De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 473]
| |
waren de Kozakken ook in de Zuidelijke Nederlanden aangekomen en de Pruisen, die hen onder Generaal Von Bülow waren gevolgd, hadden reeds 8 Februari 1814 hun intocht in Brussel gedaan en spoedig bijna alle plaatsen van beteekenis in België bezet. Zelfs Antwerpen, dat zich onder Carnot nog lang wist te handhaven, was 10 April door de Fransche troepen ontruimd op bevel van Lodewijk XVIII, die nu den Franschen troon had beklommen, terwijl Napoleon afstand had gedaan en naar Elba was vertrokken. Ga naar voetnoot1) Het geheele land juichte over die verlossing en het Kersouwken te Oudenaarden behoorde tot de eerste rederijkerskamers, die den juichtoon daarover ook in Vlaamsche verzen wilde doen weerklinken. Ga naar voetnoot2) Het noodigde alwie ‘zijn moedertael zuyver schreef en spelde’ uit, een nieuw ‘borstsieraad’ te komen verdienen met het in heldenverzen behandelen van het aldus geformuleerde onderwerp:
‘Schets dan met uw penseel ons af Napoleon,
Die door zyn grouweldaen, geput in d'helsche bron,
Bezoedeld heeft den roem van zyne zegepralen.
Hersnaer naer dien uw luyt en zing op blyd'ren toon,
Hoe God dat schrik-dier heeft ontrukt de Fransche kroon,
Om met een' vrede-zon Europa te bestraelen’.
In grooten getale kwamen de dichters op om dat te doen, en de eerste prijs werd toegekend aan Thomas van Loo Ga naar voetnoot3), geboren te Oostende in 1778 en toen leeraar in chemie en botanie te Brugge, waar hij 15 Februari 1851 overleed, na als dichter en taalijveraar vooral in de Brugsche Maatschappij ‘Eendragt en Vaderlandsliefde’ werkzaam geweest te zijn, zooals o.a. blijkt uit de vijf deelen ‘Werken’, die deze Maatschappij van 1824 tot 1829 uitgaf. De tweede prijs viel ten deel aan A. de Schryvere van Gent en de derde aan Augustin D'Huygelaere, in 1774 te Deinze geboren, waar hij tijdens dezen wedstrijd nog woonde, maar later naar Oudenaarden | |
[pagina 474]
| |
vertrokken, waar hij 9 December 1849 overleed. Daar was hij een der ijverigste leden van de ‘Maatschappij van Schoone Kunsten’ in 1818 ontstaan door samensmelting van het Kersouwken met twee andere dicht- en tooneelgezelschappen. De door hem in 1814 gewonnen prijs was niet zijn laatste: meermalen werd hij ook later nog bekroond, o.a. in 1823 te Deerlijk voor een dichtstuk over ‘De verderfelyke gevolgen van den hoogmoed’ en in 1824 te Yperen voor eene ‘Lofrede op Karel den Goede’ Ga naar voetnoot1). Met hem verwierf toen eveneens prijzen zijn stadgenoot de baljuw Jan de Backer Ga naar voetnoot2) († Juli 1826), die ook al in 1822 met zijn gedicht ‘De afgunst’ te Meulebeke een tweeden prijs had behaald. Dat de in eigen oog steeds miskende P.J. Robyn, met wien wij vroeger reeds kennis maakten, tegen de uitspraak der kunstrechters van het Kersouwken opkwam in een ‘Letterkundigen brief, geschreven aan de Kersouwieren van Oudenaerden door Jan Nybor’, was niet erg, want hij kon in een schertsend antwoord weerlegd worden, zooals men ook beproefde, maar met geen scherts kon men de bloedige wraak bezweren, die de Kersouwieren duchtten, toen ‘het schrikdier’, dat zij door meer dan twintig dichters hadden laten verguizen, 1 Maart 1815 bij Cannes was geland, te Parijs opnieuw tot keizer was uitgeroepen en in 't midden van Juni de Belgische grenzen met zijne legers overtrok. Gelukkig behoefde de angst der Oudenaarders niet lang te duren. Bij Waterloo 18 Juni verslagen, moest Napoleon zich reeds 3 Juli overgeven, gedwongen zijne overige levensjaren op St.-Helena door te brengen. In Zuid-Nederland, waar het oude historielied nog was blijven naklinken en weerklank bleef vinden bij het volk, zong men toen, in een trant, die aan de vijftiende eeuw herinnert: ‘Napoleon, waer zyt gy gebleven? Napoleon, waer is uwen tijd? Eertijds waert gy keizer van Rome, dat gy op een eiland nu zijt’, en verder: ‘Waterloo zult gy altijd onthouden; gy meendet U dapper te houden, maer helaes! gy verloort dezen slag,’ om te eindigen met een ouder-wetsch ‘adieu’: ‘Adieu dan Frankrijk, hooggeprezen! adieu, mijn brave soldaten! adieu mijn vrouw en mijn zoon!’ Dat het liedje Belgisch is en niet Hollandsch (al vindt men het ook in het Hollandsche liedboekje ‘Het Haagsche bosch’), blijkt o.a. uit Napoleon's uit- | |
[pagina 475]
| |
noodiging aan de ‘Belgen om hem de hand te reiken, daar hij dan niet bevreesd zal zijn voor Holland’, en nog meer uit de schimpscheut op ‘de Hollandsche Kurassieren, die altijd achteruitspelen.’ Ga naar voetnoot1). ‘Fransche ratten, rolt uw matten, wilt naer huis nu keeren!’ zong op Duitsche melodie een ander volksdichter den Franschen achterna, die ‘wie de bom, bom, bom’ wegvluchtten voor het kanon der bondgenooten. Weer anderen hieven het ‘Napoleon zat in 't kiekenkot, Vivat Oranje, hoezee!’ aan. Ga naar voetnoot2) Ook werd de overwinning bij Waterloo in Fransche en Nederlandsche verzen bezongen door de ‘Kon. Maetschappij van fraeye kunsten en letterkunde’ te Gent, die daartoe in 1816 vele dichters tot een wedstrijd opriep. Dat er toen vreugde heerschte over de afwerping van het Fransche juk, bleek o.a. ook uit een gedicht van J. van der Borcht: ‘Parnas-galm by de wederkomst der oude kunst-tafereelen van Belgenland, geroofd uyt kerken, kloosters, abdyen en palyzen door het Fransche Schrikbewind in 1793’, te Antwerpen in 1815 gedrukt. Ook Jan Frans Willems bezong hetzelfde onderwerp en dankte het herkrijgen der kunstschatten aan Willem I, ‘den goeden koning, wiens krachtig staatsbeleid ons d'onwaar-deerbren schat der vadren weer doet geven.’ Dat Willem I, de souvereine vorst van Nederland, ook koning van de Zuidelijke gewesten zou worden, kon reeds spoedig na de verdrijving van Napoleon algemeen worden verwacht, want bij den vrede van Parijs was hem reeds vermeerdering van rijksgebied toegezegd, en 1 Augustus 1814 aanvaardde hij dan ook in het Zuiden het bewind, aanvankelijk nog alleen als gouverneur-generaal der verbonden mogendheden; maar 16 Maart 1815 nam hij den titel van ‘Koning der Nederlanden’ aan, dien het Weener Congres hem 9 Juni daarna ook toekende, omdat de groote mogendheden in de vereeniging van alle Nederlandsche gewesten tot één koninkrijk een waarborg zagen van langdurigen vrede, daar de Nederlanden vereenigd wel in staat konden geacht worden, ontzag in te boezemen aan wie anders misschien nog veroveringsplannen zou hebben gekoesterd. Willem I zelf zag daarmee zijn ideaal van een groot Bour- | |
[pagina 476]
| |
gondisch rijk verwezenlijkt, dat hij in den laatsten tijd steeds voor den geest had gehad. Hij maakte zich diets, dat ook zijne onderdanen die vereeniging zouden toejuichen, en in het Noorden deed de groote meerderheid dat zeker ook, en stemde men gaarne in met Bilderdijk's gedicht ‘Holland aan België’ (van 1815); doch in het Zuiden was dat zonder voorbehoud slechts bij weinigen het geval. Tot die weinigen behoorde J.B. Vervier, te Gent 8 Maart 1750 geboren en aldaar 15 December 1817 overleden. Deze was eerst in Oostenrijkschen krijgsdienst geweest, maar had daarna te Leuven in de medicijnen gestudeerd en zich te Gent als geneesheer gevestigd. De Fransche overheersching verdroot hem echter en hij week naar Duitschland uit, evenals zijn vriend, de latere geschiedvorscher Karel Lodewijk Diericx, met wien hij nochtans in 1807 naar Gent terugkeerde om daar ijverig te werken in het belang van de Nederlandsche nationaliteit en sedert 1814 tot de krachtigste steunpilaren van het vereenigd Nederland te behooren. Van zijne groote ingenomenheid met die vereeniging getuigt ook Vervier's nagelaten dichtwerk in twee zangen: ‘Op het herstel der moedertaal in de Zuidelyke Nederlanden’, dat echter eerst in 1910 voor 't eerst is gedrukt Ga naar voetnoot1). Daarin wordt Holland verheerlijkt omdat het zich tegen de Spaansche overheersching verzette en zijne taal zuiver bewaarde, de taal van Hooft en Vondel, die ook buiten Nederland bekend had moeten (en kunnen) worden; en nu de jammerlijke tijd eener scheiding, die nooit zou hebben plaats gehad, wanneer ook het Zuiden zich tegen Spanje was blijven verzetten, voorbij was gegaan, nu kon hij een ‘God lof, myn vaderland!’ uitgalmen en juichen:‘ Wy zyn als broeders weer in ons gezin vergaderd. Hereenigd reiken wy en heusch en wel te moe de langmis-trouwde hand weer aan elkander toe:’ immers ‘wat zyn twee eeuwen toch van reeds vergeten smarten! Hereend herrigten wy de grootheid zamen op van 't oude vaderland; hereend ontdoen we ons weer van vreemde spraak en praal, om op onze eigen wys der wereld weer te toonen, dat steeds ons Vaderland zich zelf is in zyn zonen’. Holland noemt hij er het ‘ander deel van 't oude Vaderland’, en in zijn tweeden zang zingt hij den lof der moedertaal, | |
[pagina 477]
| |
‘wier dienaar hy niet, maar wier slaaf hy geboren is.’ Om haar te eeren moet hij zijne stem doen hooren, en mocht ‘er nog één Belg zyn, die haar niet bewondert’, dan hoopt hij dien met zijne donderstem te zullen vervaren en zelfs nog na zijn dood met zijn Nederlandsch te mogen vervolgen. Voor hem was de vereeniging van Noord en Zuid tegelijk de triomf van de Nederlandsche taal. Zij, die dachten als hij, zagen in den Koning dan ook bovenal den hersteller van het Nederlandsch in België, en verweten hem zelfs, dat hij die taal niet krachtig genoeg voorstond en te veel toegaf aan den edelmoedigen aandrang om ook aan de Walen, die in zijn vereenigd rijk verreweg de minderheid uitmaakten, zoo veel mogelijk te voldoen door meer Fransch en meer Walen en zelfs echte Franschen aan zijn hof en in de regeeringskringen te dulden, dan billijk en noodig was. Met 's Konings wensch om de vader van al zijne onderdanen zonder onderscheid te zijn, strookte geheel en al de dichtwedstrijd, in 1821 door het ‘Kon. Genootschap van tael- en dichtkunde’ te Antwerpen uitgeschreven om, hetzij in het Fransch, hetzij in het Nederlandsch, ‘de Vereeniging van België en Holland onder Koning Willem I’ te bezingen; en dat Charles Fromont met een Fransch gedicht zegepralend uit het krijt trad, deerde den Koning niet. Hij wenschte, dat ook zijne Waalsche onderdanen zich over de vereeniging van Noord en Zuid zouden verheugen. Ga naar voetnoot1) Toch waren het over het algemeen nog meer de Vlamingen en Brabanders, die er zich over bedroefden, sinds zij begrepen, dat gelijkstelling der godsdiensten, door de geheime Londensche artikelen, in overeenstemming met 's Konings eigen overtuiging, geëischt, er ook in België het gevolg van zou zijn. En hoe groot de tegenzin der geestelijkheid, die grootendeels gaarne de toestanden van vóór 1780 hersteld had gezien, daartegen was, kwam reeds 25 Augustus 1815 uit, toen de grondwet, ofschoon aangenomen verklaard door samentelling der stemmen van Noord en Zuid, in België feitelijk met groote meerderheid, vooral wegens de gelijkstelling der godsdiensten, was verworpen Ga naar voetnoot2). Zelf te weinig overtuigd van de zegevierende kracht der waarheid en daarom beducht, dat het katholiek geloof bij hunne schapen | |
[pagina 478]
| |
niet bestand zou blijken tegen den invloed van vrijdenkers of protestanten, wenschten België's geestelijke herders hunne kudde te vrijwaren tegen iedere aanraking met de ketters, die zij zóó diep verfoeiden, dat daarom zelfs een protestantsch vorst hun een doorn in het oog was. ‘De Belg weet niet van buigen onder 't juk eens ketters’ (Haereticum nescit Belga subire jugum) schreef later (in 1827) de Mechelsche priester Jan Baptist Buelens Ga naar voetnoot1) (in 1788 te Antwerpen geboren en aldaar in 1868 overleden) in een Latijnsch gedicht, dat hem een jaar gevangenisstraf op den hals haalde. In Willem I zag men Jozef II herleefd, vooral toen hij in 1825 te Leuven het gehate Collegium philosophicum had gesticht, dat aan het voormalig Josephinaeum herinnerde en staatsonderwijs ook voor de priesters verplicht maakte. Willem I was dan ook in zoover een geestverwant van Jozef II, dat hij, als deze, tot de ‘verlichte despoten’ behoorde, maar van een jonger, bezadigder geslacht. Zijne verlichting droeg daarom ook een meer gemoedelijk karakter, en zijn despotisme was minder halsstarrig, in elk geval minder consequent. Door gestrengheid met toegeeflijkheid af te wisselen werd hij gevaarlijk voor zich zelf, terwijl hij niet ophield gevaarlijk voor anderen te schijnen, zelfs wanneer hij voor het land heilzame maatregelen nam. Men wantrouwde ze, zooals b.v. het Kon. besluit van 15 September 1819, waarbij het Nederlandsch tot officiëele taal van Limburg, Antwerpen en Oost- en West-Vlaanderen werd verklaard, omdat men er eene poging in zag, Holland in Vlaanderen te doen heerschen. Evenmin werd met algemeene instemming het invoeren der in Nederland geldende lageronderwijswet begroet, omdat zij aan Noordnederlandsche onderwijzers een door velen gevreesden invloed dreigde te bezorgen, ofschoon toch alleen langs dien weg de moedertaal eindelijk in Vlaanderen, Brabant en Limburg tot haar recht kon komen Ga naar voetnoot2). Met evenveel wantrouwen beschouwde men 's Konings besluiten van 1816, waarbij niet alleen de door de Franschen ontbonden ‘Académie royale de Bruxelles’ werd hersteld, maar ook, | |
[pagina 479]
| |
naast de door de Franschen in 1797 opgeheven en nu weer herstelde Leuvensche hoogeschool, nog twee andere hoogescholen, te Gent en te Luik, werden gesticht, die in November 1817 ook werden geopend, terwijl te Gent zelfs een vorstelijk academiegebouw werd opgericht, dat in October 1826 plechtig werd ingewijd. Aan elk dezer hoogescholen werd een leerstoel voor Nederlandsche taal en letterkunde gevestigd en door Noordnederlandsche hoog-leeraren bezet. Te Luik was het Johannes Kinker, die in deze Waalsche stad natuurlijk nagenoeg geene toehoorders vond, maar er toch de gelegenheid had, zijne wijsgeerige denkbeelden te verspreiden. Te Leuven werd eerst de Friesche beoefenaar van Oud-germaansche talen Albert ten Broecke Hoekstra (geb. te Dokkum in 1765 † 1828) tot hoogleeraar aangesteld, maar, daar hij voor dat ambt minder geschikt bleek, reeds in 1821 vervangen door Gerrit Johan Meijer Ga naar voetnoot1) (geb. 15 Aug. 1781 te Kleef). Sedert 1818 had deze zich reeds als leeraar aan het athenaeum van Brussel onderscheiden, en als Leuvensch hoogleeraar heeft hij veel gedaan om het herstel der Nederlandsche taal in België te bevorderen, tot hij na de omwenteling van 1830 naar het Noorden terugkeerde en buitengewoon hoogleeraar te Groningen werd, als hoedanig hij 22 November 1848 overleed. Naast hem trad te Leuven, toen daar in 1825 het Collegium philosophicum was gesticht, nog een tweede hoogleeraar in het Nederlandsch op, namelijk Lodewijk Gerard Visscher Ga naar voetnoot2), die, 1 Maart 1797 te Breda geboren, sedert 1817 controleur der belastingen te Brussel was en zich aanvankelijk als dichter deed kennen, o.a. in 1822 met zijn gedicht ‘De herder op het slagveld bij Nieuwpoort’, maar zijne 'benoeming dankte aan zijn in 1825 te Brussel uitgegeven werk ‘Over het herstel en de invoering der Nederlandsche taal’. Later heeft hij vooral de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde beoefend, die hij tot in kleine bijzonderheden kende; maar ook hij moest na de omwenteling naar het Noorden terugkeeren en was daar hoogleeraar te Utrecht tot aan zijn dood, 26 Januari 1859. | |
[pagina 480]
| |
Te Gent eindelijk nam Joannes Matthias Schrant Ga naar voetnoot1) bij het begin van 1818 den leerstoel voor het Nederlandsch in met eene ‘Redevoering over het beoefenenswaardige der Nederlandsche taal, zoo om haar zelve, als om hare voortbrengselen’, en wekte door zijn degelijk en aantrekkelijk onderwijs bij de Vlaamsche studenten groote belangstelling. Hij was 24 Maart 1783 te Amsterdam geboren, in 1806 priester gewijd en sedert 1811 pastoor van Bovenkarspel geweest. Ook hij verliet België na de omwenteling, om dan nog tot 1845 buitengewoon en tot 1853 gewoon hoogleeraar te Leiden te zijn, en stierf 5 April 1866. Sedert 1825 had Schrant te Gent als buitengewoon hoogleeraar in de staatsgeschiedenis en iets later ook in de toen nog jeugdige wetenschap der staathuishoudkunde en statistiek een ander Noordnederlander naast zich, die bestemd was de groote Nederlandsche staatsman der negentiende eeuw te worden: Jan Rudolf Thorbeke Ga naar voetnoot2). Deze was 14 Januari 1798 te Zwolle geboren en studeerde in de letteren, eerst te Amsterdam en daarna te Leiden, waar hij in 1820 promoveerde op eene historische dissertatie over C. Asinius Pollio. Meer dan vier jaar bracht hij vervolgens in Duitschland aan verschillende hoogescholen door, te Giessen en Göttingen als privaatdocent in wijsbegeerte en geschiedenis, die hij liefst in verband met elkaar behandelde. Dat was zijn romantische tijd, waarin hij in 1824 zijne ‘Bedenkingen aangaande het Regt en den Staat’ tegen Kinker's ‘Ontwikkeling der gronden van het Natuurregt’ uitgaf en zich zoo den weg baande tot zijn later professoraat in de rechten te Leiden. Te Gent was ook hij, die zoowel in het Nederlandsch als in het Latijn zijne colleges gaf, een getrouw vriend van de voorstanders der moedertaal en vooral op onderwijsgebied, ook door geschriften, hun steun. Tevens was hij o.a. lid der Kon. Maatschappij van taal- en letterkunde ‘Regat prudentia vires’, waarvan Schrant, die haar in 1821 te Gent had gesticht, tien jaar lang de hoofdleiding had, naast Leo d'Hulster en Lodewijk de Potter (geb. 28 Sept. 1792 te Rumbeke en † 17 Febr. 1869), die sinds 1818 leeraar aan het Gentsche athenaeum was en zich als dichter vooral door vertalingen | |
[pagina 481]
| |
uit het Latijn onderscheidde. In 1826 verscheen er van ‘Regat prudentia vires’ een bundel ‘Verhandelingen en Prijsverzen’, waaronder ook gedichten over ‘De Koophandel’ van Petronella Moens en C.G. Withuys, die in 1824 met een eersten en tweeden prijs bekroond waren, als bewijs, dat Noord en Zuid reeds in dien tijd pogingen deden tot samenwerking op letterkundig gebied. Deze Maatschappij genoot door Falck bescherming van regeeringswege, maar bij alles, wat Willem I door middel van het onderwijs voor het Nederlandsch in België deed, zou het verstandig geweest zijn, als hij nog wat meer gedaan had tot steun en aanmoediging der rederijkerskamers en andere letterkundige maatschappijen, waarin, ook op kleine plaatsen, het volk zijne belangstelling voor eigen taal toonde, en waarin eene natuurlijke kracht gelegen was tegenover de toch altijd wat kunstmatige bevordering door van buiten ingevoerd onderwijs. Dat die volksvereenigingen in het Noorden, waar men er sinds lang aan ontgroeid was, onverdiend te zeer werden geminacht, en dat men ze hier en daar trachtte te verdringen door te liberale departementen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (behalve vier reeds spoedig ontbondene, tien in getal), heeft aan den opbloei van het Nederlandsch in België geen goed gedaan. Toch bleven die rederijkerskamers zich nog met eigen kracht handhaven. Te Kortrijk werd in 1814 de kamer der ‘Kruisbroeders’, die in den Franschen tijd werkeloos was gebleven, weer opgericht. De ziel er van was Jan Baptist Jozef Hofman Ga naar voetnoot1), in 1758 uit lagen stand te Kortrijk geboren en daar van beroep schoenmaker en, toen dat ambacht niet voldoende in zijn onderhoud voorzag, ook nog stadsomroeper. Alle kennis en bekwaamheid, die hij zich verwierf, had hij uitsluitend aan zichzelf te danken. Ook ver buiten Kortrijk maakte hij zich vermaard door in niet minder dan zestig wedstrijden den prijs weg te halen, en toen hij 24 Juli 1835 overleden was, werd er op den Kortrijkschen schouwburg een plechtig lijkfeest voor hem gevierd, een gedenk-teeken op zijn graf geplaatst en een wedstrijd uitgeschreven om in Elegieën zijn dood te betreuren. Daarmede behaalden Maria Doo- | |
[pagina 482]
| |
laeghe,Francis Jozef Blieck, Prudens van Duyse en Frans Rens toen prijzen. Nog in 1876 vond hij in Jozef van Hoorde een zeer waardeerend levensbeschrijver, want ook toen nog was zijn roem in herinnering gebleven. Reeds in 1779 behoorde hij tot de Kruisbroeders, die zijn gouden jubilee als lid en dichtmeester hunner kamer in 1829 luisterrijk vierden. Vooral met treur-, blij- en zangspelen, ongeveer dertig in getal en ten deele gedrukt, ten deele alleen in handschrift bewaard, onderscheidde hij zich: het eerst in 1788 met het treurspel in drie bedrijven: ‘De ware vaderlander’, en daarna o.a. met-een treurspel in vijf bedrijven: ‘Clarinde of de rampzalige door liefde’, dat 10 Juli 1796 te Kortrijk ten voordeele van de stadsarmen vertoond en toen ook te Gent gedrukt is. Toen de Kruisbroeders sliepen bleef hij voortgaan met tooneelstukken te schrijven, want, zeide Van Duyse in zijne Elegie, ‘als Frankrijks taal de taal van Neerland wou verdrijven, was 't hem een wellust die te spreken en te schrijven en daverde 't tooneel bij 's mans verheven spraak’; maar vooral sedert 1814 had hij weer ruimschoots gelegenheid als tooneel- en prijsdichter en ook als tooneelspeler op te treden, want de Kruisbroeders onderscheidden zich door hun beschaafd en levendig spel, dat hen op menigen tooneelwedstrijd den eersten prijs deed behalen. En onder hen muntte boven allen Hofman's dochter Claranna uit, die echter nog jong (in 1827) overleed, nadat zij op het eind van 1825 bij de inwijding van den hernieuwden schouwburg te Kortrijk voor 't laatst had kunnen bewonderd worden. Toen Koning Willem in 1829 ook aan Kortrijk een bezoek bracht, was Hofman weder de aangewezen man om dat te bezingen, en als Orangist bezong hij in hetzelfde jaar ook Maurits en den slag bij Nieuwpoort en ‘De Nederlandsche zeemacht der zeventiende eeuw’, maar het zou ons te ver voeren, nog langer over zijne gedichten en tooneelwerken uit te weiden. Toch hebben wij wegens het onderwerp nog even te vermelden, dat hij in 1822 te Oudenaarden een derden prijs verdiende met zijn dichtstuk op ‘De voordeelen der koninglyke aenmoediging tot het bevorderen der kunsten en wetenschappen in de Nederlanden’, waarvoor de tweede prijs werd toegekend aan David de Simpel van Meulebeke en de eerste aan Pieter Jan Renier Ga naar voetnoot1), kostschool- | |
[pagina 483]
| |
houder te Deerlijk, waar hij in 1795 werd geboren en in 1859 overleed en er zeker het meest toe bijdroeg, dat ook daar de Vlaamsche rhetorica in eere bleef. Te Oudenaarden zelf vond de ‘Maatschappij van schoone kunsten’ haar krachtigsten steun, behalve in D'Huygelaere en Jan de Backer, van wie wij reeds spraken, in den geneesheer Desideer Jozef van der Meersch (15 Sept. 1789 te Oudenaarden geboren en daar in 186e overleden), die o.a. in 1845 de belangrijke ‘Kronyk der Rederykkamers van Audenaerde’ geschreven heeft. Te Ninove bezat de kamer ‘De witte waterrozen’ in dezen tijd een ijverig lid in den ontvanger Frans de Vos Ga naar voetnoot1), 4 Oct. 1792 te Kaprijke in Oost-Vlaanderen geboren en te Yperen 22 April 1859 overleden, die o.a. in 1821 te Kortrijk met zijn gedicht ‘Het vermogen des yvers’ bij den prijskamp wel moest onderdoen voor den Gorkumschen dichter Abraham Boxman Ga naar voetnoot2) (een Noordneder-landsch voorstander der verbroedering van Noord en Zuid), maar toch tot de zes dichters behoorde, wier gedichten waardig werden geoordeeld gedrukt te worden. Die eer viel, behalve aan Augustin Biebuyck, Renier en Van der Meersch, toen ook te beurt aan Marcel van Rijsingen Ga naar voetnoot3), te Eindhoven 11 November 1796 geboren, eerst leeraar te Oudenaarden en sinds 1818 onderwijzer te Lokeren, waar hij reeds 3 November 1827 overleed. Zeker heeft hij er in de rederijkerskamer strenge critiek toegepast, want hij was een geboren hekelaar, zooals ook zijne satire ‘Het stadsgewoel en de verloste veldeling’ (van 1825) bewijst, waarin hij o.a. den draak steekt met het spel der Gentsche tooneelisten. In 1827 richtte hij, als zijn laatste werk, een gedicht ‘Aan de studenten van het Collegium Philosophicum’. Te Thielt eindelijk was Lodewijk de Vlaminck Ga naar voetnoot4), die er in 1796 geboren werd en 21 Juni 1835 overleed, de ziel van de kamer ‘De wilde roos’, die hij ook tot eer strekte door verschillende prijzen te behalen, zooals in 1823 te Deerlijk, in 1826 te Oostende, in 1827 te Deinze, in 1829 te Kortrijk en in 1830 te Roeselare. Ook Thielt zelf schreef een paar maal een wedstrijd uit, en aan zulke | |
[pagina 484]
| |
tooneelstrijden of dichterlijke prijskampen namen in dezen tijd, behalve de reeds terloops genoemde kamers, ook nog die van Brugge, Yperen, Veurne, Dendermonde, Geraardsbergen, Aalst, Sottegem, Evergem, Heule en meer andere deel. Er werden ook nieuwe kamers gesticht of oude hersticht, zooals b.v. die van Thourout, waarvan ‘Het herbloeyen’ in 1825 in een wedkamp werd bezongen, die o.a. aan D'Huygelaere een tweeden prijs bezorgde Ga naar voetnoot1). Te Gent toonde vooral ‘De Fonteine’, die in 1819 tot Koninklijke Maatschappij werd verheven, onder het bestuur van Leo d'Hulster en anderen, groote bedrijvigheid. In 1817, 1820 en 1821 schreef zij tooneelwedstrijden uit, waarop de kamers van Kortrijk, Sottegem en Dendermonde de eerste prijzen behaalden; maar zij gaf ook zelve in den Parnassus op de Houtlei geregeld tooneel-voorstellingen, die niet door de hoogere klassen, maar wel door de burgerij druk werden bezocht, zoodat men dikwijls moeite had in het parterre plaats te vinden. Frans Watthee speelde er tot het midden van 1814 de hoofdrollen, later Van de Vyvere, P. Erffelynck en D. Riessauw. Wij kennen de ongeveer 130 stukken, die er van 1813 tot 1830 het repertoire van uitmaakten Ga naar voetnoot2), en merken op dat de grootste helft uit het Fransch was vertaald, waaronder nog drie van Molière en van Voltaire de ‘Mahomet’, de ‘Zaire’, de ‘Amélie’ en ‘De dood van Cesar’. De kleinere helft bestond uit vertalingen uit het Hoogduitsch, waaronder Von Kotzebue met niet minder dan dertig is vertegenwoordigd, en uit oorspronkelijk Nederlandsche stukken, waaronder verscheidene van Westerman en ook nog de ‘Amosis’ en de ‘Michiel Adriaansz. de Ruiter’ van Nomsz. Over het algemeen verschilde dit repertoire niet van dat, hetwelk in dien tijd de Amsterdamsche schouwburg voor het voetlicht bracht. Het baatte dus weinig, dat Buelens in 1826 tegen het tooneel ijverde door het uitgeven van een ‘Brief, waerin bewezen wordt, dat het tooneelspeeldersberoep eerloos is, en dat hen, indien zy zonder den theater te hebben afgezworen sterven, de kerkelyke begraevenis, de gewyde aerde, enz. enz., moeten ontzegd worden’, | |
[pagina 485]
| |
en van nog een tweeden ‘Brief, waerin vertoond wordt, dat het zonde is de hedendaegsche tooneelstukken by te woonen’. In Brabant hadden de rederijkers gedurende den Franschen tijd nergens meer eenig teeken van leven gegeven, behalve te Lier en te Thienen. Nu ontwaakte ook weer te Brussel de kamer ‘De Wyngaerdt’ uit langen slaap. ‘Mengel-werken’ zagen van haar in 1824 het licht, terwijl naast haar de Kon. Maatschappij ‘Concordia’ werd opgericht en, vooral onder het voorzitterschap van L.G. Visscher, bloeide tot 1830, toen zij ontbonden werd. In 1820 gaf zij een bundel ‘Mengelingen’ uit, en door in 1824 eene prijsvraag uit te schrijven over ‘het kenmerkende van het Vlaemsch in onderscheiding van het Hollandsch ten aenzien van de Spelling’ gaf zij aan Jan Frans Willems aanleiding tot het samenstellen van eene uitvoerige verhandeling, waarin hij eene eigen spelling voorstelde, die eenigszins van de officiëele Nederlandsche afweek, ofschoon eenheid van spelling voor Noord en Zuid hem toch altijd gewenscht is voorgekomen. De Maatschappij ‘Concordia’ schreef o.a. ook een wedstrijd uit voor een ‘Lofdicht op de Nederlandsche taal’. De eerste prijs daarvoor werd toegewezen aan Prudens van Duyse Ga naar voetnoot1) en zijn gedicht kwam in 1829 te Brussel uit. Deze jonge dichter, toen student te Gent, was 17 September 1804 geboren te Dendermonde, waar zijn vader Jozef geneesheer was. Van zijne jeugd af aan was hij niet alleen een vurig voorstander van zijne moedertaal en van den Nederlandschen vorst, die haar bevorderde, maar ook een ijverig beoefenaar van muziek en dichtkunst, waarbij hij zich vooral Helmers tot voorbeeld stelde. Meermalen zag hij zich reeds als jongeling bij dichtwedstrijden bekroond, zooals in 1823 te Deerlijk, in 1824 te Wevelgem en te Brugge, in 1827 te Deinze en te Drongen, en in 1828 te Eekloo (voor eene romance ‘Lyderick de Buck’, de oudvlaamsche forestier); maar zijne bekroning door ‘Concordia’ was de meest | |
[pagina 486]
| |
eervolle, en daarom een spoorslag voor zijne eerzucht om in 1830 ook een veel omvangrijker dichtwerk in vier zangen ter perse te leggen, getiteld ‘De wanorde en omwenteling op den Vlaamschen Zangberg’, waarvan de eerste zang, met eene geestdriftige opwekking tot de Vlamingen om hun verouderden dichttrant te herzien als eene inleiding kan worden beschouwd, terwijl de tweede meer in 't bijzonder over de verschillende dichtsoorten handelt, en de derde over de Letterkundige Maatschappijen, die wel de kunst kunnen bevorderen, maar geene dichters kunnen scheppen, daar er wel ‘een schilderschool, maar geen dichtschool gesticht kan zijn’. De vierde zang slaat een blik in de toekomst, waarin Vlaanderen weer zal kunnen wedijveren met Holland, dat nu nog de leermeesteres is, vooral door Bilderdijk, den voortreffelijksten dichter van dezen tijd. Te Antwerpen, waar in 1824 de tooneelmaatschappij ‘De Hoop’ werd opgericht, die in 't Groot Wafelhuis voorstellingen gaf, was reeds in 1803 door den daar gevestigden schoolmeester Johannes Abraham Terbruggen Ga naar voetnoot1) (geb. te Utrecht 2 Oct. 1775 † te Antwerpen 12 Sept. 1819) een taal- en letteroefenend gezelschap ‘Tot nut der jeugd’ opgericht, onder welken naam ook een dergelijk te Amsterdam bestond. Aanvankelijk in zeer bescheiden kring in het belang van het onderwijs werkzaam, kon het sedert 1814 wat meer op den voorgrond treden, zoowel door tooneelvoorstellingen te geven, als door van 1815 tot 1822 jaarlijks een almanak te doen verschijnen met bijdragen in rijm en onrijm, waaronder sedert 1820 er ook van Noordnederlanders als Tollens, Immerzeel, Wiselius, Messchert en Jeronimo de Vries voorkomen, en ook van Bilderdijk, die echter weldra de vereeniging van Noord en Zuid begon te betreuren. Tot de jongere leden van het sinds 1820 ‘Koninklijk’ genootschap behoorden o.a. Frans Hendrik Mertens, Constant Philips Serrure en Marten Jacob van der Maesen Ga naar voetnoot2), te Antwerpen 9 Aug. 1789 geboren en daar reeds 4 Juni 1820 overleden: een veelbelovend dichter, die, behalve een tooneelstuk ‘Rodulphus en Zelina of het vermogen der kinderlyke liefde’ (1814), verscheidene kleine gedichten schreef in den trant van Tollens, zooals ‘Klachten | |
[pagina 487]
| |
van een meisje’, ‘De eerste ontmoeting’ en ‘Hoe lang zal 't dueren?’ Een der werkzaamste leden van ‘Tot nut der jeugd’, waarvan hij in 1822 secretaris werd en waarvoor hij in 1816 reeds twee blijspelen had geschreven (‘Den ryken Antwerpenaer of de hebzugtige neeven’ en ‘Quinten Matsys of wat doet de liefde niet!’) was Jan Frans Willems Ga naar voetnoot1), over wien wij nu wat uitvoeriger behooren te Spreken, omdat niemand meer dan hij heeft gedaan om de Nederlandsche taal en hare letteren in België te bevorderen. Te Bouchout werd hij 11 Maart 1793 geboren. Zijn vader Jan Baptist Willems was daar zaakwaarnemer, landmeter en tot 1807 ook ontvanger en had aanvankelijk de bedoeling, een kosterken van hem te maken. Na eerst de kostschool te Contich bezocht te hebben, ging hij in 1805 ter voortzetting zijner studiën naar Lier, waar hij, goed in muziek en zang onderwezen, als knaap in de rol van Gabriël optrad bij de vertooning van ‘De geboorte en eerste jongheyd Jesu Christi’ door de Cecilianen der St.-Gommerskerk. Hij ging er school bij den tooneeldichter Cornelis A. Bauwens, die hem o.a. groote bewondering voor Feitama inboezemde en de eerste liefde voor de dichtkunst bij hem wekte, later nog versterkt door den invloed van Peter Jacob Ceulemans (geb. 12 Sept. 1775 te Lier en aldaar † 24 Sept. 1851), linnenwever van beroep, maar tevens zangmeester en beieraar van de St.-Gommerskerk. Over diens verzen kwam hij in verrukking en vooral over diens vertaling | |
[pagina 488]
| |
van Weisse's ‘Romeo en Julia’, die in 1808 door de Cecilianen werd vertoond, tegelijk met zijne vertaling van Molière's ‘Bedriegerijen van Scapin’. Breeder ontwikkeling evenwel dankte hij aan Georg L.F. Bergmann, een gewezen Duitsch officier, die echter toen al jaren te Lier had gewoond, daar gehuwd en ook volslagen Nederlander geworden was, maar aan zijne kinderen onder meer ook Hoogduitsch onderwees. Willems verzocht nu, aan die lessen te mogen deelnemen, en werd er zoo als kind in huis. Zijne leergierigheid en begaafdheid verhieven hem nu ver boven het eenvoudig kosterambt en toen de schooltijd voor hem voorbij was, werd hij in 1809 op een notariskantoor te Antwerpen geplaatst. De bekroning van zijn gedicht op den veldslag bij Friedland schonk hem, ondanks zijne jeugd, in 1812 eene plaats onder de dichters van zijn tijd en wees hem den weg, dien hij verder had in te slaan, al zou hij ook al spoedig begrijpen, dat hij beter kon doen, dan in wedkamp Napoleon te bezingen. In den grond toch was hij een overtuigd vaderlander en vooral een vurig vereerder van zijne moedertaal. Zijne ‘Ode op de herstelling der Nederduitsche tael’ getuigde daarvan in 1814, evenals zijn gedicht ‘De puynhoopen rondom Antwerpen’. Ingenomenheid met de beeldende kunsten gaf hem in 1816 zijn gedicht ‘Over het nut der kunsten en wetenschappen’ in, en in 1817 zijne ode ‘Rubens’; en ook een jaar later zou hij daarvan getuigenis afleggen door een historiestuk (de standvastigheid van Van der Werff voorstellend) van zijn vriend Van Bree te bezingen. De poëzie van den schilder ontging hem evenmin als die van den dichter. Van zijne verdere gedichten, o.a. zijne ‘Maria van Brabant’ (1828), zullen wij kortheidshalve zwijgen, omdat toch eigenlijk in de poëzie zijne grootste kracht niet gelegen was; doch alleen mag niet gezwegen worden van zijn gloeiend gedicht Aen de Belgen, waarmee hij in 1818 alle Vlaamschgezinden in België ontroerde en bezielde en menigeen ook van schaamte deed blozen, maar ook weer ergernis gaf aan anderen, die er met Fransche schotschriften in proza en versvorm tegen opkwamen. ‘Ik ook, in ben een Belg en mag tot Belgen spreken; 'k mag de eer van 't Vaderland op 't geen haer vreemd is wreken!’ Zoo vangt Willems zijn gedicht aan, en als Belg is hij er trotsch op, dat ook zijne landgenooten meegestreden hebben om te Waterloo aan Na- | |
[pagina 489]
| |
poleon de nederlaag te bezorgen. Maar al is daarmee liet staatsjuk van Frankrijk ook afgeworpen, daarmee heeft de Belg zich, helaas! nog niet ontworsteld aan het juk der Fransche onzeden, der Fransche waandenkbeelden, der Fransche taal. Niet, dat hij Fransche taal en letterkunde versmaadt: hij weet die te waardeeren; maar hij verlangt, dat men ook ‘recht en hulde doe’ aan de Nederduitsche taal, die reeds den Romeinen tegenklonk en waaraan in de middeleeuwen der Belgen grootheid zoo nauw was verbonden, toen hare bloeiende letterkunde zelfs door machtige vorsten op landjuweelen met lauweren werd vereerd. Dat was een gulden tijd voor de kunst, en hij bleef dat later ook voor het Noorden, waar Vondel, Hooft en Cats aan Corneille, Rotrou en La Fontaine voorafgingen. Hij is het daar ook nu nog door ‘Tollens, Feith, Van Hall, de Klijns, de Bilderdijken’ en anderen. Hen moet men volgen, en zijn gedicht zelf bewijst, dat hij dat met goed gevolg wist te doen. Voor hem is de moedertaal de ‘geliefde’, aan wie hij ‘alles verschuldigd is’, want slechts in eigen taal is men zichzelf; en zoolang in België ‘het Fransch alleen gekoesterd wordt, zoolang zal ook de Belg der vreemden huurling schijnen en wat hem eigen was hoe langs hoe meer verdwijnen’. Voor die schande moge zijn land bewaard blijven; maar hij heeft goeden moed, nu ‘de tael der overheid en die van d'onderzaet weer de zelfde zijn,’ nu men den dorpeling, die toch ook in de rijkslasten meedraagt, geene rijksbetrekking meer behoeft te ontzeggen, omdat hij geen Fransch kent, noch hem daarom voor de rechtbank tot zwijgen dwingt. Nu kan ‘het Belgisch volk’, weer zich zelf geworden door het gebruiken van eigen taal, ‘door deugd en tucht en orden’ weldra ook in dat Nederlandsch zelf ‘een baak der volken worden.’ In hetzelfde jaar, waarin Willems met dat gedicht optrad als de spoedig algemeen erkende leider der partij, die in de Vlaamsche gewesten taaleenheid van Noord en Zuid tot stand zocht te brengen, vond hij in Isabella Maria Carolina Borrekens, de jonge weduwe van P.J. Walravens, eene liefdevolle echtgenoote, die lief en later ook leed kloekmoedig met hem deelde en hem in den moeielijken strijd, dien hij te voeren had, trouw heeft bijgestaan. Aan den Koning, die talent en trouw wel in hem wist te waardeeren, dankte hij in 1821 het goed bezoldigd ambt van ontvanger der registratie te Antwerpen en daarmee een van geldzorgen onafhankelijk bestaan. In dezen tijd toonde Willems eene bijzondere werkkracht, want hij gaf in 1819 het eerste, van 1820 tot 1824 het tweede deel uit | |
[pagina 490]
| |
van zijne, aan Jhr. Florent van Ertborn opgedragen, ‘Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintiën der Nederlanden.’ Het was de eerste, vrij omvangrijke geschiedenis der Zuidnederlandsche letteren, die er geschreven is, de vrucht van veel zelfstandige studie en geheel voldoende aan de wetenschappelijke eischen van dien tijd; maar hij bedoelde er ook nog iets meer mee te geven, dan een zuiver geschiedwerk. Hij wenschte er de overtuiging door te vestigen, dat eenmaal in Vlaanderen en Brabant eene zeer belangwekkende letterkunde had gebloeid en dat, schoon de scheiding van Noord en Zuid en de overheersching van Spaansche en Oostenrijksche vorsten met hunne Fransche regeeringstaal en onderdrukking van het vrije denken dien bloei in droevig verval hadden doen verkeeren, toch nog altijd de echt Nederlandsche geest van het volk was blijven worstelen om eigen taal en eigen letteren te handhaven, ondanks verkwezeling en verfransching. Als verdraagzaam katholiek zag hij in den protestant niet in de eerste plaats den ketter, maar den mensch, die recht had op eigen overtuiging, en in zoover zou hij zich zelfs den geuzennaam niet geschaamd hebben, als ook hij de dwingelandij en dweepzucht van een Philips II verfoeide en het daarom betreurde, dat ook niet in de Zuidelijke Nederlanden de opstand was geslaagd. Dat dit niet naar den zin was der Clericale partij, die juist den door de Spaansche koningen geschapen toestand terugwenschte, spreekt wel vanzelf; en dezelfde Buelens, dien wij reeds noemden, maakte zich ook nu tot woordvoerder der partij door in een goed geschreven, maar veel te heftigen, brief in 1821 op te komen tegen Willems' Verhandeling, die hij een ‘liberael rapsodie’, een ‘historisch Babylon, zwanger van ramp en moord’ noemde. Met een bezadigd tegenschrift werd die brief door Willems beantwoord en Buelens' opzettelijk eenzijdige beoordeeling van Philips' vorstelijke rechten en van Alva's tirannieke maatregelen duidelijk in het licht gesteld, doch natuurlijk zonder de aanhangers der Clericale partij te overtuigen, want deze hielden niet op, tegen de regeerings-maatregelen van Koning Willem en zijn minister Van Maanen te ijveren, nog geprikkeld door de hun opgelegde straffen, die door de invoering eener slechts beperkte drukpersvrijheid gewettigd, maar daarom niet minder hatelijk waren. Tegen alles gekant wat uit Noord-Nederland kwam, misbruikten de Clericalen zelfs het taalgevoel door het onderscheid tusschen | |
[pagina 491]
| |
Vlaamsch en Hollandsch veel grooter voor te stellen, dan het inderdaad was, en zelfs kleine verschillen in spelling aan te voeren als bewijs van taalverschil. Het scheen alsof zij de Vlaamsche spelling met AE opzettelijk handhaafden, om zoo reeds dadelijk op het eerste gezicht geschriften met AA te kunnen herkennen als Hollandsch en als zoodanig te weren. Van eene Nederlandsche taaleenheid wilden zij niet weten, en door de woorden Hollandsch en Nederlandsch te vereenzelvigen bevorderden zij het streven der verfranschte Vlamingen, die, evenals de Walen, ja nog meer dan deze, tegen de heerschappij van iedere andere taal dan de Fransche in België optraden, ook al behoorden deze zelf niet tot de Clericale partij, ja, al stonden zij als radicale liberalen daar zelfs lijnrecht tegenover. Dat de door Gendebien aangevoerde radicale partij over het algemeen het Fransch voorstond en zelfs een Louis de Potter onverschillig werd voor zijne Vlaamsche moedertaal, toen ook hij in de gelederen der liberalen als aanvoerder was opgetreden, is gemakkelijk te verklaren. De meerderheid dier partij bestond uit Walen, en de raddraaiers daarin waren meest uitgeweken Franschen, die ontevreden waren met de restauratiepolitiek van Karel X en de vrijzinnige Belgen diets maakten, dat de Oranjes even groote dwingelanden waren als de Bourbons, ofschoon de Juli-revolutie met Louis Philippe in Frankrijk een vorst op den troon bracht, die in vele opzichten als geestverwant van Willem I mag beschouwd worden. Daarbij ook lonkte hun van verre de hoop toe, dat zij aldus inlijving van België geheel of gedeeltelijk bij Frankrijk konden voorbereiden, waartoe wat later inderdaad ook pogingen werden gedaan. Tegen de Clericale partij zou Koning Willem zeker nog wel voldoenden steun hebben kunnen vinden bij de Orangisten, vrijzinnige of althans gematigde en nationaalgezinde Vlamingen, waarvan Willems een der hoofdmannen was, te meer, omdat de Koning inderdaad zooveel had gedaan om de welvaart in het geheele land te verhoogen, vooral door het bevorderen van de Belgische nijverheid; maar anders werd het, toen in 1829 de ‘Unie der Liberalen en Katholieken’ tot stand kwam: een monsterverbond, aangegaan om eendrachtig de zeer uiteenloopende grieven, die beide partijen hadden, uit den weg te ruimen, maar waarbij de Radicalen, als altijd hun noodlot schijnt te zijn, in de kaart der Clericalen speelden. Toen werd de toestand gevaarlijk, zooals enkele Noordnederlanders, als Falck en Thorbecke, die wisten wat er in België omging, | |
[pagina 492]
| |
duidelijk inzagen. Maar de Koning, in den waan met toegeeflijkheid zijne tegenstanders en vooral de Clericalen (o.a. door het concordaat van 1827) verzoend te hebben, schoon zij uitteraard onverzoenlijk zijn, liet zich verblinden door het hartelijk onthaal, hem in 1829 bereid door getrouwe onderdanen en vrienden, toen hij een bezoek aan vele Belgische steden bracht. Daar brak echter in Frankrijk de Juli-revolutie uit, die aan de reactionnaire regeering der Bourbons in Frankrijk een einde maakte, en deze gaf het sein tot den opstand in Polen, en ook in België. De invloed van het Fransche voorbeeld op België kon reeds van te voren worden gevreesd, en vreemd is het dus niet, dat Jacob van Lennep 2 Augustus 1830 eene ‘Uitboezeming bij het hooren der schrikmaren uit Frankrijk’ schreef, waarin, nu brand in 's buurmans huis ook ons eigen huis bedreigde, Nederland werd opgewekt, ‘doof te blijven voor 't moordgevlei der volksverleiders en gehoorzaam aan vorst en wet’. Dat echter de afkeuring der Juli-revolutie ook in Noord-Nederland niet algemeen was, blijkt hieruit, dat al spoedig de dichter zich in een nieuw gedicht moest verdedigen tegen een aanval, door het dagblad ‘De Noordstar’ op hem gedaan, waarin die revolutie eene rechtvaardige zaak werd genoemd. Ook M.C. van Hall, die, hoe vrijzinnig aanvankelijk ook, al de ellende van de groote Fransche revolutie had doorleefd, beschouwde op het eind van het jaar in zijn gedicht ‘De beroerders van Europa in 1830’ den opstand ‘van 't nieuwe Babylon’ tegen Karel X als den verschrikkelijken voorbode van verderen opstand, die in België ‘een pijler dreigde weg te rukken van 's Eersten Willems zetel’ en ook reeds ‘den Weissel in gloed had gezet.’ Toen hij dat schreef, was in België de opstand in vollen gang, op den avond van 25 Augustus te Brussel uitgebroken na eene voorstelling der opera ‘La muette de Portici’ van Auber, die het oproer van Masaniello te Napels ten tooneele bracht. Weldra tot andere steden overgeslagen, was de opstand reeds in October overgegaan in eene omwenteling, waaraan later zelfs de Tiendaagsche Veldtocht niets meer heeft kunnen veranderen, zoodat men nog vóór het einde van het jaar de scheiding van België en Nederland als een voldongen feit kan beschouwen, al werd dat eerst negen jaar later door Koning Willem erkend. |
|