De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 425]
| |
XXVII.
| |
[pagina 426]
| |
gedwongen was den schouwburg vaarwel te zeggen, omdat haar echtgenoot in Den Haag eene eervolle betrekking als bouwmeester verkreeg; en, ofschoon hij reeds in 1820 stierf, verbond zijne weduwe zich niet opnieuw aan eenigen schouwburg. Wel trad zij, vóór zij zelve 24 April 1827 aan de Geestbrug onder Rijswijk overleed, nog meermalen op, zoowel te Amsterdam als te 's-Gravenhage (voor het hof), maar slechts om haar gemis meer te doen gevoelen. De eerste treurspelrollen, die zij vervuld had, werden nu opgedragen aan Geertruida Jacoba Grevelink geb. Hilverdink Ga naar voetnoot1), die ook als zeer bekwame actrice wordt geroemd, maar zich te veel door hare rollen en ook door hare levensomstandigheden liet beheerschen, wat haar zenuwgestel zoozeer aantastte, dat zij 28 Augustus 1827 tot de wanhoopsdaad kwam, zich te verdrinken. De laatste rol, die zij (8 Mei 1827) speelde, was die van Tullia in Voltaire's Brutus. Na haar dood werden de eerste treurspelrollen gespeeld door Jacoba Maria Naret Koning, dochter van Majofski, en Mevr. A.P. Muller geb. Westerman, die ook eenige min of meer historische tooneelstukken schreef, zooals Haasje Klaasdochter (1830), De Admiraal Piet Hein te Delftshaven (1832) en Lambert Melisz (1834). Ook waren aan den schouwburg nog de gezusters Adams, echtgenooten van Snoek en Majofski, verbonden, maar Snoek's echtgenoote Maria Adams werd in 1817 door eene ongeneeslijke belemmering in de spraak gedwongen het tooneel te verlaten. Verder trad daar nog jaren lang, als eene der beste actrices, Anna Maria Snoek met haar man, Dirk Kamphuisen, op. De heldenrollen in het treurspel werden, behalve door Snoek zelf, ook in dezen tijd nog altijd gespeeld door Johannes Jelgerhuis; en naast hem verdienen nog vermelding de beide tooneelschrijvers Marten Westerman Ga naar voetnoot2) en Casper Vreedenberg, Coenraad van Hulst, P.J. Snoek, C. Evers en, sedert 1824, Reinier Engelman Ga naar voetnoot3); en, naast Majofski, als voortreffelijke komieken Teunis Christoffel Beyninck Ga naar voetnoot4) (reeds sinds 1798 aan den Schouwburg verbonden) en vooral Gerrit Carel Rombach Ga naar voetnoot5) (geb. 1784 † 1833), door den tooneeldichter Hendrikus Johannes Foppe in een lofdicht ‘Thalia's gun- | |
[pagina 427]
| |
steling’ genoemd en vooral in snaaksche knechtsrollen, naneven der Krispijns, onovertroffen. Daar de lust om balletten te zien in dezen tijd nog allesbehalve verflauwde, en ook door de blijspelen met zang (vaudevilles) de muziek voor den schouwburg van belang bleef, mogen wij hier niet verzuimen melding te maken van den bekwamen componist en balletmeester P. Greive, van den balletmeester Jan van Well Ga naar voetnoot1) (geb. 1774 † 1818), zoo voortreffelijk als Pierrot en ook als acteur niet zonder talent, en van den toen nog jongen A.P. Voitus van Hamme, in eene volgende periode als balletmeester beroemd. Nieuwe decors werden in dezen tijd in groot aantal en zeer verdienstelijk geschilderd door den Luikschen decorateur van den schouwburg, François Joseph Pfeiffer Jr. (geb. 1778 † 1835). Acht er van kan men min of meer beoordeelen naar het ‘Tooneel-decoratief, voorgesteld in gekleurde platen’, in 1845 uitgegeven, met het portret van den schilder, eene levensbeschrijving en dichterlijke bijschriften van Jacob van Lennep. In geen tijd was de tooneelspeelkunst door het persoonlijk karakter en het talent der acteurs zoo zeer in eer en aanzien gekomen als in dezen, zooals ook blijkt uit de lofdichten, te hunner eere aangeheven, vooral na hun dood. Toen Bingley in 1818 stierf, schreef Jan van Walré een ‘Gedachtenisoffer’, bestemd om in Den Haag op het tooneel te worden uitgesproken en, toen dat door toevallige omstandigheden niet gebeurde, in 1821 gedrukt. Toen Mevr. Ziesenis-Wattier in 1827 overleden was, verscheen van Barbaz eene ‘Gedenkzuil voor Neerlands grootste tooneelkunstenaresse’. De Leidsche hoogleeraar Siegenbeek schetste in 1828 deze ‘eerste tooneelkunstenaresse van Nederland’ in eene redevoering, in het ‘Genootschap van uiterlijke welsprekendheid’ gehouden, waar 14 November 1827 ook reeds Westerman haar geschetst had in eene redevoering, onder den titel ‘Herinnering aan Wattier-Ziesenis’ uitgegeven, met een door koren afgewisseld recitatief, dat als ‘Hulde aan hare nagedachtenis’ reeds 8 Mei 1827 in den schouwburg te Amsterdam was uitgevoerd op een rouwtooneel met een catafalk, waarop haar door Gabriël | |
[pagina 428]
| |
vervaardigd borstbeeld was geplaatst. Bij het overlijden van Andries Snoek hief Loots eene ‘Rouwklacht’ aan en werd in den schouwburg op gelijke wijze aan dezen kunstenaar ‘Hulde’ gebracht door het uitvoeren van een ‘dichtstuk met koren’, eveneens vervaardigd door Westerman, die in dezen tijd wel de officiëele schouwburgdichter mag genoemd worden en als zoodanig een monopolie scheen te bezitten, dat hem door anderen werd benijd. Lierzangen van hem begroetten van het tooneel af in 1813 den Erfprins, in 1814 den Souvereinen vorst en de vorstelijke familie, in 1815 den Koning der Nederlanden; en zelfs in 1849 zou dezelfde Westerman ook nog ‘eene zinnebeeldige voorstelling met zangen, dansen en optogten’ helpen samenstellen bij ‘het feest der inhuldiging van Willem III’. Bovendien voorzag hij het tooneel van verschillende vaderlandslievende blij-, tooneel- en treurspelen en zinnebeeldige voorstellingen, zooals in September 1816 ‘Het feest van Nederland bij de viering van het huwelijk van den Kroonprins’, waarin, behalve vele allegorische personen van classieke afkomst, met den Griekschen huwelijksgod twee barden en de Germaansche Welleda optraden, om de gebeurtenissen der negentiende eeuw te bespreken. Om die vermenging van oud en nieuw werd deze voorstelling ten sterkste afgekeurd door de schrijvers van het tijdschrift ‘De Tooneelkijker’, die ook scherpe critiek oefenden op andere stukken van Westerman, zooals het geschiedkundig tafereel ‘Het ontzet der stad Leiden’, reeds in 1809 door hem geschreven, maar later bij herhaling vertoond, het sentimenteele blijspel met zang ‘De menschlievende Kozak’, dat in 1815 eene courantenanecdote voor het voetlicht bracht, het vervelende tooneelspel ‘De Admiraal De Ruiter te Napels’ (van 1815) en het treurspel ‘De rechtvaardigheid van Karel den Stouten’ (van 1818). Door deze telkens weerkeerende ongunstige, maar grootendeels juiste, critiek op het werk van den ijverigen Westerman maakten de onbekende schrijvers van ‘De Tooneelkijker’ hem tot hun onverzoenlijken vijand, die dan ook reeds in 1815 met een vlugschrift tegen hen opkwam en in Januari 1816 aan Majofski, als Thomasvaer, bittere woorden van repliek in den mond legde, want zoolang Westerman aan den Amsterdamschen schouwburg verbonden was, leverde hij daaraan bijna al de Nieuwjaarswenschen, die Majofski als Thomasvaer in ‘De Bruiloft van Kloris en Roosje’ uitsprak. | |
[pagina 429]
| |
Deze en vele andere bittere aanvallen trotseerde het maandschrift ‘De Tooneelkijker’, dat van October 1815 tot Juni 1819 anoniem uitkwam en vier deelen vormde. Onder hen, die er aan medewerkten, worden Arend van Halmael Jr. en Jan van 's-Gravenweert in de eerste plaats genoemd. Hunne scherpe, ja vernietigende, en zeker wel wat overdreven, critiek trof niet zoozeer de tooneelspelers, als wel de stukken, die zij gaven. Van de acteurs laakten zij in 't algemeen, dat zij te luid schreeuwden en te druk deden, maar meer nog, dat zij hunne rollen te slecht kenden, vooral Majofski, doch ook Andries Snoek, wiens geheugen hem op lateren leeftijd in den steek begon te laten, ofschoon hij steeds een overweldigenden indruk bleef maken door gestalte, stem en stembuiging, zeggenskracht en vuur, waarin hij voor Bingley niet behoefde onder te doen en slechts door Mevr. Ziesenis-Wattier werd overtroffen. De stukken, die te Amsterdam vertoond werden, en eveneens die van het Rotterdamsch-Haagsch gezelschap, waren voor een groot deel beneden critiek en werden dan ook door de critici in eene rubriek ‘prullaria’ aan de kaak gesteld. De meeste van deze prullaria behoorden tot twee soorten: vooreerst de ‘melodrama's’ van Guilbert de Pixérécourt en diens navolgers, die uit Parijs hierheen overkwamen en ‘waarin’, zooals de schrijvers van ‘De Tooneelkijker’ zeiden, ‘het ernstige met het kluchtige, ja meestal met het gemeen kluchtige vermengd wordt, en die zeer arm in daad zijn, maar daarentegen opgevuld met gevechten, dansen, zangen en fraaie vertooningen, waarin de Elementen de hoofdrol spelen, waarin men branden, overstroomingen, ja zelfs aardbevingen vertoont en op het laatst zelfs dieren de hoofdrol beginnen te spelen’; en vervolgens ‘de langdradige duitsche drama's’ of die waarin, zooals in de vele van Von Kotzefbue, ‘alles goeds beschimpt en de ondeugd aangeprezen wordt’. Uit de laatste zinsnede bemerkt men, dat in ‘De Tooneelkijker’ het critisch oordeel niet van zuiver aesthetischen aard was. De schrijvers vonden het dan ook ‘noch voor den Staat, noch voor den Godsdienst onverschillig, dat op het tooneel stukken vertoond werden, die den Afgodsdienst en de Ontucht (Rolla), de Bedelarij en Straatrooverij (De onechte zoon), Landverraad (Tekeli), enz. enz. enz. den volke prediken’. Vooral betreurde ‘De Tooneelkijker’, dat er zoo weinig oorspronkelijk Nederlandsche stukken | |
[pagina 430]
| |
ten tooneele kwamen, dat het nationaal karakter van het tooneel geheel dreigde verloren te gaan, en dat het treurspel (van Fransch-classieken bouw) voor het tooneelspel en melodrama moest wijken. In het speelseizoen 1815-16 waren er op de 96 stukken, die vertoond werden, dan ook slechts 16 oorspronkelijke. De overige 80 waren vertalingen, uit het Fransch vooral, maar ook uit het Hoogduitsch en daaronder niet minder dan 17 van Von Kotzebue. Het aantal tooneelspelen en blijspelen, met of zonder zang, stond nagenoeg gelijk, doch slechts een paar van de oudere zangspelen waren op het repertoire gebleven. Het treurspel kwam slechts 17 maal ten tooneele. Voltaire leverde er nog twee, Crébillon één, en van Ducis kon men er nog twee te zien krijgen. Het Nederlandsch treurspel was slechts door de volgende vijf vertegenwoordigd: Vondel's ‘Gysbreght van Aemstel’, De Marre's ‘Jacoba van Beieren’, Van Winter's ‘Monzongo’, Nomsz' ‘Maria van Lalain’ en ‘De Saraceenen’ (van 1809) van H. van Baale. Toch was het niet in de eerste plaats aan de schouwburgdirectie te wijten, dat het treurspel in verzen, dat toch zoo voortreffelijk gespeeld werd, zoo zelden ten tooneele kwam, want het publiek had er blijkbaar geen smaak meer in: het bleef bij de vertooning weg, terwijl de schouwburg overvol was bij melodrama of tooneelspel. Spijtig riepen daarom de schrijvers van ‘De Tooneelkijker’ uit: ‘Von Kotzebue en Pixérécourt zijn de afgoden van den dag, vooral Von Kotzebue, op wiens godenval men ons de verledene, de tegenwoordige en de toekomende vertooning vergast heeft en nogmaals vergasten zal!’ Het volgende speelseizoen stemde met het vorige nagenoeg overeen. Van de 100 stukken waren toen slechts 18 oorspronkelijk; een nieuw oorspronkelijk stuk kwam in dit seizoen, evenals in het vorige, slechts vijfmaal voor het voetlicht, en met ergernis werd door de tooneelcritiek opgemerkt, hoe het vroeger zoo geheel anders was geweest en b.v. in het seizoen 1774-75 het aantal der oorspronkelijke stukken dat der vertalingen nog overtroffen had. Het aantal treurspelen bedroeg nu 25, waartoe, behalve Vondel's ‘Gysbreght’, ook nog Huydecoper's ‘Achilles’, Van Merken's ‘Jacob Simonsz. de Rijk’, Haverkorn's ‘Elisabeth Woodeville’, Van Baale's ‘Alexander’ (van 1817) en Wiselius' ‘Adel en Mathilda’ behoorden, en drie treurspelen van Voltaire. Aan het einde van het tweede deel gaf ‘De Tooneelkijker’ | |
[pagina 431]
| |
eene lijst van 45 treurspelen van vroeger en later tijd, die te onrechte van het tooneel verbannen waren, en eene andere lijst van 36 blij- en kluchtspelen, en verheugde zich er in, dat van deze in het seizoen 1817-18 althans de ‘M.A. de Ruiter’ en de ‘Antonius Hambroek’ van Nomsz werden vertoond, en zelfs drie stukken van Langendijk, waaraan het tijdschrift een afzonderlijk aanprijzend opstel had gewijd, namelijk de ‘Don Quichot’, de ‘Krelis Louwen’ en ‘Het wederzijdsch huwelijksbedrog’. Een jaar later werd van hem ook ‘De Wiskunstenaars’ weer eens gespeeld. Terzelfder tijd verminderde allengs ook het aantal ‘prullaria’, al bleef Von Kotzebue nog altijd het repertoire beheerschen. Toen in Juni 1819 de schrijvers van ‘De Tooneelkijker’ hun tijdschrift staakten, gaven zij daarvoor dan ook o.a. als reden op, dat zij den goeden wil der Directie hadden gezien en daarom op verbetering van het repertoire niet meer telkens behoefden aan te dringen, en dat zij er aan wanhoopten, de Regeering, met wier steun alleen een algeheel verval van het tooneel te verhoeden was, te kunnen bewegen, in hun geest daartoe maatregelen te nemen. Hetzelfde, waarop zij meer dan eens aandrongen, was in 1817 ook reeds als middel ter verbetering van de tooneeltoestanden aangewezen door Matthijs Siegenbeek, die in ‘De Recensent’ een vertoog ‘Over de middelen ter vorming van een nationaal Nederlandsch tooneel’ had geplaatst, even te voren door hem aan den Commissaris-Generaal van Kunsten en Wetenschappen ingezonden Ga naar voetnoot1). Daarin betoogde hij, dat de Amsterdamsche en Haagsche schouwburgen nationaal moesten verklaard worden, zoodat de er aan verbonden tooneelspelers van staatswege bezoldigd zouden worden. Als onbezoldigde bestuurders moest de Minister van Binnenlandsche Zaken zeven ‘kundige en achtbare mannen’ aanstellen. Aan de Tweede klasse van het Koninklijk Instituut moest worden opgedragen eene lijst op te maken van die tooneelstukken, die vertoond mochten worden en buiten welke andere stukken in het geheele land verboden zouden zijn. Prijzen | |
[pagina 432]
| |
moesten er worden uitgeloofd voor een ‘treurspel over een onderwerp uit de vaderlandsche geschiedenis en een blijspel, tot de nationale zeden en gebruiken betrekkelijk’. Noodig was het ook, eene kweekschool voor tooneelspelers’ op te richten, waar aan tien of twaalf jongelieden van beiderlei geslacht onderwijs zou gegeven worden volgens een ‘handboek voor Nederlandsche tooneelspelers’, waarvan het schrijven door eene prijsvraag moest worden uitgelokt. De directeur der kweekschool zou tevens redacteur moeten zijn van een critisch tijdschrift over het tooneel. Het oprichten van zulk eene school werd in 1823 ook nog bepleit door Petrus van Limburg Brouwer in zijne ‘Verhandeling over het nationaal tooneel’ Ga naar voetnoot1). Van dat alles is toen niets gekomen, behalve van het uitschrijven van eene prijsvraag voor een treurspel, dat evenwel, en te recht, ook andere onderwerpen dan uit de vaderlandsche geschiedenis mocht behandelen. De Regeering droeg het uitschrijven van die prijsvraag op aan het Kon. Instituut, dat nog in 1817 daarvoor eene jury benoemde, bestaande uit Jeronimo de Vries, David Jacob van Lennep, Jonas Daniel Meijer en Samuel Iperusz. Wiselius. Tien treurspelen werden in 1818 op die prijsvraag ingezonden, maar daar geen enkel stuk uitmuntte en over de drie beste stukken de meeningen der juryleden uiteenliepen, werd besloten, ditmaal geen enkel stuk te bekronen. Toch werden zes van die stukken gedrukt, en wel in de eerste plaats de beide door Mevrouw K.W. Bilderdijk ingezondene, die samen in 1818 werden uitgegeven met eene vinnige, maar op raad van vrienden toch nog wat verzachte, voorrede van Bilderdijk, die zich ergerde aan de zeker toch verschoonbare handelwijze van het Instituut, dat de titels van de ingezonden, maar niet bekroonde, stukken publiek had gemaakt. De beide stukken van Mevr. K.W. Bilderdijk waren de Dargo, die de geschiedenis behandelde der doodgewaande, maar onverwacht teruggekeerde echtgenoote van den Schotschen koning Dargo, die op het oogenblik van hare terugkomst op het punt stond een tweede huwelijk aan te gaan, en de Ramiro, die ons onder de Spaansche Mooren in den | |
[pagina 433]
| |
harem van Sultan Abdallah verplaatst, waar Elvire doel en middelpunt is van de dramatische handeling, d.i. van den wedijver van drie minnaars, van welke Abdallah zelf ten slotte haar vader blijkt te zijn, en Omar de vader van den derden minnaar, Ramiro, die haar, na zijns vaders zelfmoord, als bruid erlangt. De ‘Dargo’ behoorde tot de drie stukken, die de jury voor de beste had gehouden, maar werd in het oog der meerderheid overtroffen door de Alfonsus de Eerste van Isaac da Costa, die daarin doet zien, hoe de held van het stuk als tweede koning van Portugal zijne rechten op dat rijk door eene schitterende overwinning weet te handhaven tegenover zijne moeder Donna Theresia en haar tweeden echtgenoot, den Castiliaanschen edelman Don Ferdinand Perez, die de hoofdoorzaak is, dat aan het eind van het stuk de overwinnaar verpletterd staat door den vloek zijner moeder en zelfs geen troost vindt in de hartelijke woorden van Donna Mathilda, zijne echtgenoote. De schrijver, in wien men zeker niet gemakkelijk den lateren Da Costa zal herkennen, gaf zijn stuk ook in 1818 uit, evenals Jan van 's-Gravenweert Ga naar voetnoot1) het zijne, Het Verbond der edelen, waarin, behalve de Landvoogdes en een paar bijpersonen, geene andere personen optreden dan Willem van Oranje, Brederode, Marnix en Barlaimont, die veeleer eene reeks van samenspraken met elkaar houden, dan ons eene dramatische handeling voor oogen stellen. Eerst in 1827 is het stuk vertoond en, volgens den dichter zelf, ‘met den bijval van deskundigen vereerd’; doch beter slaagde hij ongetwijfeld in het vertalen van eenige Fransche treurspelen, o.a. van Racine's ‘Britannicus’, waartoe Koning Lodewijk hem reeds in 1809 had uitgenoodigd. Van de niet bekroonde stukken zagen in 1820 nog het licht de Numitor en Amulius van Adrianus Beeloo (geb. 1798 † 1878), die in 1819 ook een blijspel, ‘Maria Tesselschade Visscher op het slot te Muiden’ ten tooneele bracht, dat toen om de teekening der karakters geprezen werd, ofschoon de dichter wel eene gelukkiger episode had kunnen kiezen dan het mislukte aanzoek van Barlaeus om Tesselscha's hand en de mislukte poging om Hooft met Vondel te verzoenen Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 434]
| |
Eveneens werd in 1820 van de niet bekroonde stukken de niet onverdienstelijke Antigone gedrukt, het tweede treurspel van Mr. Arend van Halmael Jr. Ga naar voetnoot1) (geb. 1788 † 1850), die in 1817 ook reeds een treurspel Gerard van Velzen had uitgegeven en verder nog twaalf andere treur- en blijspelen vervaardigde, welke echter naar 't schijnt, stelselmatig van het tooneel werden geweerd, ofschoon zijn treurspel Peter de Groote (van 1834) zeker niet onverdienstelijk is. Hij was dan ook een echte tooneelman, die als beoordeelaar van het spel der tooneelspelers groot gezag had en in zijne ‘Bijdragen tot de geschiedenis van het tooneel, de tooneelspeelkunst en de tooneelspelers in Nederland’ (van 1840) belangrijke bouwstoffen voor de geschiedenis van het tooneel heeft bijeengebracht, van waarde vooral ook door zijn persoonlijken omgang met de beroemde acteurs en actrices van zijn tijd. Nog meer gezag in tooneelzaken, dan hij, bezat in dezen tijd Samuel Iperusz. Wiselius Ga naar voetnoot2), die onder Koning Lodewijk en in den Franschen tijd zich op den achtergrond had gehouden, maar nu door Kemper weer naar voren werd gebracht, ofschoon hij als vurig en beginselvast patriot maar zeer noode het koningschap van een Oranje kon erkennen. Toen hij evenwel had ingezien, dat dit onder de toenmalige omstandigheden voor het vaderland het beste was, toonde hij zich ook terstond bereid, de nieuwe regeering als ambtenaar te dienen, en terwijl hij het gouverneur-generaalschap van Ned. Indië, dat hem werd aangeboden, afwees, nam hij in December 1813 het ambt van hoofddirecteur der politie te Amsterdam aan. Tot 1840 heeft hij dat ambt met eere bekleed, maar toen was hij door den dood zijner echtgenoote en van verscheidene zijner eigene of aangehuwde kinderen zoo geknakt, dat hij alle energie | |
[pagina 435]
| |
verloor en ontslag moest nemen. Nog vijf jaar heeft hij daarna geleefd: 15 Mei 1845 overleed hij, zes en zeventig jaar oud. Reeds terstond na de Omwenteling begonnen zijne bemoeiingen met het tooneel, waarop hij in den tijd der Bataafsche Republiek, zooals wij gezien hebben, reeds eenige ervaring had opgedaan. Niet minder dan de schrijvers van ‘De Tooneelkijker’ ergerde hij zich aan de erbarmelijke spelen, waarvan het op spektakel beluste publiek genoot. Met Von Kotzebue en Iffland kon hij desnoods nog vrede hebben, maar zij, die deze van verre nahinkten, waren hem een gruwel, en over den jammerlijk bedorven smaak van het publiek liet hij zich op deze wijze uit: ‘ik mag thans wel zeggen, dat, hoe meer een Tooneelstuk lijnregt tegen het gezond verstand aandruischt, het zooveel te grooteren bijval begint te vinden. Want zijn reeds sedert lang een Cinna en een Britannicus door een Onechten Zoon en De Jagers opzijde gedrongen geweest, deze laatstgemelde moeten thands op hunne beurt wijken voor Tekeli's en Barbarossa's, om van Honden, Aaksters en meer dergelijk tuig nog te zwijgen Ga naar voetnoot1). De wanhebbelijke dooreenmenging van allerlei tragische en komische onderwerpen is op zichzelve reeds veel te flaauw geworden; men moet vooral zijne oogen kunnen verlustigen; nieuwe decoratiën, nieuwe costumen, schitterende optogten, woedende gevechten, ziedaar thands het lokaas om den Schouwburg met aanschouwers vervuld te krijgen; en wenscht men daarbij de algemeene goedkeuring te verwerven, men menge, of het pas geve of niet, in zulke ollapodrida's ook nog de Musiek en noeme het werk Melo-drama.’ Toch wanhoopte hij er niet aan, dat er verbetering in den bedorven smaak van het publiek kon komen, indien het maar in de gelegenheid gesteld werd, goede oorspronkelijke treurspelen te zien, doch nieuwere, niet meer geheel en al in den wat versleten trant der Fransch-classieke tragedie, die eene hervorming behoefde, niet | |
[pagina 436]
| |
onder den invloed van Shakespeare of Schiller, wier stukken hem allerminst konden behagen, maar liefst in de richting van het Grieksche treurspel, zoodat de moderne tooneeldichter ‘een eigen pad zou moeten bewandelen, tusschen het Grieksche en het Fransche treurspel in gelegen’, en wel zóó, dat ‘het sententieuse der Grieksche en het bedrijfvolle der Fransche tragedie met de hedendaagsche zucht naar woeling en geraas eenigermate samensmolt en daarmee één geheel vormde’. Met de Grieksche tragedie bedoelde Wiselius blijkbaar minder die van Sophocles dan die van Euripides, die meer prijs stelde op verwikkeling en verrassende ontknooping dan op grootsche tragische werking in den geest van Aristoteles. Vandaar ook, dat hij het opwekken van medelijden en huivering niet als hoofdzaak beschouwde, maar verlangde, dat de nieuwere ‘stukken op eenige groote zedekundige of godsdienstige waarheid zouden uitloopen’ en dat ook in zooverre de zedelijkheid er door bevorderd zou worden, als ‘de misdaad niet ongestraft’ bleef. Van deze denkbeelden bezield, heeft Wiselius zes oorspronkelijke treurspelen geschreven, waarvan er drie ook afzonderlijk uitkwamen, maar die alle, evenals het uitgebreide dichtstuk De Roem (van 1814), werden opgenomen in de vijf deelen van zijne ‘Mengelen Tooneelpoëzij’ (1818-21). In het laatste deel daarvan vindt men ook zijne verhandeling ‘over het zedelijke nut des regelmatigen schouwspels en de verhevenheid der Tooneelspeelkunst’, die in 1826 met wijzigingen werd herdrukt als toevoegsel tot een werkje ‘Over de Tooneelspeelkunst’, dat samen met de voorredenen voor sommige zijner treurspelen zijne denkbeelden over de dramatische dichtkunst bevat. Zijne ‘Welmeenende toespraak aan jeugdige dichters’ (van 1826) in verzen is een soort van ars poetica, die berust op de grondstelling ‘het ware alleen is schoon’. Een ‘Nieuwe dichtbundel’ besloot in 1833 zijne dichterlijke werkzaamheid. Zijn eerste oorspronkelijke treurspel was de Polydorus, in 1812 gedicht, in 1813 gedrukt en blijkbaar geschreven met de bijgedachte aan de dwingelandij van Napoleon. In 1815 volgde daarop de Adel en Mathilda, waarvoor hij de stof ontleende aan den roman ‘Mathilde’ (van 1805) door Marie Cottin-Risteau, doch niet zonder breeder studie van de kruistochten. Tegenover de ‘Polydorus’, waarin van liefde geen sprake is, kan dit stuk eene liefdestragedie worden genoemd, want bewondering en achting, die Mathilda, de zuster van Richard Leeuwenhart, voor den grootmoedigen Saraceen Malek | |
[pagina 437]
| |
Adel, Saladijn's broeder, denkt te gevoelen, openbaren zich eerst aan anderen en dan ook aan haar zelf als liefde; maar zij moet die bestrijden, omdat de Kerk haar een huwelijk met een ongeloovige verbiedt, ook al zou daardoor een vredesverdrag tot stand komen ten voordeele van de Christenen, die, telkens door Adel overwonnen, nu zich in Ptolemaïs als laatste bolwerk hebben moeten terugtrekken. Treffend is het, dat zij ten slotte, in de gelegenheid gesteld aan hare liefde toe te geven, omdat Adel bekent, reeds lang in 't geheim Christen te zijn geweest, door sluipmoord den geliefden held verliest, die stervende nog met haar in den echt wordt verbonden en dien zij niet lang overleeft. De handeling draait voornamelijk om de quaestie, of de eer der kruisvaarders en de Kerk een huwelijk van haar met een Saraceen toelaat en bovendien om de slinksche pogingen, die de valsche naamkoning Wijt van Lusignan aanwendt om hare hand te verwerven en waarvan de laatste de sluipmoord is, die niet alleen Adel, maar als gevolg ook Mathilda, hem zelf en zijn handlanger Altemar het leven doet verliezen. Dat het derde bedrijf voor het verloop der handeling wel bijna geheel gemist had kunnen worden, heeft de schrijver zelf erkend, maar het geeft eene gewenschte afwisseling, als tegenwicht tegen de wat al te lange pleidooien in het vierde bedrijf en het breed uitgesponnen, schoon wel schilderachtig, verhaal der kruisvaartgeschiedenis en van den strijd voor Ptolemaïs, dat Willem van Holland in het eerste bedrijf doet en dat, ook in stijl en woordenkeus, sterk herinnert aan de verhalen in Vondel's Gysbreght. Dat het bij de vertooning van het stuk in Januari 1817 voortreffelijk door Westerman werd voorgedragen, moest zelfs ‘De Tooneelkijker’ erkennen. Andries Snoek en Mevr. Grevelink speelden niet minder voortreffelijk de hoofdrollen, en het moet eene groote voldoening voor Wiselius geweest zijn, dat het stuk zelfs bij herhaling voor volle zalen kon worden vertoond. De smaak van het publiek bleek dus nog niet hopeloos bedorven te zijn, daar het nog kon genieten van een stuk in alexandrijnen, dat eenheid van tijd handhaafde, al hield het zich niet aan de wet der eenheid van plaats; en inderdaad loste het stuk, dat voor het beste van Wiselius' treurspelen mag gehouden worden, ook al is het niet tragisch in den vroegeren zin van het woord, het vraagstuk op, hoe het in dien tijd mogelijk was aan de eischen der kunst en tegelijk aan die van den volkssmaak te voldoen. De Alcestis (van 1817) en de Ion (van 1818) sluiten zich aan bij | |
[pagina 438]
| |
gelijknamige treurspelen van Euripides, zelfs in zooverre, dat zij ook reizangen (en nog andere liederen) bevatten, maar verloochenen het classiek karakter al te zeer, met name de ‘Ion’, door de buitensporige verwikkelingen, waarvan de ontwarring den toeschouwer zooveel inspanning moet hebben gekost, dat er van ‘pakken’ of ‘roeren’ wel geen sprake meer heeft kunnen zijn, toen de ‘Ion’ in Januari 1819 ten tooneele werd gebracht. In De dood van Karel, kroonprins van Spanje, (van 1819) heeft Wiselius blijkbaar willen wedijveren met Schiller's ‘Don Carlos’, dat hij ‘voor het regelmatige schouwtooneel even ongeschikt’ rekende als de stukken van Shakespeare; maar in anderen trant Schiller te overtreffen was een werk boven zijne krachten. Ook zijn laatste treurspel, Aernoud van Egmond, hertog van Gelder (van 1820), mishaagt niet alleen wegens het gebrek aan historische waarheid, maar vooral ook, omdat het boosaardig karakter van Katharina van Kleef zóó zwart is geteekend, dat wij er evenmin aan kunnen gelooven, als wij eenig belang kunnen stellen in een zóó zwak en onbeduidend man als de titelheld is. Toch schijnen beide laatste stukken door het publiek zeer goed ontvangen te zijn. Naast Wiselius ontbrak het ook niet aan anderen, die door het schrijven van oorspronkelijke tooneelstukken beproefden het verval van het tooneel te verhoeden. Zoo deed o.a. de Haarlemmer Jan van Walré Ga naar voetnoot1) (geb. 1759 † 1837), een tooneelveteraan, die reeds in 1785 een treurspel, Willem van Oranje, had geschreven en nu zijn lang gestaakten dramatischen arbeid hervatte door, behalve verschillende blij- en zangspelen, in 1821 ook nog een treurspel, Diederijk en Willem van Holland, uit te geven. Zelfs Willem Hendrik Warnsinck gaf in dezen tijd en wat later tien treur- en blijspelen uit, zooals in 1833 Scipio en de Spaansche bruid, met het uit de geschiedenis bekende, door Scipio's grootmoedigheid mogelijke, blijeindende slot, de verbintenis van Mandonia met Allucius, en in 1836 De dood van Willem den Eersten, meer in romantischen trant en in rijmlooze verzen. Wegens het onderwerp is nog vermeldenswaard het treurspel Amsterdam in 1672 (van 1822) door Jan Carel Bousquet (geb. 1782 † 1828), van wien in 1828 ook nog een treurspel De Ruiter te Syracuse uitkwam, eene wonderlijke vermenging van geschiedenis met romantiek. | |
[pagina 439]
| |
Marten Westerman, die zich lang bijna uitsluitend tot het blijen tooneelspel (oorspronkelijk of vertaald) bleef bepalen, voelde zich in 1824 opgewekt om het dichtstuk Marco Bozaris van Jan van 's-Gravenweert, zoodra het uitkwam, tot een historisch tooneelspel te bewerken, en gaf dat ook zelf uit, daar hij met zijn collega Coenraad van Hulst toen een boekhandel was begonnen, dien hij later met zijn zoon voortzette, wat hem nochtans niet verhinderde als acteur werkzaam te blijven. Om zijn zilveren jubilee aan den Amsterdamschen schouwburg in 1834 te vieren met een eigen werk, schreef hij toen een treurspel Cosmos de Medicis of de gestrafte broedermoord. De ongunstige beoordeeling, die dat stuk in ‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’ vond (als ware het ten deele wartaal), schijnt hem te hebben geprikkeld om, tegen zijn aanvankelijk voornemen in, in 1837 nog een nieuw treurspel uit te geven: De Batavieren of de overwinning van Vetera. Barbaz werd het vertalen van tooneelstukken uit het Fransch niet moede; maar slechts één van deze, Sylla of de bevrijding van Rome (van 1822) naar V.J.E. Jouy, vermeld ik hier, omdat in de hoofdrol van dit treurspel Andries Snoek zoozeer uitmuntte, dat hij als zoodanig meer dan eens, zelfs op snuifdoozen, is afgebeeld. Intusschen mag ik niet verzuimen even op te merken, dat Barbaz ook wel oorspronkelijke, schoon door Fransche voorbeelden geinspireerde, blijspelen in verzen heeft geschreven, zooals in 1818, ter viering van het vijfentwintigjarig jubilee van Dirk Kamphuisen, De logenaar Ga naar voetnoot1) en in 1820 voor Rombach Pasquin, landheer van Villarosa, met welke stukken hij ‘het hooge blijspel’ der Fransch-classieke school weer in eere trachtte te brengen. Ook gaf hij een paar deelen ‘Tooneel-parodiën of hekelspellen’ (1815-16) uit. Het blijspel in verzen Oude en Nieuwe Zeden (1828) van C.W. Thöne is geen onverdienstelijk pleidooi voor het handhaven van oudhollandsche eenvoudigheid en goede trouw, waarin het aan de jongeren niet moeielijk zou vallen den ouderen, die toch ook niet volmaakt waren, op zijde te streven. Nog twee andere blijspelen: De mededingers (1830) en De onvergenoegde (1832) liet hij er wat later op volgen. In 1820 verraste Hendrik Harmen Klijn, die steeds onvermoeid | |
[pagina 440]
| |
voortging met verzen schrijven en, onder meer, in 1828 eene goede dichterlijke beschrijving van Zwitserland uitgaf, het schouwburg-publiek met een treurspel, Montigni, dat een buitengewonen opgang maakte, zoodat het misschien wel het voornaamste treurspel uit dezen tijd mag worden genoemd. Het was ingezonden geweest op eene tweede door het Kon. Instituut uitgeschreven prijsvraag, maar niet bekroond, omdat de stemmen der juryleden verdeeld waren geweest over dit en een ander, mij onbekend, treurspel. Zijn grooten opgang had het te danken aan de vloeiende verzen, bijzonder geschikt om met nadruk en pathos te worden uitgesproken door uitstekende kunstenaars als Snoek, die voor Montigni, Mevr. Grevelink, die voor diens echtgenoote, en Evers, die voor Don Carlos, dus in zeer pathetische rollen, speelden; en verder aan de vele uitingen van vrijheids- en vaderlandsliefde; en ook wel hieraan, dat de dichter in de voorstelling, die hij (zij het ook alleen door verhaal) van den opstand tegen Spanje gaf, zoo juist de bij het groote publiek daarvan heerschende overlevering wist weer te geven. Tegenover de toejuiching van het publiek liet zich echter ook de stem der critiek hooren, maar deze moest, om voor haar afkeurend vonnis gehoor te vinden, wel luide en met nadruk spreken, zoodat de ‘Proeve van beoordeelende Tooneeldichtkunde, op het treurspel Montigni toegepast’, die T. Olivier-Schilperoort in 1822 uitgaf, een boek van meer dan twee honderd bladzijden is geworden. Ongemotiveerd was die critiek dus zeker niet en ook in zoover niet onbillijk, als zij opkwam tegen hen, wien het geliefde, het stuk als een modeltreurspel te prijzen. Met de werkelijke historie is het van het begin tot het einde in strijd, niet omdat Montigni's echtgenoote hier als pelgrim vermomd te Madrid komt, want dat te fingeeren was het recht van den dichter, die er trouwens alleen gebruik van maakte, om een paar roerende tooneelen te kunnen schrijven, maar omdat alles in het stuk toegaat, als het aan het Spaansche hof onmogelijk heeft kunnen toegaan, omdat het de ware karakters van alle personen, maar van Granvelle vooral, miskent en Don Carlos er is gecopiëerd naar den onhistorischen Don Carlos van Schiller. Erger echter is het, dat er in dit zoogenaamde treurspel geene tragische ontwikkeling, ja zelfs geen eigenlijk dramatisch verloop te vinden is. De ondergang van Montigni staat van den aanvang af vast bij den, bijna als een duivel geteekenden, Granvelle en ook | |
[pagina 441]
| |
bij den slechts nu en dan flauwelijk weifelenden Koning, en Don Carlos kan hem met zijne hartstochtelijke vriendschap en onbezonnen drift niet redden, terwijl hij zelf door zijne onbeschroomde taal en zijn afkeer van valschheid en ongemeende onderwerping zijn dood nog verhaast, dien hij als martelaar voor de vrijheid onverschrokken onder de oogen ziet. In nog geen vier en twintig uur (naar de eenheidswet van tijd) is alles afgespeeld, in verschillende gebouwen van Madrid, zoodat dus de eenheidswet van plaats niet in acht genomen is. Door den opgang van zijn eerste treurspel aangemoedigd, schreef Klijn later nog drie andere: Filips van Egmond (van 1826), dat den verraderlijken aanslag op Brussel van den in Spaanschen dienst getreden zoon van Lamoraal in 1579 behandelt en zijne kracht zoekt in de tegenstelling van dezen eerzuchtige met zijne, aan de nagedachtenis van haar man getrouw gebleven, moeder Sabina van Beieren, Agathocles (van 1882), eene verdichte martelaarsgeschiedenis uit den tijd van Diocletianus, aan den roman ‘Agathocles’(1808) van Karoline Pichler-Greiner ontleend, en Rienzi, een nagelaten werk van den dichter, die met geen dezer treurspelen den verworven roem kon handhaven. Wist dus Klijn met een enkel treurspel, evenals Wiselius, het publiek voor zich te winnen, toch mogen wij wel zeggen, dat in dezen tijd de kloof, die er gaapte tusschen de van het Fransch-classicisme geheel afkeerig geworden schouwburgbezoekers en de in ijver niet verflauwende, maar wat al te conservatieve, tooneeldichters al breeder en breeder werd, zoodat zelfs het talent van voortreffelijke acteurs niet bij machte was het verval van het tooneel tegen te houden. Intusschen wist de oude Vondel zich met zijn ‘Gysbreght van Aemstel’ nog te handhaven voor volle zalen; en vermelding verdient het daarom ook, dat in Januari 1819, toen dat treurspel, naar de nu reeds eeuwenheugende traditie, opnieuw werd gespeeld, Cornelis Loots ten tooneele trad en met zijn lierzang ‘Vondel’ een zijner voortreffelijkste dichtstukken ten gehoore bracht, waarin hij, kort maar meesterlijk, Vondel kenschetste in al de veelzijdigheid van zijn dichtgenie, dat nog altijd, al verrees zijn beeld ook nog niet in marmer, zooals dat van anderen, hem zijne plaats verzekerde ‘aan de spits van Neerlands dichtrenscharen.’ |
|