De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendIII.
| |
[pagina 529]
| |
kamp van Lodewijk XI en Karel den Stoute (in ‘Quentin Durward’), ook veel later perioden der Engelsche en Schotsche geschiedenis brengt hij ons voor den geest. De tijdvakken van Queen Mary en van Queen Elisabeth, van King James I, van den Engelschen burgeroorlog en de laatste Stuarts herleven in andere romans, en in zijne kortere ‘Tales of my Landlord’ verplaatst hij zijne lezers met de door hem beroemd geworden ‘bride of Lammermoor’ naar Zuid-Schotland, met ‘Rob Roy’ naar the Highlands, met de Deans naar ‘the heart of Midlothian’, terwijl hij eerst in 1831 met ‘Count Robert of Paris’ en ‘Castle Dangerous’, de laatste zijner ‘Tales’, zijne ongelooflijk vruchtbare pen voor goed neerlegde. De roman, die vroeger, althans hier te lande, alleen goed genoeg voor het grootere publiek was geacht en door ernstige, letterkundig ontwikkelde mannen slechts bij uitzondering werd gelezen, terwijl het schrijven er van, als werk van verloren oogenblikken beschouwd, meestal nog bovendien door een beroep op de zedelijke strekking moest worden verdedigd, vertoonde zich in de werken van Scott als de vrucht van veel studie, van geleerdheid bijna, waarover zelfs een hoogleeraar in de geschiedenis zich niet zou hebben behoeven te schamen, en waarmee onder het lezen zelfs de meest ontwikkelde zijn tijd niet verkwistte, terwijl wat een edelman als Sir Walter Scott niet beneden zich had geacht samen te stellen, zelfs in hoogere kringen niet meer als minderwaardige lectuur kon worden beschouwd. Daarom kon D.J. van Lennep dan ook bij velen een geopend oor vinden, toen hij in zijne reeds genoemde voorlezing de romans van Scott als een navolgenswaardig voorbeeld had voorgesteld; en de eerste, die hij met zijne aanmaning opwekte om soortgelijke romans te schrijven, was, zooals zij ook zelf vermeldde, Margaretha Jacoba de Neufville Ga naar voetnoot1), dochter van een rijk Amsterdamsch koopman, 6 Februari 1775 geboren en ongehuwd op haar buitenverblijf Spaar-en-hout bij Haarlem 15 Juli 1856 overleden. Het werk, waarmee zij in 1829 de reeks der historische romans bij ons opende, was getiteld ‘De Schildknaap, een oorspronkelijk historisch romantisch verhaal’. Maar reeds vroeger had deze verlichte en ontwikkelde vrouw | |
[pagina 530]
| |
zich met letterarbeid bezig gehouden en zelfs naam gemaakt met een roman in brieven, De Kleine Pligten (van 1824), waarvan de, met veel moeite en hartzeer bedwongen, liefde van twee wat al te na verwanten, Bmilia en Adolf, die echter aanvankelijk met hunne (onwettige) verwantschap onbekend zijn en de onvoldaanheid na het afbreken hunner liefdesbetrekking het hoofdmotief is, ofschoon er ook nog vrij wat andere verliefde paren in den roman voorkomen en het verhaal, door de menigte personen die er in optreden, dus niet zoo heel eenvoudig is. De titel zou iets anders doen vermoeden, dan in den roman gevonden wordt, te meer daar de schrijfster zelve haar roman niet in de eerste plaats als een zedekundig werk wil beschouwd zien. Wel ontbreekt het er ook niet aan bespiegelingen, die, wanneer zij den godsdienst betreffen, van vrijzinnigen aard zijn, maar de hoofdverdienste van het werk bestaat toch in de vele levendige en aanschouwelijke zedenschilderingen, die zeer geschikt zijn om ons een duidelijk beeld te geven van het maatschappelijk leven in den Franschen tijd, vooral in de beschaafde kringen, waarmee de schrijfster ook het best bekend was. Daar zij bij talent ook veel opmerkingsgave toonde, verdient haar roman ook nu nog meer de aandacht, dan hij in onzen tijd vindt, al komt het ook telkens uit, dat de romans van Wolff en Deken en de ‘Suzanna Bronkhorst’ van Loosjes de schrijfster helder voor den geest stonden, en ook buitenlandsche romans, zooals van Richardson en Rousseau, haar niet onbekend waren. Niet alleen heeft hare oorspronkelijkheid daaronder geleden, maar heeft haar werk daardoor ook eene, zelfs voor 1824, wel wat ouderwetsche kleur gekregen, wat evenwel niet verhinderde, dat het een paar maal kon worden herdrukt en dus een zekeren opgang maakte. Een andere oorspronkelijke roman, deels in brieven, deels in verhaalvorm, de ‘Elisabeth Basmooth of eene Engelsche plant op Hollandschen bodem’, dien wij slechts terloops even behoeven te noemen, werd door Mej. De Neufville in 1836 uitgegeven, en dus zeven jaar na haar historischen roman De Schildknaap, die ons verplaatst in het midden van de dertiende eeuw, aan het hof van Graaf Willem II van Holland. Dien tijd en dat hof had zij als omlijsting van haar geheel verzierd verhaal gekozen, omdat Prof. Van Lennep juist op Willem II de aandacht gevestigd had en zij diens geschiedenis in bijzonderheden had kunnen leeren | |
[pagina 531]
| |
kennen uit het geschiedwerk, dat Johan Meerman op het eind van de vorige eeuw over dien graaf had geschreven. Daar zij begreep, met haar roman geen valsch historiebeeld te mogen geven, maakte zij bovendien ook gebruik van andere geschiedwerken, die zij blijkbaar zorgvuldig heeft bestudeerd. De voornaamste personen in haar roman zijn echter ongeschiedkundig. De schildknaap heet Sicco en zou zich een Friesch edelman, zoon van Eppo Kammingha, hebben mogen noemen, wanneer hij dat maar had geweten; doch reeds op zijn vierde jaar was hij, terwijl zijn vader zich in het Heilige land bevond, bij den strijd tusschen Friezen en Hollanders van zijn beschermer beroofd, en Graaf Floris IV had toen het hem onbekende knaapje als pleegkind aangenomen. Opgegroeid met diens zoon Willem, was hij later zijn schildknaap geworden. Zijn heer en vriend kon hem echter niet steunen, toen hij op een hoffeest, waarop Lodewijk van Vaelbeke als zanger optrad, buiten zich zelf was geraakt door innige liefde voor Christina van Wassenaar, maar deze Diederik van Kuyk boven hem verkoos, ook omdat zij toch nooit bereid zou geweest zijn, hare hand te schenken aan iemand van duistere afkomst, zooals zij hem ook zelve zegt bij een bezoek, dat zij hem uit medelijden komt brengen, wanneer hij uit overspanning ziek is geworden. Om tot zich zelf te komen en tevens boete te doen voor zijne misdadige opwelling om zijn mededinger te dooden, besluit hij nu een pelgrimstocht naar het Heilige land te doen, waarvan het vrij uitvoerig verhaal eene episode vormt, die ons met den held der geschiedenis naar geheel andere streken verplaatst, en het hem alzoo mogelijk maakt, zijn leed te boven te komen en met nieuwen moed een nieuw leven te beginnen. Na teruggekeerd te zijn en nog een paar avonturen gehad te hebben, komt hij in aanraking met Agnes van Wallern, eene hofjonkvrouw van Graaf Willems echtgenoote Elisabeth van Brunswijk, en als hij er van overtuigd is geworden, dat haar hart hem behoort, bedwingt hij zich om ook hare hand te vragen, vóór hij aangaande zijne afkomst zekerheid verkregen heeft. Hij heeft begrepen, dat wie geen naam heeft, ook geen naam heeft te geven aan zijne echtgenoote. Daarom gaat hij nu op onderzoek uit naar Friesland en vindt daar inderdaad - wel wat al te gemakkelijk - op Ameland zijn vader terug, waarop zijne verbintenis met Agnes volgt en hij zelfs, na zijns vaders dood, in het bezit komt van een deel van | |
[pagina 532]
| |
diens, hem door den abt van Aduard betwiste, goederen. Als belangrijke bijpersonen treden in den roman nog een sluwe pauselijke legaat Caputio op, die aan de schrijfster aanleiding geeft, haar afkeer van dweperij en priesterlisten te doen uitkomen, en verder de hardvochtige Willem van Teylingen en diens jager Herman met Rika, zijne trouwe verloofde. Van groote kunstvaardigheid getuigt deze roman zeker niet; doch heeft de schrijfster haar best gedaan, er denzelfden, wat naïeven indruk mee te maken, als de middeleeuwsche ridder-romans doen, dan is zij daarin over het algemeen beter geslaagd, dan in het navolgen van Scott's dichterlijke wijze van voorstellen. Kan eenige gave van uitdenken aan de schrijfster niet worden ontzegd, de kunst van motiveeren verstaat zij slechts in geringe mate en aan dichterlijke verbeelding ontbreekt het haar te eenemale. Van meer talent getuigt een tweede historische roman, in 1832 uitgegeven door Aernout Drost Ga naar voetnoot1), toen nog te Leiden student, wat later candidaat in de theologie maar reeds 5 November 1834, even vóór hij zijn proponentsexamen kon afleggen, op vierentwintig-jarigen leeftijd te Amsterdam, zijne geboortestad, overleden. Deze roman, Hermingard, van de Eikenterpen Ga naar voetnoot2), heet ‘een oud-vaderlandsch verhaal’, dat ons in het begin der vierde eeuw na Christus verplaatst; maar inderdaad bestaat het ‘oud-vaderlandsche’ alleen hierin, dat de geschiedenis voorvalt op Nederlandschen bodem en de zeden en gewoonten, den maatschappelijken toestand van ons land in de vierde eeuw schildert, voorzoover de schrijver dat althans vermocht. De personen, die er in optreden, zijn geen van allen uit de geschiedenis bekend, maar kinderen der verbeelding van den schrijver, die daarmee het verwijt wilde ontgaan, dat zoo licht aan den historischen roman gedaan kon worden en reeds eeuwen te voren door Maerlant aan de ridder- | |
[pagina 533]
| |
romandichters gedaan was, namelijk historische personen in een valsch daglicht te stellen en hun woorden in den mond te leggen, die zij onmogelijk zouden hebben kunnen zeggen. Ongetwijfeld is de ‘Hermingard’ geschreven onder den invloed van Scott: stijl en wijze van voorstellen zouden dat ook zonder Drost's eigen verklaring overtuigend kunnen bewijzen; maar de geest van het, over het algemeen sentimenteel-pathetische, werk is toch grootendeels een andere, dan die van den Schotschen romanschrijver. 't Is ook de geest van den aanstaanden predikant, die door Da Costa het ‘réveil’ had hooren blazen en van diepe bewondering vervuld was voor de romantische vroomheid van Chateaubriand, zooals deze zich had geopenbaard in ‘Le génie du Christianisme’ en ‘Les Martyrs’. Drost is bij ons lang niet de eenige, die zich door den dichterlijken vorm van Chateaubriand's pakkende romantiek had laten bekoren. Deze oefende toen op velen een bijna even machtigen invloed, als vijftig jaar vroeger Rousseau's geschriften hadden gedaan, en men zou dan ook Chateaubriand op goeden grond den Rousseau van zijn tijd kunnen noemen. Dat beiden even grillig romanesk, even prikkelbaar en onvoldaan, even zinnelijk en tuchteloos, even ijdel, zelfzuchtig en met zich zelf ingenomen waren Ga naar voetnoot1), was geen beletsel voor hun opgang, want beiden waren even onweerstaanbare woordkunstenaars, die door hunne naief-sentimenteele natuurliefde bekoorden, tegelijk dat zij met schitterende en klankvolle woorden bewondering wisten te wekken voor hooge idealen en wel voor die idealen, die bij den geestestoestand van hun tijd pasten. Hun eenig verschil bestond hierin, dat zij in andere tijden leefden, zoodat Rousseau met zijne geschriften de revolutie hielp voorbereiden, terwijl Chateaubriand met de zijne de restauratie bevorderde. Maar Rousseau's geest overleefde hem en kwam met de Juli-revolutie tot nieuwe heerschappij. Chateaubriand daarentegen († 1848) heeft zijne middeleeuwsche idealen jaren lang overleefd, al heeft het hem aan bewonderaars ook toen niet ontbroken. Drost was één van die bewonderaars. Zelfs de val der Bourbons opende hem de oogen niet, en bij het schrijven van zijn roman heeft ‘Les Martyrs’ hem, behalve vele bijzonderheden, zelfs geheel zijn onderwerp, den ondergang van het heidendom door de geestelijke overmacht van het Christendom, aan de hand gedaan en hem be- | |
[pagina 534]
| |
zield met de opzettelijk uitgesproken bedoeling, om ‘ook den godsdienstigen en zedelijken zin zijner lezers te verheffen en te roeren’. Eerst als de Fransche romantiek, ook die van Chateaubriand, een hartstochtelijk en zinnelijk karakter aanneemt, verzaakt Drost zijn meester en houdt hij zich aan de ingetogenheid der Engelsche romantiek van Scott. De bekeering der Germaansche, maar allesbehalve Germaansch denkende, Hermingard en hare Romeinsche dienstbare vriendin Marcella door den theologisch-wijsgeerigen kluizenaar Caelestius, die, leunend op zijn kinderlijk vroom pleegzoontje Timotheus, in het land der Bataven het evangelie komt verkondigen, maakt met de gegevolgen daarvan den hoofdinhoud van den roman uit. Het Germaansche heidendom verzet zich tegen de overheersching van het nieuwe Rome in de personen van de wichelares Geertruid en van Welf, den stokouden priester der Usipeten, wiens jonge vrouw in lang vervlogen, maar niet vergeten tijd door dienzelfden nu zoo boetvaardigen kluizenaar was verleid. Siegbert, zoon van den Bataafschen hertog Thiedric en gelukkig ongedeerd uit den strijd teruggekeerde verloofde van zijne nicht Hermingard, laat zich ten slotte ook doopen, even vóór hij op den dag van zijn huwelijk zelf door Welf wordt gedood als het onbedoeld slachtoffer van diens wrok over Hermingard's bekeering, waarvan Marcella's zoon Paulinus het opzettelijk geëischt slachtoffer is. Dat Drost de ‘Adegild’ van Van Lennep met bewondering had gelezen, verraadt zich in dezen roman telkens, al heeft zijne stichtelijke stemming aan het ontleende veelal eene andere kleur gegeven. In 1835, een jaar na het overlijden van Aernout Drost, gaven Bakhuizen van den Brink, Potgieter en Heije, zijne vrienden, een vijftal Schetsen en Verhalen Ga naar voetnoot1) van hem uit. Twee er van waren onvoltooid nagelaten, namelijk ‘De Augustus dagen’, de eenige novelle van Drost, die niet tot de historische romantiek behoort, en de korte schets ‘De Kaninefaat’, den grootvader van Brinio, waaraan de schrijver zeker de laatste hand niet heeft gelegd. Twee andere verhalen waren reeds in 1833 en 1834 in den ‘Almanak voor het Schoone en Goede’ gedrukt. Het eene is getiteld: ‘Het Altaarstuk’, waarin eene schilderij van Van Dijck in het kerkje van Saventhem gemaakt is tot de kern een er idyllische liefdesgeschiedenis van den | |
[pagina 535]
| |
schilder met Magdalena, de dochter van den dorpsschout, die ten slotte zoo verstandig is een jongen houtvester tot echtgenoot te verkiezen boven een kunstenaar, hoe bewonderenswaardig ook, omdat losse zeden en groote kunstvaardigheid, zooals ook hier blijkt, maar al te dikwijls gepaard gaan. Het tweede verhaal heeft tot titel ‘Meerhuyzen’, het bekende lusthuis van Spieghel, en verplaatst ons in het jaar 1601, toen Hooft van zijne Italiaansche reis terugkwam in den aantrekkelijken kring zijner kunstbroeders, die hier met talent, maar met de toen nog onvolledige litteraar-historische kennis van zijn tijd door Drost is geschetst. Van het vijfde, veel uitvoeriger verhaal, ‘De Pestilentie te Katwijk’, in 1625 geplaatst, waren twee hoofdstukken (III en IV) reeds in ‘De Muzen’ gedrukt. Eene anecdote, als toevoegsel bij het ‘Grafhouwelick’ van Cats' ‘Trouringh’ te vinden, deed aan Drost het hoofdmotief voor deze novelle aan de hand; eene korte mededeeling over het verzoek van den schilder Michiel van Mierevelt, aan den toen als balling rondzwervenden Camphuisen gedaan om zekeren jonkman (in het verhaal Mierevelt's neef Aelbrecht Jansz.), die in zijn gemoed bestreden werd, door troostgronden terecht te brengen, was voor den schrijver het uitgangspunt van zijn verhaal. Behalve met de gasten van den Muiderkring brengt de novelle ons ook 't in bijzonder in aanraking met de Rijnsburgsche Collegianten, waartoe Paschier de Fijne, Camphuisen en anderen behooren. Het verhaal echter was nog verre van voltooid, toen het in de nalatenschap van Drost werd gevonden, en nu is ook aangetoond Ga naar voetnoot1), dat van de XVI hoofdstukken, waaruit het bestaat, alleen hoofdstuk III en IV met zekerheid aan Drost mogen worden toegeschreven, maar met stijlverbeteringen en invoeging van archaïsmen door zijne vrienden. Hoofdstuk I, II en V (op het slot na) kunnen ook van Drost zijn, maar niet onveranderd, doch de rest is deels van Potgieter en meerendeels van Bakhuizen van den Brink en daaronder ook de beschrijving der pestilentie zelf in hoofdstuk XII, terwijl Heije er een critisch oog over liet gaan. Wij kunnen er Drost dus moeielijk naar beoordeelen; doch in elk geval getuigt deze novelle van wezenlijke studie onzer zeventiendeëeuwsche letterkunde. Ook behoort zij (evenals ‘Meerhuyzen’) tot de eerste historische romans, waarin men aan de taal der sprekende personen eene historische kleur heeft trachten te geven door die met eigenaardige woorden en | |
[pagina 536]
| |
uitdrukkingen uit den tijd, waarin het verhaal geplaatst is, te doorspekken. Hier is vooral partij getrokken van de blijspeltaal van Bredero en Hooft, die Drost blijkbaar goed kende. Wie daaruit echter zou willen opmaken, dat de losse omgangstaal der zeventiende eeuw er juist in is weergegeven, zou zich bedriegen. Door de vermenging van nieuwerwetsche schrijftaal niet eigenaardige uitdrukkingen uit de volkstaal der Amsterdammers van de zeventiende eeuw en van de schilderachtige, maar gekunstelde woorden uit Hooft's kunsttaal kunnen de gesprekken op ons moeielijk een anderen indruk maken, dan gehouden te zijn in eene eenigszins pedante, gemaniëreerde taal, die ons wel min of meer in het verleden verplaatst, maar ons de menschen uit dien tijd voorstelt, zooals zij nooit geweest zijn en nooit hebben kunnen zijn. Zij missen alle werkelijkheid. Wilde men door archaïstische taal het verleden als zoodanig doen herleven, dan had men moeten handelen, zooals Balzac in zijne ‘Contes drolatiques’, en zich uitsluitend van de ouderwetsche taal moeten bedienen. Nu schaadt het tweeslachtige meer dan het baat. Geheel vrij van dat euvel, en nog bovendien van een soortgelijk, het aan vreemdelingen in den mond leggen van enkele zinnen in hunne eigen taal, was ook Jacob van Lennep niet, toen hij in denzelfden tijd met zijn eersten historischen prozaroman optrad, maar hij wist zich daarbij toch meer dan Drost voor overdrijving te hoeden, en daar hij een ongelijk veel onderhoudender verteller was, dan Drost en Mej. De Neufville, werd hij al spoedig de meest gevierde schrijver van historische romans, die alle anderen ver in de schaduw stelde en zich ook buitenslands naam verwierf door de vertalingen in Fransch, Engelsch en Hoogduitsch, die ervan zijne romans verschenen. Had Van Lennep voor den eersten roman, dien hij schreef, dadelijk een uitgever kunnen vinden, dan zouden de beide anderen hem misschien niet vóór zijn geweest en hij ook de reeks van deze romans bij ons hebben geopend met De Pleegzoon, die nu echter eerst in 1833 het licht kon zien Ga naar voetnoot1). De eerste acht hoofdstukken van dit onderhoudend, spannend | |
[pagina 537]
| |
en verrassend verhaal kunnen beschouwd worden als de inleiding en vertellen, hoe het kwam, dat Joan, de held van den roman, als tweejarig kind (van Spaansche afkomst, naar men meent) in 1598 als pleegzoon werd aangenomen door Hendrik van Reede, heer van Sonheuvel. Uit Joans kinderjaren, waarin hij voor zijn pleegzusje Ulrica eene vurige liefde opvat, aan 't eind van den roman door een huwelijk bekroond, worden vervolgens slechts een paar episoden verteld, maar de eigenlijke roman begint eerst, wanneer hij zestien jaar is, en wordt besloten met de onthulling van zijne ware afkomst, in 1621, wanneer het blijkt, dat Graaf Ulrich van Falckenstein zijn vader was geweest en diens, later met Lodewijk Gunther van Nassau gehuwde, weduwe in hem haar doodgewaanden zoon Ulrich terugziet. Dat wij hier, evenals in ‘De Schildknaap’, een romanheld van onbekende afkomst aantreffen, kan slechts toeval zijn, maar hoeveel meer partij Van Lennep daarvan getrokken heeft om zijne lezers in spanning te brengen, valt onmiddellijk in het oog. Overigens is de pleegzoon zelf eer persoonlijk betrokken in de vele verwikkelingen, die de schrijver vernuftig heeft uitgedacht, dan er de ziel en bewerker van. De fijngesponnen draden van het intrigenweefsel, dat het herstel der Katholieke Kerk in de Nederlanden, o.a. ook door aanslagen op het leven van Prins Maurits, ten doel heeft, zijn in handen van den hardvochtigen, sluwen, brutaal-behendigen, bijna alomtegenwoordigen pater Jezuiet Eugenio; maar ten laatste krijgt deze toch voor zijne misdaden de gerechte straf, en wel op gruwelijke wijze, daar zijn bastaardzoon Ludwig (door hem bij eene, later boetvaardige, Magdalena verwekt) den hem onbekend gebleven vader met eigen hand om het leven brengt. Tegenover dezen, met de zwartste kleuren afgeteekenden, pater Eugenio komt een ander ijveraar voor de kerk, pater Ambrosio (grootvader van Ulrica), gunstig uit, ofschoon de schrijver zijn afkeer van het Roomsche geloof allerminst verbergt. Dat sprak trouwens in den tijd, waarin Van Lennep schreef, bijna vanzelf; maar wel verrast het ons eenigszins, dat de schrijver, die eenige jaren vroeger zich door De Costa bijna tot streng-Calvinistische vroomheid had laten bekeeren, er nu blijkbaar pleizier in gehad heeft, den predikant | |
[pagina 538]
| |
Raesfeldius met zijne vele bijbelsche aanhalingen tot eene belachelijke figuur te maken. Van Lennep echter kon het nu eenmaal niet laten, het grappige in personen en toestanden te doen uitkomen, en heeft dan ook in dezen en andere romans verschillende komieke typen ingevoerd, zooals b.v. Van Sonheuvels vroolijk-trouwhartigen knecht Bouke, die telkens spreekwoorden te pas brengt en voor wien de koetsier van zijn grootvader hem niet alleen het model, maar zelfs den naam heeft verstrekt. Bewondering daarentegen heeft hij willen wekken voor Prins Maurits en zijn jongeren broeder Frederik Hendrik, die in den roman nu en dan als sympathieke figuren optreden. De goede ontvangst, die algemeen aan ‘De Pleegzoon’ te beurt viel, maakte, dat Van Lennep in 1836 met volle gerustheid zijn tweeden roman, De Roos van Dekama Ga naar voetnoot1), in het licht kon geven. Ditmaal koos hij weder een middeleeuwsch onderwerp, in navolging van Scott's ‘Ivanhoe’, waaraan zijn roman ook soms in kleine bijzonderheden doet denken. Men vergelijke b.v. een persoon als Van Lennep's Seerp van Adeelen met Scott's Athelstane. Is bij Scott de strijd van Saksen en Normandiërs het hoofdonderwerp van den roman, bij Van Lennep vormt de ongelukkige krijgstocht van den onbezonnen graaf Willem IV van Holland tegen de Friezen in 1345, die met zijne nederlaag en zijn dood bij het Roode Klif eindigde, en de behendige politiek van den, hier in strijd met de historie al zeer wereldsch voorgestelden, Utrechtschen bisschop Jan van Arkel (min of meer een spiegelbeeld van Van Lennep zelf) er den historischen achtergrond van, die op zichzelf reeds boeiend is geschilderd. Spannender is evenwel nog het romantische gedeelte, met Madzy, de schoone roos van Dekama, zelve als middelpunt der handelingen van hare vele aanbidders, den eerlijken, maar wat te boerschen Frie- | |
[pagina 539]
| |
schen edelman Seerp van Adeelen en zijne beide meer begunstigde mededingers naar hare hand, den driftigen, vurigen Reinout van Verona, die zijn doel voorbijstreeft, en zijn pleegbroeder en krijgs-makker, den meer bezadigden Deodaat, die ten slotte hare hand wint, omdat het ‘niet baet of men al draeft en swoeght en sich verhit’, daar ‘Fortuyn liefst hem besoeckt, die wacht en stille sit’. Dit is het, ook op Willem IV en Jan van Arkel toepasselijk, motto, door Van Lennep zelf voor zijn roman gemaakt, maar op den titel aan Theodoor Rodenburg toegekend, omdat de ondeugende Van Lennep wel vermoedde, dat niemand zou gaan zoeken, of het wel werkelijk in diens tooneelstukken te vinden was. Behalve den titel heeft Van Lennep hier, evenals ook reeds bij ‘De Pleegzoon’, en in navolging van Walter Scott, alle hoofdstukken van motto's voorzien, die ons over zijne buitengewone belezenheid verbaasd doen staan. De roman is dan ook in allerlei opzichten evenzeer een voort-brengsel van kennis, als van kunst; maar van eene kennis, die nooit zich opdringt of vermoeit en slechts voor de verbeelding stof leverde. Het kunstig samenweefsel van verwikkelingen, dat van groote vindingrijkheid getuigt, de boeiende, dikwijls vermakelijke verhaaltrant en de levendige gespreksvorm waren ook ditmaal weder de hoofdverdiensten van den roman, al kan men het moeielijk prijzen, dat de schrijver ook nu weder, om de nieuwsgierigheid te wekken, zijne toevlucht heeft genomen tot een verwantschapsgeheim, dat eerst aan het eind van den roman wordt ontsluierd, wanneer Deodaat de zoon blijkt te zijn van den heer van Aylva en Bianca di Salerno, en Reinout van hare kamenier. De personen zijn nog wat al te veel typen, maar als zoodanig toch niet zonder kunst geteekend, in 't bijzonder ook bijpersonen als de ridderlijke Henegouwer Jan van Beaumont, de abt van St. Odulf in Friesland en broeder Syard, de Haarlemsche poorter Claes Gerfitsz., de bedrieglijke Italiaansche kokelaar Barbanera en Daamke, zijn hansworst, met Cesar, zijn kermisaapje. Na zijne beide romans begon Van Lennep eene geheele reeks van kleinere romantische verhalen, twaalf in getal, te schrijven, die hij van 1838 tot 1844 in vijf deelen uitgaf onder den titel Onze Voorouders in verschillende tafereelen geschetst Ga naar voetnoot1), waarin hij, in chrono- | |
[pagina 540]
| |
logische volgorde, romantische beelden vertoonde van episoden uit onze geschiedenis, van Caesar's komst in het eiland der Bataven af, in het eerste verhaal, ‘Alwart’, tot in het laatst van de dertiende eeuw. Zijn tweede verhaal heeft ‘Brinio’, den Caninefaat, tot held en behoort tot de beste van het twaalftal. Het stelt ons den Bataafschen opstand en de verhouding van Bataven en Romeinen zoo levendig en ook zoo aannemelijk voor oogen, dat Van Lennep het geschiedverhaal van Tacitus in merg en been schijnt te hebben opgenomen, waardoor hij aan zijne boeiende verdichting eene kleur van historische waarheid heeft kunnen geven, die ons dwingt met de gestalten zijner verbeelding voor een oogenblik mee te leven. Met het derde verhaal, ‘Chariëtto’, worden wij verplaatst in den aanvang van het tijdperk der volksverhuizing, toen het aan Keizer Julianus nog gelukte, de Saliërs als vreedzame onderdanen te besturen en de roofzucht der Quaden te beteugelen; maar met het vierde, ‘De Saxische weezen’, zijn wij reeds gekomen in een tijd, waarin het Romeinsche rijk zijn gezag nagenoeg had verloren en Etzel met zijne Hunnen zoo ver naar het Westen was voortgedrongen, dat Van Lennep hem wel eene rol heeft kunnen doen spelen in het, toen Saksische, Wiltenburg (later de stad Utrecht), waar twee Saksische koningskinderen van hunne rechten beroofd, maar er later door de Friezen in hersteld werden. Het vijfde verhaal, ‘De Friezen te Rome’, geeft eene bijna geheel verdichte voorstelling van de diensten, door de Friezen te Rome aan Karel den Groote bewezen, waarop zij zich later voor de geldigheid van hun gewaand priviligie beriepen, terwijl ook het zesde, ‘De Koorknaap’, dat algemeen onder de best geslaagde gerekend wordt, ons in den tijd van Karel den Groote verplaatst, maar in zijne nadagen, toen Godfried de Deen reeds zijne wikinger-tochten begonnen was. Van geringer omvang is het zevende verhaal, dat ons voert naar ‘De Hunenborg’ in Twente, eene der beide Oudgermaansche schansen, die nog in ons land zijn overgebleven, door Van Lennep blijkbaar ook persoonlijk bezocht, daar hij anders de | |
[pagina 541]
| |
Twentenaars, die sedert de tiende eeuw (waarin Hendrik de Vogelaar de Hongaren versloeg, van welke hier eene kleine afdeeling naar de Hunenborg uitgeweken heet) in hunne oeroude hoeven hunne overoude zeden en hun heidensch bijgeloof wel onveranderd bewaard schijnen te hebben, niet zoo natuurgetrouw had kunnen afschilderen, als hij het hier deed. Niet langer dan dit zijn ook het achtste verhaal, ‘De gestoorde bruiloft’ van Dirk III van Holland en de Saksische Withilde in het jaar 1000, het negende, ‘Ulrich de zanger’, die in 1049 Graaf Dirk IV te Dordrecht doodschoot, en het tiende, ‘De Friesche bouwmeester’, die in 1099 bloedige wraak nam op den Utrechtschen bisschop Koenraad van Zwaben, omdat deze in 1082 bij het bouwen van de Mariakerk uit gierigheid zijn zoon door middel van de liefde tot verraden van zijn beroepsgeheim had verleid, wat dezen in zijns vaders oog het leven niet meer waard deed zijn. Door den bouwmeester voor te stellen als lid van den vakbond der Kuldeërs in Engeland kon Van Lennep hier tevens een kijkje geven in de voorgeschiedenis der Vrijmetselarij, waarbij hij zijn geheele leven met groote toewijding aanzienlijke waardigheden heeft bekleed. Het elfde verhaal ‘De bedevaartganger’, is niet alleen veel uitgebreider dan de voorafgaande, maar ook veel meer romantisch en ingewikkeld. Het stelt ons den Vlaamschen graaf Robert den Fries in 1090 als pelgrim vermomd op een avontuurlijken tocht naar het kasteel van Egmond voor. Het twaalfde verhaal eindelijk, ‘De Reisgenooten’, is het uitvoerigste van alle, maar draagt een ander karakter, want het is eigenlijk, evenals de Decamerone van Boccaccio en de Canterbury Tales van Chaucer, eene verzameling van [13] vertellingen, waarmee Jan van Arkel en zijne medereizigers op hunne terugreis uit het Heilige land omstreeks 1270 op een Genueesch schip elkaar den tijd korten. Van Lennep heeft daarin korte mededeelingen en anecdoten uit kronieken op eene verdienstelijke wijze tot kleine novellen uitgewerkt. Met de verhalen van ‘Onze Voorouders’ en eveneens met zijne romans heeft Van Lennep de geschiedenis van ons volk, die zijne lezers tot dien tijd toe alleen uit oude kronieken of uit het regelmatig verhaal van hun Wagenaar kenden, doen herleven door het dor geraamte te omkleeden met kleurrijke schildering en bijverdichtsels van allerlei aard. Daardoor ontstond nu wel een mengsel van waarheid en verdichting, maar werd de schrijver tevens een bemiddelaar | |
[pagina 542]
| |
tusschen heden en verleden, zoodat zijne lezers, door zijne verbeelding voorgelicht, zich gemakkelijker, ook met hun gevoel, in dat verleden konden verplaatsen of er zich althans in verplaatst konden wanen. Daarbij verstond Van Lennep uitstekend de kunst om zijne lezers geboeid te houden door telkens den draad van het verhaal af te breken, waar men naar het vervolg verlangde, raadsels voor te leggen en later zelf verrassend op te lossen, onverwachte moeielijkheden in den weg te leggen, om ze schitterend te overwinnen en de voorvallen zóó in elkaar te weven, dat men er zich over verbaasde, hoe dat alles behoorlijk ontward zou kunnen worden. Door zijne kunstvaardig ontworpen intrige wist hij zijne lezers te intrigeeren. Onbillijk was het, hem te verwijten, dat zijne vindingrijkheid niet onbeperkt was, zoodat hij meermalen tot dezelfde kunstgrepen zijne toevlucht moest nemen en dan slimme oude rotten niet opnieuw in de val kon lokken, maar om hem de eindigheid zijner buitengewone vindingrijkheid als eene tekortkoming aan te rekenen, moet men wel iemand zijn, die er weinig of geen besef van heeft, hoeveel vernuft en kunstvaardigheid er vereischt worden om romantische verhalen zóó te kunnen samenstellen, als Van Lennep dat deed. Toch is Van Lennep's kracht, zooals hij ook zelf wel wist, nog meer dan hierin gelegen in zijne bewonderenswaardige vertelkunst, die ons nooit verveelt, omdat hij de gave bezat, zijn verhaal te kunnen kruiden met treffende opmerkingen, vermakelijke invallen en geestige kwinkslagen. Men moet echter in hem ook in de eerste plaats een onderhoudend verteller ‘willen’ zien. Doet men dat niet, dan zou men gevaar loopen, in te stemmen met de ongegronde aanmerking, soms op zijne romans gemaakt, dat 's schrijvers persoonlijke inmenging in zijn verhaal den lezer verhindert zóó volkomen in het gelezene op te gaan, dat hij het opnieuw in zijne verbeelding ziet gebeuren. Van Lennep's kunst echter is, in overeenstemming met haar romantisch karakter, veeleer eene epische, dan suggestief lyrische kunst, en streeft er dus naar, zijn lezer in den waan te brengen, dat hij de geschiedenis als uit den mond van den verteller zelf te hooren krijgt, zoodat hij er in zijn geest den verteller bij ziet met zijne vertrouwelijke opmerkingen en zijn soms spottenden glimlach over de helden zijner eigen verbeelding, waardoor zijn verhaal nog aan onpartijdigheid en geloofwaardigheid wint. Van Lennep was nu eenmaal de man niet om het met zijne | |
[pagina 543]
| |
romanhelden altijd volkomen ernstig te meenen: hij maakte ook deze gaarne tot speelbal van zijn telkens opborrelend vernuft, maar daaraan kan niemand het recht ontleenen, hem er van te verdenken, dat hij het ook niet ernstig meende met zijne kunst, want zijne kunst bestaat ook hierin, dat hij nu en dan met zijne lezers een loopje kon nemen, zonder dat zij er boos om werden. Even ongerechtvaardigd was het verwijt van sommigen, dat hij ook op zedelijk gebied geen ernstig man trachtte te zijn. Zijne romans bewijzen juist het tegendeel. Zorgvuldig heeft hij zich weten te onttrekken aan de verleiding om te vermaken met min kiesche aardigheden, die zijn vernuft hem toch ongetwijfeld aan de hand heeft kunnen doen, of belangstelling te wekken door het schilderen van al te zinnelijke tooneelen, ofschoon zijne zinnelijke, licht ontvlambare natuur hem in zijn persoonlijk leven wel eens van den goeden weg heeft doen afdwalen. De oprechtheid, die hem ook daarin eigen was, heeft hem voor die afdwalingen zwaarder doen boeten dan menig ander. In 1839 toch is hem daardoor het door hem zeer gewenschte en ook reeds bijna verworven professoraat in Nederlandsche taal en geschiedenis aan het Amsterdamsch Atheneum ontgaan, toen, na den dood van Van Kampen, de Amsterdamsche gemeenteraad, gehoor gevend aan een anoniem adres tegen Van Lennep, niet hem, maar den onbeduidenden geschiedschrijver Hugo Beijerman met dat ambt bekleedde Ga naar voetnoot1). Zoo heeft hij dan tot zijne schade leeren begrijpen ‘wat men toch voor heeft, als men braaf is’, ofschoon hij het eerst in 1856 in een gedichtje door eene tante aan haar nichtje heeft laten vertellen. Gelukkig, dat hij ook elders dan onder catechiseermeesters zijne vrienden heeft kunnen zoeken en bij deze een drom van bewonderaars heeft kunnen vinden. Met eene bescheidenheid, die hem paste, noemde Jan Ernst Schut (geb. 1783 † 1836) zich den mindere van Drost en Van Lennep, toen hij in 1833 ook een historischen roman, Galama of de bevrijding van Vriesland, uitgaf Ga naar voetnoot2). Deze heeft zijn schrijver | |
[pagina 544]
| |
evenmin overleefd, als diens andere romans, maar is bezweken onder de scherp afkeurende critiek van Potgieter, die met de zijne de gunstiger beoordeelingen van anderen heeft overstemd. Daarentegen leven nog altijd de beide romans, onder den schuilnaam J. van den Hage uitgegeven door Jan Frederik Oltmans Ga naar voetnoot1), die 1 September 1806 te 's-Gravenhage werd geboren, maar het grootste gedeelte van zijn leven te Amsterdam woonde, waar hij zich eerst met kantoorwerk bij zijn vader en later uitsluitend met geschied- en oudheidkundige studiën bezighield, tot zijne zwakke gezondheid en beperkte inkomsten hem in 1847 dwongen, in het Geldersche dorpje Steenderen uit de letterkundige kringen, waarin hij verkeerde, zich terug te trekken. Daar is hij 29 Januari 1854 overleden. Zijn eerste roman, Het slot Loevestein in 1570, kwam in 1834 in twee deelen uit. De heldendood van Van Speyk had zijne aandacht gevestigd op Herman de Ruyter, die, althans naar de minder juiste voorstelling in Hooft's Historiën, ook zijn leven offerde door de lont in 't kruit te steken, liever dan het door hem met zijne in monnikspij vermomde gezellen verraste slot in handen der Spanjaarden te laten en hun gevangene te worden. Dat bekende en reeds vaak bezongen geschiedverhaal nu bestudeerde hij in bijzonderheden, om ook het werkelijk gebeurde zoo getrouw mogelijk te kunnen weergeven, maar hij maakte er toch op het voorbeeld van Walter Scott een historischen roman van door de geschiedenis te doorvlechten met eene verdichte liefdesgeschiedenis van den jongen edelman Karel van Doorn | |
[pagina 545]
| |
met Anna de Manilla, de pleegdochter van Loevesteins castelein Antonio d'Avilar. Met veel kennis van het leven in de zestiende eeuw en veel talent van beschrijven, vooral wanneer het gevechten betrof, heeft hij in een helderen, teekenachtigen, maar niet al te beknopten stijl voldaan aan de hoofdvereischten van den historischen roman, waarvan hij dus hier te lande reeds door dit werk een der vaders zou mogen genoemd worden, ook al had hij in zijn tweeden roman zijn eersteling niet ver overtroffen en daarin het werk gegeven, dat in onze letterkunde het zuiverste spiegelbeeld van Scott's romantiek mag heeten. Die tweede roman, De Schaapherder, kwam in 1838 in vier deelen uit en onderscheidt zich reeds dadelijk van zijn vorig werk door het griezelig-geheimzinnig, spookachtig-mystiek element, dat hij er in wist te brengen en dat ook bij Van Lennep als romantisch dichter aanvankelijk niet ontbrak, maar bij dezen als romanschrijver nauwelijks meer te bespeuren valt. Ook treedt hier bij Oltmans de eigenlijke historie meer op den achtergrond. Uitdrukkelijk verklaarde hij zelf in zijn voorbericht: ‘Het was mijn voornemen niet eene historie van den Utrechtschen oorlog te schrijven, noch van de woelingen der Hoeksche en Kabeljauwsche partijen, die hier weder een nieuw terrein vonden om elkander te vernielen’. Zijn doel was hoofdzakelijk ‘het schetsen van den geest der eeuw’, en ook daarin nam hij Scott tot voorbeeld door de bijna wetenschappelijke zorgvuldigheid, waarmee hij de vruchten van zijne ingespannen archeologische studie der vijftiende eeuw te pas bracht in uitvoerige, met groote ingenomenheid behandelde beschrijvingen, waarvan alleen ten volle genieten kan, wie zelf door bijzondere liefde voor oudheidkunde bezield is, en b.v. eene meer dan gewone belangstelling heeft voor de nauwkeurigheid en juistheid, waarmee de Bourgondische kleederdracht van dien tijd wordt beschreven. Aan dit haast pijnlijk streven naar waarheid en juistheid in het beschrijven van landschappen, volksgebruiken en voorwerpen paart zich bij Oltmans eene wild-romantische verbeelding bij de schepping zijner personen en het verloop der gebeurtenissen, wat hij trouwens ook gemeen heeft met Scott, aan wiens werken zijne personen en voorstellingen soms duidelijk herinneren. Echt romantisch vooral is de geheimzinnige figuur van den grijsaard, | |
[pagina 546]
| |
aan wien de roman zijn titel dankt, Ralph, de schaapherder, die in de toekomst kan lezen, maar zonder tegelijk de dreigende gevaren te kunnen afwenden, en die telkens op het kritieke oogenblik onverwachts verschijnt om te helpen of te waarschuwen, zonder nochtans eene hoofdrol in de handeling te spelen. Grooten indruk maakte de schrijver ook door zijne schildering van den afschuwelijken Perrol met de roode, nooit onthandschoende, hand, den satanisch-woesten aanvoerder der Zwarte Bende (in wien men groote gelijkenis met Graaf Van der Marck in Scott's ‘Quentin Durward’ heeft opgemerkt), en van Ganita, de griezelige heks uit de Hunnenschans bij het Uddelermeer, die de toekomst leest uit de vingerlijnen en tooverdranken kookt, maar die ook het geheim van Perrols roode hand kent, omdat zij zelve hem die hand had bezorgd, toen hij hare trouwe liefde met onmenschelijke wreedheid had vergolden, en die nu den gifdrank bereidt, waardoor hij onder haar ijselijk hoongelach ter helle vaart. Tegenover Perrol, den zwarten duivel, de belichaming der helsche duisternis, omstraalt een hemelsche lichtglans de engelachtige figuur van Maria, de dochter van den wapensmid uit den Vergulden Helm te Amersfoort, die Perrol tevergeefs door een minnedrank en later door gewelddadige ontvoering tot zijn wil tracht te dwingen, ten spijt van haar verloofde, den edelen en moedigen Jan van Schaffelaar, aanvoerder van een vendel speerruiters in dienst van den Utrechtschen bisschop David van Bourgondië. Huwen kon zij dezen echter niet, want na een vierdaagschen strijd, die met eene bijna duldelooze uitvoerigheid beschreven is, brengt hij, naar de bekende overlevering, van den torentrans van Barneveld zijn leven voor zijne krijgsmakkers ten offer; maar reeds vóór zijn dood had zij, schoon er zich aanvankelijk nauwelijks van bewust en zonder hare trouw metterdaad te breken, haar hart verloren aan Schaffelaar's jongeren vriend Frank, die haar ook redde uit de klauwen van Perrol. Om haar had Frank de liefde versmaad van Ada van Rijn, de nicht van heer Loef van Oosterweerd, die ook haar leven aan hem dankte en hem tot zinneloosheid toe lief heeft. Toch zou ook Frank Maria's hand niet verwerven, want deze vaderlooze pleegzoon van den schaapherder zou ter dood gebracht zijn, indien zijn pleegvader het geheim zijner geboorte niet aan het licht had gebracht. Hij was de zoon zijner eenige dochter, verleid en daarna verlaten door denzelfden | |
[pagina 547]
| |
David van Bourgondië, die nu den bisschopsmijter droeg en gaarne nu zijn bastaardzoon wil erkennen, maar ook dwingen tot een aanzienlijker huwelijk dan met de dochter van een wapensmid. Daarom beweegt hij door valsche mededeelingen Maria den sluier aan te nemen, maar bereikt alzoo zijn doel niet, want in wanhoop verlaat Frank het land en sneuvelt in den strijd tegen de Mooren in Spanje. Deze korte schets zal misschien wel voldoende zijn om het romantisch karakter van Oltmans' verhalen te doen uitkomen, maar zou veel uitgebreider moeten wezen om ook zijne kunst van samenstellen te doen kennen, waarin hij nauwelijks voor Van Lennep behoefde onder te doen. De ervaring heeft geleerd, dat hij ook wel de kunst verstond, zijne lezers te boeien, indien hij maar niet in al te uitvoerige beschrijvingen vervalt; maar een zoo onderhoudend verteller als Van Lennep was hij toch niet, en het vermakelijk element ontbreekt bij hem te eenemale. Daarentegen overtreft hij Van Lennep zeker in het teekenen van karakters en het schilderen van gemoedsbewegingen (b.v. bij Maria's inwendigen liefdesstrijd), waarin hij dieper doordrong, omdat hij er meer studie voor had gemaakt, al valt het wel niet te ontkennen, dat hij voor lezers uit een minder romantisch gestemden tijd dan de zijne wat al te veel werkte met de scherpe tegenstellingen van licht en donker, die trouwens van den romantischen kunstenaar werden geëischt. Ten slotte verdient het nog wel even opmerking, dat deze romanticus tot zijne helden dezelfde Herman de Ruyter en Jan van Schaffelaar koos, die aan Tollens' romances bij ons hunne populariteit te danken hadden. Zoo schakelt zich het nieuwe toch altijd onverbiddelijk aan het oude vast. De tien kortere verhalen, door Oltmans nog van 1840 tot 1846 meerendeels voor De Gids geschreven, misten de meeste eigenaardigheden en verdiensten van zijn talent, omdat hij ze niet zelfstandig opstelde Ga naar voetnoot1), maar onder den invloed van Pot- | |
[pagina 548]
| |
gieter's dwingend gezag, waartegen zijne eigene veerkracht niet bestand was, en dat hem zijns ondanks uitdreef uit de sfeer van Scott's romantiek, die zooveel aantrekkelijkheid voor hem bezat en waarin hij zich zoo goed tehuis gevoelde. Het zijn daarom onbelangrijke kunstschooloefeningen, die hem zelf niet bevredigden en die wij hier dus wel verder onbesproken kunnen laten. De beste is misschien de novelle ‘Het huis van het Zeewijf’ (van 1840), de laatste novelle, van 1846, heeft den titel ‘Friesche Gastvrijheid’. |
|