De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 442]
| |
XXVIII.
| |
[pagina 443]
| |
Van meer beteekenis was, wat maar half als roman werd aangeboden door Maurits Cornelis van Hall, die in 1818 ook een bundel ‘Gedichten’, meest aan zijne vrienden gewijd, uitgaf. ‘M. Valerius Messala Corvinus, geschetst in eenige tafereelen uit de Romeinsche geschiedenis gedurende zijn leven’ was de titel van dit romantisch ingekleed cultuurhistorisch werk, dat in 1820 in twee deelen het licht zag en waarin Van Hall hetzelfde trachtte te doen, maar nu van den bloeitijd der Latijnsche letteren, wat hij verscheidene jaren vroeger met zijn ‘C. C. Plinius Secundus’ had gedaan. Hier echter hebben wij een uitvoerig verhaal van elkaar telkens opvolgende, ook voor de wereldgeschiedenis hoogst belangrijke gebeurtenissen, waaraan Messala een werkzaam aandeel nam; doch meer nog was het den schrijver te doen, om Messala voor te stellen als middelpunt van het letterkundig leven te Rome en op de omgelegen landgoederen, en ons de groote dichters en schrijvers der eeuw van Augustus voor oogen te voeren en in hunne eigenaardigheden te kenmerken. Zoo begint dan ook waarlijk voor ons in dit werk de Latijnsche poëzie te leven, en groot is het aantal door Van Hall keurig vertaalde Latijnsche gedichten, die in het werk voorkomen, zooals van Tibullus, Catullus, Horatius, Virgilius, Ovidius en Propertius. Tevens wordt meermalen de gelegenheid aangegrepen om het huiselijk leven der Romeinsche aristocratie in dien tijd in bijzonderheden te doen kennen. In de voorrede van dit werk deed Van Hall, evenals in zijn vorige werk van denzelfden aard, zijn best ‘het verwijt te ontgaan, alsof hij eenen geschiedkundigen Roman, in welken waarheid aan verdichting was opgeofferd, geschreven hadde’, want in dien tijd kon romanschrijven er voor een ernstig man nog maar nauwelijks door; en had hij nog moeten vreezen door het publiek voor een romanschrijver gehouden te worden, dan zou hij zeker zijn naam niet voluit op den titel vermeld hebben, zooals hij nu waagde. Datzelfde deed Van Hall dan ook niet met een ander prozawerk, waarvan hij eerst vele jaren later gebleken is de schrijver te zijn, namelijk de Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel, die in 1830 bij gedeelten uitkwamen in het tijdschrift ‘De Recensent ook der Recensenten’ en in 1832 nog eens als afzonderlijk boekdeel werden gedrukt met enkele platen (naar J. Smies door D. Veelwaard gegraveerd) in den trant van de caricatuurplaten in de werken van Fokke Simonsz. | |
[pagina 444]
| |
De Frank van Arkel, die ze heet te schrijven, wordt voorgesteld als een, nu rentenierend, timmerman, die niet alleen meermalen partij trekt van de naief-ondeugende opmerkingen zijner huisvrouw Brigitta, maar ook van de Latijnsche spreuken, hem door den predikant Nellius in zijne jeugd geleerd, toen zijne ouders nog hoopten ook van hem een predikant te kunnen maken, waarvoor hij, ook in deze Gedenkschriften, al zeer weinig aanleg toont, daar hij soms grappig doet uitkomen, dat niet alle bijbelverhalen hem even heilig zijn. In een misschien wat te omslachtigen stijl steekt hij daarin, dikwijls met leuke opmerkingen, den draak met vele maatschappelijke instellingen van den tijd en meeningen van den dag en in 't bijzonder met letterkundige genootschappen en hunne elkaar opvijzelende bestuurders, die hem ook aanleiding geven om, half ironisch, half vergoelijkend, over den in dien tijd zoo verguisden Bilderdijk te spreken, van wien hij ten slotte als zijne meening te kennen geeft, dat er in dien wonderlijken man twee Bilderdijken huisden, van welke de een hem eerbied en bewondering afdwong, terwijl de andere hem ergerde. Verder is ook politiek en vooral politieke tinnegieterij niet zelden het onderwerp der Gedenkschriften, waarvan de schrijver zich als een democraat doet kennen, maar als een van den ouden stempel, die niets moet hebben van de omstreeks dien tijd uit Frankrijk overgewaaide zoogenaamd liberale denkbeelden. Misschien dat daarom deze Gedenkschriften spoediger in vergetelheid zijn geraakt, dan zij om den geestigen schrijftrant hadden verdiend. Denzelfden schrijftrant ontmoet men reeds eenige jaren vroeger in Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg door den 25 Augustus 1783 te 's-Gravenhage geboren en reeds 3 Februari 1824 te Utrecht overleden Jacob Vosmaer Ga naar voetnoot1), die door doofheid, slecht gezicht, schuchterheid en onverwachten tegenspoed als geneesheer en hoogleeraar te Harderwijk een minder gelukkig leven leidde, dan zijne begaafdheid verdiende, en die ten slotte zijn hoogleeraarsambt aan de pasopgerichte veeartsenijschool te Utrecht slechts drie jaar heeft mogen bekleeden. | |
[pagina 445]
| |
Het werkje, dat zijn naam in eere zou houden, verscheen eerst bij gedeelten in de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ van 1821-'22, en vervolgens ook in zijn ‘Nagelaten en Verspreide Letterarbeid’ van 1826, en kenmerkt zich door een nog wat fijner vernuft, dan Van Hall in zijne ‘Gedenkschriften’ toonde, zoodat men den schrijver nooit, zooals dezen soms, van jacht op geestigheid zal kunnen beschuldigen. De bewonderaars der Oudheid zullen bij hem zeker met eenige verrassing de bescheiden Attische ironie hebben aangetroffen, die in onze letterkunde eene zeldzaamheid is. Daar als schrijver van het werkje een plattelandsheelmeester, tegelijk ook nog dorpsbarbier, is ingevoerd, geldt die ironie in het bijzonder de geneeskundigen, de studiegenooten van Vosmaer zelf, en hunne patiënten, maar over het algemeen toch nog meer de menschen op het land en in de stad, van wier karakter-eigenaardigheden hij ongemerkt eene vruchtbare studie schijnt te hebben gemaakt. Zijne fijne aanduiding van menschelijke dwaasheden en zwakheden nadert evenwel nooit de vinnigheid der satire, daar de sceptische natuur van den schrijver een gewenscht tegenwicht vindt in zijne goedmoedige onderwerping aan hetgeen nu eenmaal is, zooals het is en er bij pogingen tot verbetering licht niet wezenlijk beter op zou worden. Als redenaar bereikte Van der Palm in dezen tijd het toppunt van zijn roem. Zijne geschriften leverden voor allen het model-proza, wat hem in aller oogen maakte tot hetgeen voor velen Tollens, voor anderen Bilderdijk was als dichter, tot den onovertrefbaren stilist, naast wien men zelfs geen buitenlander als gelijke wist te stellen. In bescheiden eenvoud ging hij voort met onvermoeiden arbeid, waarbij nochtans ieder woord, iedere zinswending zóó wel overwogen werd, dat niets wat eenmaal door hem op het papier was gezet, weer wijziging behoefde, omdat hij de zeldzame kunst verstond, ‘in zijn hoofd uit te schrappen’, zooals hij het zelf noemde. Op vijfenvijftigjarigen leeftijd durfde hij nog een reuzenwerk, als het opnieuw vertalen van den geheelen Bijbel, zonder iemands medewerking ondernemen. In 1818 zag daarvan het eerste stuk het licht en in 1825 was het geheele werk voltooid, als werk van geleerdheid op de hoogte van den tijd, als stijlwerk iets nieuws en voortreffelijks. In 1829-'30 volgde nog de vertaling der Apocryphe boeken van het Oude Testament. De aanteekeningen, | |
[pagina 446]
| |
waarmee Van der Palm bij den eersten quarto-druk van zijn werk den bijbel van het begin tot het einde ophelderde, werden bij de tweede uitgaaf (van 1827-38 in zeven octavo deelen) in afzonderlijke banden van de vertaling zelf gescheiden. Bovendien bewerkte hij van 1811 tot 1834 in vier en twintig deeltjes de bijbelsche geschiedenis tot een Bijbel voor de Jeugd, die in eene wezenlijke behoefte voorzag en, vooral op de scholen, veel werd gebruikt. Meer dan honderdvijftig leerredenen werden er van hem tusschen 1818 en 1836 gedrukt en ruim dertig redevoeringen of verhandelingen, waarvan er eenige door hem als hoogleeraar werden uitgesproken bij academische plechtigheden, andere bij officiëele gelegenheden en openbare feesten. Zoo voerde hij 10 Augutus 1823 in de Groote Kerk te Haarlem het woord bij de plechtige viering van het vierde eeuwfeest der uitvinding van de boekdrukkunst, in wedijver met Tollens, die daar terstond na hem het publiek op zijn bekroonden ‘Feestzang’ onthaalde Ga naar voetnoot1). Zoo sprak hij ook in 1824 de feestrede uit bij de herdenking van Leidens ontzet voor 250 jaar. Over andere redevoeringen van hem oordeelde Jeronimo de Bosch Kemper in 1850 in eene rede aldus: ‘Wanneer zijn zilveren stem door de zaal klonk als eene liefelijke muzijk, leerde men de kracht erkennen, die in de uitspraak der taal gelegen is. Sprak hij over de welsprekendheid van Cicero, de naam van den Nederlandschen Cicero was op aller lippen. In zijnen mond werd het Middelmatige (rede van 1823) bewonderd. Verhandelde hij (1820) over het versmaden en veronachtzamen van de regelen der kunst, hij joeg eenen blos op de wangen van hen, die zich op den zetel der censuur durven plaatsen, wanneer zij vlijtig het wetboek der theorie meenen beoefend te hebben. Telde hij met die overtuigende kracht, die geene plaats voor tegenspraak overliet, de ziekelijkheden van het verstand (1824) op, de vermetele waan van hem, die op het alvermogen zijner rede had gesteund, werd vernietigd en aan alle toehoorders de erkentenis afgedwongen, dat hun verstand niet geheel de gave der gezondheid genoot. Bij zijne redevoering over de letterkundige zelfkennis (1829) voelde ieder, al scheen de redenaar het | |
[pagina 447]
| |
met stilzwijgen voorbij te gaan, dat er een nauw, een onverbreekbaar verband bestaat tusschen christelijken ootmoed en ware beschaving’ Ga naar voetnoot1). De ware beschaving.... daarvan gold Van der Palm destijds als de zuiverste vertegenwoordiger. Reeds in 1801 had Betje Wolff gezegd: ‘Die Van der Palm komt al na bij het ideaal der menschelijke volkomenheid’ Ga naar voetnoot2), en toen G.H.M. Delprat in 1841 eene redevoering over de Volksbeschaving Ga naar voetnoot3) hield, zeide hij daarin o.a.: ‘In Van der Palm zagen wij onze onverbasterde beschaving. In hem herkenden wij haar, rustende op grondige, uit eigen onderzoek en niet uit dat van vreemden geputte, kennis, en alzoo niet op geleerdheid, die door haren omvang verbazing wekt, en, onnoodigerwijze, hare schatten opstapelt en uitroept, maar op zoodanige wetenschap, die, een vast doel voor oogen hebbende, haar als middel, maar niet als het toppunt onzer bestemming beschouwt. Door eenen gekuischten zin voor het schoone beheerscht, omkleedde zich zulke wetenschap onder zijne handen met al wat de zinnen boeijen en hen voor de gewaarwordingen van het goede en verhevene ontsluiten mag, onder medehulp eener taal, dank zijne zorgen, van vreemd misgewas gezuiverd en tot een waar toover-middel geworden om te roeren, te bekoren, te verheffen’. Dat werd gezegd nadat Van der Palm 8 September 1840 overleden was, en wie hem gekend had, zou nog lang daarna niet hebben geaarzeld, hetzelfde van hem te getuigen, want wie hem kende, wist hem te waardeeren en werd zijn vriend. Hoeveel hartelijke vrienden hij bezat, bewees de deelneming, die hij van alle kanten ondervond, toen zijn veelbelovende eenig overgebleven zoon Hendrik Albert hem in 1819 door den dood werd ontrukt, en welk een beminnelijk man hij geweest moet zijn, kan men nergens beter uit zien, dan uit de, ook als stijlwerk belangrijke, schets van zijn Leven en Karakter in 1842 geschreven door zijn aangehuwden kleinzoon Nicolaas Beets, echtgenoot eener dochter van zijne tweede, met Jhr. D. van Foreest gehuwde, dochter Jacoba Elisabeth. Wanneer Beets eenige ‘menschenvrees’ in hem opmerkte, dan | |
[pagina 448]
| |
meenen wij die te mogen verklaren uit zekere ijdelheid, waarvan hij niet geheel vrij was, maar die hij verstandig wist te verbergen en misschien ook wel te onderdrukken, wat hem door den grooten roem, dien hij zich verwierf, gemakkelijk werd gemaakt. Naast Van der Palm schitterde als redenaar een tijd lang Elias Anne Borger Ga naar voetnoot1), uit eenvoudige ouders 26 Februari 1784 in De Joure geboren en door zijn onuitbluschbaren leerlust in staat geraakt als student de colleges aan de Leidsche Hoogeschool te volgen, waar hij in 1807 in de theologie promoveerde en zich toen reeds zoozeer had onderscheiden, dat hij onmiddellijk daarna tot lector werd benoemd, wat hem niet behoefde te verhinderen, nu en dan den kansel te beklimmen en te toonen, wat hij als redenaar vermocht. Met zijne vurige beeldrijke taal bracht hij telkens wanneer hij te Leiden, maar ook te Amsterdam en te Leeuwarden optrad, zijne toehoorders in vervoering. Het scheen, dat er van zijne woorden eene betoovering uitging, die hem door sommigen zelfs nog boven Van der Palm als redenaar deed stellen; doch wie zijne leerredenen las, waarvan in 1814 een eerste bundel en na zijn dood nog een tweede uitkwam, bleef wel het schitterend vernuft en de stoute verbeelding, waarvan zij getuigden, bewonderen, maar moest toch erkennen, dat nu voor den lezer aan het licht kwam, wat bij de wegsleepende voordracht aan den hoorder was ontgaan, namelijk menig valsch beeld en menige alleen schoon schijnende vernuftsspeling Ga naar voetnoot2). Intusschen werd ook zijn vernuft in den dagelijkschen omgang evenzeer op prijs gesteld, als zijne uitgebreide kennis, waaraan hij in 1813 zijne benoeming tot buitengewoon, in 1815 tot gewoon hoogleeraar in de theologie te danken had. Toch was hij nog meer letterkundige dan godgeleerde, zoodat hij in 1817 niet ongaarne zijn theologischen leerstoel voor een anderen, in de oude letteren, verruilde. Lang heeft hij dien niet mogen innemen, want reeds 12 October 1820 overleed hij tot groote smart van zijne vrienden, van welke Van der Palm met eene lijkrede en Tollens met een lijkzang zijne uitvaart vereerden. | |
[pagina 449]
| |
Te dieper indruk maakte zijn vroege dood, omdat zoo spoedig daarop zijn door Tollens herzien en verbeterd gedicht ‘Aan den Rijn in de lente van het jaar 1820’ Ga naar voetnoot1) in druk verscheen en, in het geheele land met diepe ontroering gelezen, iedereen met innig medelijden moest vervullen. ‘Noem hij deze aard een hof van Eden, die altijd mogt op rozen gaan, ik wensch geen stap terug te treden op de afgelegde levensbaan. Ik reken iedren dag gewonnen, met moeite en tranen doorgesloofd’, had hij daarin gezegd, er den wensch bijvoegend, dat ook eerlang zijn gebeente zou rusten bij vrouw en kind, in wier bezit hij zich ‘den rijksten koning’ had gewaand en die nu in het duinzand van Katwijk begraven lagen aan den oever van den ouden Rijn, aan wien hij van uit zijne Leidsche woning een gevoelvollen groet medegaf naar de ‘rustplaats zijner dooden’. Voorspoed en roem in zijn persoonlijk leven hadden den van nature zoo opgewekt blijmoedigen man toch niet kunnen staande houden onder de huiselijke rampen, die hem bij herhaling troffen, want zijne eerste vrouw, aan wie hij in 1814 een huwelijkszang had toegewijd en die hij een jaar later herdacht in een dichterlijk ‘Gesprek met hun kind’, was hem tien maanden na hun huwelijk ontvallen; en nu moest hij ook zijne tweede echtgenoote, Cornelia Scheltema, eveneens na tien maanden huwelijksgeluk, even na hun pas geboren dochtertje verliezen. Het gedicht, waarin hij dien onvergeetbaren slag betreurde, is, ook in het Latijn en verscheidene andere talen overgebracht, meermalen herdrukt, soms te zamen met andere, meest vroolijke, aan vrienden gewijde gedichten Ga naar voetnoot2), en heeft hem een dichtroem geschonken, dien hij niet najoeg, en bijna doen vergeten, hoeveel voortreffelijker hij als redenaar was geweest. | |
[pagina 450]
| |
Andere verdienstelijke kanselredenaars naast Van der Palm en Borger waren de Leidsche hoogleeraar in de theologie Joannes Clarisse Ga naar voetnoot1) (geb. 1770 † 1846), dien men wegens zijne reusachtige kennis op allerlei gebied wel eens den laatsten polyhistor heeft genoemd (den laatsten, omdat bij den groei der wetenschap veelzijdigheid en degelijkheid al minder en minder vereenigbaar blijken) en die zijne leerredenen vooral door zijne rijke kennis belangwekkend maakte, de Deventer predikant en professor Cornelis Fransen van Eck (geb. 1764 † 1830), wiens vloeiende leerredenen van veel stijlgevoel getuigden, en de Amsterdamsche predikant Wilhelm Broes Ga naar voetnoot2) (geb. 1766 † 1858), die naar kernachtige kortheid en ongewone zinswending streefde, maar aan de daardoor ontstaande duisterheid door zijne wijze van voordragen tegemoet wist te komen. Onder de Doopsgezinden onderscheidden zich te Amsterdam de predikant, later hoogleeraar, Rinse Koopmans Ga naar voetnoot3) (geb. 1770 † 1826) als goed stilist door zijne leerredenen en zijne in 1820 uitgegeven Redevoeringen en Verhandelingen, en de Rotterdamsche predikant Nicolaas Messchaert Ga naar voetnoot4) (geb. 1774 † 1833), die behalve door zijne leerredenen vooral ook de aandacht trok door zijne redevoering ‘Over den volmaakten redenaar’ (van 1821). Onder de Remonstrantsche kanselredenaars maakte, naast den ouderen sierlijken redenaar Frederik van Teutem Ga naar voetnoot5) (geb. 1774 † 1847), ook reeds in dezen tijd Abraham des Amorie van der Hoeven Ga naar voetnoot6) (geb. 1798 † 1855) veel naam, dien hij in de volgende | |
[pagina 451]
| |
periode nog voortdurend zou vergrooten, en die hem, sedert 1827 als hoogleeraar te Amsterdam, een breeden kring van leerlingen zou bezorgen, door wie zijn redenaarstrant naar alle hoeken des lands zou worden overgebracht. Gelukkig, dat hij, bij soberen eenvoud, zijne kracht alleen zocht in treffenden nadruk, waar die werd vereischt, en geen effect bejaagde, zelfs niet door zijn stijl, die het meest schitterde door afwezigheid van gebreken, zoodat men bij de lezing van zijne kanselredenen en zijne vele officiëele en niet-officiëele redevoeringen zich dikwijls met verbazing afvroeg, hoe het mogelijk was, dat hij met zoo eenvoudige woorden en zoo weinig diepe gedachten bij de voordracht zooveel indruk had kunnen maken. Buiten den kansel om heeft men uit dien tijd goed verzorgd proza o.a. van Gijsbert Karel van Hogendorp Ga naar voetnoot1) (geb. 1762 † 1834) in diens Staatkundige verhandelingen, Brieven en Gedenkschriften, en van Joan Melchior Kemper Ga naar voetnoot2) (geb. 1776 † 1824), eerst hoogleeraar in de rechten te Harderwijk en te Amsterdam, sedert 1809 te Leiden, en in dezen tijd bovendien staatsraad en lid der Tweede Kamer, wiens ‘Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige geschriften’ in 1835 door zijn zoon, in drie deelen verzameld, werden uitgegeven. Niet moeilijk zou het ons vallen, nog vele redenaars uit dezen tijd te noemen, want het aantal redevoeringen, toen uitgesproken in allerlei letterkundige maatschappijen en vooral in de over het geheele land gehouden vergaderingen der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, was legio; doch hunne middelmatigheid maakt ze bijna alle tot onpersoonlijke leden van eene groote groep, die intusschen boven de redenaars van vroeger tijd vóórhad, dat zij zich ijveriger toelegde op het spreken van een zuiver en in taal en stijl goed verzorgd Nederlandsch. Grootendeels was dat te danken aan het academisch onderwijs | |
[pagina 452]
| |
van Siegenbeek te Leiden en van wie na 1815 aan onze andere hoogescholen zijne collega's waren geworden. Te Groningen had reeds, enkele jaren vóór Lulofs daar als hoogleeraar in het Nederlandsch optrad, de theologische professor Annaeus Ypey Ga naar voetnoot1) (geb. te Leeuwarden 1760 † 1837) gepleit voor de practische beoefening onzer taal en ook voor eene dieper gaande studie er van, zooals hij vooral toonde door het uitgeven van eene, voor dien tijd zeer verdienstelijke, maar na grootendeels verouderde Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche tale, Gron. 1812, waarop hij in 1832 een tweede deel (bijvoegsels en aanmerkingen) liet volgen. Toch was kerkgeschiedenis zijn eigenlijk vak, dat hij allesbehalve verwaarloosde, blijkens zijne doorwrochte en ook nu nog geraadpleegde werken, waarvan de omvangrijke ‘Geschiedenis der Kristelijke kerk in de achttiende eeuw’, (Utrecht 1797-1815) in twaalf deelen, het voornaamste is. Als geschiedschrijver moet ook de Remonstrantsche predikant van Amsterdam Martinus Stuart Ga naar voetnoot2) (geb. 1765 † 1826) even worden vermeld, ofschoon zijne uitvoerigste geschiedwerken, met name zijne ‘Romeinsche geschiedenis’, vóór dezen tijd al voltooid waren. Oorspronkelijker geleerde dan hij was Mr. Jacobus Scheltema Ga naar voetnoot3) (geb. 1767 † 1835), die, na gedurende de Bataafsche Republiek aan het politieke leven te hebben deelgenomen, tot zijn dood toe rechterlijke ambten bekleedde en zich vooral een eervollen naam verwierf door zijne vele cultuurhistorische geschriften, in 't bijzonder door de vele deelen van zijn ‘Geschied- en Letterkundig Mengelwerk’, dat van 1825 tot 1836 uitkwam en er veel toe heeft bijgedragen om eene grondiger kennis van onze litteratuurgeschiedenis der zeventiende eeuw te verspreiden. Ontegenzeglijk is het van blijvenden invloed op onze letteren geweest, dat intertijd voor de schrijvers der zeventiende eeuw, en voor Hooft en Vondel in 't bijzonder, van zoovele kanten nieuwe belangstelling werd gewekt, hetzij door het opnieuw uitgeven van hunne werken, of van bloemlezingen daaruit, hetzij door verhandelingen over of lofredenen op hen. Door | |
[pagina 453]
| |
dat alles heeft zich vooral de Leidsche hoogleeraar Matthijs Siegenbeek Ga naar voetnoot1) verdienstelijk gemaakt. Aan hem dankte men in 1826 de eerste volledige (namelijk proza en poëzie beide omvattende) ‘Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’, tenzij men als zoodanig wil beschouwen de ‘Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen’. in 1822 in twee deelen (met een derde ter aanvulling in 1826) van den ongelooflijk werkzamen geleerde en vaardigen stilist Nicolaas Godfried van Kampen Ga naar voetnoot2), een wilskrachtig autodidact, geboren te Haarlem 25 Mei 1776, in dezen tijd lector in het Hoogduitsch aan de Leidsche hoogeschool, sedert 1829 hoogleeraar in Nederlandsche taal, letteren en geschiedenis te Amsterdam en als zoodanig 15 Maart 1839 overleden. De in zijn werk voor het eerst geschetste geschiedenis der wetenschappen in de Nederlanden is nog altijd door geen ander soortgelijk werk vervangen. Toen in 1821 door de tweede klasse van het Kon. Instituut een gouden eerepenning werd uitgeloofd voor eene ‘Verhandeling over den invloed van vreemde letterkunde op de onze,’ gordde een hoogst begaafd jong koopman, Willem de Clercq Ga naar voetnoot3) (geb. 1795 † 1844) zich aan, om het eermetaal te verdienen, en de verhandeling, waarmee hem dat inderdaad gelukte en die in 1822 het licht zag, verdient om den smaakvollen stijl en den belangwekkenden inhoud als eerste studie op een toen nog geheel braak liggend studieveld ten volle den lof, dien de schrijver er mee inoogstte. In letterkundige kringen was hij trouwens toen reeds geen onbekende, ja, hij had er zelfs bijzonder de aandacht getrokken door de, in ons land zeker uiterst zeldzame, gave om over opgegeven onderwerpen onmiddellijk in verzen te kunnen improviseeren. Al in 1815 had hij die gave bij zich ontdekt, en sedert dien tijd heeft hij daarmee honderden malen, meest in besloten kring, maar soms ook in openbare bijeenkomsten, de bewonderende verbazing van zijne toehoorders opgewekt. Op- | |
[pagina 454]
| |
merkelijk is het daarbij zeker, dat De Clercq om verzen voort te brengen in een toestand van dichterlijke overspanning moest geraken, waarin hij zich trouwens door zelf-suggestie gemakkelijk kon brengen, maar dat hij, rustig in zijne studeerkamer zittend, wel zonder moeite goed proza, maar nauwelijks goede verzen kon schrijven, zooals hij dan ook maar zeer zelden heeft gedaan. Ten slotte mag hier niet gezwegen worden van het ‘Biographisch Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche dichters,’ dat van 1821 tot 1827 in zes deelen werd uitgegeven door Pieter Gerardus Witsen Geysbeek en dat rijke bouwstoffen voor den geschiedschrijver onzer letteren bevat, maar door den spijtigen toon, waarin het soms over onze dichters spreekt, zich als het werk van een malcontent verraadt, die, tegen de autoriteiten op letterkundig gebied in, de verdiensten van Vondel trachtte te verkleinen, b.v. door Antonides als dichter boven hem te stellen, en in het bijzonder voor vader Cats eene lans te breken. Daarvoor wist hij bij het groote publiek instemming te vinden, dat aan Cats in dezen tijd een deel zijner populariteit terugschonk, waarvan de pedante minachting der achttiende eeuw hem had beroofd. Witsen Geysbeek heeft zich zeker gelukkig gevoeld, het te mogen beleven, dat, nog vóór iemand zulk eene hulde aan Hooft of Vondel beproefde te brengen, 11 December 1829 voor Cats in zijne geboorteplaats Brouwershaven zelfs een standbeeld kon worden onthuld. |
|