De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 416]
| |
XXVI.
| |
[pagina 417]
| |
Zijne laatste levensjaren waren niet de gelukkigste voor hem geweest. Van de acht kinderen, die zijne tweede vrouw Charlotte van der Meulen (in 1798 met hem gehuwd) hem geschonken had, en wier onderwijs hij grootendeels zelf voor zijne rekening genomen had, moest hij er vier verliezen, nadat zij den volwassen leeftijd reeds bereikt hadden. In 1823, bij het vieren van zijne zilveren bruiloft, had hij aan zijne gade nog een hartelijk lied kunnen wijden, waarin hij met welgevallen hunne zeven kinderen den ‘feesttooi’ zijner echtgenoote mocht noemen en alleen zijn oudsten zoon behoefde te herdenken, als hem even te voren ontvallen; maar sedert dien tijd werd er van den gevoeligen man het uiterste gevorderd om hem die zelfbeheersching en bezadigdheid te doen bewaren, die hem, ook als dichter, onderscheidden. Zelf verdeelde Staring zijne gedichten in vier afdeelingen: 1o. Verhalen, 2o. Mengeldicht, 3o. Kerkgezangen en kleine liederen en 4o. Puntdichten. Tot zijne oudere verhalen behoort de roerende Zutphensche vertelling ‘Het vogelschieten’, eene blijkbare navolging van Bellamy's ‘Roosje’, waarin verhaald wordt, hoe te Terborg, bij het schieten op eene houten duif, een van de flinkste schutters, door bij ongeluk zijne bruid doodelijk te treffen het feest in rouw doet verkeeren en, ook zelf krankzinnig gestorven, met zijne geliefde begraven wordt onder een palmstruik, waarvan nog jaren later de steejeugd het loof blijft ontzien en niet afplukt. ‘De Verjaardag’, in rijmlooze verzen, is juist geen eigenlijk verhaal, maar een gevoelig schetsje, dat eene weerspiegeling schijnt van Voss' ‘Siebzigste Geburtstag’. Uit het volksleven gegrepen, maar in vertellingswijze met eene Engelsche ballade tot voorbeeld, is ‘De hoofdige boer’ het historisch verhaal van een echt conservatieven Graafschapper, die | |
[pagina 418]
| |
levenslang, om te Almen ter kerke te gaan, eene moddersloot heeft moeten doorwaden en, ook nadat er eene brug over die sloot is gelegd, daarmee nog blijft voortgaan, omdat hij meer vertrouwen heeft op de wijsheid van zijne voorouders, die nooit zulk eene brug hebben willen maken, dan op het jongere geslacht, dat zich inbeeldt wijzer te zijn. Een type van den conservatieven boer, zooals deze Scholte Stuggink is, zal men moeielijk met weinige, maar sprekende trekken ergens geestiger geteekend vinden. Munten deze oudere dorpsverhalen bij alle beknoptheid toch nog door duidelijkheid en eenvoudigheid uit, in Staring's latere, of later omgewerkte, 't zij ernstige, 't zij vermakelijke romances of vertelsels begint zich reeds die neiging tot gemaniëreerdheid te openbaren, die ons min of meer het genot van de lezing bederft, den indruk geeft van coquetteeren met vinding en vernuft, en stroefheid van versbouw in de hand schijnt gewerkt te hebben. Als ernstige, half historische romances breng ik in herinnering: ‘Eleonora van Engeland’, ‘Eduard van Gelder’, ‘Het schip van Bommel’, ‘Lochem behouden’, ‘Hertog Willem's bedevaart in 1389’ en ‘Ivo of Aken vermeesterd door Willem II’. Bij vroolijke vertellingen is Staring, vooral op lateren leeftijd, nog meer in zijn element. Hij behoorde tot die echte Achterhoekers en Twentenaars, wier verwanten ook op de Drentsche heide en in Groningerland niet ontbreken, die gaarne den tijd korten met in kleurigen tongval elkaar snaaksche volkshistorietjes te vertellen. Dat er vertellingen als van Staring zoo weinig in onze litteratuur voorkomen, mag misschien verklaard worden uit het feit, dat zoo weinig bewoners van onze Oostelijke gewesten aan het bijeenbrengen van onzen dichtschat hebben meegewerkt. Zelfs ondanks den meestal wat al te gekunstelden vorm proeven wij den smaak der Saksische volkslitteratuur in zijne vroolijke verhalen, zooals ‘De Verjongings-cuur’ der oude vrijster, die bij ongeluk wat te veel droppeltjes nam van den verjongingsdrank en, na de kuur ingeslapen, als zuigeling ontwaakte. ‘De twee bultenaars’ is het verhaal van twee lotgenooten, die, om de hand der schoone Klara te winnen, zich door den ouden Wolf, een heiligen wonderdoener te Hedel, wenschen te laten ‘herkneden’, wat den een, die dat ook verdient, tot een Apollo en den gelukkigen echtgenoot van Klara maakt, maar den ander, die zich vermat, Wolf's dochter te kussen, doet veranderen in een ‘ronden | |
[pagina 419]
| |
paddestoel’, tot ook hij, na een jaar van boete, recht van lijf en leden wordt en de dochter van den heiligen man tot vrouw erlangt. ‘De Vampyr’ is de ook van elders bekende geschiedenis der drie dwergen, die alle drie verdronken worden, omdat de tweede en later de derde gehouden worden voor den eersten, weer uit den dood herrezen, drenkeling; en ‘Het Kameleon’ is eigenlijk eene onder de Mengeldichten opgenomen parabel Ga naar voetnoot1), met de wijze les op het eind: ‘Schijnt andren wat u krom scheen regt, heet niemand daadlijk dom of slecht’. Grappige wonderverhalen of tooversprookjes, zooals er nog overal bij het volk leven en er ook wel in Gelderland aan bepaalde plaatsen verbonden zijn, leverden aan Staring ook de stof voor twee veel uitvoeriger vertelsels. Het eene ‘Marco’, een sprookje in drie afdeelingen, heet te Napels gebeurd. Het vertelt van een ijdel jonkman, die zich inbeeldt alle meisjesharten te kunnen veroveren, maar die nauwelijks de aandacht trekt van de voortreffelijke Julia, wier liefde voor hem daardoor te begeerlijker wordt en die hij, wanneer zij op het land bij hare moeder is gaan wonen, ook dáár tracht op te zoeken, waardoor hij bij eene heks belandt, die zich in eene kraai weet om te tooveren, om, zoodra zij wil, door het eten van rozenblaadjes, weer hare eigene gestalte te herkrijgen. Deze kunst ziet Marco haar af, maar terwijl hij voor een oogenblik eene kraai verlangt te worden, om te spoediger zijne Julia te kunnen bereiken, vergist hij zich in de kunst en verandert hij in een ezel, zonder den op den bergtop groeienden rozenstruik te kunnen bereiken, die hem weer tot man zou kunnen maken. Zóó komt hij in Julia's bezit, dient haar langen tijd als de nederigste ezel, leert hare deugden waardeeren en komt tweemaal in de gelegenheid haar het leven te redden. Wanneer hij eindelijk de roos is machtig geworden, die hem kan onttooveren, schenkt Julia, door de geschiedenis zijner standvastige liefde geroerd, hem hare hand. In het tweede verhaal, ‘Jaromir’ getiteld, heeft de dichter met kunstige vinding één geheel gemaakt van vier sprookjes, waarvan er drie in het duivelgeloof der Graafschappers hun oorsprong hebben. Het eerste sprookje vertoont ons den zwervenden student ‘Jaromir te Praag’, waar hij, om zijne hongerige maag te stillen, de rol van den duivel speelt; en de andere sprookjes vertellen, hoe | |
[pagina 420]
| |
Satan hem het misbruiken van zijne gestalte betaald zet. Wanneer namelijk ‘Jaromir te Lochem’ als vroom Franciscaner verschijnt, wijdt hij twee klokken, die te onrechte reeds geluid werden vóór zij gezegend en gedoopt waren, aan den duivel toe, en deze maakt daarvan gretig gebruik om ze uit den toren te lichten. De klepels vallen Jaromir op het hoofd en de klokken zelf ploffen buiten Lochem neer, waar zij diep in den grond dringen en twee waterpoelen vormen, die sinds dien tijd als de ‘Duivelskolken’ bekend zijn. Door St. Michiel van den dood gered, komt ‘Jaromir te Zutphen,’ waar hij ijverig in de ‘librye’ studeert, maar de verzoeking niet kan weerstaan, tegen het vastenverbod in, een half hoentje te knappen. De andere helft verslindt de duivel in de gedaante van een hond, die, weggeloopen, de deur op slot smakt en hem zóó gevangen houdt, maar tevens zijn spoor achterlaat in ‘hondenstappen’, die ons nu nog in de librye vertoond worden. In het laatste verhaal zien wij ‘Jaromir gewroken’ op den duivel, daar hij met heilige geestdrift dezen wegranselt uit een verliefden kapelaan, dien hij bezeten had: en eene weide bij Lochem op den rechter Berkeloever, waar deze strafoefening plaats had, heet, naar het lichaamsdeel, waarop Jaromir's geeselroede neerkwam, nog altijd de ‘Duivelsaars.’ Onder de Mengeldichten van Staring, die minder lijden onder vernuftsspel en gekunstelden zinbouw en voor het meerendeel door bijzondere zoetvloeiendheid uitmunten, terwijl zij soberheid van uitdrukking met fijn gevoel en diepte van gedachte vereenigen, heeft de klagende harptoon van ‘Ada van Holland’ op het eiland Texel altijd eene groote bekoring gehad, en niet minder ‘De Israëlitische looverhut’, van zooveel eerbiedige genegenheid getuigend voor den vromen zin der zonen van het oude volk. Dat de natuur aan Staring ruime stof tot dichten kon geven, is te begrijpen van een buiten-man als hij was, die zelfs ‘De Veenrook’ tot onderwerp van een gedicht koos en een ander wijdde ‘Aan mijne dennen’. Een welluidende ‘Lentezang’ (‘Geen nevelig duister bedekt meer het veld’, enz.), een jubelende ‘Meizang’, een teekenend ‘Oogstlied’ (‘Sikkels klinken, sikkels blinken! ruischend valt het graan’) bewijzen zijn gevoel voor het natuurschoon, en ook ‘De Winter’, die, ‘hoe grijs van kin, een kleur van melk en bloed heeft’, zet zijn schaatsen-rijdershart in gloed. In ‘Het Stoomtuig’ (van 1827) hebben wij een der allereerste gedichten, waarin de wondermacht van den stoom met gejuich wordt begroet als ‘de Ochtendschemering, de blijde | |
[pagina 421]
| |
Morgenluister van den grooten Dag der toekomst, dien de dichter met aanbiddend hopen te gemoet ziet.’ Als model van een, bijna onovertrefbaar, eenvoudig, geestig en gevoelig bruiloftsliedje zal ongetwijfeld iedereen ‘Een nieuw lied van een meisje en een schipper’ hebben getroffen, een gelegen-heidsliedje, zooals hij er slechts enkele in zijne bundels opnam, omdat hij ze van niet genoeg belang achtte voor het groote publiek, evenmin als die gedichtjes, die met zijn persoonlijk leven in verband stonden. Toch mag men er zich over verheugen, dat hij van deze althans ‘Herdenking’, na herhaalde omwerking, heeft opgenomen, want weinig minneliederen bestaan er in onze litteratuur, die, zooals dit, er door bijna ieder woord toe bijdragen, om de heilige liefdesstemming, de gefluisterde, schier onuitgesproken zaligheid te vertolken, die bij een gelukkig paar wordt gewekt door de gewijde stilte der eerbiedig zwijgende, met enkele trekken volledig geteekende natuur op een zoelen lenteavond. Drie, aan zijne kinderen opgedragen, ‘Kerkgezangen’ voor de viering van Jezus' Geboorte, Opstanding en Hemelvaart zijn eigenlijk reeksen van strophen, bestemd om door zangkoren te worden aangeheven in beurtzang met de gemeente, waaraan Staring verzen uit de Evangelische Gezangen in den mond legde. Van Staring's ruim honderd puntdichten is er geen, dat niet van eenig vernuft getuigt, al zijn eenige ook niet vrij te pleiten van gezochtheid. De opmerkelijkste zijn zeker die, welke de kunst zelve tot onderwerp en valsche kunst tot mikpunt hebben. Als in een kunstwerk ‘het lieve leven faalt, lekt geen tong dat er in’, zegt hij, maar daarom houdt hij nog niet van ‘roffelwerk’ en leest hij zelf gaarne zijn Pegaasje de klitten uit de manen, de noppen uit den staart, want ‘laat Pluto 't haavloos kinhaar zitten, Apollo scheert zijn baard’. ‘Verbeeldingskracht en Geestdrift heet hij veel’, maar wie daarmee alleen den Parnas meent te beklimmen en niet ‘gezond Verstand tot Gids heeft’, die dichter komt niet op den dichterberg, maar in een gekkenhuis terecht. Van preeken als ‘lang nat’ houdt hij niet, tenzij ‘op een vergiettest voorgediend’. Overduidelijkheid acht hij alleen noodig voor wie half slapen. Kort zijn is eene verdienste, en ook kleine boeken hebben waarde, dikwijls meer dan groote: ‘wordt Eikenschors bij 't pond gewogen, men weegt Kaneel bij 't lood.’ Zoo heeft dan ook het nageslacht met Staring's gedichten gedaan. | |
[pagina 422]
| |
Dat hij tot onze geleerde dichters behoort, in die mate zelfs, dat commentaar bij vele zijner verzen niet ongewenscht is, springt onmiddellijk in het oog. Overal openbaart zich zijne rijke belezenheid en veelzijdige kennis. Van oudere litteratuur bootste hij gaarne den trant na, blijkens zijne vrije vertaling van een paar Skaldenliederen, eenige gedichtjes in taal en trant van Roemer Visscher en Cats, en zelfs een enkel stukje, dat hij ‘rhetorijckelijc gecomponeert’ heeft, omdat hij lid was van de Goudsche kamer ‘De Goudsbloem,’ voor welke hij zijne ballade ‘Vulcanus wraak’ dichtte, naar het voorbeeld van Poot. In het Latijn schreef hij ‘Encomium patriae’, uitgegeven met muziek en eene vertaling in Nederlandsche verzen. Overigens heeft hij maar zelden, zooals in zijn zangstuk ‘Ariadne’, dichtstof aan de Classieke oudheid ontleend, evenmin als hij daaruit vertaalde, hoe vertrouwd hij ook telkens met de Classieken toont te zijn. Toch bleef in dezen tijd, naast de nationale poëzie, ook de Classieke in eere: niet evenwel de bastaard-classieke uit de Fransche school, maar de echte, zelfs de Grieksche, die tot dusver bij de Latijnsche ver ten achter had gestaan. Reeds Bilderdijk had veel daaruit in vrijen vorm overgebracht, en zijn leerling Da Costa zou dat voorbeeld volgen; maar ook anderen zouden verdienstelijke proeven van vertaling uit het Grieksch geven. De kundige en veelzijdige Mr. Jan van 's-Gravenweert Ga naar voetnoot1) te Amsterdam 25 Augustus 1790 geboren en 29 Maart 1870 op zijn buitengoed Otium bij Oosterbeek overleden) had den moed en de volharding de beide Homerische heldendichten in hun geheel op loffelijke wijze te vertalen. De Ilias verscheen in 1818-19. de Odyssee in 1823. Jammer, dat hij niet het voorbeeld van J.H. Voss volgde en als versmaat voor zijne vertaling niet de moderne nabootsing van den hexameter koos, maar zich bleef houden aan den alexandrijn, zij het dan ook in navolging van Bilderdijk. Eene minder conventioneele versmaat koos David Jacob van Lennep met zijne vertaling van Hesiodus' Werken en Dagen (1823), die in alle opzichten keurig mag worden genoemd. Veel geprezen werd ook diens gedicht ‘Danaë’, dat ten deele vrij naar Simonides | |
[pagina 423]
| |
was gevolgd; doch ook voor oorspronkelijke verzen koos hij soms de stof uit de Oudheid, zooals bij zijn ‘De herder op het slagveld van Cannae’, bijvoegsel bij eene verhandeling over Hannibal. Ofschoon deze gedichten zich aansloten bij zijne Latijnsche verzen en bij het hoogleeraarsambt, dat hij in Amsterdam bekleedde, had Van Lennep toch ook veel gevoel voor de meer moderne, zelfs voor de romantische poëzie, zooals wij later zullen zien, en daarom was hij ook geestverwant van Barthold Hendrik Lulofs Ga naar voetnoot1) (geb. te Zutfen 17 Maart 1787 † te Groningen 20 Juni 1849), die hier, vooral als jongere boezemvriend van Staring, eene plaats mag innemen. Na te Groningen in de rechten gepromoveerd te zijn, onderscheidde hij zich als een bekwaam jurist, waarbij hij de Kantiaansche wijsbegeerte aan zijne juridische beginselen ten grondslag legde. Als dichter was hij in beperkten kring reeds bekend, toen hij in 1813 wat meer op den voorgrond trad door zijn groot gedicht Avondmijmering in verschillende genootschappen te Groningen en elders voor te dragen, schoon het eerst in 1822 werd gedrukt. Aan Schiller dankte hij de grondgedachte, dat al wat de Mensch voortbrengt wisselvallig en vergankelijk is, tegenover het blijvende in de werken en werkingen der Natuur, althans voor zoover niet ook haar werk misschien mag vermoed worden eenmaal bij den ondergang der wereld in vlammen te zullen opgaan. Grootendeels is het gedicht eene schildering van de elkaar vervangende beschavingscentra, in Egypte, Azië, Griekenland en Rome, en later ook elders, waarbij den dichter waarschijnlijk ook het Napoleontisch keizerrijk voor den geest stond, al wordt het ook niet uitdrukkelijk genoemd. Misschien heeft dit gedicht, evenals zijne bekende neiging tot beoefenen der moedertaal, er toe bijgedragen, om, toen in 1815 de nieuwe hooger-onderwijswet de aanstelling van een hoogleeraar in vaderlandsche letteren en geschiedenis aan iedere hoogeschool had voorgeschreven, hem te Groningen te doen benoemen tot dat ambt, dat hij reeds in November van hetzelfde jaar aanvaardde | |
[pagina 424]
| |
met eene redevoering ‘Over de noodzakelijkheid van de beoefening der eigene taal en letterkunde voor de zelfstandigheid en den roem van eene natie’. Eene hoogst onaangename gewaarwording was het voor den nog jongen geleerde, dat deze redevoering anoniem op een weinig ernstigen toon ongunstig werd beoordeeld in de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ van Februari 1817; en daar hij van een sanguinisch temperament was, gaf hij terstond daarop tegen zijn beoordeelaar onder den titel ‘Bloedverkoeling of Distelkransje’ eene reeks van zestien kleine gedichtjes met aanteekeningen uit, spoedig weer als bijvoegsel gevolgd door ‘Een hand vol hulstbladeren of steekpalmloofvlechtje’: een vlugschrift in proza, dat ook nog één hekeldichtje bevatte. Dat verweer in dicht en ondicht kon ongelukkig maar ten deele doel treffen, omdat Lulofs een verkeerde voor zijn beoordeelaar aanzag. Inderdaad was het zijn collega Adam Simons, die in 1816 met eene rede ‘Over den waren dichter’ hetzelfde ambt als Lulofs aanvaardde te Utrecht, waar hij het tot zijn dood, 6 Januari 1834, heeft bekleed. Erger dan deze onverdiende aanval was de slag, die Lulofs in November 1818 trof, toen hem, na een huwelijk van slechts twee en een half jaar, zijne jonge echtgenoote met hun kind door den dood ontviel. ‘Bij den Dood en ter Gedachtenis zijner teerbeminde Gade’ gaf hij toen eene reeks van acht gevoelvolle gedichten uit, die echter meer van zijne droefheid dan van zijn dichttalent getuigen, dat over het algemeen niet hoog kan worden aangeslagen en nog het voordeeligst uitkomt in zijn rijmloos loflied op ‘Vondel’, waarin de episode, die Vondel prijst als hekelaar van ‘Maurits, Maurits, Willems heldenzoon’, indertijd veel opgang maakte. Andere gedichten, bij feestelijke gelegenheden door Lulofs uitgesproken, dankten hun opgang het meest aan zijne welsprekende voordracht, waarbij zijne gearticuleerde uitspraak gesteund werd door de kracht van zijne stem, die hem, zelfs wanneer hij van de pui van het Groningsch stadhuis af sprak, tot aan de overzijde van de Groote Markt voor ieder verstaanbaar maakte. Van zijne andere ‘Gedichten’, waarvan drie zijner vrienden in 1851 eene bloemlezing uitgaven, zijn verschillende vertalingen uit het Hoogduitsch van Voss, Schiller en Goethe het best geslaagd. Ook voor Klopstock toonde hij door lofdichten en vertaling eene groote vereering. |
|