De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendII.
| |
[pagina 510]
| |
't Is waar, wat omstreeks 1830 in Europa al sinds vele jaren als ‘romantiek’ bekend was geweest, kon eigenlijk geene volstrekt nieuwe richting worden genoemd. Zij was in Duitschland de voortzetting van wat reeds midden in de achttiende eeuw dáár was begonnen en zich onder Engelschen invloed met ‘Sturm und Drang’ aan de overheersching van het Fransch-classicisme had ontworsteld; en de geheele vorige periode getuigt er van, dat ook in ons land dat Duitsche voorbeeld was gevolgd. Aan de nuchtere dwingelandij van het rationalisme en den conventioneelen vormendienst was daarmee een einde gekomen, en eene wijsgeerige aesthetiek had het gevoel en de persoonlijkheid als hoofdvereischten voor den kunstenaar op den voorgrond gebracht. Het gevoel echter was in sentimentaliteit ontaard, de vereering van ‘de genie’ dreigde tot eene bandelooze anarchie over te slaan en de wetenschap der aesthetiek was onmachtig gebleken, voor de oude kunstwetten nieuwe van volstrekte geldigheid in de plaats te geven. Zoo was het dan aan de aanhangers der classieke richting niet moeielijk gevallen, weer liefde te wekken voor de classieke voorbeelden van eeuwige schoonheid, voor de kunst der Oudheid en de groote Renaissancekunst onzer zeventiende eeuw, die nu, als 't ware, eene nieuwe renaissance beleefde, omdat zij, in hare bewondering van Grieksche kunst tegenover de Latijnsche, als verjongd scheen en onverschrokken gebroken had met het zoogenaamd classicisme der Fransche kunst. En op het tooneel had zelfs dat Fransch-classicisme zich hier gedurende onze afhankelijkheid van het Fransche Keizerrijk weten te handhaven, ja er zelfs het verloren terrein grootendeels weer heroverd. Bovendien hadden de rationalisten zich op ander dan kunstgebied niet zoo gemakkelijk door de gevoelsmannen laten verdringen en begonnen zij zich allengs ook weer op kunstgebied te doen gelden. | |
[pagina 511]
| |
Ook in Duitschland had zich eene soortgelijke reactie van classicisme en rationalisme voorgedaan, maar dáár hadden de wat tot rust gekomen ‘Stü-und-Dränger’ zich schrap gezet en eene partij gevormd, die, als alle partijen, tot uitersten moest vervallen en zich gaarne als anti-classiek kenmerkte, maar toch gevoelde, dat zij alleen onder eene meer positieve leus de overwinning kon behalen. Zich er van bewust, dat van den aanvang af het verzet tegen het classicisme zijne kracht gevonden had in de aansluiting bij de oudere Engelsche litteratuur, bij de echt middeleeuwsche of slechts middeleeuwsch-gekleurde romances van Percy's bundels, bij de Christelijke epiek van Milton en, wat het tooneel betrof, bij de uit miiddeleeuwsche grondstoffen opgebloeide dramatiek van Shakespeare, en allengs ook meer vertrouwd geraakt met de eigen middeleeuwsche litteratuur, het Nibelungenlied en de mystieke romans van Wolfram von Eschenbach, stelden zij nu tegenover de modellen der Oudheid de modellen der Middeleeuwen, waarvan de Romaansche oorsprong nauwelijks te loochenen viel, zooals trouwens reeds vroeger door het gebruik van den naam ‘romance’ was erkend. Daarmee was voor de anti-classieke kunst de naam gevonden: ‘de romantische kunst’ of ‘de romantiek’; en deze naam werd er daarom voor ingevoerd in den te Jena door August Wilhelm en Friedrich Schlegel met Ludwig Tieck en Friedrich Novalis (eigenlijk Von Hardenberg) en vele anderen, vooral vrouwen, gevormden kring, waarvan in 1798-1800 het tijdschrift ‘Athenäum’ het eerste orgaan was. Dat in dit tijdschrift onder een nieuwen naam eigenlijk geene nieuwe richting werd ingeslagen, maar alleen eene nieuwe partij met duidelijker geformuleerd eenzijdig program aan het woord was, bleek wel hieruit, dat deze jongeren aanvankelijk luide hunne bewondering voor Goethe uitspraken, die dan ook; evenals Schiller, uit den ‘Sturm und Drang’ was voortgekomen als de aangewezen voorganger in eene romantische richting, Na ‘Werther’ en ‘Die Räuber’ immers hadden zij hunne middeleeuwschgestemde romances gedicht, had Goethe zijn ‘Faust’ ontworpen en in zijn ‘Götz von Berlichingen’ en later in andere tooneelstukken getoond, dat hij, evenals Schiller, zijn voorbeeld zag in Shakespeare, voor wien hij in zijn ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre’ voor het eerst in Duitschland algemeene bewondering had gewekt. Nooit ook hebben zij later hunne eerste liefde verloochend; maar daarnaast had Goethe | |
[pagina 512]
| |
later - op zijne Italiaansche reis - ook de Classieken leeren bewonderen en dat met zijn ‘Iphigenie auf Tauris’ getoond, zooals Schiller dat deed met ‘Die Braut von Messina’. Hunne veelzijdigheid duldde niet de overheersching van ééne enkele eenzijdige richting, zooals de romantiek was. De vriendschappelijke verhouding, die in den aanvang tusschen Goethe en den Jenaër dichtkring heerschte, duurde dan ook slechts enkele jaren, en vooral doordat de leden van dien kring met Schiller op gespannen voet waren komen te staan, kwam het ook met Goethe tot eene breuk, die nooit is geheeld en aan de romantische school en haar invloed veel kwaad heeft gedaan. Toch zou deze een tijd lang in Duitschland den boventoon voeren en zelfs haar invloed op Engeland doen gevoelen, vanwaar zij aanvankelijk was uitgegaan. Immers het was niet alleen onder de betoovering, die de lezing van Percy's ‘Reliques of ancient english poetry’ op hem oefende, dat Walter Scott daar in het begin der negentiende eeuw (in 1805) zich tot woordvoerder der romantiek had gemaakt met ‘The lay of the last minstrel’ en later met andere dichterlijke verhalen, die aan de poëzie der troubadours herinneren en waarin de middeleeuwsche ridderroman als verjongd te voorschijn trad om weldra geheel Europa te bekoren en te boeien. Vooraf reeds had hij korte Duitsche romances in het Engelsch overgebracht, en zoo schijnt dan inderdaad Duitschland den stoot gegeven te hebben tot zijn optreden. Van hem nu ging weer de stoot uit, die ook Frankrijk tot verzet tegen het daar nog altijd heerschend classicisme en in de armen der romantiek voerde. Wel had men daar, door bemiddeling van Madame De Staël, reeds eenigen, schoon geringen, invloed ondergaan van de Duitsche romantiek, wier tolken daar Bernardin de St. Pierre en Chateaubriand waren geweest, maar nu waren het machtiger geesten, dan deze, nu waren het Lamartine en Victor Hugo, Casimir de la Vigne, Alfred de Vigny en Alexandre Dumas, die tegen het tweede kwart der negentiende eeuw de Engelsche romantiek ook in Frankrijk invoerden. Dat alles was buitenslands gebeurd vóór 1830, toen eerst bij ons de romantiek hare intrede begon te doen. Wel is waar hadden sommigen, zooals Tollens, enkele gedichten vertaald, die uit den kring der Duitsche romantiek waren voortgekomen en had Bilderdijk al veel vroeger door zijne vertaling en navolging van vele Engelsche balladen den indruk kunnen maken van tot de romantische richting | |
[pagina 513]
| |
te behooren, maar zijn afkeer van al wat Duitsch was zou reeds voldoende voor hem geweest zijn om de Duitsche romantiek te verwerpen, die bovendien ook dikwijls te katholiek gekleurd was om in dezen tijd veel kans te hebben, bij ons genoten te worden. Nog in 1822 werd door Willem de Clercq, toen hij den invloed der vreemde letterkunde op de Nederlandsche behandelde, van de Schlegel's met geen enkel woord gerept en de naam ‘romantiek’ geene enkele maal genoemd. Wel sprak hij van ‘de tegenwoordige meer mystieke school in Duitschland, met hare toovergeschiedenissen en overdreven bewondering voor den voorvaderlijken tijd en kunstvorm’, doch hij vond geene reden tot klagen, ‘dat dezelve hier veel indruk gemaakt hebbe’: immers ‘de middeleeuwen worden nog meestal als eene duistere nacht beschouwd en de legenden der Heiligen in onze Provinciën werden nog niet uit het stof der boekverzamelingen opgezocht’, zeide hij Ga naar voetnoot1). Voor zoover de tegenstelling van classiek en romantisch bepaaldelijk het tooneel betrof, werd er reeds in 1823 over gehandeld door Petrus van Limburg Brouwer, destijds conrector aan het Erasmiaansch gymnasium, die in zijne ‘Verhandeling over het tooneel’ Ga naar voetnoot2) toen niet alleen A.W. Schlegel noemde, maar, schoon de grootheid van Shakespeare in menig opzicht erkennende, zelfs verklaarde ‘Schlegel en zijne Duitschers den oorlog te willen aandoen’, omdat zij ‘Shakespeares verdiensten en gebreken niet alleen beide aanprezen, maar dezelve zelfs tot een systema maakten’, terwijl hij zelf zich duidelijk een leerling van Lessing betoonde. De eerste bij ons, die, daartoe door eene prijsvraag uitgelokt, met zaakkennis en uitvoerig ‘de klassieke poëzij der ouden en de dusgenaamde romantische poëzij der nieuweren’ in eene bekroonde verhandeling van 1823 kenmerkte Ga naar voetnoot3) en tegen elkaar afwoog, was de veelzijdige N.G. van Kampen. Door hem werd het groote publiek hier te lande voor het eerst ingewijd in den strijd, dien deze beide richtingen nu al zoovele jaren in Duitschland hadden gevoerd. | |
[pagina 514]
| |
Als eigenaardige kenmerken der classieke dichters gaf hij daarin op: ‘Geestdrift voor het schoone en bevallige en vandaar waarheid, eenvoudigheid en natuurlijkheid; onbegrensde liefde voor het vaderland, minachting betoond aan de edelen uit het vrouwelijk geslacht’. Aan de romantische dichters daarentegen schreef hij als kenmerkende eigenschappen toe: ‘Onbedwongene, onbeteugelde verbeeldingskracht; onbeperkte zucht tot het wonderbare en reusachtige; gloeijende liefde tot de andere sekse; eer, die den held zedelijke grootheid bijzet, nog verhoogd door vurige godsdienstigheid.’ Over het algemeen zag Van Kampen het onderscheid tusschen beide richtingen duidelijk in, al is zijne uitdrukking ‘minachting van het vrouwelijk geslacht’, als eigenaardigheid der classieken, zeker cum grano salis en als opzettelijk sterke tegenstelling tot den vrouwendienst en de sentimenteele liefdesdroomerij der romantiek op te vatten. Ook zou hij nog wat meer nadruk hebben kunnen leggen op de zucht naar plasticiteit in het uitbeelden van vormenschoonheid bij de classieken en hun zin voor harmonie, evenredigheid en regelmatigheid, die van zelf tot vaststellen van redelijke kunstwetten leidden, terwijl de romantiek grootere vrijheid liet aan den geest om door krasse tegenstellingen te treffen en door symboliek den vorm ondergeschikt te maken aan gedachte en gevoel. Dat gevoel zelf won door de kracht der verbeelding bij de romantici aan innigheid, maar daardoor vertroebelde tevens de zuiverheid er van, die bij de classieken het meer algemeen menschelijk gevoel kenmerkt. Zoo verloor bij de romantiek ook de verbeelding aan waarheid, naarmate zij aan stoutheid en veelzijdigheid won, maar het laatste was voor de romantiek zeker de grootste aanbeveling, omdat de classieke kunst de verbeelding allengs zoozeer had in toom gehouden, dat het inderdaad aan de romantiek als eene groote verdienste mag worden toegerekend, de verbeelding weer in de gelegenheid te hebben gesteld, hare vleugelen breeder uit te slaan. Het nieuwe, dat zij bracht was, tegenover of naast die gevoelsverheerlijking der vorige periode, de heerschappij, die zij nu in de poëzie aan de verbeelding gaf. Evenals de woordvoerders der Duitsche romantiek zag Van Kampen zeer goed in, dat, wat men nu als twee vijandige richtingen in de kunst onderscheidde, eigenlijk te allen tijde naast elkaar had bestaan, en dat slechts in verschillende perioden of verschillende landen ééne der beide richtingen tijdelijk toonaangevend was geweest. Men | |
[pagina 515]
| |
begon dan ook meer en meer de woorden ‘classiek’ en ‘romantisch’ in hunne nieuwere beteekenis toe te passen op de voortbrengselen der vroegere kunst, maar moest daarbij wel over het hoofd zien, dat beide richtingen elkaar ook weer telkens hebben kunnen ontmoeten en kruisen en beide in eenzelfde kunstwerk in getemperden vorm tot haar recht konden komen, zooals de kunstgeschiedenis feitelijk dan ook leert, dat meermalen is geschied. Het doctrinarisme der Romantische school kantte zich echter te heftig tegen het Classicisme om dat te willen erkennen, zooals Van Kampen, die geen partijman was, wel kon doen, waarom hij dan ook zijne verhandeling besloot met een onderzoek naar de mogelijkheid om classicisme en romantiek zóó met elkaar samen te smelten, dat daaruit eene nieuwe, betere kunst kon geboren worden. Zeker had hij daarin gelijk, want de romantiek werd geschapen door de dichters, de vertellers van sprookjes, die, althans voor een oogenblik, als schoone droombeelden kinderlijke geesten konden bekoren, maar waaraan alleen kinderen oprecht konden gelooven. Het sprookje van luilekkerland is er voor den wereldling, dat van het koninkrijk der hemelen (een luchtkasteel dus) voor den geestelijken mensch het type van. Tegenover den dichter staat de kunstenaar. Hij schept niet maar herschept om aan het zijnde de bekoring der nieuwheid te geven, die wel geene realiteit is, maar toch zou kunnen zijn. De classieken waren onder de kunstenaars de grootste. Zij grepen uit het volle menschenleven hunne typen, waaraan zij een nieuw leven inbliezen, dat in werkelijkheid nooit was geleefd. Gelukkig wie dichter was en kunstenaar tevens, romanticus en realist te gelijk; wie sprookjes kon scheppen en tevens de werkelijkheid zoo goed kende, dat zijne kunstvaardigheid er den vorm aan kon geven, waardoor ook ontwikkelden verleid werden er voor korten of langer tijd aan te gelooven als werkelijk of ten minste mogelijk. Niet aan ieder evenwel, die de letteren beoefent of zich geboren poeet waant, is de gave geschonken, in gelijke mate dichter en kunstenaar tegelijk te zijn; maar naarmate van zijn vermogen om dat te kunnen wezen, zal hij de menschheid bekoren en blijven boeien. In de verzoening van romantiek en realisme zal zijne groote kracht gelegen zijn, zooals gebleken is uit werken van Shakespeare en Goethe en zelfs van minder machtige geesten dan zij. Toonde Van Kampen zich ten volle bekend met de poëzie der Duitsche romantiek, van de nieuwere Engelsche was hij blijkbaar | |
[pagina 516]
| |
slechts gebrekkig op de hoogte. Hij achtte daarvan Southey, dien Vrouwe K.W. Bilderdijk bij ons had bekend gemaakt, den hoofdvertegenwoordiger en scheen van Walter Scott nog niet gehoord te hebben. Toch zou juist het voorbeeld van dezen weldra de romantiek ook in onze letterkunde invoeren. Ga naar voetnoot1) Opmerkelijk is het zeker, dat een classicus als Jacob Geel, die toch eigenlijk geen dichter was, bij ons tot de eersten behoorde, die iets van Scott in onze taal overbracht, namelijk gedeelten van ‘The lady of the lake’, in hetzelfde jaar 1822, waarin ook Bilderdijk ‘The fire king’ (opgenomen in Lewis' ‘Tales of Wonder’ van 1801) onder den titel ‘Sint Albaan’ bij ons vertolkte. Hij bracht ook ‘The maid of Isla’ van Scott onder den titel ‘Minnezang’ in onze taal over, terwijl Tollens, die zijn ‘Weesmeisje’ naar Scott's ‘The Orphan maid’ (in the legend of Montrose) had vertaald, later ook van diens ‘Lochinvar’ (uit Marmion V) eene vrije navolging gaf in zijn ‘De jonker van 't Sticht’ en van diens ‘Jock of Hazeldean’ (uit ‘Guy Mannering’) in zijn ‘Oene van Sneek’. Een der grootere dichtstukken van Scott zou echter in zijn geheel eerst vrij wat later worden vertaald, namelijk ‘The lay of the last minstrel’, door den later als hoogleeraar in de kerkgeschiedenis te Amsterdam beroemd geworden Willem Moll Ga naar voetnoot2) (geb. 1812 † 1879) in 1840 onder den titel van ‘Het lied van den laatsten meistreel’ overgebracht. Niemand evenwel heeft meer gedaan om de romantiek van Walter Scott bij ons in te voeren, dan Mr. Jacob van Lennep Ga naar voetnoot3), dien wij ook al hebben leeren kennen als den ijverigsten dichter en tooneelschrijver bij den opstand der Belgen. Van Scott vertaalde hij in 1826 | |
[pagina 517]
| |
‘Walsche melody’ en ‘Wapenkreet’ en later ‘De bebloede hemdrok’ (‘The bloody vest’ uit ‘The Talisman’) en ‘De Sint Jans nacht’ (‘The eve of St. John’), terwijl hij in 1834 ook nog Scott's: ‘Harald the Dauntless’ tot een zangspel ‘Harald de Onversaagde’ zou bewerken. Van veel meer beteekenis nochtans was het, dat hij de eerste bij ons was, die ook in oorspronkelijke dichterlijke verhalen den trant van Scott volgde. In Amsterdam werd deze begaafde zoon van David Jacob van Lennep 24 Maart 1802 geboren. Hij was een merkwaardig voorbeeld van vroege ontwikkeling, daar hij op zijn derde jaar reeds goed kon lezen en leesbaar kon schrijven, zonder dat hij van dat vergrijp tegen de moderne opvoedkunde lichamelijk of geestelijk eenig merkbaar nadeel heeft ondervonden, dan misschien eene zekere neiging tot conservatisme, het natuurlijk gevolg van vroege ontwikkeling. Na de lagere en de Latijnsche school te hebben afgeloopen was hij van 1819 tot 1824 student in de rechten te Amsterdam. Te Leiden gepromoveerd, vestigde hij zich als advocaat in zijne geboortestad en trad hij in 't huwelijk met Jonkvr. H.S.W. Roëll. Dat hij reeds vroeg gedichten maakte, kon moeielijk uitblijven, want zijn vader en zijn grootvader en ook zijn stiefgrootvader Pieter van Winter hadden zich als dichter bekend gemaakt; maar tot uitgeven ook van vroeger al vervaardigde gedichten kwam het eerst na zijne promotie: het eerst, in 1825, van een treurspel ‘Fiësko, of de samenzweering te Genua’, naar Schiller, Ancelot en Lamartelière bewerkt. Daarop volgden van hem in 1826 ‘Academische Idyllen’ of, weinig natuurgetrouwe, tafereeltjes uit zijn studentenleven, in dichterlijke samenspraken naar den trant der idyllen van Theocritus. Men zou er het tien jaar later uitgegeven en niet onver- | |
[pagina 518]
| |
makelijk dichtstuk ‘Academische Tafereelen’ van Mr. Joost Hendrik Burlage (geb. 1806 † 1873) mee kunnen vergelijken, ‘ontworpen en geschetst’, zooals de titel zegt, ‘tijdens het tweede eeuwfeest der Utrechtsche Hoogeschool’ Ga naar voetnoot1). In 1827 gaf Van Lennep een bundel ‘Gedichten’ uit, en in hetzelfde jaar eene vertaling van ‘De Genade’ naar Louis Racine, met eene merkwaardige voorrede en aanteekeningen, die bewezen, hoe zeer hij, die ook reeds persoonlijk met Bilderdijk in aanraking was gekomen, in dien tijd, vooral door Da Costa, voor het Bilderdijkianisme gewonnen was. Dat ergerde zijn vader en vele zijner vrijzinnige verwanten en vrienden, die den, toen voortdurend theologiseerenden, somber en zwaarmoedig geworden, zich beurtelings een ellendig zondaar en een genadig uitverkorene achtenden, jongen man aan het verstand trachtten te brengen, dat hij niet langer zich zelf was gebleven, maar onder de betoovering van Da Costa's welsprekendheid verkeerde. En zoo was het ook, want niemand zeker was van nature minder geneigd tot dweepzucht, vroomheid en theologische haarklooverij, dan de levenslustige, geestige, zelfs wat al te luchthartige Van Lennep. Spoedig zag hij dat ook zelf in. Zijne vriendschap voor Da Costa verkoelde en Bilderdijk bleef verder voor hem alleen de groote dichter en de gezaghebbende geleerde op het gebied van taal en geschiedenis. Van onze geschiedenis nu waren voor Bilderdijk de middeleeuwen altijd de aantrekkelijkste periode geweest, Daarin had zijn gewaande stamvader, de ridderlijke Elius, geleefd en later Witte van Haemstede uit het hem verwante geslacht van Heusden, Floris IV, wiens dood op het steekspel te Clermont (Corvey) hij in eene romance had verhaald, Willem van Holland en Floris V, die hij tot de helden van een treurspel had gemaakt. Wie onder onze dichters moest beter in staat zijn aan een jong man als Van Lennep belangstelling in te boezemen voor de middeleeuwen, dan hij? Ongetwijfeld heeft hij het ook gedaan en zoo zijne verbeelding geprikkeld, die nieuw voedsel ontving, toen hij ook kennis maakte met de dichterlijke verhalen, waardoor Walter Scott in dien tijd geheel Europa onder de bekoring der nieuwe middeleeuwsche, der romantische, poëzie had gebracht. Te eer moest hij zich nog tot Scott aangetrokken gevoelen, om- | |
[pagina 519]
| |
dat hij in Bilderdijk Scott's voorganger kon zien, in zoover ook deze reeds vóór Scott in zijn ‘Elius’ de kortere romance tot een langer dichterlijk verhaal had uitgebreid. De bewondering, die deze soort van Bilderdijksche poëzie tegelijk met die van Scott bij zijn zoon vond, behoefde den vader geene nieuwe ergernis te geven, want David Jacob van Lennep Ga naar voetnoot1), de kundige hoogleeraar in de classieke letteren, waaraan hij ook met hart en ziel verknocht was, had zich voor eenzijdigheid weten te hoeden en was ook zelf onder de bekoring der middeleeuwen geraakt. Hij had dat reeds bewezen door in den winter van 1827 eene voorlezing, waarin hij op Scott als navolgenswaardig voorbeeld voor onze letterkundigen wees, te besluiten met zijn voortreffelijk en daarom ook meest bekend gedicht, Hollandsche Duinzang Ga naar voetnoot2), die tevens verrassend bewees, dat ‘een sprank van den vorigen gloed, die in jeugdiger stonden hem blaakte’, op eens weer tot nieuw dichtvuur bij hem was opgevlamd. De duinen, hem zoo dierbaar, omdat aan de glooiïng daarvan zijne buitenplaats ‘Manpad’ gelegen was, waar hij zoo vele gelukkige dagen van zijn leven had doorgebracht, 't weispel in eere houdend, den lijsterboog in 't gebladert hangend of wachtend bij 't vinkgetouw .... de duinen waren het, die hem nieuwe stof gaven tot een vaderlandschen zang. Bekoorlijker schildering van een duinlandschap, dan hij hier gaf, vindt men nauwelijks elders in geheel onze litteratuur; maar wat het meest opmerkelijk is, hij beschouwt dat duinlandschap met een romantischen blik, die het hem vertoont, zooals het zich in lang vervlogen tijden moet hebben voorgedaan. Hij ziet daar in die duinen Brinio, den goudblonden Kaninefaat, Civilis' bondgenoot in den strijd tegen Romes keurlingen. Hij ziet, dicht bij het Manpad, den Blinkert, maar bovenop ziet hij daar de oude leeuwbanier wapperen, omhoog geheven door Witte van Haemstede, die met de onder deze banier verzamelde krijgslieden de overwinnende Vlamingen weer uit Holland zou verdrijven. En in dien Witte erkent hij den laatsten ridderlijken telg van dat gravengeslacht, wier grafplaatsen nu, ‘aan Egmonds verlatene stee’, met de bouwvallen der oude abdij zoo jammerlijk verwaarloosd lagen. De schande van dat vandalisme wil hij met zijn gedicht trachten uit | |
[pagina 520]
| |
te wisschen. Terwijl Holland onder de gelukkige regeering van Willem I weer bloeit, nieuwe gronden worden aangewonnen of tegen zee en stroomen beveiligd, terwijl plannen beraamd worden om Biesbosch en Haarlemmermeer in vruchtbaar bouwland te herscheppen, wenscht hij, dat uit ontzag voor de dooden, voor ‘der voorzaten heiligst gebeente’, weer hersteld zou worden, wat ‘moedwil en baatzucht met schendige hand’ hadden vernield. Het is een ijdele wensch gebleven; maar hoevelen heeft later deze duinzang nog eerbied ingeboezemd voor de vervallen overblijfselen van een vaderlandsch verleden, niet minder eerwaardig dan de bouwvallen, die in het Schotsche Hoogland Walter Scott bij het dichten zijner romances hadden bezield. En van dezen duinzang is toen zeker ook bezieling uitgegaan in Van Lennep's onmiddellijke omgeving, op zijn zoon Jacob, die nu, de Christelijke genade latende voor wat zij was, zich geheel ging wijden aan de romantische poëzie, waarin de Hollandsche middeleeuwen zouden herleven. Jacob van Lennep deed dat in 1828 met de beide eerste deelen zijner Nederlandsche Legenden Ga naar voetnoot1), waarin twee dichterlijke verhalen in den trant van Scott voorkwamen: ‘Het huis ter Leede’ en ‘Adegild’. Het eerste van deze beide is een, in vergelijking van het tweede, zeer kort, onafgebroken doorloopend verhaal. Een jong ridder te paard, juist van den door Floris III ondernomen kruistocht uit het Heilige land teruggekeerd, vraagt aan een grijsaard den weg naar het huis ter Leede; maar deze siddert: ‘Geen Kristen vraagt dien weg’, antwoordt hij, en op dringend verzoek van den ridder doet hij hem ter verklaring van zijn antwoord het volgende verhaal: Na lang buitenslands geweest te zijn was de heer van Lederdam naar zijn kasteel teruggekeerd, maar, in welk gezelschap hij zich ook vertoonde, overal wekte zijne tegenwoordigheid onverklaarbare angst en huivering. Toen hij echter Adelheid van Jaarsveld zijn slot als bruid binnenvoerde, meende men verandering ten goede te mogen hopen, maar reeds op de bruiloft zelf verscheen een onbekende gast, die op grond van een voor negen jaar gesloten verbond gastvrijheid voor zich eischte; en opeens maakten donder en bliksem, hagel en stormwind duidelijk, dat die onbekende de Booze zelf was, aan wien | |
[pagina 521]
| |
de heer van Lederdam zijne ziel had verpand. Ontsteld verlieten nu alle bruiloftsgasten en bedienden het helsche huis, dat nooit weer iemand heeft durven betreden. Niemand heeft sinds dien tijd ooit weer den heer van Lederdam gezien, noch zijne bruid. Die bruid moet daar dus nog haars ondanks verwijlen, zegt de ridder, en hij neemt het kloek besluit, haar te verlossen. Midden in den nacht rent hij naar het huiveringwekkend kasteel, en als hij zijn paard daar op stal heeft gezet, treedt hij de hooge zaal binnen, waar hij den heer van Lederdam naast den Booze aantreft, feestvierend met helsche spookgestalten. Tot zijne verwondering geeft der Booze hem verlof, Adelheid, die in hare bidcel op wonderdadige wijze tegen de helsche machten beveiligd is gebleven, met zich mee te voeren buiten het kasteel. Met vreugde herkent zij in hem haar broeder Adelaert, die haar naar Jaarsveld zal brengen, waar hun vader hen wacht. Hij zet haar voor zich op het paard, maar terwijl hij zelf zorgvuldig gelet had op de waarschuwing van den grijsaard om toch niets van spijs of drank op het huis ter Leede te gebruiken, had hij verzuimd, die waarschuwing ook op zijn paard toe te passen. Dat had daar haver gegeten en nu de hel in 't lijf. In woeste, onbedwingbare vaart rent het voort, al verder en verder, tot het, bij Jaarsveld aan de Lek gekomen, zich in het water werpt. Alleen de lijken zijner kinderen, uit het water opgehaald, ziet de oude heer van Jaarsveld terug. Een krijgstocht, ter verwoesting van het huis ter Leede ondernomen, blijkt overbodig. Nadat Adelheid het verlaten had, had de Booze het in vlammen kunnen doen opgaan. Van den heer van Lederdam heeft niemand ooit een spoor teruggevonden. Zooals men ziet, zijn wij hier midden in de spookachtige, huiveringwekkende romantiek, in gemakkelijke, maar vrij en onregelmatig berijmde verzen met afwisselenden rhythmus en in de kleurrijke taal van Scott door Van Lennep den lezers aangeboden als eene beweeglijke schilderij der verbeelding en bestemd om onder de lezing ook verder de verbeeldingskracht te prikkelen. Veel uitvoeriger, een verhaal in zes zangen, is de ‘Adegild’. De held is de zoon van den Frieschen heidenkoning Radbout, wiens strijd tegen de Christen-Franken den inhoud van het verhaal vormt. Ook hier ontbreekt het geheimzinnig-mystieke element niet, blijkens den tooverzang van de Friesche wichelares Tjetscke, de priesteres van Wirons tempel, en dien van het Witte Wijf, twee wildroman- | |
[pagina 522]
| |
tische lierzangen, zooals ook Walter Scott er telkens in zijne verhalen inlaschte, evenals verscheidene zangen van den Frieschen zanger Barlof en andere lyrische episoden. Eene tegenstelling tot die heidensche strijd- en tooverzangen vormt de eenvoudige, maar niet minder betooverende psalmtoon, aangeheven door de Britsche koningsdochter Geertruid, die, met haar broeder en verscheidene Christenzendelingen in Adegilds handen gevallen, zijn hart bekoort en hem tot het Christendom bekeert. Als de ruwe Friesche krijgsheld Grimwald haar overboord heeft geworpen, Adegild om haar te redden haar is nagesprongen en men beiden verdronken waant, wordt de mare verspreid, dat de Christenprinses Radbout's zoon door hare betoovering in den dood heeft gelokt, wat Geertruids broeder Adelbert in een tweekamp met Grimwald op zich neemt te logenstraffen; maar in plaats van Adelbert is het Adegild zelf, die, met Geertruid gered, als kampvechter optreedt en in dat godsoordeel den bedrieglijken Grimwald velt. Dat is tevens de triomf van het Christendom. Een hemelsch wonder vernielt Wirons tempel en ook Radbout knielt nu voor den Christengod. Zeer zeker getuigt dit gedicht van niet alledaagsche vinding en weelderige verbeelding bij den jongen dichter, die zich daarmee Scott niet onwaardig toonde. Dat al wat maar als middeleeuwsch bekend stond, uit welken tijd of onder welk volk ook, hier ondereen is geward om van de Friezen en Franken der achtste eeuw een dichterlijk beeld te geven, dat in de verte aan de historische werkelijkheid niet beantwoordt, kon destijds moeielijk anders. Toen was het nog mogelijk in de waarheid er van te doen gelooven, en dat was voor den dichter genoeg, al deed ook Van Lennep bovendien nog zijn best, in uitvoerige aanteekeningen vertrouwen in zijne historie-studiën te wekken. Dat hij naar middeleeuwsche kleur streefde, blijkt o.a. ook hieruit dat hij kennis genomen had van de eerste middeleeuwsche romans, die in dezen tijd werden uitgegeven, zooals de ‘Karel ende Elegast’, waaraan hij den naam Elegast voor den afgezant van Karel Martel en de beschrijving van den tweekamp ontleende. De ingenomenheid, waarmee in de letterkundige kringen de ‘Nederlandsche Legenden’ werden ontvangen, gaf aan Van Lennep gereede aanleiding om in 1829, toen hij juist te Amsterdam was benoemd tot rijksadvocaat, wat hij levenslang zou blijven, nog twee deelen ‘Legenden’ in het licht te zenden, die één enkel romantisch | |
[pagina 523]
| |
verhaal in zes zangen uitmaakten, getiteld ‘Jacoba en Bertha’ Ga naar voetnoot1). Jonkvrouw Bertha, Willem Eggerts' dochter, is nauwelijks eene historische figuur, maar door 's dichters verbeelding geschapen als vertrouwelinge van Jacoba van Beieren, in wie zij echter te onrechte hare mededingster ziet naar de liefde van Gerrit van Zijl, die het leven redt van Willem van Arkel, wanneer sluipmoord van Hoeksche zijde hem belaagt. Dat wordt hem door Arkel met gelijken wederdienst vergolden; maar daar Arkel in den waan is gebracht, dat het plan om hem te vermoorden door Jacoba was beraamd, terwijl integendeel Jacoba niets liever zou hebben gedaan, dan hem hare hand te schenken, komt het tot een oorlog, waarbij Jacoba (in 1417) Gorkum, de stad der Arkels, belegert. Wel wordt Arkel van zijn waan genezen, maar tot verzoening is het nu te laat, en bij de bestorming van Gorkum door Brederode sneuvelt hij tot diepe droefheid van Jacoba. In dit verhaal is het geheimzinnig-tooverachtige alleen vertegenwoordigd door de verschijning van Jan van Arkel's geest aan zijn zoon en een ‘lied der geesten’, maar in een schoonen voorzang verklaart Van Lennep, dat eene onweerstaanbare macht hem ‘tot zingen drijft’ en dat hij, zich wel bewust den stouten treurspeltoon van Vondel en Bilderdijk niet te kunnen treffen, reeds van zijne vroegste jeugd af met zijne verbeelding in de ridderlijke middeleeuwen heeft verwijld en ook nu weer daarin zijne stof heeft gezocht uit liefde tot het verleden van zijn vaderland. Naar verhevenheid streeft hij evenmin als naar hooge kunst: ‘vloei vrij, mijn zang, als wind of wolk of stroom’, zegt hij, en ook daarin toont hij zich den geestverwant van Scott, dien hij ook nu weer volgde door het invoegen van korte liederen, zooals het ‘lied van Fop den hofnar’, of van balladen, zooals Bertha's ‘lied van den heer van Culemborg’ (vrije bewerking van Scott's ballade Young Lochinvar’ uit diens ‘Marmion’) en ‘de eiber van Egmond’. Enkele familiaar grappige opmerkingen en invallen, die Van Lennep nooit heeft kunnen terughouden, treffen ons ook reeds in dit verhaal als eigenaardigheden van zijn geest. | |
[pagina 524]
| |
Aan den Rotterdamschen ‘Tyrteus’, zijn vriend Adriaan van der Hoop Jr., wijdde hij de inleiding tot den eersten zang van een nieuw romantisch verhaal, dat hij, weer in twee deelen en zes zangen in 1831 onder den titel ‘De strijd met Vlaanderen’ uitgaf. Dat de opstand der Belgen hem deze stof aan de hand moest doen, was te begrijpen. Een dichterlijk tafereel, dat in nationalen geest het verdrijven der Vlamingen in April 1304 door Witte van Haemstede schilderde, moest wel veel aantrekkelijks hebben voor iemand als Van Lennep, die populariteit nooit heeft versmaad, maar wel eens wat lichtzinnig in de waagschaal heeft gesteld. Daarbij had zoowel zijn vader als Bilderdijk hem al lang liefde en bewondering ingeboezemd voor den held van dezen strijd, terwijl onder den naam van nog een tweeden held, den jongen graaf van Oosterbant, die zoo kloekmoedig Zierikzee verdedigde, tevens een andere Willem, de held van Quatre-Bras en Waterloo en de aanvoerder in den Tiendaagschen Veldtocht, kon worden verheerlijkt. Hier werd niet veel van 's dichters verbeelding geëischt, daar de kroniek van Melis Stoke reeds historische stof genoeg bood, zelfs voor eene ingevoegde romance als ‘de doggen van Floris’. Uitsluitend Van Lennep's eigen vinding is het invoeren van een onbekenden pelgrim, die tot de moordenaars van Graaf Floris had behoord, maar nu zijne zonde tracht uit te wisschen door een belangrijk aandeel te nemen aan de bevrijding van Holland, en het optreden van den krankzinnig geworden tempelier Beaumont, die in een treffenden rouwzang het ‘miserere, domine’ over zijne vermoorde makkers aanheft. Dat Agneta van der Sluyse hier wordt voorgesteld als de wettige moeder van Witte van Haemstede, is in een leerling van Bilderdijk evenmin vreemd, als het in een voorzang aan Vondel gericht verwijt, dat hij in zijn ‘Gysbreght’ Haemstede een ‘eervergeten bastert’ had genoemd en Graaf Floris al evenzeer had verguisd als Prins Maurits. Na deze vier ‘Nederlandsche Legenden’ gezongen te hebben stond Van Lennep in 1835 zijne ‘cyther willig af’ aan Nicolaas Beets, dien hij toen persoonlijk nog niet kende, maar wiens ‘stouter melody en nieuwe en forscher snaren’ hem zoozeer hadden getroffen na kennismaking met de beide eerste, door dezen uitgegeven, romantische verhalen, dat hij bereid was in hem zijn meerdere als dichter te erkennen, zooals ook Walter Scott had gedaan na het optreden van Byron, om zelf zich verder | |
[pagina 525]
| |
tot het schrijven van prozaromans te bepalen. Ook Van Lennep was daarmee reeds begonnen, en zoo viel het hem gemakkelijker te verklaren, dat ‘zijn hart zou juichen als om Beets de nazaat hem vergat’ Ga naar voetnoot1). Van Lennep echter heeft niet zooals Walter Scott woord gehouden, doch toen vijftien jaar later de lust hem nog eens bekroop om een dichterlijk verhaal te schrijven, dat de beide laatste deelen der ‘Nederlandsche Legenden’ vormt, was Beets wel dadelijk bij de hand om hem in een gedichtje met dezelfde rijmklanken als het zijne toe te voegen: ‘Van Lennep, mooi is 't niet, dat gij mij hebt bedrogen’, maar hij liet daarop onmiddellijk volgen: ‘maar mooi en meer dan mooi is 't lied, waardoor gij 't deedt’. Het was weder een verhaal in zes zangen, waarvan hij in 1846 hier en daar gedeelten voordroeg - eene kunst, die hij meesterlijk verstond - en dat hij in 1847 uitgaf onder den titel ‘Eduard van Gelre’. Dat de tijdgenooten, die aan de romantiek toen reeds min of meer ontgroeid waren, het prezen als het beste zijner dichterlijke verhalen, bewijst, dat hij vooruit was gegaan in de kunst van samenstelling, die toen als eerste vereischte van den dichter werd beschouwd, terwijl hij, al het te wild fantastische en tooverachtige achterwege latend, in kleurrijk taalgebruik, versmelodie en beeldrijke schildering nog de oude meester was gebleven. Ook was zijne kennis van het middeleeuwsche leven toen inderdaad degelijker geworden en kon zelfs de geschiedschrijver vrede hebben met zijne voorstelling van Eduard's optrekken uit Rozendaal, door de Myterstad, naar het hof in 's-Gravenhage, waar Albrecht van Beieren (in 1371) als ruwaard het bewind voerde, en waar Eduard zich toen met een schitterend gevolg heen begaf, om er zijne bruid, Albrecht's twaalfjarige dochter Katharina, af te halen, die echter bestemd was, de echtgenoote van zijn jongeren neef Willem van Gulik te worden, daar Eduard, op eens van het hoffeest weggeroepen wegens een inval der Brabanders in zijn land, den vijand wel overwint, maar na de zegepraal, door een verraderlijken pijl getroffen, stervend neerzinkt. Ter verklaring van dat verraderlijk schot heeft Van Lennep een romantisch motief uitgedacht, dat kunstig door het geschied- | |
[pagina 526]
| |
verhaal is heengevlochten en telkens zich doet gevoelen, ofschoon eerst tegen het einde het geheim geheel voor den lezer wordt ontsluierd. Het was de wraak, die de meistreel Herman van Leers nam op den verleider van Machtelt, zijne pleegdochter, van wien hij gedroomd had eens de echtgenoot te zullen worden, maar wier geheim hij toevallig ontdekt, wanneer zij op het punt is, als non voor hare zonde boetend, te sterven. Dat Eduard in Hermans oog een schandelijke valschaard moet schijnen, omdat hij diens huwelijksplannen kende en hem steeds als een vriend behandelde, werkt zijne wraakzucht in de hand en zou die hebben kunnen rechtvaardigen, indien Eduard inderdaad had geweten, dat zijne geliefde en Hermans aanstaande bruid ééne en dezelfde persoon was. Nu het blijkt, dat hij dit niet heeft geweten, moet Herman wel diep berouw gevoelen over zijne daad, den moord van zijn vorst en zijn vriend. Onder de episoden van Van Lennep's vinding heeft terecht steeds de aandacht getrokken het even goed gevonden als uitgewerkte tooneel der verschijning van Willem V, den dollen hertog, die, uit zijne cel losgebroken, plotseling te midden van de feestvreugde tot aller ontsteltenis optreedt en een oogenblik den indruk maakt, alsof hij slechts uit staatkunde als krankzinnig was opgesloten, tot Floor,.de hofnar, het middel vindt om allen twijfel weer weg te nemen. Een paar liedjes van Floor (b.v. dat van ‘Klara, Jan Hendrik des veermans kind’), liederen van meistreels, zooals Wolf's lied van ‘De zwaan en de gander’, en een vroolijk danslied zijn ook hier weder op Scott's voorbeeld ingevoegd en, ten deele op muziek gezet, een tijd lang populair geweest. Dat Van Lennep's voorbeeld met deze soort van dichterlijke verhalen spoedig navolging moest vinden, spreekt vanzelf. De eerzuchtige, onzinnig met zich zelf ingenomen Adriaan van der Hoop Jr. Ga naar voetnoot1) schreef in 1833 ‘Willem Tell. Zwitsersche Tafereelen’, waarmee hij, zooals hij zegt, alleen bedoelde te geven ‘eene herinnering aan vorige tijden, vreemd aan die, welke wij thans beleven, en eene schilderij van natuurschoonheden, welke ons vaderland niet aanbiedt’. Het vreemde, het niet den lezer uit eigen ervaring bekende, noemt hij hiermee het hoofdonderwerp zijner dichterlijke werkzaamheid, die daarom ook zelve meer op | |
[pagina 527]
| |
verbeelding dan op waarneming berusten moet. Op dit dichtwerk, ‘den eenigen Bilderdijk toegehuldigd’, volgde spoedig wat hij zelf ‘berijmde verhalen’ noemde, namelijk in 1834 ‘Het slot van IJsselmonde’, en in 1838 ‘De Renegaat’. Hermanus Vinkeles Ga naar voetnoot1) (geb. 1790 † 1850) schreef, na reeds in 1827 Ossian's ‘Temora’ en ook iets van Byron vertaald te hebben, drie oorspronkelijke dichterlijke verhalen: ‘De invallen der Noormannen’, ‘Slavina van Pommeren’ en ‘Maria Bozzaris’, vereenigd uitgekomen in zijn bundel ‘Romantische Poëzy’ van 1836. Ook deze werden met ingenomenheid ontvangen en in hun tijd door de critiek gunstig beoordeeld, zooals ook het werk verdiende van Adrianus Beeloo Ga naar voetnoot2), dien wij reeds als tooneeldichter hebben ontmoet en die, na een paar dichtbundels te hebben uitgegeven, in 1843 ter eere van zijne geboortestad ‘een berijmd verhaal 's Gravenhage’ in het licht zond. De eerste zang van dit, in afwisselende versmaat geschreven, verhaal brengt als inleiding eene dichterlijke hulde aan de Ridder-zaal op het Binnenhof, het oudste monument van burgerlijke bouwkunst in ons land, voor welks stichting door den Roomsch-koning Willem II met dit verhaal eene romantische aanleiding is verdicht. Een hert met trotsch gewei, door den vorst op de jacht gedood, wordt voor hem op eens het beeld van zijne eigen toekomst; en die toekomst, een vroege dood, wordt hem ook voorspeld door een Rijnsch roofridder, den Zwaab Hermann von Rittberg, die zijne ziel aan den Booze verpand heeft, uit ergernis, dat Elisabeth van Brunswijk zijne liefde versmaad en hare hand aan den jongen Roomsch-koning geschonken had. Van diens afwezigheid maakt hij nu gebruik om haar met geweld uit 's-Gravenhage te rooven, maar nog bijtijds keert de vorst terug om haar te redden. Ter herinnering aan die redding, zoo heet het dan, werden op dezelfde plek de grondslagen gelegd van ‘het prachtig Hofgebouw’, dat echter nooit den kloeken vorst binnen zijne muren zou ontvangen. Die schaking had inderdaad plaats gehad, doch reeds vroeger en niet in 's-Gravenhage, maar te Trifels bij Worms: een historisch motief was dus door den dichter gebruikt, maar gewijzigd, zooals | |
[pagina 528]
| |
's dichters recht was. Overigens heeft zijn werk minder waarde om het verhaal zelf, dan om de dichterlijke schilderingen, schoon daarbij wel wat veel navolging van Van Lennep's dichttrant te bespeuren is. Toch is dit gedicht over het geheel veel beter dan andere soortgelijke, waarvan er hier nog een paar worden genoemd, niet om hunne verdiensten, maar om te doen zien, hoe deze poëzie hier toen in de mode was gekomen, namelijk het Drentsche verhaal ‘De Roover’ (van 1839) door den Hoogeveenschen griffier Jan van der Veen Az. (geb. 1800 † 1885) en ‘Het steekspel op het huis Te Duyn’ (van 1843) door den predikant Anthony Winkler Prins (geb. 1817 † 1908). |
|