De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 493]
| |
Zesde tijdvak. | |
[pagina 495]
| |
I.
| |
[pagina 496]
| |
delmatige, vaderlandsche dichters, reeds in 1816 met ‘Eerstelingen’ opgetreden, in 1823 met nieuwe ‘Gedichten’ en een jaar later met een dichterlijk verhaal ‘Leonard en Lotje’. Vooral ook ontstond er geestdrift om mee op te trekken onder de studenten. ‘Minerva greep haar oorlogsspeer: ten strijde was haar kreet’, zeide Staring in zijn ‘Lied aan de edelhartige jongelingschap onzer Akademiën en Athenaeums’. Zijn vriend Lulofs schreef ‘een kort krijgslied voor Groningens uittrekkende studenten’ en Tollens riep aan de Leidsche studenten, die als vrijwillige jagers uittrokken en waaronder ook een zijner zoons zich bevond, een dichterlijk ‘Vaarwel’ toe, terwijl onder de Leidsche jagers zelf o.a. Jan Pieter Heije met een ‘Wapenlied’ en een ‘Jagerslied’ den strijdlust aanwakkerde. Intusschen gaf de Koning, die in de onafhankelijkheid van België zou hebben berust, indien men daar zijn oudsten zoon tot koning verkozen had, zooals hij hoopte, nog altijd het sein tot den opmarsch niet aan zijne ongeduldig wordende getrouwen, die toch eindelijk eenig krachtsbetoon wilden zien en daarom luide jubelden, toen op het eind van October Generaal Chassé er toe overging, van uit de door hem bezette citadel de stad Antwerpen te bombardeeren. ‘Wie praalt aan 't hoofd der heldenstoet? Chassé! Wie heeft gewroken Neerlands bloed? Chassé!’ zongen zij toen uit volle borst (op de wijs: ‘Gij, die thans gaat met mij ter jacht’) in een lied van C.P.E. Robidé van der Aa, dat nog lang populair is gebleven; en Carel Godfried Withuys maakte toen naam met zijn hoogdravend dichtstuk ‘Het bombardement van Antwerpen’. Ook de schutterij kwam nu overal onder de wapenen en werd in gedichten tot den strijd aangemoedigd, o.a. door H.H. Klijn, onder wiens acht ‘Gedichten, aan het Vaderland gewijd’, ook een lied voor de schutterij voorkwam, door Wilms op muziek gezet; en door Jacob van Lennep, die een ‘Zestal liederen’ uitgaf, ‘opgedragen aan de schutterijen van Noord-Nederland’, waaronder ook een ‘Studenten afscheidslied’ en de zeer bekend geworden, alom gezongen ‘Opwekking’ met dezen aanhef: ‘Is 't u bekend, getrouwe burgerscharen, die 't Vaderland uw dienst hebt toegewijd, hoe onversaagd in 't barnen der gevaren ons voorgeslacht zich kweet ten allen tijd?’ Gaarne zou Van Lennep, die toen kapitein der schutterij was, als zijn ambt hem niet verplicht had te Amsterdam te blijven, mee zijn opgetrokken naar de grens, waar de troepen in kwar- | |
[pagina 497]
| |
tier lagen, maar werkloos moesten blijven, omdat er wapenstilstand gesloten was en de Koning zijn lot gesteld had in handen van de te Londen bijeengekomen Conferentie der groote mogendheden. Maar nog vóór deze in December een protocol had uitgevaardigd, waarbij de scheiding van België en Nederland werd goedgekeurd, had reeds het Brusselsche Congres het huis van Nassau in België vervallen verklaard en daarmee ook den Kroonprins als koning van een onafhankelijk België uitgesloten. Toen was het wel de tijd voor Tollens om zijne aandoenlijke ‘Avondbede in December 1830’ in het licht te zenden, waarmee hij in de gure, sombere wintermaand op eenvoudig roerende wijze de gevoelens vertolkte van al wie, als hij, een zoon had aan de grenzen, nu in 't onherbergzaam legerkamp blootgesteld aan de ongenade der onstuimige winternachten, straks misschien plotseling opgeroepen tot den strijd en den dood op het slagveld. Met een ‘bewaar den vorst, behoed het rijk en.... geef ons kind ons weer!’ besloot Tollens deze avondbede tot God. De jonge Rotterdamsche koopman Adriaan van der Hoop Jr. Ga naar voetnoot1) (geb. 2 Juni 1802 † 4 Nov. 1841), die in 1830 ook reeds een bundel ‘Poëzij’ had uitgegeven, richtte nu ‘Aan de Vorsten van Europa’ en aan ‘Nicolaas, Keizer aller Russen’, lierzangen, waarin hij het hun plicht noemde, onzen koning bij te staan. Maar de leus dier vorsten, voor wie ‘de heilige alliantie’ nooit meer dan een ijdele klank was geweest, was ook nu, evenals bij de Juli-revolutie, ‘non-interventie’. Wie niet mocht weten, wat ‘non-interventie’ eigenlijk beteekende, kon dat vernemen uit de volgende vermakelijke strophe, die destijds in ieders mond was: ‘Wordt uw buurman aangerand, vraagt hij om defensie; staat zijn huis of schuur in brand, smeekt hij assistentie, zeg dan, vriend, ik ga naar, bed, zie hoe dat je zelf het redt! Dat 's non-interventie, kind! Dat 's non-interventie’. Die strophe is één van de vele aardige liedjes op bekende wijzen, die voorkomen in Het Dorp aan de grenzen, een blijspel met zang in twee bedrijven, waarmee Jacob van Lennep buitengewonen opgang | |
[pagina 498]
| |
maakte, nadat het 23 December voor het eerst op den Amsterdamschen schouwburg was vertoond Ga naar voetnoot1). Het speelt in de herberg van een dorp aan de grenzen, waarvan de kastelein, een goed vaderlander, tevens burgemeester is, en waar Marie, diens handige dienstbode, eene boefachtige patrouille blauwkielen, omdat noch hun kapitein D'Eglantiers, noch diens luitenant Taelinck, noch iemand anders onder hen lezen en schrijven kan, en omdat zij ook verder domkoppen zijn, oolijk beetneemt, zoodat een rijk vluchteling, dien zij van zijn geheele vermogen beroofd hebben, dat terugontvangt en veilig met zijne dochter en haar bruidegom, een studentwachtmeester, kan vertrekken, nadat loos alarm de muiters het hazenpad heeft doen kiezen. Met hunne onnoozelheid en het plat Brabantsch, dat hij hun in den mond legt, maakte Van Lennep hier de Belgen uittermate bespottelijk, en niet minder met hunne eigenaardige opvatting van de ‘liberteyt’, o.a. in deze, door D'Eglantiers gezongen, strophe: ‘'k Ben liberaol, en mien daormede, dat ik in ieder staotsgeschil elkien laot denken als hy wil, mits dat hy spriekt gelaik ik wil; en verder liev' hy veurt in vrede, mits naor mijn wil, mits naor mijn wil.’ In Februari 1831 bracht Van Lennep weder een gelegenheidsstukje ten tooneele, maar nu in verzen en meer van lyrischen dan van dramatischen aard, daar de personen er bij beurte zingende en sprekende in optreden, en wel mythologische figuren: Apollo, Merkurius, de Zanggodinnen en de Maagd van Amsterdam. Hij zelf verdedigde met een beroep op den tijd, toen, zooals hij later zeide, ‘het klassicismus, hoezeer het reeds op 't gijpen lag, nog niet geheel uitgestorven was’, dezen verouderden, maar toch ook later nog wel eens gebruikten, en ook niet onpractischen, vorm om de feiten van den dag te verheerlijken. Hier gold het eene Hulde aan Van Speyk, den heldhaftigen luitenant, die 5 Februari, naar het oude voorbeeld van Reinier Claassens, op de reede van Antwerpen de lont in 't kruit had gestoken, om te verhinderen, dat de kanonneerboot, waarop hij het bevel voerde, met de Nederlandsche vlag in de handen der muiters viel. | |
[pagina 499]
| |
Natuurlijk werd dat heldenfeit, waarop de geheele natie trotsch was, ook door anderen bezongen: door Cornelis Loots, die een lied aanhief ‘Bij den vrijwilligen heldendood van J.C.J. van Speyk’ door Withuys, die ‘op het vernemen van diens heldendood’ een brommend gedicht ‘Hollands vlag’ uitboezemde; door Van der Hoop, die eene ‘vaderlandsche romance’ onder den titel ‘De kanonneerboot’ schreef, en door ontelbare anderen, die, zooals b.v. Adam Simons, zich later opnieuw deden hooren ‘bij de uitvaart van J.C.J. van Speyk.’ Toen schreef ook een nog zeer jong dichter, de weldra zoo beroemd geworden Nicolaas Beets, anoniem een lied ter eere van ‘Van Speyk’, bestemd om door het volk bij het draaiorgel gezongen te worden, evenals wat later ‘een nieuw lied ter eere van den onverschrokken matroos Hobeyn, welke op den 19 Maart 1831, onaangezien het vijandelijke vuur, de Hollandsche vlag al zwemmend van een vastzittende sloep gehaald heeft’. In vorm en toon is het een echt straatlied, dat ter verspreiding onder het volk te Rotterdam werd gedrukt. In April echter schreef Beets nog een ander, meer als poëzie bedoeld, gedicht op ‘Hobeyn, beschermer van Hollands vlag’, dat in de Vaderlandsche Letteroefeningen eene plaats vond. Aan denzelfden Hobeyn wijdde ook Van der Hoop eene ‘vaderlandsche romance.’ Van de ontelbare andere Van-Speyk-gedichten is zwijgen best, want zelfs het geestdriftig publiek van toen werd er van overvoerd, omdat iedereen, die maar in staat was een paar rijmwoorden te vinden, zich tot dichter opschroefde. De vroolijke Van Lennep kon ten slotte niet meer ernstig blijven, toen ‘de vaerzenduivel’, die nog nauwelijks eenigszins aan 't bedaren geraakt was, door Van Speyk's onverschrokkenheid weer in elks brein gevaren scheen; en hij schreef een ellenlang heldendicht in ottavarime ter bespotting van zooveel vaderlandsche woordverspilling. Het bewustzijn, zelf ook tot de schuldigen te behooren, heeft hem nog in tijds belet dat heldendicht te voltooien en uit te geven, zooals toch zijn plan was Ga naar voetnoot1). Inderdaad, na Van Speyk's heldendood had de arme Muze geen oogenblik tijd tot verademing: ieder ‘greep zijn doedelzak’ en ‘'t losgelaten rijmgespuis maakte meer gedruisch’, dan of er ‘tien oorlogschepen gesprongen waren.’ Zoo schreef de Groningsche student | |
[pagina 500]
| |
Jan Goeverneur Ga naar voetnoot1) (geb. te Hoevelaken in 1809 † te Groningen in 1889), die, schoon hij zich den bescheiden schuilnaam ‘Jan de Rijmer’ koos, in 1830 goede verwachting van zich had gewekt door de talentvolle wijze, waarop hij in zijn gedicht ‘Het vliegend schip’ het romantisch verhaal van den vliegenden Hollander in verzen had bewerkt. De dichter zelf noemt het verhaal eene ‘Vaderlandsche legende’, ofschoon er meer voor pleit, dat het in Engeland ontstaan is, waar wij het ook bij Moore en Scott het eerst aantroffen en waar het van uit de tweede helft der achttiende eeuw schijnt te dagteekenen, toen zich al luider en luider stemmen deden hooren tegen den gruwel van den slavenhandel, vooral ook door Nederlanders aan de kust van Guinea gedreven. Daardoor kon zich dan ook de griezelige overlevering vormen, dat een Hollandsche slavenhaalder, ten koste van veel bloed en tranen in het bezit gekomen van tal van slaven en rijken buit, te vergeefs trachtte daarmee behouden in Tessel binnen te loopen, maar door wilden storm teruggeslagen, gedoemd was - naar 't heette toen reeds sinds meer dan tweehonderd jaar - op zee rond te zwerven zonder ergens te kunnen landen en zonder ooit door den dood van den op hem rustenden vloek verlost te worden of opgenomen te worden door medelijdende kameraden van later tijd, die dat ‘spookschip’ wel eens van verre hebben gezien, maar het nooit konden naderen. Toen de Muze aan ‘Jan de Rijmer soldaat’ in Juli een bezoek kwam brengen in zijn door tabaksrook beneveld boerenkwartier te Veldhoven, bleek het haar wel, ‘dat het krijgsmansleven de pest was voor ieder, die wilde poëtastren’, en dat de poëzie van het soldatenleven alleen aan den huiselijken haard te zoeken was. Toch heeft ook Goeverneur het niet kunnen laten, in zijne Brabantsche veldkwartieren van ‘Des zangers nachtwake’ en van ‘De stille ronde’ te zingen; maar ook (in een bivouac bij Bautersem) van ‘De Oogst’, die te velde stond, toen eindelijk, eindelijk aan de afmattende rust | |
[pagina 501]
| |
op de grenzen een einde was gekomen en de Nederlander moest toonen, dat al die vaderlandslievende krijgsliederen geene ijdele klanken waren, maar een moed vertolkten, die uit daden kon blijken. Dat ‘de leeuw, de Hollandsche leeuw ontwaakt’ en het ‘ten strijde, ten strijde voor koning en land, voor vrijheid en vrienden en magen’ geene grootspraak was, en dat ‘de jagers van Van Dam’, die ‘voor geen duivel vreesden’, zooals zij zongen, de Muzenzonen en Schutters, jongelingen en mannen van allerlei rang en stand, onvervaard den strijd durfden aangaan, bleek duidelijk toen de Koning, ongezind de 18 vredesbepalingen der Londensche Conferentie aan te nemen en geprikkeld door de inhuldiging van Leopold van Saksen-Koburg als koning der Belgen (21 Juli), 1 Augustus 1831, dus elf maanden na het begin van den Opstand, in het kamp te Ryen het ‘Voorwaarts’ aan zijne troepen commandeerde. Weer was Van Lennep de eerste, die in een gedicht, ‘De eerste Augustus’, aan zijne vreugde over dit koninklijk krijgsbevel lucht gaf en juichte over het begin van hetgeen weldra niet meer dan een ‘Tiendaagsche Veldtocht’ zou kunnen worden, want nauwelijks waren, onder aanvoering van den Kroonprins, 8 en 12 Augustus bij Hasselt en Leuven beslissende overwinningen behaald, die zoowel het Maas- als het Scheldeleger der Belgen uiteengedreven hadden, of het oprukken van een Fransch leger onder Maarschalk Gérard noopte de overwinnaars, van verdere pogingen tot onderwerping der Belgen af te zien en binnen weinige dagen over de grens van Noord-Brabant terug te trekken. Tegen de Fransche overmacht was niet te strijden, dat begreep iedereen; maar men had nu in elk geval zijn moed met daden getoond en bewezen als krijgsman de meerdere van de opstandelingen te zijn. Dat verwekte in het geheele land vreugde en voldoening, en de Kroonprins, die bij het begin van den Opstand, door zijne dubbelzinnige (of althans zeer onhandige) houding naast (of zelfs tegenover) zijn vader, veel van zijne populariteit had ingeboet, was nu weder de held van den dag geworden, zooals ook bleek uit Van der Hoop's dichtstuk ‘De tiendaagsche veldtocht. Zegekroon, den Prins van Oranje en zijn dapperen aangeboden’ en uit Withuys' lierzang ‘De Prins van Oranje’. Door dezen lierzang en de andere dichtstukken, die wij reeds van hem noemden, evenals door een geheelen bundel ‘Gedichten’, dien | |
[pagina 502]
| |
hij in 1831 uitgaf, wist Carel Godfried Withuys Ga naar voetnoot1) in dezen tijd bijzonder de aandacht op zich te vestigen. Hij was 2 Mei 1794 te Amsterdam geboren en ambtenaar van beroep, als hoedanig hij ook als officieus journalist (redacteur van ‘De Avondbode’, 1837-39) werkzaam was, en sedert 1849 directeur van de landsdrukkerij; maar zijn roem als dichter heeft hij niet lang kunnen handhaven daar reeds in 1835 van hem, en niet te onrechte, werd gezegd, dat hij ‘langs zoo meer aan de bombastziekte begon te laboreeren’. Van Kampen en Van der Hoeven vonden toen te veel valsch vernuft wansmaak en onzinnige beeldspraak in zijn werk om dat nog te kunnen waardeeren en Van Hall noemde hem zelfs een Zwanenburg-secundus. Slechts enkele jongeren, zooals Beets, oordeelden wat gunstiger over hem, maar in veler oog had hij zich toch, vooral door zijne naïeve ijdelheid, belachelijk gemaakt, zoodat zijne latere bundels ‘Poëzy en Proza’ (1856) en ‘Verhalen, romancen en vertellingen’ (1863) nauwelijks meer de aandacht trokken en niemand het meer een verlies voor onze letteren achtte, toen hij 14 Februari 1865 te 's-Gravenhage overleed. Had de Prins van Oranje na den Tiendaagschen Veldtocht zijne vroegere populariteit weer grootendeels herkregen, in den Koning bleef men als vroeger ‘'s lands vader’ zien, wiens echte kinderen hier hem getrouw bleven, schoon elders zich de oproersvaan had ontplooid, en hem gaarne op zijn negen-en-vijftigstenverjaardag (24 Augustus) met Tollens' woorden toezongen: ‘De Koning leev'! de Koning leev'! zoo klinken stem en snaren. Dat God hem vreugde en voorspoed geev' en menig tiental jaren! Geen vorst zij meer bemind dan hij: dat zingen en dat bidden wij.’ Met den oorlog scheen het toen echter voorgoed gedaan. Wel bleven de geregelde troepen nog aan de grenzen gekampeerd, maar de vrijwilligers konden toen toch naar hunne haardsteden terugkeeren en dus natuurlijk ook de studenten. Met uitbundig gejuich werden zij in de academiesteden ingehaald. Onder het uitgalmen van Tollens' lied: ‘Welaan, kameraden! de krijgsrokken uit! de sabel nu weer in de scheede!’ trokken 23 September ‘de Leidsche studenten bij hun terugkeer uit het leger naar de Akademie’ de straten der sleutelstad door naar de Pieterskerk, waar de hoogleeraar | |
[pagina 503]
| |
in de theologie W.A. van Hengel als rector magnificus hen begroette met eene feestrede, die gevolgd werd door een ‘Weest welkom, welkom, Pallas zonen, die Mavors lauw'ren draagt in 't haar!’ (weer van Tollens), hun op muziek van Le Lièvre toegezongen door al wat daar was samengekomen om de zoolang afwezige zoons, broeders en geliefden te huldigen. Zelfs Matthijs Siegenbeek greep toen nog eens de lier zijner jongere jaren en zong hun een ‘Welkomstlied’ toe. Slechts één van hen was (te Beringen) op het slagveld gebleven, Beeckman, voor wien in de Pieterskerk een gedenkteeken werd gesticht, bij welks onthulling (22 Juli 1832) Van der Palm eene treffende gedenkrede hield, terwijl van Heije een koorzang (op muziek van Enschede) werd aangeheven. In het Noorden bracht Lulofs ‘aan de dappere studenten van Groningen en Franeker’ in verzen zijne hulde, toen zij 30 September bij den ingang van het stadhuis te Groningen plechtig werden ontvangen; en o.a. ook van Spandaw verscheen toen een dichterlijke ‘Welkomstgroet aan de dappere kweekelingen der Groningsche hoogeschool.’ Niet lang daarna (in October) schreef Van Lennep voor het Amsterdamsch tooneel nog twee werkjes, die op de tijdsomstandigheden betrekking hadden. Het eene, getiteld De Roem van twintig eeuwen, was eene door koorzang en samenspraak voorafgegane en besloten reeks van zeven vertooningen, die door Velleda en Aurinia als oudgermaansche wichelaressen, voor wie ook de toekomst niet verborgen is, in verzen werden verklaard. De eerste vertoonde den vrede van Cerialis en Civilis, de tweede Karel den Groote te Nijmegen, de derde de bestorming van Damiate en de vierde Witte van Haemstede in de duinen. Dan zag men Maurits tegenover Leicester, vervolgens de Nederlandsche Maagd, in haar strijd tegen Frankrijk en Engeland door Willem III en De Ruiter beschermd, en ten slotte dezelfde Maagd, door Belgischen laster bestookt, maar door Wijsheid en Rechtvaardigheid verdedigd, waarop dan de Tempel des Roems zich opende, met de trofeeën van den jongsten veldtocht en de borstbeelden des Konings en zijner zegevierende zoons. Diepen indruk op het publiek, maar vooral ook op het koninklijk gezin, dat de eerste voorstelling bijwoonde, maakte dat stuk, dat verscheidene pakkende verzen bevatte en niet minder dan twee en twintig maal achtereen onder geestdriftige toejuiching kon worden vertoond Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 504]
| |
Minder gelukkig was Van Lennep met zijn tweede stuk, Het dorp over de grenzen, weder een blijspel met zang in twee bedrijven, en misschien als tooneelstuk wat minder oppervlakkig dan ‘Het dorp aan de grenzen’, maar ook wat minder grappig en in elk geval eene copie van het vorige, waarvan de koele ontvangst hem tot het inzicht bracht, dat een tooneelschrijver, die zich zelf herhaalt, ook al verbetert hij zich tevens, niet op zijn vroegeren bijval behoeft te rekenen. Aan de grenzen lagen nu de Nederlandsche troepen krijgsvaardig, omdat de Koning de nieuwe (nu 24) vredesbepalingen, die de Londensche Conferentie had vastgesteld, evenmin aannemelijk wilde verklaren, als de vorige; maar zij lagen er werkeloos, omdat België steeds eene Fransche legermacht ter bescherming achter den rug had en geene andere mogendheid voor Nederland in de bres wilde treden. Een oogenblik, in Maart 1832, meende men daarop weer te mogen hopen, toen de Czaar van Rusland er in geslaagd was, den Poolschen opstand te dempen, en dus de handen weer vrij had; en vandaar misschien dat Van der Hoop er toe kwam, dien opstand en het dempen er van in een uitvoerig dichtstuk, Warschau, te bezingen. Het bestond uit eene reeks van ‘dichterlijke krijgstafereelen’ in den nieuwen trant der Fransch-romantische school, in afwisselende versmaat en toon. Naast beschrijving bevat het veel lyriek, zelfs op het eind in den hymnevorm. Soms treft men er elegische gedeelten, soms verhalende in den vorm der romance in aan. Een jaar later werd het geheel in het Fransch vertaald door Auguste Clavareau, die ook reeds vroeger een groot aantal, ook zeer uitvoerige, dichtwerken onzer toenmalige dichters in het Fransch had overgebracht. Van der Hoop's verwachtingen intusschen werden niet vervuld, maar Van Lennep's woorden bewaarheid: ‘Wee hem, die ooit van Mogendheden, van bondgenooten hulp verwacht!’ Nu volgde nog slechts het laatste bedrijf van hetgeen later niet zelden al te minachtend ‘De Belgische ruzie’ is genoemd. Generaal Chassé hield nog altijd de citadel van Antwerpen bezet als eene voortdurende bedreiging voor die stad. Daaraan nu moest een einde komen, meenden België en Frankrijk, en zoo verscheen dan ook 19 November 1832 Maarschalk Gérard met een Fransch leger voor de | |
[pagina 505]
| |
citadel met den eisch van overgaaf. De kloeke Chassé wilde daarvan niet weten en het beleg begon. Als in ouden tijd nam de Koning ook nu weer zijne toevlucht tot het uitschrijven van een ‘Algemeenen bededag’ (op 2 December) en ‘het klokgebrom riep Neerland naar Gods heiligdom’, zooals Tollens toen zong, doch niet zonder, in vast vertrouwen op Gods hulp, daaraan een ‘ten strijde nu, ter heirvaart’ toe te voegen. ‘De koning ging ter kerke voor, zijn zonen gaan ons voor ten strijde’ was zijne onvervuld gebleven profetie, want een nieuwe krijgstocht zou een hopeloos ondernemen geweest zijn: de citadel was niet meer te redden en moest zich, tot puin geschoten, 23 December wel overgeven. Nu regende het ook weer citadel-poëzie. Van Hall bracht, om slechts enkele van de vele gedichten te noemen, hulde ‘Aan de Nederlandsche helden, op de citadel van Antwerpen en in derzelver omtrek gesneuveld’, Van der Hoop ‘Aan den Generaal Chassé’, en Adriaan Bogaers wijdde een lied van waardeering aan den edelmoedigen ‘Albertus Everts’, die bij eene bestorming van de citadel het leven redde van een in de vestinggracht neergeploften vijand, een Fransch kapitein, en later een ander aan den kloeken matroos Robert, die onder een kogelregen de stukgeschoten lijn van ‘de Vlag der citadel’ herstelde. Loots schilderde in een gedicht ‘Chassé op het puin der citadel’ en Tollens betreurde ‘den val der citadel’ en riep, evenals Bogaers, in het midden van het volgende jaar ‘Aan Chassé en zijn krijgsmakkers bij hun terugkomst in 't vaderland’ een hartelijk welkom toe. Daarmee was het laatste krijgsbedrijf bezongen en begon de veeljarige ‘status quo’, die de schatkist zou uitputten door het onder de wapenen houden van eene aanzienlijke legermacht aan de grens, totdat in 1839 de Koning eindelijk moest toegeven en de vrede tusschen de gescheiden deelen van Nederland tot stand kwam. Aan de kunst scheen de emotie van den strijd met de Belgen geen goed gedaan te hebben: immers door de ontelbare gedichten, die naar aanleiding daarvan het licht hadden gezien, scheen het onderscheid tusschen poëzie en rijmelarij uitgewischt. De minst dichterlijke geest was daardoor tot rijmen opgewekt en stelde met zijn rijmwerk, als het maar vaderlandslievend genoeg was, niet zelden de weinigen in de schaduw, die inderdaad in staat waren, de kunst ook in hunne vaderlandsche gezangen te dienen. De hebbelijkheid om te dichten was onder onbevoegden bij den dag toegenomen, en met | |
[pagina 506]
| |
het ‘Rijmwoordenboek’, dat Witsen Geysbeek in 1829 had uitgegeven, ging dan ook, zooals Goeverneur in 1833 aan de Redactie van den Groningschen Studentenalmanak schreef, ‘het rijmen afgedrieduivekaters snel; verzen te lijmen was kinderspel. Nauw zijn de persen koud van een bundel poëzij, daar gaan weer verschen ter drukkerij’, spotte hij. Van verzen begonnen de verstandige menschen oververzadigd te worden en veel liever dan berijmd lazen zij onberijmd proza. Ook de wezenlijke vaderlandsliefde bleek gecompromitteerd door al die overdreven, bombastische, in hooge mate banaal geworden uitingen er van, waardoor men nu meer en meer in het tegenovergestelde begon te vervallen, in een smalen op Nederlandsche gebreken en vaderlandsche bekrompenheid, en een dwepen met alles wat uit den vreemde kwam: eene kwaal, waarmede deze geheele periode min of meer is behept. Zij bracht zelfs Van Lennep, die toch een goed vaderlander was en zich ook betoonde, er later toe, te lachen met veel wat aan het vorig geslacht nog heilig was geweest en b.v. (in 1859) ‘aan een zijner kleinzoons’ spottend den raad te geven, toch bij niemand de verdenking te wekken, ‘alsof hij aan 't feit zou twijflen, dat sints zijn bestaan ons Neerland een aparten Lieven Heer heeft, dat de roode Leeuw van Holland 't puik is van de gansche diergaard, en dat één Metalen-kruizer tien Zouaven kan verslinden.’ Toch schreef dezelfde Van Lennep twintig jaar na den strijd met België, ‘nooit een plezieriger tijd beleefd te hebben dan de dagen van gedurige angst en onzekerheid, toen men elken morgen opstond vol nieuwsgierigheid, wat de avond brengen, en elken avond naar bed ging vol begeerte om te weten, wat de ochtend brengen zou. Men leefde toen niet alleen, maar voelde zich leven’, zeide hij Ga naar voetnoot1), en in dat gevoel eener nieuwe jeugd lag ook de wensch om alles om zich heen te verjongen. Ongelijk had daarom ook Withuys niet, al drukte hij zich niet volkomen juist uit, toen hij naar aanleiding van Van Speyk's zelfopoffering uitriep: ‘Holland is twee eeuwen jonger, dan het was voor vijftig jaar’. Men was zich bewust te leven in een nieuwen tijd, die nieuwe eischen stelde. Zelfs de Belgische ‘liberteyt’, waarmee Van Lennep nog den draak had gestoken, toen hij liet zingen, dat de Belgen die maar aan | |
[pagina 507]
| |
Hottentotten en Samojeeden moesten aanbieden en niet aan ons, omdat wij Nederlanders die al sedert lang bezaten, bleek bij nader inzien toch nog wel eenige karaktertrekken te bezitten, die door verscheidenen onder ons aan de Belgen konden worden benijd; en zoo vormde zich dan ook hier allengs eene liberale partij, waarvan de Arnhemsche courant vooral den toon begon aan te geven, onder redactie van Dirk Donker Curtius, schrijver o.a. van de opzienbarende brochure ‘Orde’ (1839): eene partij voor welke het vaderlijk gezag van den Koning, het knusse huislijke-haardbestuur niet meer het ideaal was, en die, onder Thorbecke's leiding, weldra zou gaan aansturen op herziening van onze grondwet Ga naar voetnoot1). Doch de staatsgeschiedenis van ons volk ligt buiten ons bestek: hier hebben wij in het licht te stellen, hoe ook op letterkundig gebied eene jongere partij naar herziening der aesthetische grondwet streefde en haar ten slotte tot stand bracht. Ga naar voetnoot2) Zij begon, evenals de nieuwe staatspartij, met critiek, met eene scherpe en dikwijls geestige bestrijding van hetgeen er zielloosconventioneels in de poëzie van den tijd was gaan heerschen, van den opgeblazen eigenwaan der dichters en verhandelaars in de letter- | |
[pagina 508]
| |
kundige genootschappen, van de slaapverwekkende eentonigheid der redenaars op katheder en kansel. De Leidsche hoogleeraar Jacob Geel, een ouder tijdgenoot en in dezen tijd collega van Thorbecke, en dus een jongere onder de ouderen, zag zich al spoedig erkend als de hoofdman van deze partij. Zijn critische, eenigszins sceptische en aan dien van den Socratischen Plato verwante geest had een afkeer van al wat nevelig en mystiek was, waarom hij dan ook zijne geestverwanten niet kon vinden in de kringen, waar kerkelijke dogma's schuw maakten voor de al te radicale gevolgtrekkingen der zuivere rede, maar veeleer onder een jonger geslacht van rationalisten, die het licht der rede op den kandelaar plaatsten en alleen hierdoor van de oudere verschilden, dat zij zich ook in den gloed van dat licht wilden koesteren. Gloedvolle verlichting was hunne leus, en geestige, in plaats van banale, redelijkheid: want zonder het gezond verstand te miskennen, wilden zij het toch niet altijd weder op dezelfde wijze het woord hooren nemen. Geene oude waarheden herkauwen, maar nieuwe in 't licht stellen was wat zij verlangden. Daardoor kwamen zij van zelf in strijd met eene andere jonge partij, die ook in den staat en in de letteren eene geleidelijke omwenteling beoogde, maar allerminst in liberalen, rationalistischen geest. Zij nam als de ziel van haar grondwetsontwerp den confessioneelen godsdienst der Calvinistische vaderen aan, niet echter in den vorm van het dogma, maar van de belijdenis des harten. Ook hun licht, het licht der Openbaring, moest koesteren. Naamchristenen wilden zij niet zijn: het geloof moest leven in hun gemoed en door zijne levende kracht uiting vinden in hun woord. Natuurlijk konden de vrijzinnigen daarin geen vooruitgang zien, maar veeleer een nieuwen vorm van reactie, te meer omdat deze partij zwoer bij de schim van Bilderdijk, eene schim uit het verleden, die met heimwee op het verladen bleef terugwijzen. Groen van Prinsterer begon meer en meer als staatkundig hoofdman dezer partij te worden beschouwd en Isaac da Costa was haar profeet. Hij zou, als dichter van Gods genade, ook haar letterkundig leidsman hebben kunnen zijn, indien niet de godsdienstprediking bij hem jaren lang de kunstbeoefening had onderdrukt. Zijne aanhangers bleven echter ver in de minderheid en zouden op kunstgebied zeker geen overwegenden invloed hebben kunnen oefenen, wanneer er niet vele jongeren geweest waren, die, zonder zich bepaald bij deze partij aan te sluiten, toch voor hun gevoel en hunne verbeelding niet ge- | |
[pagina 509]
| |
noeg hadden aan het nog te weinig verwarmend en bezielend rationalisme. Dat wat zij zochten en wat hun kon voldoen, bood zich in dezen tijd juist aan hen aan in den toen buitenslands bloeiende, maar hier te voren nog te weinig opgemerkte romantiek. Als poëzie, en dus als het bekoorlijk kind der verbeelding, kon deze vreedzaam hare plaats innemen naast de verlichting door de rede, ja zelfs als fakkeldraagster van den vooruitgang dienst doen; maar zij kon ook met den godsdienst een verbond aangaan, omdat zij daarmee de neiging tot het geheimzinnigmystieke gemeen had, en zich dienstbaar maken aan de reactie, omdat zij zich bij voorkeur in het middeleeuwsch verleden bewoog. Het midden der negentiende eeuw nu is het veelszins belang wekkend tijdperk van den strijd tusschen vooruitgang en reactie, waarin beide partijen de romantiek aanvankelijk, schoon niet zonder wantrouwen, voor een bondgenoot konden aanzien, zoodat deze dan ook korten tijd grooten opgang heeft kunnen maken, schoon ten slotte toch de partij der verstandsverlichting bleef zegevieren, hetgeen op het gebied der letteren het realisme tot heerschappij bracht. |
|