink in 1837 aan ‘Heaven and earth’. In 1836 liet ook de toen zestienjarige J.J.L. ten Kate zijne vertaling van de ‘Parisina’ voor vrienden drukken, maar in 1840 gaf hij bovendien eene (in 1859 nog eens geheel omgewerkte) vertaling van den ‘Giaour’ uit. Zijn vriend S.J. van den Bergh leverde in 1842 onder den titel ‘De Zeeroover’ eene vertaling van ‘The Corsair’ en liet daarop in 1845 er ook nog eene van de ‘Lara’ volgen. Na Van Lennep, doch vóór alle anderen, was echter ook reeds ‘een zeer lange blonde jongen’, zooals zijne benijders hem later aanduidden, een knaap nog bijna, als Byronvertaler opgetreden, de hoogstbegaafde Nicolaas Beets, die niet alleen door zijne | |
[pagina 551]
| |
voortreffelijke overbrenging van Byron's poëzie, maar vooral ook door zijne oorspronkelijke gedichten in den trant der Byroniaansche romantiek als de hoofdvertegenwoordiger daarvan in onze letterkunde mag worden beschouwd. Beets Ga naar voetnoot1) was de oudste zoon van den apotheker en lector aan de klinische school te Haarlem, Martinus Nicolaas Beets, en van Maria Elisabeth de Waal Malefijt. Hij werd 13 September 1814 in de Koningstraat te Haarlem geboren. Na bij den bekenden paedagoog P.J. Prinsen en vervolgens op de Fransche school van L. Koning lager onderwijs genoten en van N. Anslijn privaat-lessen gehad te hebben, bezocht hij de Latijnsche school, vanwaar hij in 1833 naar de Leidsche academie werd bevorderd om daar theologie te gaan studeeren. Welke heerlijke herinneringen hij behouden heeft aan zijne jongensjaren, waarin Abraham Scholl van Egmond zijn boezemvriend was, weten wij uit zijne vrij e vertaling van Hölty's versje: ‘Hoe zalig, als de jongenskiel nog om de schouders glijdt! Dan is het hemel in de ziel en alles even blijd!’ Maar wij weten ook, hoe levendig hij zich zijne ‘kinderrampen’ | |
[pagina 552]
| |
herinnerde, want hij leerde al vroeg diep en fijn gevoelen en was ook letterkundig al vroeg ontwikkeld. Reeds van 1830, toen hij vijftien jaar was, dagteekenen gedichten, van hem, die ook gedrukt werden, maar later niet werden opgenomen in de uitgave zijner verzamelde ‘Dichtwerken’. Deze worden geopend met een gedicht ‘Bij den dood van Vrouwe K.W. Bilderdijk’ waarin hij, dien dood met hooggestemde verzen betreurend, van Bilderdijk spreekt als den Nederlandschen Pindarus, ‘'t roemrijk dichtrenwonder’, en van ‘'t raatlen van zijn donder’, dat het lieflijk ruischen van ‘hare Aeoolsche snaar’ niet mocht doen vergeten. Persoonlijk heeft hij Bilderdijk nooit leeren kennen, maar wanneer hij hem te Haarlem soms even zag, staarde de naar dichtroem dorstende knaap dezen grootmeester der poëzie met eerbiedige bewondering aan, en al werd in zijns vaders woning ook niet ingestemd met Bilderdijk's verzet tegen den tijdgeest, toch heeft hij zeker van diens poëzie een blijvenden indruk ontvangen en is hem ook daardoor eene weemoedige liefde voor het vervlogen verleden en eene neiging tot het conservatisme ingeboezemd, die hij levenslang heeft behouden en die zijn hart ook zoo ontvankelijk heeft kunnen maken voor den invloed der romantische poëzie, zoowel de Fransche als de Engelsche, en zelfs voor Byron's wereldsmart, al was die ook slechts in stemming en niet in inhoud aan Bilderdijk's wrevel over den geest der eeuw verwant. Al vroeg heeft hij met Byron's poëzie kennis kunnen maken door zijne vriendschap tot John Ingram Lockhart, wiens vader zich als Engelsch taalleeraar te Haarlem gevestigd had en in wiens familiekring hij niet alleen met de Engelsche taal, maar ook met de nieuwere Engelsche litteratuur, en dus met Scott en Byron, vertrouwd raakte. Misschien is ook zijne bewondering bij Scott begonnen: althans eene voorlezing, ‘Proeve van hulde aan Sir Walter Scott’, zou in 1832 het eerste prozastuk zijn, dat er (in het ‘Letterlievend Maandschrift’) van hem gedrukt werd; en in 1834 gaf hij (anoniem) eene bloemlezing van uit Scott's poëzie vertaalde gedichten uit, waarin o.a. ‘De Sint-Jansnacht’ ‘Ridder Kuno’ (naar ‘The noble Moringer’) en fragmenten uit Scott's grootere dichtwerken voorkomen. In hetzelfde jaar, even te voren, toen hij nog pas student te Leiden was geworden, had hij echter ook al eene bloemlezing van vertalingen uit Byron's poëzie gegeven, waarin o.a. twaalf gedichten uit de ‘Hebrew Melodies’ voorkwamen, van welke hij later, onder den titel | |
[pagina 553]
| |
‘Joodsche zangen’, eene volledige vertaling uitgaf. In 1835 zagen van hem vervolgens ook reeds vroeger gemaakte vertalingen van Byron's ‘Prisoner of Chillon’ en ‘Mazeppa’, met eene Engelsche opdracht aan zijn vriend Lockhart, het licht en ten slotte in 1837 ‘Parisina en andere gedichten van Lord Byron’. Wat door Van Lennep en Beets bij ons van Byron is overgebracht, was niet het meest karakteristieke zijner poëzie, nog minder dan hetgeen anderen van hem vertaalden. Het waren de eerste, schuchtere pogingen om Byron hier bekend te maken, en Beets waagde het zelfs niet anders dan anoniem. Aan het vertalen van Byron's hoofdwerken, ‘Childe Harold’ en ‘Don Juan’, heeft zich hier toen geen vertaler durven wagen. De verlokkend weelderig geschilderde tafereelen van grof zingenot in deze gedichten durfde niemand in eigen taal overbrengen of navolgen, terwijl ook 's dichters scepticisme, dat zich beurtelings in cynische spotternij en pessimistische zwaarmoedigheid uitte, nauwelijks door iemand onder ons, althans in vollen omvang, kon worden aanvaard, en zijne geheimzinnigheid, zijn zonderling voordoen, waarvan men niet wist, of het voor aangeboren genialiteit of gewilde excentriciteit moest gehouden worden, te vreemd aandeed om instemming of navolging te vinden. Wanneer echter het weekhartig gevoel sprak, zooals in vele van zijne kleinere gedichten en bovenal in zijn, ook door Beets vertaald, ‘fare thee well’, in 1816 aan zijne vrouw toegezongen, dan werd men verteederd en vond hij ten slotte nog de meeste bewondering, waaraan zich bij jonge vrouwen dan ook nog het medelijden met den zoo diep ongelukkigen en zoo jong gestorven dichter paarde. Vandaar dat de oorspronkelijke gedichten, die hier onder den invloed van de Byroniaansche poëzie werden geschreven, slechts een matten weerschijn konden vertoonen van den gloed, die in Byron's eigen poëzie vlamde, en dat Beets, toen hij met zijne vele vertalingen zich den eigenaardigen stijl, de nieuwe poëtische wijze van schilderen, dus den uiterlijken vorm van Byron's poëzie, had eigen gemaakt, van diens geest niet meer overnam dan hetgeen zich uitspreekt in deze woorden, tot de booze Wereld gericht: ‘Verdwaalde, die gij zijt, zoo dartel en zoo boos! Van God en menschlijkheid zoo diep, zoo diep vervallen, wie leerde als met iets schoons u met uw snoodheid brallen? en wat maakte u zoo liefdeloos?’ Tegenover zulk eene wereld, die hem niet begrijpen kon, beroemt Beets zich | |
[pagina 554]
| |
met trots op zijn leed, ‘een leed, waar het leven bij kwijnt en vergaat maar waar 't harte te sneller, te hooger door slaat, waar de ziel zich verheven en groot in gevoelt’. Omdat hij Byron's verzen mooi vond, vond hij ook diens wereldsmart mooi en koesterde die ook bij zich zelf als iets kostelijks, dat hij niet gaarne zou hebben gemist. ‘Vergeten?’ vraagt hij: ‘Neen vergeten niet! ik heb de droefheid lief, de smart is dierbaar aan mijn kwijnend hart; ik koester heimlijk mijn verdriet, want zoo mijn weemoed mij begaf, mijn hart was ledig als het graf.’ Eene stemming als waarvan deze verzen getuigen is ook de stemming der personen, die Beets tot de helden maakte van uitvoerige romantische verhalen in poëzie, waaraan hij voor eenigen tijd de eer dankte de Nederlandsche Byron te worden genoemd. Het eerste van deze, dat hij in 1834 anoniem uitgaf, was getiteld Jose, een Spaansch verhaal. Zelf kwam hij er in een kort woord vooraf gaarne voor uit, dat hij er in getracht had (althans voor zoover hij daartoe in staat was) ‘den stijl en den toon van Byron te vatten’, en droeg hij het in tien tienregelige strophen op aan Serena, zooals hij zijne twee jaar oudere zuster Dorothea Petronella noemde, die hij onwillekeurig met Byron's ‘sweet sister’ Arabella vereenzelvigde. Jóse, den held van het verhaal, moet men zich voorstellen als ‘trotsch, opvliegend, woest, onbuigzaam’, evenals de brave hidalgo, zijn vader, dien hij vroeg verloor. Onder vreemden, in eene wereld van boosheid, opgevoed, was hij eerst na den dood zijner vrome moeder voor een oogenblik naar zijn stamslot teruggekeerd; doch sinds dien tijd had hij een zwervend leven geleid, een leven van strijd, bloedvergieten en bitteren haat, waarbij hij ook zijn geloof aan God bijna had verloren. Zoo komt hij bij den aanvang van 't verhaal in een schemeruur aan de Ebro. Alleen van wraak zijn zijne gedachten vervuld. Wraak? Op wien? Eerst langzamerhand ontsluiert de dichter ons zijn geheim. Wraak wil hij nemen op den man, die hem zijne verloofde had ontroofd, zijne Florinde, aan wier trouwe liefde hij nooit had getwijfeld. Op eens nu hoort hij, zeldzaam diep getroffen, uit de muren van een vrouwenklooster een plechtigen koorzang oprijzen. Hij denkt aan zijne schuldelooze jeugd, aan zijne vrome moeder, en terwijl hij daar in gepeins verzonken staat, voelt hij zich aangeraakt door eene teere hand, de hand eener kloosterlinge, in wie hij als zij den sluier opslaat, sidderend zijne Florinde herkent. Zij was hem niet ontrouw geworden, maar had in een klooster hare toevlucht | |
[pagina 555]
| |
moeten zoeken om een gedwongen huwelijk te verhinderen. In een droom was haar zijne moeder verschenen om haar te waarschuwen, dat haar zoo jammerlijk verdoolde zoon in hare nabijheid was, en om haar den weg tot zijne redding te wijzen. Zwaar heeft hij gezondigd, dat zegt zij en weet hij ook zelf maar al te wel, doch bij God as genade: alles zal hem vergeven worden, indien hij slechts afstand doet van zijn haat en ‘zijn zwaard ten offer legt op 't altaar’. Maar dat offer te brengen is hem onmogelijk, en na een heftigen zielestrijd, waarin wraakzucht over liefde zegeviert, geeft hij haar een onverbiddelijk ‘neen’ ten antwoord, ‘rukt zich van haar los, ontvlucht haar en verdwijnt in 't bosch.’ Niemand heeft hem ooit weergezien; maar later, toen Florinde reeds lang aan de tering bezweken was, ‘vond m' in een Pyreneesche grot het lijk eens mans gestrekt op de aard en vóór hem.... een gebroken zwaard’. De dichter noemde zelf zijn gedicht de teekening van ‘een hevig karakter onder den invloed van groote hartstochten en aandoeningen en in betrekking met de hem omringende natuur en menschheid’; maar inderdaad was het niet meer dan de schets eener reeks van oogenblikkelijke overspanningstoestanden, die de dichter zich zelf en ons als blijvende karaktertrekken trachtte voor te stellen, zonder dat het ons mogelijk is geworden, aan de werkelijkheid zijner voorstelling te gelooven. Slechts voor den gelijkgestemden romanticus bestond de waarde van het gedicht dan ook in nog iets anders dan in de indrukwekkende schildering der bijomstandigheden, den kleurrijken, verbeeldingsvollen stijl en den welluidenden, gemakkelijken versbouw Ga naar voetnoot1). Het tweede romantisch verhaal, dat Beets (nog altijd anoniem, maar niet onbekend) in 1835 op zijn eerste liet volgen, was, zooals de critiek dat ook had verlangd, aan onze eigen geschiedenis ontleend, en had Kuser tot held. Het vangt aan met eene meesterlijke natuurbeschrijving, waarin Beets ook reeds bij de ‘Jose’ zijne kracht had getoond, doch nu is het niet een Zuidelijk landschap vol zonneschijn, dat geschetst wordt, maar de indrukwekkende herfsttooi van het Haagsche bosch, waarin wij Willem Kuser in somber gepeins verzonken aantreffen. Wat hem zoo zwaarmoedig stemt, blijkt weldra, als Aleide van Poelgeest, die daar met hare vriendin Bertha van de natuur is komen genieten, hem in 't voorbijgaan een ‘droomer’ | |
[pagina 556]
| |
heeft genoemd. Dien spottenden uitroep van haar, die hij lief heeft, kan hij niet verdragen. In een tweeden zang maken wij kennis met Aleide zelve, de jonge schoone, die oppermachtig is aan het hof van Hertog Albrecht, omdat hare bekoorlijkheid den vorst geheel heeft betooverd tot ergernis van diens zoon en andere edelen, wier invloed voor den haren moet onderdoen. Zij betreedt echter een gevaarlijken weg, zooals in den derden zang hare kamerjonkvrouw Bertha waagt op te merken. De oude hertog wenscht haar tot echtgenoote of boel, en aan dat verlangen heeft zij door haar gedrag voedsel gegeven. In hoever zij dat opzettelijk deed, laat de dichter in het midden, want met een enkel streng woord verbiedt zij hare vriendin dieper in haar hartsgeheim in te dringen. Dat Bertha met hare waarschuwing gelijk had, wordt bevestigd, wanneer een page haar een briefje komt brengen, dat haar tot onmiddellijk vluchten aanspoort; maar zij geeft aan dien raad geen gehoor en wordt nu door eenige gemaskerde ruiters overvallen. In den aanvoerder meent zij Kuser te herkennen, die zich op haar komt wreken. Is hij het waarlijk? De romantiek houdt er van, hare lezers in het onzekere te laten en dan op eens te verrassen met de onthulling. In den volgenden zang blijkt het, dat juist Kuser haar te hulp komt snellen, maar te laat: zij is reeds gedood en ook Kuser wordt in den strijd zwaar gewond en zoo naar het paleis van den Hertog gebracht. De laatste zang ontsluiert het geheim door de bekentenis, die Kuser den Hertog doet, vóór hij aan zijne wonden bezwijkt. Aleide was de geliefde zijner kinderjaren geweest, toen zij nog op Poelgeest woonde; maar sinds zij aan Albrecht's hof gekomen was, was zij hem ontrouw geworden.... uit liefde voor den Hertog? Niet licht. Uit heerschzucht? Waarschijnlijk. De dichter laat ons slechts raden; maar Kuser's liefde was onuitroeibaar geweest, en dat hij voor haar zijn leven geofferd heeft, doet hem getroost sterven. Hij wist het niet, dat zij stervend in hem haar moordenaar had gezien, terwijl het een andere Willem, 's Hertogs zoon, was geweest, die zich in haar had gewroken op zijn eigen vader. In hetzelfde jaar, waarin de ‘Kuser’ het licht zag, kwam er ook nog een ander gedicht van Beets uit, namelijk De Masguerade Ga naar voetnoot1) of de beschrijving van den optocht der Leidsche studenten in dat jaar, voorstellende ‘den intocht van Ferdinand en Isabella te Gre- | |
[pagina 557]
| |
nada’, en van de feesten bij gelegenheid van dat lustrum. Ook dit gedicht is geheel van Byron's geest bezield, zooals die zich in 't bijzonder in zijn ‘Beppo’ vertoont. Dat blijkt niet slechts uit den versvorm, de stanza's in ottava rime, maar vooral ook uit stijl en verhaaltrant, van de stoutste beeldspraak op eens tot 's lezers verrassing overgaande in paradoxale bespiegeling en beetnemende ironie: een boeiende en prikkelende verhaaltrant, waarvan Byron het eerst het geheim had ontdekt en waarin Beets hem met mindere virtuositeit, maar toch niet zonder talent, heeft weten te volgen. Terwijl de ‘Kuser’, geheel in rijmende vijfvoetige iamben geschreven, met eene strophische opdracht aan Beets' boezemvriend Hasebroek verscheen, werd het eerstvolgende dichterlijk verhaal in 1837 door Beets opgedragen aan een anderen studievriend, Jhr. Cornelis van Foreest, toen reeds zijn aanstaande zwager, die hem bij zijne moeder, de Douairière Van Foreest, Van der Palm's dochter, op den huize Nijenburgh bij Heiloo had binnengeleid, waar de oudste dochter des huizes, de blonde Aleide, al spoedig zijn hart stal en met hem den verlovingsring wisselde. Hoe zijne letterkundige vrienden hem die tedere betrekking tot de adellijke jonkvrouw benijdden! Ondanks hunne romantische stemming voelden zij, dat zij gedoemd waren levenslang burgerlui te blijven; en nu zou een van de vele apothekers- of drogistenzoons onder de letterkundigen van dien tijd, waartoe ook Beets behoorde, aan hen ontrukt worden en opgenomen in de kringen, die op een ridderlijk voorgeslacht mochten bogen! Men begon hem voor ijdel te houden en niet alleen hem kwalijk te nemen, dat hij zijn nieuw gedicht Guy de Vlaming Ga naar voetnoot1) ging voorlezen in de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, waarin de oudere dichters het bestuur vormden, bij wie Beets dus, naar zij meenden, in de gunst trachtte te komen, maar ook te spotten met de uitvoerige mededeelingen aangaande het aan Foreest verwante geslacht Kuser, die Beets achter zijn ‘Guy de Vlaming’ opnam, en vooral met de dertien verzen, die hij bij den druk van dat gedicht alleen in de voor zijne vrienden bestemde exemplaren had laten afdrukken, en waarin het adellijk geslacht der Beetsen herdacht werd, dat na de middeleeuwen zou verwaarloosd hebben, zich als edellieden te laten erkennen. Dat men daarbij aan | |
[pagina 558]
| |
Teisterbant-Bilderdijk dacht, is niet vreemd, maar Beets was toen te gelukkig om zich veel van dien spot aan te trekken, en ware hij inderdaad wat ijdel geworden, dan zou zeker de roem, dien hij nu reeds als drieëntwintigjarig jongeling had ingeoogst, daarvoor eene voldoende verontschuldiging geweest zijn. Zijn ‘Guy de Vlaming’, in afwisselende versmaat geschreven was het laatste zijner dichterlijke verhalen in Byroniaanschen trant want het vierde verhaal, dat in 1840 nog volgen zou, de ‘Ada van Holland’, viel reeds geheel uit dien toon en mist geheel en al die geheimzinnige somberheid, die hier zelfs de grenzen van den waanzin overschrijdt en den ‘Guy de Vlaming’ tot het meest Byroniaansche van al Beets' gedichten stempelt. Zonder zijn rechtzinnig geloof te verzaken zou Beets hierin moeielijk verder hebben kunnen gaan; maar wie het gedicht leest, gevoelt toch wel, dat men hier slechts te doen heeft met een nagemaakt Byronianisme, niet doorleefd, zooals in Byron's ‘Manfred’, waaraan de idee der wroeging over een misdadigen hartstocht blijkbaar ontleend was. Beets werkte in dit gedicht de overlevering uit van een zeker Vlaamsch edelman, burchtvoogd van Oud Poelgeest (waarvan de ruïne op het titelvignet naar eene teekening van Beets zelf is afgebeeld), die, in onmin met zijne bloedverwanten levende, tot waanzin verviel en in eene vlaag van razernij zijne jonge vrouw vermoordde, waarna het vertrek, dat door haar bloed bevlekt was, met rouwfloers behangen en later nooit meer door menschenvoeten betreden was. Beets nu heeft eene zielkundige verklaring van dien moord uitgedacht onder Byron's suggestie. Guy de Vlaming, zoo vertelt hij, was door zijn geheele geslacht verstooten, omdat hij een huwelijk had aangegaan met blonde Machtelt, eene vondeling, een kind zonder naam. Geen hartstocht had hem daartoe gedreven, maar zielsverwantschap. Hare zachte vroomheid vond bewondering bij hem, die met dwepende geestdrift voor zijn geloof had gestreden, door vrome bespiegeling en boete het heil zijner ziel had nagejaagd en zelfs op het punt was geweest, gehoor te geven aan de stem van den Heiligen Geest, die hem tot de kloostergeloften riep. Hij had echter tegen dien Geest gezondigd door toch in het huwelijk te treden. Blijkbaar, meende hij, was hij in de macht gekomen van den duivel, die hem bezeten hield, na zijne eeuwige verdoemenis te hebben bewerkt. Dat was hem duidelijk geworden, toen de heidin Mara hem had medegedeeld, dat zij het geweest was, die Machtelt te vondeling | |
[pagina 559]
| |
had gelegd, en dat haar vader ook zijn vader was. Door een eed tot geheimhouding verplicht, had zij Machtelt slechts op geheimzinnige en daarom niet begrepen manier kunnen waarschuwen; nu brak zij (waarom blijft onverklaard) haar eed en lichtte Guy van alles in. Onder den vloek der bloedschuld acht deze zich reddeloos verloren. Door den Heiligen Geest te weerstreven was hij willens en wetens in zijn verderf geloopen. Eerst sluit hij zich weken achtereen in zijn vertrek op, zonder Machtelt te willen zien, die nog niet weet, welk een waanzin hem bevangen heeft. Dan roept hij haar tot zich, om haar het gruwelijk geheim te openbaren. Dat zij onwetend heeft misdreven en voor haar dus vergeving mogelijk is, wil hij wel toestemmen, zoolang zijn waanzin nog een kalm karakter blijft behouden. Hij heeft medelijden met haar en smeekt haar, heen te gaan, wanneer hij de woeste razernij over zich voelt komen, waarin Machtelt hem nog niet heeft aangetroffen. Zij verklaart echter te willen blijven, om ook als zuster den geliefden broeder te troosten. Dat is haar dood. Met onmiskenbaar talent wordt door den dichter de klimmende razernij beschreven van den ongelukkigen dweper, die zich nu door duivelen bestreden waant en haar een dolk door 't hart steekt. In een laatsten zang vertoont de schrijver ons de heks Mara, gezeten bij de beide lijken, want ook Guy is spoedig na zijne gruweldaad door uitputting bezweken. Wij verwachten nu eenige verklaring van haar gedrag, maar worden teleurgesteld. Het Christelijk geloof mocht vertrouwen op vergeving voor de ongelukkigen, die onwetend misdreven, maar waarom de heidin, die aan hel noch hemel gelooft, en ook geen kwaad bedoelde, het noodlottig geheim, dat naar hare overtuiging eerst kwaad kon stichten, wanneer het ontdekt was, dan niet liever verborgen heeft gehouden, blijft voor den lezer een onopgelost raadsel, want Mara's verzekering, dat het zóó gebeuren moest, omdat zij het in de sterren had gelezen, zal wel niemand hebben kunnen bevredigen. Of moet het gedicht beschouwd worden als een protest tegen het fatalisme? Verklaart Beets de keus van zijn onderwerp in den aanvang van het gedicht uit een den mensch eigen ‘trek om 's werelds ijslijkheden in al haar treurigheid te ontleden, een neiging die behoefte werd en 't zalig maakt zich toe te geven in wat geheel de ziel doet beven’, in denzelfden tijd gevoelde de dichter toch ook nog andere, zachtere neigingen, zooals zijn bundel Gedichten van 1838 getuigt, waarin hij eenige reeds vroeger hier en daar | |
[pagina 560]
| |
verspreide gedichten met eenige nieuwere vermeerderd, vereenigd het licht deed zien. Wij vinden er, behalve het zeer bekend geworden gedicht ‘Minone’ (van 1836), eenige gedichten, door Beets aan zijne Aleide gericht, o.a.: ‘Ik vraag niet, of de hemel stralen, niet of het bloembed rozen heeft.... ik vraag alleen: of gy gelukkig zijt, Aleide!’ en den ingelukkigen ‘Meizang’ (‘O, gy zijt jong, gy zijt jong, gy zijt jong! Lieve, hoe schoon is de lente der aarde!’) als een bewijs, dat het somber Byronianisme voor hem reeds min of meer eene oude plunje was geworden, die hij spoedig geheel zou afleggen. Ook komen er eenige zeer persoonlijke gedichten in voor, zooals ‘Hoogmoed’ (van 1837) met den aanvang: ‘O, zeg niet: hij is trotsch! als zijn hart zich verheugt in den schittrenden glans van zijn blinkende jeugd’, waarmee hij zijne benijders beantwoordde, en ‘Zoetheid’ (van 1834: ‘O, ik bemin die fulpen Poëzy’), de geloofsbelijdenis van een kunstenaar. Van zijne ingenomenheid met de weemoedwekkende herfstnatuur legt zijne ‘Najaarsmijmering’ (van 1836) een dichterlijk getuigenis af. De meeste verzen zijn echter tot vrienden en bloedverwanten gericht, zooals ‘Moeders troost’ op zijn jongste aanstaand schoonzusje, Keetje van Foreest, ‘Bij een kind’ (met den aanvang: ‘Wat slaapt het zacht op 't blaauwsatijnen kussen, 't onschuldig kind in 't derde levensjaar’) en verder aan allerlei jonge vrouwen, die er onder de meest fantastische namen bij worden toegesproken, als Miranda, Bertha, Serena, Yolande en Arabella. Deze laatste doen ons denken aan Victor Hugo's ‘Orientales’, die toen in de wereld der romantiek, ook door Beets, groote bewondering en veel navolging vonden. Beets zelf voegde aan dezen bundel gedichten, onder Hugo's invloed, dan ook nog eene afzonderlijke rubriek ‘Oosterlingen’ toe, die trouwens meerendeels Oud-testamentische figuren, evengoed mannen als vrouwen, tot onderwerp hebben. Dichter bij Hugo's ‘Orientales’ sluit zich de hulde aan, door anderen gebracht aan gefantaseerde ideaal-jonkvrouwen, liefst met Oostersche namen en in Turksche harems gelocaliseerd. Die liefdespoëzie kende geene andere realiteit dan den dwependen hartstocht der dichters en de stijve staalgravures van vrouwenbeelden, waarmee de Muzenalmanakken pronkten. Ten Kate voegde onder den titel Rozen (door Nieuwe Rozen gevolgd) in 1839 een tiental van die gedichten bijeen, op rozerood papier | |
[pagina 561]
| |
gedrukt en met de afbeeldingen der jonkvrouwen zijner fantasie, Bianca, Welda, Wlaska, enz. opgeluisterd. Van andere romantische verhalen, door heele of halve Byronianen naar het voorbeeld van Beets in 't licht gegeven, zooals bv. het ontstuimig-wilde verhaal Rosamunde (1839) van Willem Hofdijk, mogen wij wel zwijgen, maar wij mogen dat niet van hetgeen in dien trant geschreven werd door den zeeofficier Hendrik Arnold Meijer Ga naar voetnoot1), die in 1810 te Amsterdam geboren werd en in 1854 te Soerabaya overleed. Na met een gedicht ‘Aan den Oceaan’ in den ‘Almanak voor het Schoone en Goede’ te zijn opgetreden en daarop nog eenige andere kleinere gedichtjes in verschillende jaarboekjes te hebben doen volgen, vestigde hij in 1840 de aandacht op zich door zijn vrijbuitersverhaal De Boekanier, waarmee hij het woest avontuurlijke van Byron het meest nabij kwam en door de beeldrijkheid zijner taal en den welluidenden rhythmus bewees, dat hij meer dan alledaagsch gevoel had voor de poëtische schoonheid van gedichten als Byron's ‘Childe Harold’. Het is de droevige geschiedenis van den op de Spanjaarden verbitterden Arnold, die eerst onder Prins Frederik Hendrik had gediend, maar zich daarna onder de, meest Fransche, Boekaniers van de Karaïbische zee had begeven, welke, van Haïti en het door hen veroverde Tortuga uit, geheel Midden-Amerika met hunne zeerooverijen en woeste plundertochten onveilig maakten en o.a. onder hun aanvoerder Rau l'Olouais ook Maracaïbo in Venezuela veroverden, welke verovering op het eind van het gedicht wordt verhaald en beschreven. Een tweede verhalend gedicht van Meijer, zijn Heemskerk van 1848 Ga naar voetnoot2), heeft dezelfde verdiensten van den vorm, maar herinnert, al bezong het Heemskerk's heldendood voor Gibraltar ook op geheel andere manier dan Tollens, diens ‘Overwintering’ had gedaan, en al bleef het hem ook stempelen tot den man van een nieuwer tijdperk, toch nauwelijks meer aan den Byroniaan- | |
[pagina 562]
| |
schen geest, die maar korten tijd over onze dichters vaardig is geweest. Toch doet de nawerking van een geweldigen geest als Byron was zich nog lang op onze dichters gevoelen op eene wijze, die ons doet zien, dat er eene nieuwe periode was aangebroken. Leerdicht en wijsheidpredikend lierdicht waren nu niet meer de meest geliefde dichtvormen gebleven. Zij waren zelfs min of meer in minachting geraakt en moesten wijken voor den verbalenden dichttrant, den waren vorm voor de verbeelding om hare vleugelen breed uit te slaan en daarom in de periode der romantiek de meest geliefde, overheerschende dichtsoort, tegenover het lier- en leerdicht der vorige periode, als de eigenlijke poëzie van het gevoel. In de romantische epiek had de poëzie ook een geheel anderen versvorm aangenomen. De twee eeuwen heugende alexandrijn toch had zijne heerschappij al spoedig verloren. Kortere versregels met rijker, onregelmatig afwisselend rijm namen er de plaats van in, klankrijkheid en schilderende verhaaltrant in stouter en weelderiger beelden vervingen de vlakke, al te eenvoudige duidelijkheid van weleer. En men behoefde ook nog geen romanticus te wezen, om wat meer klank en kleur in de taal te willen brengen. De jongeren waren immers toch reeds opgevoed in de leer, door de ouderen gepredikt, dat niets de welluidendheid te boven ging van de luite van Hooft, niets de klankrijkheid en den forschen toon van Vondel's lier. En beeldrijk.... ook daarvoor was het niet volstrekt noodig bij Byron in de leer te gaan: de heftigste vijand van Byron kon zich in dat opzicht gerust bij de Byronianen aansluiten, daar hem onze eigene groote dichters der zeventiende eeuw tot voorbeeld konden strekken. Zoo konden romantiek en bewondering voor onze zeventiendeëeuwsche poëzie zich paren, tot in jacht op taalarchaïsmen toe. |
|