De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXIX.
| |
[pagina 455]
| |
nu een grooter vijand der menschheid, dan wie den gewenschten vrede, de heilzame rust weer zou willen verstoren en zich verzetten tegen het bestaande, al was dat ook het pas tot stand gekomene. Veel van het oude was door de Revolutie vernield of omvergeworpen en restauratie daarvan, waar sommigen buitenslands naar streefden, was niet meer mogelijk. Men moest zich leeren verzoenen met het nieuwe, dat in menig opzicht ook zooveel beter was, dan het oude; en hier te lande wilde men dat ook wel. Van hetgeen op sociaal en politiek gebied als verbetering was ingevoerd, moest door besnoeiing van te wilde ranken de regelmatige groei worden bevorderd. Dat begreep hier met zijn volk ook de Koning, die dankbaar de erfenis van Revolutie en Keizerschap had aanvaard, in naam als constitutioneel vorst, zooals de tijdgeest dat verlangde, in werkelijkheid als monarch, zooals men hem toeliet te zijn, omdat men van zijne vrijzinnige denkbeelden overtuigd was. Zij bleken uit zijne daden, die alle de volkswelvaart beoogden, en eveneens uit de keus zijner raadslieden en hooge ambtenaren, want bij voorkeur bevorderde hij daartoe oudpatriotten of verzoeningsgezinde oranje-mannen, die uit de Revolutie leering hadden getrokken, evenals hijzelf. Het gezond verstand beschouwde hij als machtiger middel om eendracht, onderlinge waardeering en volksgeluk te bevorderen, dan het hartstochtelijk gevoel, dat de heerschappij aan het persoonlijke zoekt te verschaffen en daarmee zoo licht twist en tweedracht veroorzaakt. Dat rationalisme waardeerde hij daarom ook ten aanzien van kerk en godsdienst. Religieuse verdraagzaamheid was ook zijne leus, en verzoening door het wegslijpen van de scherpe kanten. Vandaar, bij behoud der gelijkstelling van alle godsdienstige gezindten, de vervorming der groote, der gereformeerde kerk tot een Nederduitsch-Hervormd kerkgenootschap, met eene zóó vage geloofsbelijdenis, dat zij, die niet meer staatskerk kon blijven, nu althans de gelegenheid kreeg, zich tot algemeene volkskerk te ontwikkelen. Verreweg de groote meerderheid der Nederlanders juichte dat alles toe en zag er het middel in om vrede en welvaart te bevorderen in het gemeenzame vaderland, waarop ieder trotsch was, en waarvoor ieder des te liever wilde ijveren, omdat de Koning in het oogvallend hen begunstigde, die in den Franschen tijd, zonder juist aan het Oranjestamhuis te denken, aan hun nationaal karakter | |
[pagina 456]
| |
getrouw waren gebleven en zich ‘van vreemde smetten vrij’ hadden gehouden. In eene door dezen geest bezielde maatschappij, onder de raadslieden van een Koning als Willem I, onder de leidslieden van zulk een volk als het Nederlandsche toen was geworden, was er geene plaats voor Mr. Willem Bilderdijk. Aanvankelijk begreep hij dat nog niet, toen hij tot de eersten behoorde om over ‘Hollands Verlossing’ mee te juichen en in de ‘Vaderlandsche Uitboezemingen’ (van 1815) nog opgeschroefder toon van vaderlandsliefde aan te slaan; maar spoedig zou het hem op gevoelige wijze aan het verstand worden gebracht. De gehechtheid die hij aan Willem V had betoond, ook door dezen in zijne ballingschap te volgen, werd door Koning Willem I niet over het hoofd gezien; en daar de verdrijving van Napoleon den dichter van zijn kort te voren verworven jaargeld beroofde en aan nieuwe armoede ter prooi liet, kende de Koning hem ook van zijne zijde een jaargeld toe. Dat was echter slechts een ‘bedelbrok’ in het oog van Bilderdijk, die veel meer, die geheel iets anders wenschte. Hofpoëet was hij reeds eenmaal, bij Koning Lodewijk, geweest en daarom kon hij het onmogelijk weer worden bij Koning Willem, die hem bovendien niet vertrouwde, omdat zijne ‘Ode aan Napoleon’ en zijne ‘Hulde aan Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit’ nog niet uit ieders geheugen gewischt waren. Daarbij kwam, dat Bilderdijk altijd de beginselen der Fransche revolutie had verfoeid en was blijven verfoeien, terwijl de Koning juist zijn best deed, er de voor het volk heilzame vruchten van te plukken. Ware hij nu slechts verzoeningsgezind geweest! Maar hij was onberekenbaar hartstochtelijk en opbruisend, met nog ongedoofde dichterlijke geestdrift, heerschzuchtig en strijdlustig, met nog onverzwakte strijdvaardigheid. Voor de rust van den staat, voor de eendracht van volk en vorst zou Bilderdijk's invloed een gevaar zijn geweest. Dat begreep de Koning en daarom hield hij hem op den achtergrond. Voor ieder was er plaats in het groote Nederlandsche huisgezin: alleen voor dwarsdrijvers als Bilderdijk niet. Dat men het aanvankelijk toch nog wel met hem heeft willen beproeven, bleek in 1814 niet alleen uit zijne benoeming tot voorzitter, later tot bezoldigd secretaris van het Kon. Instituut, maar ook uit zijne aanstelling tot auditeur-militair te Amsterdam, welk ambt hij evenwel niet veel langer dan een half jaar heeft willen | |
[pagina 457]
| |
bekleeden. Ook schijnt de Koning hem, bij monde van Wiselius, het professoraat in de Nederlandsche taal en letterkunde aan het Athenaeum van Amsterdam te hebben beloofd, het eenige trouwens, waarover de Koning niet persoonlijk kon beschikken, terwijl hij aan vijf rijkshoogescholen (waaronder drie in België) anderen benoemde. Zulk een professoraat had Bilderdijk levenslang gewenscht, al noemde hij zich in dezen tijd al sinds twee jaar ‘in den volsten graad kindsch en tevens memorieloos en er dus volstrekt onbekwaam toe’; maar dat meende hij natuurlijk niet, en met angstig verlangen zag hij naar de benoeming uit. Hoe groot was dus zijne teleurstelling, toen op het eind van 1815 niet hij, maar de, vooral als wiskundige verdienstelijke, Amsterdamsche praeceptor aan de Latijnsche school, Johannes Pieter van Capelle Ga naar voetnoot1) (te Vlissingen in 1783 geboren), werd benoemd tot dat ambt, dat hij tot zijn vroegen dood in 1829 heeft bekleed, en met eere, ook blijkens zijne in 1821 uitgegeven degelijke ‘Bijdragen tot de geschiedenis der wetenschappen en letteren in Nederland.’ Het waren vooral de hoogleeraren Cras en Van Swinden geweest, die verhoed hadden, dat te Amsterdam als hun ambtgenoot iemand optrad, die het met de waarheid nooit ernstig had gemeend en dus daardoor ongeschikt was, op wetenschappelijk gebied voorlichting te geven aan jonge mannen, voor welke de schittering zijner vernuftsinvallen en paradoxen, en de gloed zijner hartstochtelijke verbeelding een wezenlijk gevaar zouden hebben opgeleverd. Voor Bilderdijk was het eene grievende teleurstelling. Het moest in zijn oog ook een bitter onrecht wezen, hem aangedaan, die zich wel bewust was, de veelzijdigste taalbeoefenaar te zijn van ons land, geraadpleegd zelfs door Jacob Grimm en later voor Hoffmann von Fallersleben de vraagbaak bij zijne studie der middel-eeuwsche letterkunde. Hij is dan ook onvermoeid voortgegaan met door nieuwe werken over Nederlandsche taal en letteren te bewijzen, hoeveel studie hij daarvan had gemaakt; maar de ruim dertig, meest omvangrijke, deelen, waarin hij die studiën heeft neergelegd, hebben, wegens zijne onbetrouwbaarheid en zijn misbruik van verbeelding, ten slotte aan het nageslacht niets anders kunnen bewijzen, dan dat hij die wetenschappen langen tijd op verkeerde wegen heeft | |
[pagina 458]
| |
gebracht en maar zeer weinig heeft uitgedacht en meegedeeld, wat haar kon bevorderen Ga naar voetnoot1). Sinds het Amsterdamsch professoraat hem was ontgaan, behoorde Bilderdijk niet meer alleen tot de malcontenten, maar kwam hij in vollen opstand tegen den tijdgeest, die hem nu te meer tot verzet had geprikkeld, maar met wien hij toch ook buitendien reeds geen vrede kon hebben, omdat zijne wereldbeschouwing, zijn geloof, er vierkant tegenover stond. De gelukkige omkeer in staat en maatschappij toch had er veel toe bijgedragen, het geloof aan den geleidelijken, maar onafgebroken vooruitgang van het menschelijk geslacht te versterken: een overoud geloof, dat eerst zal ophouden onder een volk te heerschen, wanneer dat volk zijne levenskracht zal hebben verloren. Bilderdijk nu bezat dat geloof niet meer. Na eene gouden eeuw zag hij achteruitgang en verval steeds in grootere afmetingen zich openbaren, en eerst met de spoedig verwachte komst van den Antikrist en den grooten oordeelsdag zou dat alles eindigen. Hoe zulk een ontzenuwend geloof eenige bekoring voor hem kon hebben? Hij kende, meer dan anderen, de heerschappij der zonde over de wereld, ook bij ervaring in eigen gemoed, maar hij wist dat diep vernederend gevoel steeds te verbannen door het troostrijk geloof in de goddelijke verlossing door het bloed van Christus, en dat geloof moest in zijn oog wel verzwakken, ja was nauwelijks meer bestaanbaar, wanneer men ging gelooven, dat 's menschen vooruitgang die verlossing geleidelijk aanbracht. En zoo werd iedere gedachte aan vooruitgang hem eene ergernis en was er niets wat hem meer ergerde, dan de leer der evolutie, die allengs meer aanhangers begon te winnen tegenover de vroegere theorie van de onveranderlijkheid der soorten, en die zelfs toen reeds tot de hypothese had geleid, dat de mensch zich uit een aap of aapachtig wezen had ontwikkeld. Reeds in 1748 was er van Benoit de Maillet onder zijn omgekeerden naam ‘Telliamed’ te Amsterdam in het Fransch een werk verschenen, dat over den oorsprong van den mensch handelde, en in 1773 had bij ons voor het eerst de geneesheer Pieter van Schelle 's menschen afstamming van den aap aangevoerd als bewijs voor het goed recht van het vegetarisme, dat hij voorstond. Anderen, | |
[pagina 459]
| |
zooals buitenslands Lamarck, Goethe en Erasmus Darwin, hadden daarna, als verspreiders van de evolutieleer, de door Darwin's kleinzoon eene halve eeuw later boven alle bedenking verheven descendentieleer helpen voorbereiden, die bij ons ook reeds tusschen 1800 en 1816 m verschillende verhandelingen door Jacob Elisa Doornik (geb. 1777 † 1837) was uiteengezet, maar eerst langzaam kon doordringen, omdat eerbied voor de geloofwaardigheid van het bijbelsch scheppingsverhaal den geloovige belette er mee in te stemmen Ook voor Bilderdijk mag ontzag voor de Openbaringsschriften een beletsel geweest zijn, om er zijn zegel aan te hechten, maar hij bezat verbeelding genoeg om ze, indien hij gewild had, er mee in overeen-stemming te brengen. Grooter beletsel was het voor hem, dat hij geen oog kon hebben voor de verheffende gedachte, dat uit het lagere bij voortduring het hoogere zich ontwikkelt en nog tot in het oneindige ontwikkelen kan. Hij had niet anders dan grimmigen spot over voor die verdorven nieuwlichters, ‘'t afvallig wangeslacht, uit apen voortgebroed, tot apen weer verbasterd’, zooals hij ze in 1824 noemde, en schijnt zich tegenover deze gaarne te hebben aangesloten bij de voorstelling van den Schotschen philosoof A Ramsay, dat de dieren, in plaats van zich door den mensch heen tot nog hoogere wezens te ontwikkelen, gevallen engelen waren Ga naar voetnoot1). Deze zonderlinge theorie verkondigde Bilderdijk in 1817 in een afzonderlijk uitgegeven dichtstuk De Dieren, het eerste wat hij, afgezien van zijne vaderlandsche bundels, liet volgen op zijne beide deelen Affodillen (van 1814), zoo genoemd naar de bloemen, die, volgens Homerus, op den weg naar het doodenrijk groeiden, en zijne Nieuwe Uitspruitsels van 1817. Het dichtstuk ‘De Dieren’ begint met de herinnering aan den val van een deel der Engelen na hun opstand tegen God. Wie van hen daarna berouw toonden, werden niet ter helle verwezen, maar mochten in diergestalte op aarde blijven leven om daar, als boete voor hun misdrijf, den eens door hen benijden mensch nederig te dienen. Zoo heerscht Adam als koning over hen in het Paradijs, en aan elk van hen geeft hij den voor hen passenden naam in eene taal, die, hoezeer met 's menschen ‘val vervallen en ontaard’, nog altijd veel van haar bovenaardsch, met klanken schilderend karakter | |
[pagina 460]
| |
heeft behouden, zooals de dichter met de daad zelf bewijst, wanneer hij deze beroemd geworden lofspraak tot haar richt:
‘Nog doet ge ons door uw kracht het stroomgeruisch der
wateren,
't Geplasch van 't klettrend nat, 't geklak der beekjens
klateren,
Des afgronds joelen op 't gedonder van de lucht,
En 't stormgebulder van den noodstorm als hij zucht, -
Nog 't zacht geritsel van het lover, 't aaklig loeien
Des woudstiers naar zijn prooi door luistrende ooren vloeien,
En 't tjilpend piepen der gepluimde burgerschap
Met krakend raafgekras en knettrend uilgeknap
Verwiss'len - liefde en haat met onderscheid van klanken
Bezielen: 't spartlen zelf der dartle wijngaardranken
Erkennen, en den toon, waarmee de braambosch schudt,
Of de olm het hoofd beweegt, wen hy zijn weerhelft
stut.
Nog rukt ge 't hart omhoog of weet het door uw galmen
Met sombren weemoed, als een mistdamp, te overwalmen,
Stort vreugde en droefheid, stort den hemel voor ons
uit!
Of 't siddren van de Hel: Vermogend spraakgeluid!
O schildring zonder verf, door loutre luchtpenseelen!’
Aan Adams woorden, die de dieren verstaan, onderwerpen zij zich met diep ontzag in dat heerlijk Paradijs, waarin voor den eersten mensch de zaligheid ten top klimt, wanneer ook Eva geschapen is. De Paradijsbeschrijving, die Bilderdijk hier geeft, kan gerust de vergelijking doorstaan met die van Vondel in diens ‘Adam in ballingschap’, en eveneens het verhaal van Eva's verleiding door Nachas, den in een slangenlichaam gebannen Engel, die nu voor de tweede maal in opstand komt tegen God. Sinds den val van het menschenpaar en hunne verdrijving uit den hof Eden heeft de mensch zijn onbeperkt gezag over de dieren verloren. Vele zijn hem in de bosschen ontvlucht en verwilderd; maar toch zijn er andere, die de dichter met enkele trekken meesterlijk teekent, hem getrouw gebleven, als huisdieren het leven met hem deelend en als zijne geestelijke verwanten hem begrijpend, als hij wenkt of spreekt. Zullen zij ook in de eeuwigheid zijn lot met hem deelen? vraagt de dichter, en ‘ja’ is zijn antwoord. Wanneer het ‘Vergaan’ der stoffelijke wereld, waaraan Bilderdijk in 1816 reeds een mooi dichtstuk had gewijd, een noodzakelijk gevolg zou geworden zijn van haar voort-durenden achteruitgang, en alleen wat geest is zou overblijven, dan zou ook de geest der dieren, uit den kerker van hun aardsch bestaan verlost, weer zijn englenrang innemen of als duivel tot nog zwaarder straf worden gedoemd. Wie slechts oog had voor de nuchtere werkelijkheid, had niet dan spot over voor dit voor hem zoo fantastisch dichtstuk, maar | |
[pagina 461]
| |
wie bereid was den dichter in zijne stoute verbeelding te volgen en in staat was alle bekoring van zijn taalgetoover te voelen, begreep onmiddellijk, dat een man, die, als Bilderdijk, bij ons de eenige was, bij machte zulk een poëem te schrijven, een gevaarlijk vijand moest worden, ook al stond hij in den strijd tegen den tijdgeest alleen. Wat hem in den tijdgeest wel het meest ergerde, het was de prediking der verdraagzaamheid, waarin een opbruisend man als hij was niet anders dan onverschilligheid kon zien; het was de zucht tot gelijkstelling, die zijn aristocratische geest niet kon verdragen. Bij zijn geloof aan het verval der maatschappij moest in zijn oog wel het minst verdorven zijn, wat het karakter van het verleden het best had bewaard, en niet juist het verleden der vorige eeuw, dat ook reeds diep bedorven was, maar het middeleeuwsche, waarin zijne stamvaders leefden: de graven van Teisterbant en die uit het Oosten hierheen gekomen Elius, wiens Oostersche trekken hij zelf nog meende in zijn gelaat te hebben bewaard. De zoon van ridderlijke krijgshelden als deze kon moeielijk samenwerken met burgermenschen als de winkelier Tollens, de makelaar Loots, de schoolmeesterszoon Van der Palm, de oud-bloemist Van Kampen, met boekverkoopers als Loosjes, Immerzeel en Yntema. Wat schitterde en flonkerde trok hem aan, vorstelijke praal, het ‘heerenhuis, dat door 't geboomte steekt’, geen ‘hutten, laag gebouwd en arme en slechte dorpen’; en juist bij die laatste was het, dat Tollens en de zijnen zoo gaarne verwijlden. Hen trok de tegenstelling aan van eerlijke en brave armoede met ontevreden en hoog-moedigen rijkdom. Zij zagen in den arme den broeder der rijken en predikten de leer, dat persoonlijke verdiensten en zedelijke waarde verschil van rang en stand uitwischten, en dat het wel noodig, maar niet voldoende is, den arme weldadigheid te bewijzen, dat het beter is hem door waardeering en onderwijs op te heffen uit de diepten der onwetendheid en het moeras der slaafsche dienstbaarheid. En op datzelfde volk, het ‘profanum vulgus’, zag Bilderdijk met diepe minachting neer. Niemand mocht de plaats verlaten, hem door God op aarde aangewezen. Volksverlichting was hem een schrikbeeld. Zedenbederf en vervaging van het godsdienstig geloof zou er het gevolg van zijn, meende hij, en niets kon hij minder verdragen, dan verzaking van het oudvaderlijk geloof | |
[pagina 462]
| |
aan de Drieëenige, uit de Openbaringsschriften kenbare, in de wereldgeschiedenis persoonlijk ingrijpende en zich in het menschenhart voelbaar makende Godheid, als Jezus mensch geworden om als Christus het menschdom met zijn zoenbloed van den vloek der zonde te verlossen. Eene ergernis was hem daarom bovenal het door philosofenwaan gekweekte, hier wat meer piëtistisch, ginds wat meer rationalistisch gekleurde deïsme, dat, zoo vaak als nieuwe wijn gegoten in de oude leeren zakken der gereformeerde kerkleer van den kansel ruischte op de wiegelende maat der rhythmisch gebouwde zinnen van Van der Palm en zijne leerlingen of heftiger bruiste in de hartstochtelijke taal van een vernuftig rationalist als Borger. Als hoogleeraar te Amsterdam zou hij zeker niet hebben nagelaten voor zijne denkbeelden te ijveren, en nu hem dat belet was, besloot hij het elders te doen, en wel aan die hoogeschool, waar de tijdgeest de meeste katheders had ingenomen en van waar hij zich over het geheele land verspreidde, de Leidsche hoogeschool. In Mei 1817 verliet hij Amsterdam en vestigde hij zich metterwoon te Leiden om er als privaat docent vaderlandsche geschiedenis te onderwijzen, of liever, het groote geschiedwerk van Wagenaar aan eene vinnige en partijdige critiek te onderwerpen en het zóó als uitgangspunt te gebruiken voor het verkondigen van zijne godsdienstige en staatkundige denkbeelden. Zijn vriend Prof. H.W. Tydeman, die hem tot het openen van geschiedlessen had aangemoedigd, heeft na zijn dood de dictaten, door hem voor zijne colleges opgesteld, in dertien deelen uitgegeven onder den min juisten titel Geschiedenis des Vaderlands Ga naar voetnoot1). Groot was de schaar der leerlingen, die zijne colleges volgde, niet, maar toch was de invloed, dien hij met zijne uiterst suggestieve voordracht oefende, niet gering, omdat zijne toehoorders tot de meest ontwikkelden onder de studenten behoorden. Aanvankelijk waren het alleen de zoons van Van Hogendorp, Willem en (later) Dirk, Nicolaas Carbasius, Abraham Capadose, Isaac da Costa en | |
[pagina 463]
| |
J.T. Bodel Nyenhuis, later o.a. ook nog A. Brugmans, P.J. Elout, J. Rau en de toekomstige hoofdman der anti-revolutionaire of christelijk-historische staatspartij Guillaume Groen van Prinsterer (geb. 1801 † 1876). Van deze allen trad destijds Isaac da Costa het meest op den voorgrond, omdat hij ook al vroeger leerling van Bilderdijk was geweest. Te Amsterdam was hij 14 Januari 1798 als eenig kind geboren uit ouders van aanzienlijke afkomst onder de Portugeesche Joden. Zijne eerste dichtoefeningen hadden den vroeg ontwikkelden, bijzonder begaafden knaap reeds in 1813 met Bilderdijk in aanraking gebracht, die zijne verzen prees en hem eene schitterende toekomst als dichter voorspelde. Reeds in 1811 student in de letteren en de rechten aan het Athenaeum van zijne geboortestad geworden, volgde hij met ingenomenheid de colleges van Prof. D.J. van Lennep, die hem vooral voor Aeschylus eene groote bewondering inboezemde, zoodat hij reeds in 1816 voor den dag kwam met eene vertaling van diens Perzen, in 1818 door eene andere, van diens Prometheus, gevolgd. Tevens besloot zijn vader hem nog een jaar privaatlessen bij Bilderdijk, vooral in de rechtswetenschap, te laten nemen, vóór hij in 1816 naar de Leidsche hoogeschool vertrok om daar zijne studiën te voltooien. Natuurlijk, dat hij daar een der eersten was om in 1817 Bilderdijk's lessen te gaan bijwonen, die hem te meer boeiden, omdat hij nu al verscheidene jaren meer en meer den invloed van diens geest had kunnen ondergaan, terwijl hij toch reeds van nature zijn geestverwant was. Immers ook tegen zijne aristocratische idealen druischten de beginselen der Revolutie in. Fier was hij op zijne afkomst van dat ‘oud en edel volk der Hebreeuwen’, zooals Bilderdijk het noemde, van den Portugeeschen adel uit dat volk, die, door de Spanjaarden verdreven, in de Nederlandsche republiek gastvrij was opgenomen. Dankbaar daarvoor, hadden zijne vaderen hier te lande toch gemakkelijk hun stam- en familietrots kunnen bewaren, ten volle erkennend, dat zij als vreemdelingen op het staatsburgerschap geen recht hadden, en uitziende naar den tijd, waarop zij door Gods beschikking in het beloofde land opnieuw tot heerschappij zouden komen. En nu had de Revolutie, door hun het staatsburgerschap te verleenen, hen gelijk gesteld met alle Germaansche Nederlanders, die in godsdienst en ras te veel van hen verschilden om ze al dadelijk | |
[pagina 464]
| |
ook in het maatschappelijk leven als huns gelijken te kunnen beschouwen, laat staan dan als mannen van ouden adel. Wie onder hen de rechten van den mensch aanvaardden, verscheurden daarmee hunne adelbrieven, ouder en beter dan eenig Christen wapenschild: en dat wilde Da Costa niet. Hij kon meegevoelen met den graaf van Teisterbant, onder wiens banier hij daarom gaarne het zwaard trok tegen het tot macht gekomen proletariaat. Het eerst vertoonde hij zich in het openbaar als schildknaap van Bilderdijk in de voorrede van zijne juridische dissertatie, waarop hij tegen het eind van 1818 te Leiden promoveerde. Prat op dezen leerling en vertrouwend op den invloed, ook op andere leerlingen door hem geoefend, begon Bilderdijk nu nog heftiger toon aan te slaan dan te voren, misschien ook als gevolg van den nieuwen schok, dien zijn zenuwgestel in het begin van 1819 ondervond, toen de tijding hem bereikte, dat op zee, dicht bij Batavia, de twintigjarige Julius Willem, zijn oudste zoon sedert Elius in 1813 overleed, hem door den dood was ontrukt, zoodat hem van zijne kinderen nu nog maar alleen zijne geheel van hem vervreemde dochter Louise en zijn in 1812 geboren zoontje Lodewijk Willem overbleven. ‘Ter Nagedachtenis van Julius Willem Bilderdijk’ gaf hij toen met zijne vrouw, Wiselius en Da Costa een bundel gedichten uit, waarin hij ook nog beproefde zijne echtgenoote te troosten, wier eigen poëzie van nog dieper smart dan de zijne getuigde. Inderdaad is Katharina Wilhelmina Ga naar voetnoot1) dezen slag nooit te boven gekomen, maar zij trachtte het toch door zich te ijveriger aan de dichtkunst te wijden. Waren vóór dien tijd hare gedichten nog bijna uitsluitend verschenen in bundels van haar man, zooals nog in 1818 in de beide deelen, waaraan hij den titel had gegeven van Wit en Rood, omdat deze ruiker van leliën en rozen zoowel het wit zijner grijsheid als heft rood van haar jeugdiger bloed weerspiegelde, en in 1819 in de beide bundels Nieuwe Dichtschakeering, daarna begon zij als dichteres nu zelfstandig met eigen dichtbundels op te treden, Hare ‘Poëzy’ (van 1820) werd daarom ingeleid met een gedicht van haar man ‘Aan mijne egade’, dat bijna een | |
[pagina 465]
| |
brevet van zelfstandigheid zou kunnen genoemd worden; maar de beide grootere dichtstukken, die er in voorkomen, ‘Het huwlijk’ en ‘Vrouwenbestemming’, zijn toch nog geheel en al van Bilderdijk's geest doortrokken. In twee deelen volgde daarop (in 1823-24) hare vertaling van Southey's heldendicht in vijfentwintig zangen, Rodrigo de Goth, koning van Spanje, door Bilderdijk voorzien van een voorbericht en verklarende aanteekeningen, die ook vertaalde verzen van hem bevatten. De Engelsche dichter was er bijzonder mee ingenomen en betuigde dat in persoon aan de vertaalster, toen hij haar in 1825 te Leiden een bezoek kwam brengen. Daarop gaf zij in 1827 een bundel ‘Gedichten’ uit, aanvangende met eene voor de kennis van haar persoon belangwekkende, zij het ook vrij naar Lavater gevolgde, ‘Hymne aan God’. Over het algemeen draagt in dezen bundel hare poëzie een stichtelijk karakter, doch tevens komt er meermalen in uit, b.v. in het aandoenlijk gedichtje, dat zij ‘in het album van Hoffmann von Fallersleben’ schreef, dat droefheid over het verlies van haar oudsten zoon haar geest nog steeds geheel bleef vervullen. In haar laatsten bundel ‘Nieuwe Gedichten’ (van 1829), waarin b.v. ook hare bekende verzen ‘Sir Philip Sidney’ en ‘Het weesjen’ voorkomen, heerscht over het algemeen een lieflijk vrome, berustende toon. ‘Laat ons dragen zonder klagen en gedwee zijn bij de slagen van een Albestierend God’ is er de grondtoon; en het maakt op ons bijna den indruk van een protest tegen haars mans strijdlust, wanneer zij den bundel besluit met het gedichtje ‘De schrijfpen’, die zij slechts door ‘Kristenzin’ bestuurd wil zien, zoodat ‘geen letter schrifts haars naasten rust ooit stooren, geen ijdle pennestreek, geen ziel-beschamend woord’ op den oordeelsdag tegen haar getuigen zou. ‘De geest van liefde en ootmoed’, waarom zij bidt, heeft haar in hare laatste droeve levensjaren dermate bezield, dat de herinnering aan hare bewonderenswaardige zachtmoedigheid en hulpvaardige liefde nog altijd onverzwakt is blijven voortleven. Evenals Vondel eenmaal gesproken had van de beide zonen, die hij in de poëzie zou nalaten, roemde ook Bilderdijk op twee leerlingen, die na hem de echte poëzie in eere zouden houden. De eene was zijne vrouw, de tweede Isaac da Costa Ga naar voetnoot1). Wat deze | |
[pagina 466]
| |
laatste toen reeds als dichter vermocht, bewijzen de beide deelen ‘Poëzy’, door hem in 1821-22 uitgegeven. Dat de classieken zijne eerste leermeesters in de kunst geweest waren blijkt in deze bundels nog duidelijk uit gedichten in hun trant of uit hunne talen overgebracht; maar in de ‘Inleiding’ tot de verheven hymne ‘Voorzienigheid’ kon hij toch niet verzwijgen, dat Homerus, de Meoonsche zwaan, hem niet meer in alle opzichten kon voldoen en dat hij ‘Jerusalems Profeten’ alleen als ‘de ware Dichters’ kon erkennen, want van zich zelf getuigde hij daar, en zijn geheele leven als dichter zou dat bevestigen: ‘Ik ben geen zoon der laauwe Westerstranden! Mijn vaderland is daar de zon ontwaakt! En als de gloed der Libyaansche zanden, zoo is de dorst naar Dichtkunst, die mij blaakt’, Toch trok ook de Westersche poëzie hem wel aan; althans van zijne bewondering voor Lamartine getuigen verscheidene vertalingen uit diens welluidend Fransch; en dat zelfs Byron's gloeiende poëzie hem niet onverschillig had kunnen laten, zien wij uit zijne vertaling van een fragment uit diens ‘Cain’, met oorspronkelijke reien doorvlochten, en uit een gedicht, waarin hij zijne eigene voorstelling van Cain's gemoedsbewegingen geeft. Zeker heeft hij ook | |
[pagina 467]
| |
sterke gevoelsindrukken van Byron's ‘Hebrew melodies’ ontvangen. Sommige gedichten zijn Da Costa ingegeven door zijn Israëlie-tisch stamgevoel, zooals ‘De tocht uit Babel’. Vijf bijschriften bij portretten van de vijf eerste stadhouders uit het Oranjestamhuis getuigen van zijne liefde voor dat stamhuis. Verscheidene verzen zijn tot zijn vader (aan wien hij het eerste deel opdroeg), tot zijne vrienden, en ook tot Bilderdijk gericht, en daarom even actueel als zijne strafdichten op ‘Napoleon’, op het ‘aan den vloek gewijd Parijs’ en tegen de ‘Vrijheid’, met het Horatiaansche motto: ‘Odi profanum vulgus’. Nog opmerkelijker dan deze zijn de lierdichten, welke de dichtkunst zelve tot onderwerp hebben: de grootere, ‘Des dichters lotbestemming’ en ‘Het natuurlijk verband van wijsbegeerte en dichtkuns’, en een kleiner, in lierzangvorm, waarin hij ‘De Gaaf der poëzy’ in eene beroemd geworden strophe aldus kenmerkt: ‘Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed, tot ééne ondeelbre kracht verbonden, te zaam gesmolten tot één gloed en door den boezem uitgezonden op vleugelen van melody, om al wat ademt te betooveren, om al wat hart heeft te veroveren.... ziedaar de gaaf der Poëzy!’ Toen Da Costa zijne ‘Poëzy’ uitgaf, sloot hij daarmee eene levensperiode af, waarin ook op het laatst nog gewichtige dingen met hem hadden plaats gevonden. Na zijne promotie had hij Leiden verlaten en te Amsterdam zijne studiën in de letteren voortgezet, en in dat vak kwam hij in het midden van 1821 te Leiden promoveeren. In drie zijner stellingen betoonde hij zich toen een even beslist Bilderdijkiaan en tegenstander van de heerschende staatsbeginselen, als zijne vrienden J. Rau, die kort vóór hem, en Dirk van Hogendorp, die een half jaar na hem den titel van meester in de rechten behaalden met proefschriften, waarin de absolute monarchie werd verdedigd. Nu begon men zich ernstig te verontrusten over Bilderdijk's leeringen, waartegen sommige Leidsche hoogleeraren, zooals Siegenbeek, Van der Palm en zelfs Bilderdijk's vriend Kemper, meenden in academische redevoeringen te moeten waarschuwen, ofschoon zij toch nog den machtigen invloed onderschatten, dien de zoo suggestieve Bilderdijk allengs was gaan oefenen op een deel der studeerende jongelingschap, op die ‘baardelooze knapen’, zooals zij zeiden, die nu met hun leermeester in opstand waren gekomen tegen | |
[pagina 468]
| |
de bestaande en zoo heilzaam werkende staatsinrichting Ga naar voetnoot1). Op Da Costa had Bilderdijk's invloed, wat men toen nog niet wist, ook reeds in andere richting gewerkt zonder opzettelijke bedoeling bij den meester. In October 1820 had de jeugdige leerling, ‘reeds Christen in 't verlangen’, zooals Bilderdijk in 1818 bij zijne promotie zeide, toegegeven aan de uitnoodiging, hem door zijn meester in eene hartelijke en treffende ode gedaan: ‘Wees vrij, in daad, gevoel en toon! Wees braaf en.... Christen en mijn zoon: zoo was 't niet vruchtloos, dat ik leefde’. Op die woorden had hij zijne laatste aarzeling overwonnen en zich zelf bekend, dat ook hij den Messias, wiens komst de profeten van Gods uitverkoren volk uit Davids stam voorspelden, en die zich aan het eind der dagen in al zijne heerlijkheid als rechter der menschheid zou openbaren, erkende en aanbad in Jezus, den Nazarener, den man van smarte, die aan het kruis gestorven was voor de zonden der menschen, om hen met het offeren van zijn bloed van het eeuwig verderf te redden. Eerst in October 1822, ruim een jaar nadat hij met zijne nicht Hanna Belmonte in het huwelijk getreden was, ging hij, tegelijk met haar en zijn vriend Abraham Capadose, in de Pieterskerk te Leiden, in Bilderdijk's tegenwoordigheid, openlijk door den doop tot het Christendom over. Daardoor had Da Costa met heel zijn verleden gebroken en zich vrijgemaakt, ook om onbeschroomd onder de Teisterbantsche banier in het krijt te treden tegen de in Bilderdijk's en zijn oog verdorven wereld, in jeugdigen overmoed overtuigd, dat hij de overwinning zou behalen. Hij voelde in zich al het vuur van het Oostersch profetisme, vergetend, dat hij daarmee zou optreden onder een Westersch volk, en gaf in 1823 zijne heftige, schier vervloekende brochure Bezwaren tegen den geest der eeuw uit, waarin niets, wat de nieuwe tijd met geestdrift voorstond, van het constitutioneel koningschap af tot de afschaffing der slavernij toe, onaange-vochten bleef; waarin ieder godsdienstig geloof, dat met een geloof | |
[pagina 469]
| |
als dat van Bilderdijk streed, voor ongodisme werd uitgekreten, voor het verderfelijk uitvloeisel der waanwijze wijsbegeerte van Kant, Fichte en Schelling, en waarin de bandelooze vrijheid van drukpers werd betreurd, omdat ‘ieder uitkomend geschrift’, zooals hij zeide, ‘getuigenis gaf van de slapheid, van de onverschilligheid, van de verkeerdheid, van de verdorvenheid, van de afschuwelijkheid der heerschende denkwijze omtrent de godsdienst’, met zedenbederf als het natuurlijk gevolg. Da Costa's geschrift, waarin ironie dikwijls voor betoog in de plaats treedt, werd begroet als eene hatelijke caricatuur-teekening van alles wat men toen in de maatschappij het meest waardeerde, en zelfs aan het hof sprak men van Da Costa als van ‘den aap van den grimmigen Bilderdijk’, die door marktgeschreeuw de aandacht op zich wilde vestigen. Er heerschte eenigen tijd heftige beroering in het land. De tijdschriften voeren tegen de Bilderdijkianen uit, scherpe, dikwijls grof-beleedigende vlugschriften en schimp- of spotdichten kwamen er van de pers en vonden zelfs bij bezadigden instemming. De aanval was al te kras geweest en de aanvaller moest verdediger worden; maar het vlugschrift De Sadduceën, dat hij in 1824 liet volgen, gaf nieuwe ergernis zonder te overtuigen. Bilderdijk, de leermeester, moest zijn leerling wel bijspringen; hij schreef eene ‘toelichting’ op de ‘Bezwaren’, zooals men die van hem kon verwachten. Immers hetzelfde, wat hij daarin in proza beweerde, had hij te voren ook reeds meermalen in maat en rijm doen drukken. In 1820 had hij zijne bezwaren tegen den tijdgeest uitgesproken in zijne vrije vertaling van Perzius' Hekeldichten, op zijn eigen tijd toegepast, en in den bundel Zedelijke Gispingen (1821), in sommige gedichten van den bundel Sprokkelingen, maar nergens zoo bits en uitdagend als in de drie deelen van zijne Krekelzangen (1822-23). Daarin komen zijne schimpdichten in zoo overstelpenden overvloed voor en zijn zij van vinding zoo verrassend, van klank zoo forsch, van scherpte zoo vlijmend, dat men ten slotte het razend fanatisme, de in 't oog loopende overdrijving, ja zelfs den onhebbelijken toon vergeet, om ook hier de titanische kracht te bewonderen, waarmee hij zijne machtige taalbrokken wegslingerde in den dichten drom zijner tegenstanders. En eene siddering zou deze hebben aangegrepen, als zij zich onder de vleugelen van den tijdgeest niet veilig hadden geweten. Dat vele zijner vroegere vrienden zich van hem afkeerden, omdat | |
[pagina 470]
| |
hij sommige van hen of van hunne geestverwanten, ook wel met name, in zijne gedichten afsnauwde, dat anderen over zijn geschrijf hunne ergernis niet konden verbergen en het groote publiek hem als ‘domper’ of als ‘Willem van Teisterkoord’ bespotte en zijne gedichten ‘rekelzangen’ noemde, bracht hem niet tot zwijgen, ja prikkelde hem misschien nog te meer. Met ongelooflijke snelheid volgden nu zijne dichtbundels elkaar op: na zijne Rotsgalmen (van 1824) telkens onder titels, die ze kenmerkten als de laatste gevoels-uitstortingen van een stervenden grijsaard, eerst als Navonkeling en Oprakeling, beide van hetzelfde jaar 1826, dan als Nieuwe Oprakeling in 1827, onmiddellijk door De voet in 't graf gevolgd, daarna in 1828 als Naklank, Avondschemering en Vermaking, in 1829 als Nieuwe Vermaking en Schemerschijn, eindelijk in 1830 als Nasprokkeling. Dat die honderden gedichten door Bilderdijk werden gemaakt, kan men nauwelijks meer zeggen: zij ontstroomden hem als tegen wil en dank, en wanneer hij ze dichtend dicteerde, kon soms geene pen hem bijhouden. De rijmen vonden elkaar als vanzelf; de kunst om de mooiste woorden te vlijen in geregelde, welluidende maat deed hem geen oogenblik haperen, want waar het goede woord scheen te ontbreken, schiep hij het betere. Hij was bijna automatisch kunstenaar geworden. Toch meene men niet, dat de kunstenaar bij hem geheel was samengegroeid met den kunstvaardigen boetprofeet of staatshervormer. Te midden van zijne straf- en hekeldichten en zijne godsdienstige klachten, ontboezemingen en beschouwingen treft men ook nog tal van andere gedichten aan, die in zijn vroeger leven onder opgewekter omstandigheden gemaakt hadden kunnen zijn, en daar-onder vele vertalingen, meest uit de Classieken, met name uit de poëzie van Horatius en Ausonius. Van de oorspronkelijke gedichten noem ik slechts enkele als voorbeeld. Vooreerst zijn lieflijk zangstukje ‘De Rozen’ (reeds van 1812), het eenvoudig bevallig gedichtje op ‘'t Grasviooltje’ (1825), in den zelfden toon gestemd als ‘Des levens lust’ (1817) en ‘Vrolijkheid’ (1824) naar Hebel. Behartigenswaard is ‘Levensgenoegen’ (1823). Lieflijke tevredenheid spreekt uit het gedicht ‘Aan de Vrouw’ (1824), dankbaarheid uit de verzen, die de ‘Verrukkend schoone Regenboog van zevenkleurig licht’ hem in 1825 ontlokte, stille berusting uit ‘Avond’ (1829). ‘Aan een sijsjen’ (1824) en ‘Hooi- | |
[pagina 471]
| |
maand’(1827) zijn kleine meesterstukjes van teekening. Schilderachtig is het langere dichtstuk ‘Holland’ (1825), waarin het ontstaan van ons land, naar 's dichters verbeelding uit zeewier en rivierslib, meesterlijk wordt voor oogen gesteld. Tegenover een verheven dithyrambe als ‘Orde’ (1827) treft men in zijne bundels ook vermakelijke hekeldichtjes in vroolijk schertsenden toon aan, zooals ‘Poëetenoverstrooming’(1826) en de anecdote ‘De Volkstem’ (1818). Door de grappige overdrijving behooren daartoe ook ‘Het tabakrooken’ (1828) en ‘Het Nicotiaansch kruid’ (1827), waarvan de dichter de reuk niet kon verdragen. Zij dragen dus een persoonlijk karakter, zooals vele andere, waaronder zijn ‘Klaagzang’ (1820) en, in blijmoediger toon, zijn ‘Ouderdom’ (1827) en ‘Genoeglijke ouderdom’ (‘Oud zijt gy, Paai Witbol’ en ‘toch nog vrolyk’), dat hij in 1822 zeker niet uit Southey's Engelsch zou hebben vertaald, wanneer hij den ouderdom uitsluitend als een last had beschouwd, waaronder hij zelf gebukt ging. Toch stond hem ook nu nog dagelijks de dood voor oogen, waarbij hij zich, zooals in 1820, reeds den ‘Rondedans’ verbeeldde, die de poëtastertjes om zijne lijkkist zouden dansen onder den juichkreet: ‘Nu is Bilderdijk een lijk!’ maar waarbij hij ook wel te kennen gaf, dat hij van alle lijkzangen en grafredenen verschoond wenschte te blijven, zooals in ‘Uitzicht op mijn dood’ (van 1824 met twee vervolgen) en later (in 1827) nog eens in dat kunstvaardig gedicht ‘Uitvaart’, waarmee hij in doffe metaalklanken als 't ware de doodsklok over zich zelf luidde, toen hij zijn vrienden toeriep: ‘Befloersde trom noch rouwgebom ga romm'lend om voor mijn gebeente; geen klokgebom uit hollen Dom roep 't wellekom in 't grafgesteente; geen dichte drom volg' stroef en stom; festoen noch blom van krepgefrom om 't lijk vermomm' mijn schaamle kleente! Mijn jaartal klom tot volle som, mijn oog verglom en de ouderdom roept blind en krom ter doodsgemeente’. Niet te Leiden zou de dood hem komen verlossen. Dáár kon hij in 1827 geen huis meer vinden, dat hem paste, dáár vond hij ook geene leerlingen meer, die zijne colleges volgden. Hij vertrok toen naar Haarlem, waar hij telkens weer verhuisde en een, door ziekte van vrouw en kind, armzalig en ook eenzelvig leven had moeten leiden, als oude getrouwe vrienden, zooals Jan van Walré en de gebroeders Abraham en Jeronimo de Vries, hem niet in zijne eenzaamheid hadden getroost, een jong katholiek vriend, Jan J.F. | |
[pagina 472]
| |
Wap, destijds redacteur van het tijdschrift ‘Argus’, zich niet als bewonderend leerling bij hem had aangemeld, en zijne Amsterdamsche vrienden, zooals Da Costa en Willem de Clercq, hem niet zoo nu en dan hadden opgezocht. In dezen tijd hield hij zich nu vooral ook met vertalen bezig. Reeds in 1821 had hij van de Muisen Kikvorschkrijg eene geestige vertaling bezorgd, nu, in 1828 bracht hij Euripides' satyrspel De Cycloop en uit het Arabisch Spreuken en Voorbeelden van Muslih Eddin Sadi over, en ten slotte in 1829 nog een gedeelte van Ovidius Gedaantverwisselingen. Met zichtbaar afnemende krachten leefde hij te Haarlem nog enkele jaren, maar toen 16 April 1830 zijne trouwe echtgenoote hem ontvallen was, kon de hulpbehoevende man, die volkomen ongeschikt was geworden om voor zich zelf te zorgen, niet lang meer het smeulende levensvuur aanhouden en 18 December 1831 overleed ook hij, door slechts weinige vrienden, die zijne uitvaart volgden, naar zijne laatste rustplaats aan de zijde zijner vrouw in de Groote Kerk begeleid, en ook slechts door weinigen betreurd. Die weinigen echter hielden zijne nagedachtenis in eere en deden hun best om het land er van te overtuigen, dat het een zijner grootste zonen had verloren Ga naar voetnoot1). En zijne denkbeelden stierven evenmin met hem als zijn roem, want de kleine schaar van zijne vereerders en aanhangers groeide allengs aan en de strijdkreet, nu in zijn naam tegen den tijdgeest aangeheven, zou nog lang zijne landgenooten in beroering houden. |
|