De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 400]
| |
XXV.
| |
[pagina 401]
| |
‘Wilhellemisje van Nassouwen ben jij van Duitschen bloed; de ellebogen door de mouwen en de haren door den hoed! Ben jij, ben jij Wilhellemis, en lust je dan wel schellevisch? en dat is goed’. Eerst meer dan vijftig jaar later zou de oude melodie weer bekend worden gemaakt, maar kort na 1813 was dat ‘Wilhelmus’ inderdaad als volkslied onbruikbaar geworden en moest er dus naar een nieuw volkslied worden omgezien. Ook hierbij was het weder de Luit.-admiraal Van Kinsbergen, die van den wensch eene daad maakte met voor woorden en muziek van een volkslied een prijs uit te loven, door eene commissie uit het Kon. Instituut toe te kennen. Twee liederen werden in 1817 als gelijkwaardig bekroond, beide op eene melodie van J.W. Wilms Ga naar voetnoot1). Het eene bleek het werk te zijn van Mr Jean Brand van Cabauw (geb. 1785 † 1847), rechter te Amsterdam Ga naar voetnoot2), en ving aan met deze strophe: ‘Wij leven vrij, wij leven blij op Neerlands dierbren grond: ontworsteld aan de slavernij, zijn wij door eendragt groot en vrij. Hier duldt de grond geen dwinglandij, waar vrijheid eeuwen stond’. Velen gaven aan dit lied de voorkeur boven het andere, omdat de woorden, en in overeenstemming daarmee de melodie, veel opwekkelijker waren; maar de grootere, bijna stichtelijke plechtstatigheid van het andere gaf bij het groote publiek den doorslag, vooral nadat in 1830 door een voortreffelijk zanger als Vrugt en onder den indruk van den Belgischen opstand het geheele volk het als zijn volkslied meezong. ‘Wien Neerlandsch bloed in de aders vloeit, van vreemde smetten vrij, wiens hart voor land en koning gloeit, verheff' den zang als wij! Hij stell' met ons, vereend van zin, met onbeklemde borst het godgevallig feestlied in voor vaderland en vorst!’ zoo luidde de eerste strophe, die met de vijfde, de plechtige bede: ‘Bescherm, o God, bewaar den grond, waarop onze adem gaat’ er het algemeen bekende gedeelte van uitmaakt, terwijl de overige strophen slechts | |
[pagina 402]
| |
bij weinigen bekend zijn, zooals trouwens zeer begrijpelijk is, daar geen enkel volk zijn volkslied geheel van buiten kent. De dichter van het lied was Hendrik Tollens, die ook daarmee weer toonde, hoe goed hij in den geest van zijn volk was doorgedrongen en in staat was uitdrukking te geven aan hetgeen er toen in het hart van het volk omging. Op taal en woordenkeus zijn toen reeds, en vooral later, gegronde aanmerkingen gemaakt, en gerektheid is aan het lied niet zonder recht verweten, maar tegen die gebreken wogen de deugden in het oog der beoordeelaars ruimschoots op. Het werd in den mond gelegd van den onverbasterden Nederlander, ‘van vreemde smetten vrij’, zooals het heet, die trouw was gebleven aan zijn vaderland en niet besmet was door eer-of baatzuchtig huldebetoon aan den vreemden overheerscher. Het klonk als een godsdienstig lied, omdat vaderlandsliefde ook in Gods oog eene deugd werd geacht, waarvan ‘de godheid op haar hemeltroon’ gaarne de uiting vernam. En niet minder was het een lied van liefde tot den Oranjevorst. Voor 's volks gevoel moesten ‘land en koning één’ zijn, en daarom steeg dan ook ten slotte deze bede ten hemel: ‘bewaar den vorst, bewaar zijn huis, en ons, zijn huisgezin!’ Als zoodanig toch wilden Tollens en zijne geestverwanten, die toen ver in de meerderheid waren, den koning gaarne vereeren en liefhebben, als een vaderlijk bestuurder, hoofd van het groote huisgezin der Nederlandsche burgers, zooals ieder vader hoofd in zijn gezin was. In denzelfden geest vatte ook Koning Willem I zijn vorstelijk ambt op. Als de vader van een groot gezin regelde hij alles zelf met verstand en bezadigdheid, met vaderlijk gezag optredend, waar eene beslissing noodig was. En daar hij goedhartig van aard was en onvermoeid arbeidde om zijn volk de verloren welvaart te doen herwinnen, zag dat nu weer eendrachtig geworden volk ook met kinderlijken eerbied en genegenheid op tot den Koning, die zelf op vorstelijke praal niet gesteld was, maar eenvoudig bleef in leefwijze en voordoen, in tegenstelling tot den schitterenden imperator, die aan het volk, ondanks al dien glans, tot een gruwel was geworden. Zoo bezong Tollens hem ook in den langen ‘Feestzang’ in alexandrijnen, met eenige strophen besloten, toen in 's Vorsten gezin zelf het huwelijksfeest van den Kroonprins met Grootvorstin Anna Paulowna van Rusland op 21 Febr. 1816, in tegenwoordigheid van | |
[pagina 403]
| |
den hier reeds vroeger verheerlijkten Russischen Czaar, werd gevierd als een familiefeest ook van het groote huisgezin, het Nederlandsche volk. Met dien ten deele schilderenden feestzang had Tollens ook in verhevenheid zich zelf nog overtroffen, meenden zijne tijdgenooten. De geheele plechtigheid werd daarin op indrukwekkende wijze nog eens aan lezers en hoorders voor oogen gebracht, in het licht der tijdsomstandigheden geplaatst; en telkens wanneer de dichter zelf of Loots of iemand anders den feestzang voordroeg, maakte hij diepen indruk. Falck verklaarde, hem ‘meer dan eens herlezen te hebben en opgetogen te blijven over die uitvoering van eene taak, welke zoo groote moeijelijkheid inhad.’ Toen dat zoo voortreffelijk bezongen huwelijk het volgende jaar bekroond werd met de geboorte van een zoon, zong Tollens ‘Bij de geboorte van den jongen Prins’ (later Koning Willem III) een nieuwen lierzang. Met nog uitbundiger toejuiching werd van Tollens in 1819 een nieuw en veel uitvoeriger gedicht begroet, nadat het door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen met goud was bekroond: het Tafereel van de Overwintering der Hollanders op Nova-Zembla. In veler oog was het, en bleef het nog lang, een der heerlijkste gedichten, die ooit door een Nederlander waren gemaakt. Ieder, die ook maar eenig gevoel voor poëzie had, kende al spoedig van de vloeiende alexandrijnen, waarin het geschreven was, geheele reeksen van buiten, en dat iemand zelfs het geheele gedicht zonder veel moeite uit het hoofd had geleerd, was lang geen zeldzaamheid. Vertalingen in Fransch en Hoogduitsch, Engelsch en Boerenfriesch werden er van uitgegeven. Ga naar voetnoot1) Later is die roem wel wat gedaald en heeft de al te uitbundige lof zelfs tot onverdiende afkeuring geprikkeld, alsof het eenvoudig scheepsjournaal, door den scheepsdokter Gerrit de Veer tijdens de Overwintering gehouden, boven Tollens' gedicht te verkiezen zou | |
[pagina 404]
| |
zijn; maar dat het dichtstuk groote verdiensten moet hebben, volgt reeds van zelf uit het feit, dat het in zeldzame mate jaren lang een geheel volk in verrukking heeft kunnen brengen. Om dat te begrijpen, moet men er echter niets anders in willen zien, dan het is, namelijk eene reeks van tafereelen van de Overwintering, die met elkaar eene schilderij uitmaken, en wel eene schilderij in den geest van de in Tollens' tijd bloeiende schilderschool: de school van J.W. Pieneman. Als dichtstuk zou ik ‘De Overwintering’ willen plaatsen naast Pienemans groote doek ‘De slag van Waterloo’, dat er vele hoedanigheden mee gemeen geeft en samen met het dichtstuk van Tollens den kunstsmaak van dien tijd het zuiverst vertegenwoordigt. Het biedt ons een naast-elkaar van figuren en kleuren, die ieder op zich zelf haar vollen eisch kregen en wel door de groepeering een geheel vormen, maar niet tot eene harmonische kleur-eenheid samensmelten. Eene galerij van sprekend gelijkende portretten zal men er met zeker welgevallen aantreffen, met zorg gerangschikt, maar zonder meer diepte, dan de regelen van het perspectief dat vereischen, een historisch monument, zooals 's Keizers hofschilder David er zoovele schiep, maar geene kleur- of figuurverbeelding boven het waterpas der historische werkelijkheid. Eene korte herinnering aan de snelle opkomst van winstgevenden handel en kloeke zeevaart in de Republiek gedurende de eerste jaren van den worstelstrijd met Spanje brengt ons tot Heemskerk's ‘stout bedrijf’ om ‘Neerlands vlag Europa den doortogt te laten wijzen naar China en vandaar naar d'Indus langs Nova-Zemblaas kust, in storm en sneeuw verloren’. Het eerste tafereel, dat de dichter ons schetst, is dat van het afscheid, op ‘Tessels duinen’ toegezwaaid aan de beide schepen van ‘den kloeken’ Rijp en van Heemskerk met ‘den schrandren’ Barends. ‘Hun togt, hun waagstuk’ zal het roerend onderwerp van het dichtstuk zijn; maar al spoedig werpt de storm, zooals met sobere aanschouwelijkheid geschilderd wordt, de beide schepen van elkaar. Op elk van de ranke vaartuigen meent men reeds den ondergang van het andere te moeten betreuren, maar Rijp weet zich in veilige haven te redden en Heemskerk komt voorbij de Noordkaap Oostwaarts terecht in eene zee van ijsschotsen en ijsbergen, domkerken van sneeuw en schitterende ijspaleizen, met groote kunstvaardigheid beschreven. ‘Hier, waar de Wintervorst zijn zetel opgeslagen heeft’, ligt | |
[pagina 405]
| |
het schip onbeweeglijk, doch niet ver van daar wordt land gezien, en het scheepsvolk gaat op verkenning uit. Hoe in den nacht een ijsbeer een van de slapenden ongezien wegsleept, stelt een huiveringwekkend tafereel ons aanschouwelijk voor, gevolgd door de opwekkelijker tooneelen der slooping van het schip en optimmering van de hut, waarin men zal overwinteren. Dat de dichter hier de timmer-mansvaktaal aan de poëzie heeft dienstbaar gemaakt, mag wel met waardeering worden opgemerkt. Volgende tafereelen vertoonen ons de hut door ijsberen belegerd, het naderen en aanbreken van den maandenlangen poolnacht, het vieren van een feestdag onder half vroolijken half weemoedigen kout en het schitteren van het noorderlicht als een ‘prachtig vuurwerk’. Dan vertelt ons de dichter van het stikkingsgevaar, waaraan de mannen in de al te dicht toegestopte hut eens maar ternauwernood ontsnapten, en van het wegslinken van voedsel en brandstof, met uithongering en bevriezen in 't verschiet. Als de wakkere Barends, de kundige stuurman, bezwijkt, is ‘de nood ten top, de ramp het hoogst gestegen’ en zijn de mannen der wanhoop nabij, maar dan ook vertoont zich de eerste flauwe straal der hoop in het eerste stralen van het terugkeerende daglicht. Nu nadert het dichtstuk ook zijn einde; de overwintering is volbracht. Met de eenig overgebleven boot banen de kloeke mannen zich dwars door de ijsschotsen een weg naar het Zuidwesten, en aan ‘Laplands oever’ zien zij reeds van verre met verrukking ‘de vlag van 't Vaderland’ wapperen van het schip van Rijp, die daar heeft overwinterd. Zoo kunnen dan de meesten behouden naar vrienden en verwanten, naar vrouw en kinderen terugkeeren, en ‘'t erkentlijk Vaderland, dat zijn uit den dood herlevende kindren weer juichend opneemt’, geeft hun, zij de tocht ook niet geslaagd, de zoo welverdiende eer, want ‘het rekent d' uitslag niet, maar telt het doel alleen.’ Op deze wijze heeft Tollens van de los achter elkaar opgeteekende feiten in het scheepsjournaal, door telkens het gelijksoortige bijeen te nemen en de aandacht op de hoofdzaken alleen te vestigen, eene reeks van boeiende tafereelen gemaakt, die met elkaar een beeld geven van de grootheid onzer voorvaderen in hunne kloeke eenvoudigheid. Toen Tollens dit dichtwerk schreef, was hij nog geen veertig jaar oud en dus in de kracht van zijn leven; maar toch was hij reeds | |
[pagina 406]
| |
door zijn volk als ‘vader Tollens’ geliefd. Hoe groot zijne populariteit toen was, blijkt wel het best hieruit, dat, toen in 1822 een vierde druk noodig was van zijne ‘Gedichten’ (door het opnemen van eenige nieuwe tot drie deelen uitgebreid), de uitgever, zijn vriend Immerzeel, het aandurfde, eene oplaag van tien duizend exemplaren ter perse te leggen, die reeds in 1831 door een vijfden druk kon worden gevolgd, terwijl hij bovendien in 1821 het eerste, in 1828 een tweede deel van ‘Nieuwe Gedichten’ uitgaf. Om een tweede voorbeeld van zulk eene populariteit aan te treffen, moet men tot Cats teruggaan. En die populariteit had niets aan reclame te danken, want daarvan was niemand meer afkeerig dan Tollens, die als zijn uitgever Immerzeel het eens met colportage (‘kwakzalverige bedelarij’ noemt hij het) wilde beproeven, hem voor eenige jaren de vriendschap opzegde en naar een anderen uitgever omzag. Wie mocht meenen, dat een zoo verbazend debiet zijner werken den dichter wel schatten moet hebben opgebracht, zou zich vergissen. Tollens heeft er ter nauwernood eenig honorarium voor willen aannemen. De bron zijner inkomsten was zijn verfhandel, dien hij als een goed koopman ijverig behartigde, maar hij had te veel kunstgevoel om poëzie als koopwaar te kunnen beschouwen. Alleen de materiëele boekvorm moest naar zijne meening worden betaald; en dien leverde zijn uitgever, van wien hij alleen eene goede verzorging van dien vorm verlangde Ga naar voetnoot1). Nieuwe wegen sloeg Tollens met deze gedichten nauwelijks meer in, ofschoon hij in de beheersching van taal en versbouw zich telkens weer grooter meester toonde, en zichzelf ook hoogere eischen stelde. De vaderlandsche romance bleef nog een lievelingsvak van hem, zooals hij toonde door verhalen als ‘Jan Harink’, ‘De Spaansche broeders voor Haarlem’, ‘Dirk Willemsz. van Asperen’, ‘Lieven Heere van Zierikzee’, ‘De jongeling van West-Zanen’, ‘Nanning Kopperszoon te Hoorn’, en ‘Het Te Deum Laudamus in 's-Hertogenbosch’. Ook liederen ter eere van het vaderland bleef hij zingen. In een daarvan, dat hij ‘Vaderlandsliefde’ betitelde, wees hij voor zich den naam, ‘wereldburger’ af, niet, omdat hij weigerde te erkennen wat er groots en goeds in andere landen gevonden wordt, maar omdat hij nu eenmaal de meeste liefde gevoelde voor | |
[pagina 407]
| |
wat hem het meest nabij was. Daarom bleef hij ook huiselijke stukjes dichten, zij het ook niet zooveel als vroeger, toen zijne kinderen nog jong waren en zijne vadervreugde eveneens. Meest bepaalde Tollens zich tot het schrijven van kortere gedichten, omdat hij sobere eenvoudigheid hoog stelde, misschien zelfs wat te veel najoeg, en overlading en uitweiding afkeurde. Slechts eene enkele maal ontwierp hij een grooter gedicht, zooals toen hij in alexandrijnen een schilderend verhaal gaf van den door Graaf Willem I ondernomen en met De verovering van Damiate besloten kruistocht, en toen hij in Klara en Ewoud, eveneens in alexandrijnen, tot in bijzonderheden uitgewerkte tafereelen van eene overstrooming schilderde, waartoe in een land als het onze voor zoovelen aanleiding geweest is, maar waarin misschien niemand beter is geslaagd dan Tollens, die den indruk der ellende, door het geweld der golven aangericht, nog wist te verhoogen door als tegenstelling eene liefelijke idylle te schetsen, die zoo wreed door den woesten watervloed verstoord schijnt, tot op het einde van het gedicht niet alleen Klara, maar ook haar Ewoud gered blijkt. De voortreffelijke beschrijving van den ijsgang in dit gedicht evenals van de poolnatuur in ‘De Overwintering’, bewijst opnieuw, hoeveel oog Tollens had voor de natuur in alle jaargetijden, en menig kleiner gedicht is dan ook door hem aan de ontwakende, bloeiende of in winterslaap verzonken natuur gewijd. Kenmerkend voor den dichter is vooral zijne ‘Avondmijmering’, waarin hij met weemoed terugdenkt aan de jaren zijner jeugd, tusschen de Eltensche heuvelen doorgebracht, toen hij den strijd nog niet kende tusschen zijne zucht tot de vrije beoefening der dichtkunst en den eisch der zorgvuldige plichtsbetrachting, waardoor hij genoopt was in de Rotterdamsche Wijnstraat achter den lessenaar voor zijn gezin het dagelijksch brood te verdienen. Is iets bij machte hem, in gepeins omdolend langs een eenzaam pad buiten ‘de beuzelzieke stad, tot de menschen weer te roepen’, dan is het ‘Het kerkgebouw’, de grijze tempel, waarin allen zonder onderscheid van rang of stand samenkomen om zich als broeders in gebed te wenden tot denzelfden Hemelschen Vader. Welke kerk Tollens hier bedoelt, blijkt uit het gedicht niet en behoefde er ook niet uit te blijken, want in een ander gedicht, dat hij ‘Geloofsbelijdenis’ betitelde, spreekt hij het duidelijk uit, dat ieder vroom geloof hem heilig is, en hij zonder onderscheid van kerk- | |
[pagina 408]
| |
genootschap ieder Christen, ‘die de stem volgt van 't geweten, als zijn geloofsgenoot erkent, ook zelfs den zoon van Abraham’. Met zulk eene overtuiging kon hij moeielijk meer een gehoorzaam zoon blijven van de Katholieke kerk, waartoe hij van afkomst en opvoeding behoorde, en vreemd is het dan ook niet, dat hij zich met zijn gezin door zijn vriend, den Rotterdamschen predikant Abraham des Amorie van der Hoeven in 1827, even vóór deze naar Amsterdam vertrok om daar het professoraat aan het Remonstrantsche seminarie te aanvaarden, tot lidmaat van de Remonstrantsche broederschap liet aannemen. Met Vondel had dus deze dichter geloofsverandering gemeen, maar de motieven, die hem daartoe leidden, maakten tevens, dat hij, in tegenstelling tot Vondel, noch voor zijn nieuw geloof ijverde, noch vijandig tegen de door hem verlaten kerk optrad. Zonder eenigen ophef had zijn overgang plaats en belandde hij als vanzelf dáár, waar hij zich al lang het meest had te huis gevoeld, in den kleinen kring der vrijzinnige Christenen, voor wie liefde tot God en den evenmensch één was, en het ééne noodige. Wanneer Tollens in zijne gedichten predikt - en dat doet hij zoo nu en dan - dan is ‘menschenliefde, broederlijke gezindheid’ meestal zijn tekst. Voor dezen zoon der Revolutie waren ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ geene ijdele leuzen. In anderen zag hij allereerst den mensch, den natuurgenoot, en dien wilde hij vooral ook in den arme doen waardeeren en liefhebben. Vandaar menig gedicht, waarmee hij de meergegoeden opwekte tot medelijden en weldoen. Wie het goed heeft in deze wereld, moest er toe bijdragen, dat anderen het althans niet zoo verschrikkelijk ellendig hadden als soms het geval was, meende hij. ‘Het Oosten blaast, het wintert fel, 't is buiten vinnig koud. Goddank! Wij hebben turf en hout, wij zitten warm en wel. Al zijn de boomen wit als dons, de grachten hard als lood, wat, wijfjelief! wat deert het ons? Wij hebben warmen wijn en pons, wij hebben dek en brood!’ Zoo begon hij zijn ‘Winter-avondliedje’ vol dankbaarheid, maar die tevreden aanloop diende alleen om te beter te doen uitkomen, hoevelen er zonder vuur om zich te warmen, zonder deksel en voedsel onder het barre winterweer leden, en hoe noodig, maar ook hoe zalig weldoen was. Dergelijke gemoedelijke opwekkingen tot weldadigheid zou Tollens er later nog meer dichten en dan zou hij er ook de middelen mee bijeenbrengen om weldadig te kunnen zijn. Behalve oorspronkelijke gedichten heeft Tollens in dezen tijd | |
[pagina 409]
| |
ook vrij wat vertalingen uitgegeven. In 1818 zagen van hem twee stukjes Romancen, balladen en legenden het licht, die drie en dertig gedichten bevatten uit het Fransch en Engelsch, maar verreweg het meest uit het Hoogduitsch vertaald, waarbij hij eene merkbare voorkeur toonde voor Bürger en Schiller. Gewoonlijk wist hij den toon van het oorspronkelijke goed te vatten en zuiver weer te geven, het best wanneer die schalksch of naïef was, minder goed, wanneer de romantische stemming naar het geheimzinnig-mystieke overhelde, dat met zijne realistische natuur niet strookte. In 1889 gaf hij ook nog een bundel ‘Dichtbloemen bij de naburen geplukt’ in 't licht, doch vele van deze waren ook reeds vroeger door hem vertaald en zelfs hier en daar gedrukt. Tusschen deze beide bundels in verscheen in 1832 zijne vertaling der Liedjes van Matthias Claudius, waarin hij zoo voortreffelijk slaagde, omdat van alle buitenlandsche dichters geen enkele zooveel geestverwantschap met hem vertoont als Claudius. Zacht gevoel, eenvoudigheid van uitdrukking en guitigheid van opmerking waren beiden evenzeer eigen. Bijna zou men zeggen, dat hij dat van Claudius had geleerd, en zeker is de poëzie der Duitschers niet geheel zonder invloed op hem gebleven; maar aan zijne oorspronkelijkheid doet dat niet te kort. Hij wilde boven alles zich zelf zijn, geen navolger. Hij verheugde er zich in, dat, wanneer het nageslacht nog eens zijne zangen zou vermelden, het dan zijne dichtkunst naar zijn eigen naam zou noemen, en dat behoort het nageslacht ook te doen. Tollens volgde de lijn van eigen ontwikkeling, tot eene school behoorde hij niet. Wèl daarentegen heeft hij eene school gevormd. Dat men hem navolgde, kon hij niet verhinderen, en dat men het vooral deed in die eigenaardigheden, welke aan anderen juist als eene ‘manier’ begonnen te mishagen, b.v. in klankspeling ep. letterrijm, óvereen-voudigheid en gezochte naïveteit, heeft ook aan zijn roem bij het nageslacht geen goed gedaan. Dat de vrienden zijner jeugd, Westerman en Immerzeel, zijn invloed ondergingen, is niet vreemd: de eerste in zijne beide deelen ‘Dichtstukjes’ (1813-17) en in zijne ‘Dichterlijke mengelingen’ (1822), de tweede in zijne twee deelen ‘Gedichten’ (1823) en het dichtstuk ‘De Moederliefde, in vier zangen’ (1819). Spandaw was reeds van aanleg zijn geestverwant en dus van zelf geniegd zich bij hem aan te sluiten. Warnsinck leerde nooit op eigen beenen te staan, en toen hij in Feith zijn afgod had | |
[pagina 410]
| |
verloren, sloot hij zich te nauwer bij zijn vriend Tollens aan, wien hij als eene schaduw op zijde bleef, eene echte schaduw zonder kleur en ronding, en die daarom Tollens alleen in zijne gemoedelijke vroomheid wist te volgen. Een vriend en navolger van Tollens als de Gorkumsche dichter Mr. Abraham Boxman Ga naar voetnoot1) (geb. 1796 † 1856) behoeft slechts even vermeld. Zijn bundel ‘Gedichten’ (van 1823) heeft evenmin iets wat hem bijzonder onderscheidt, als zijne ‘Dichterlijke Nalatenschap’, die in 1862 in twee deelen werd uitgegeven. Leerlinge van Tollens was de jong gestorven dichteres Johanna Constantia Cleve (te Dordrecht in 1802 geboren en te Leiden in 1822 overleden), wier ‘Lentebloemen’ van 1817 nog niet eens hare eerstelingen waren. Evenals hare gedichten beschaafde Tollens ook die van den genie-officier F.P. Gisius Nanning Ga naar voetnoot2) (geb. 1798 † 1832), die in 1825 ‘Mengeldichtjes’ en in 1828 eene ‘Proeve van krijgsgezangen’ uitgaf. Niet minder trouwen aanhanger vond Tollens in zijn jongeren vriend en stadgenoot Johannes Leonardus Nierstrasz, 4 Maart 1796 geboren en aanvankelijk door Immerzeel in de dichtkunst terecht gewezen en door dezen bij Tollens aanbevolen. Ook hij behoorde tot die aanhankelijke zielen, die, in vereering van den bewonderden meester opgaande, niet eens gevoelen, hoe weinig eigen ziel zij zelf bezitten. Daarom behoeft hun werk nog niet, zooals dat der opzettelijke navolgers, onbeholpen en gekunsteld te wezen; en Nierstrasz ontbrak het dan ook niet aan oprecht gevoel en technische vaardigheid, wel aan zelfstandige vinding en frischheid. Tot zijne oudste gedichten behoort een langademig lierdicht De Verlosser, dat hij met enkele andere gedichten in 1820, na lang aarzelen, met eene opdracht aan Feith, uitgaf, niet omdat het hem zelf als dichtstuk bevredigde, maar omdat zijne vrienden, die het bij voorlezing stichtelijk hadden gevonden, meenden, dat het ook anderen stichten zou. In 1822 liet hij daarop zijn John Howard volgen, een dichtstuk in alexandrijnen ter eere van dien Engelschen menschenvriend, die voor betere inrichting der gevangenissen en | |
[pagina 411]
| |
zedelijke verbetering der gevangenen had geijverd en wiens werk Nierstrasz aan zijne landgenooten ten voorbeeld stelde. Een nieuw gedicht, dat hij in 1826 uitgaf, was eene reeks van episoden, die samen eene dichterlijke levensbeschrijving vormden van den kloeken en onbaatzuchtigen loods Frans Naerebout, in Augustus 1818 in zijn zeventigste jaar overleden, na aan tal van schipbreukelingen, met gevaar voor eigen leven, het leven te hebben gered. Hij noemde het ‘een dichterlijke bloem gestrooid op een eerlijk graf’, het graf van een nederig man, die, ‘in vermaardheid opgestegen, den staat tot eer, de menschheid tot een zegen was geweest.’ In meestal goedgebouwde alexandrijnen worden er de heldendaden van dezen eenvoudigen zeeman in den breede in verhaald en geschilderd, van zijne eerste befaamde reddingsdaad (van een en zeventig passagiers der ‘Woesduin’ in Augustus 1779) af, waarvan het verhaal het vierde deel van het gedicht uitmaakt, maar door de vermelding van allerlei kleine op elkaar gelijkende bijzonderheden in op elkaar gelijkende beelden en zinnen zóó traag voortkruipt, dat de lezer van onzen tijd niet licht den moed zal behouden, ook de verhalen van Naerebout's andere daden te gaan lezen, zooals van zijn merkwaardigen tocht met de ‘Zuiderburg’ en zijne reis met de ‘Voorland’. In soberheid en zelfbeheersching heeft Nierstrasz hier Tollens allesbehalve tot voorbeeld genomen, al treft ons bij de beschrijvingen telkens de navolging van gedeelten uit ‘De Overwintering’. Eindelijk volgde van Nierstrasz in 1827 nog een bundel ‘Gedichten’, waarin een leerdicht ‘De Onsterfelijkheid’ en eene te Antwerpen met goud bekroonde ‘Dithyrambe op Petrus Paulus Rubens’ opmerking verdienen. Dat zijn ‘Frans Naerebout’ reeds in 1827 een tweeden druk beleefde, waarin eenige verbeteringen, vooral ten aanzien van de caesuur, waren aangebracht, heeft den bescheiden, maar voor scherpe critiek al te gevoeligen dichter weinig voldoening kunnen geven, want in 1828 verscheen er een hatelijk hekeldicht onder den titel ‘Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz’, zonder naam van den schrijver, die later echter gebleken is Jan Wap geweest te zijn, een jeugdige belhamel uit Bilderdijk's school. Op de vrienden van Nierstrasz maakte deze vlegelachtige aanval nog te pijnlijker indruk, omdat de zoo welmeenende, zachtmoedige dichter niet lang daarna, 2 Augustus 1828, nog zoo jong, overleed. Tollens schreef toen een gedicht ‘Ter uitvaart’ | |
[pagina 412]
| |
voor zijn vriend en vier versregels op zijn grafzerk te Alphen. Geheel in den geest van den tijd, waarin de Maatschappijen van Weldadigheid en Tot Nut van 't Algemeen zooveel bijval vonden, rekenden de dichters uit Tollens' school, zooals Nierstrasz, zich niet te verheven, om door hunne gedichten mee te werken tot het aankweeken van huiselijke en maatschappelijke deugden, zooals plichtsbetrachting, verdraagzaamheid, vrome godsdienstzin, menschlievendheid en weldadigheid. Daardoor onderscheidt zich ook de poëzie van een ander van Tollens' leerlingen en vrienden, Willem Messchert, te Rotterdam in 1790 geboren en daar in 1844 overleden. Aan de Maatschappij van Weldadigheid wijdde hij een lofdicht, een ander gedicht aan den ‘Watersnood’ van 1820, maar zijn naam vestigde hij door zijn dichtstuk De gouden bruiloft, in 1825 uitgegeven met een ‘voorberigt’ van Tollens, die er in 1848 ook eene prachtuitgave van bezorgde met vignetten van Charles Rochussen versierd Ga naar voetnoot1). In den trant van de ‘Luise’ en den ‘Siebzigste Geburtstag’ van J.H. Voss, maar toch met echt Nederlandsche kleur en oorspronkelijke opvatting, geeft Messchert daarin het schilderend verhaal eener eenvoudige goudenbruiloftsviering in drie tafereelen, aan Morgen, Middag en Avond van den feestdag gewijd. Naar het werkelijke leven en wel van Rotterdammers, in wier midden de dichter leefde, en wier eigenaardigheden zich hier en daar duidelijk verraden, zijn de hoofdpersonen van deze stadsidylle geteekend: het gouden bruidspaar zelf, de reeds wat krukkende bruidegom en de nog kittige bruid, dankbaar voor hun gezegend huwelijksleven; en hunne kinderen, zoowel de oudste zoon, die zelf reeds grootvader is, en het blonde Saartjen, voor wie de avond van het feest tevens haar verlovingsfeest met den huisdokter wordt, als de schoonzoon-wijnkooper en de schoonzoon-effektenmakelaar, die het zóó druk heeft, dat hij het groenmaken en de eerste begroeting van het bruidspaar 's morgens bijna als tijdverlies betreurt en 's middags wegens drukke zaken eerst aan het feestmaal kan verschijnen, wanneer de gasten reeds begonnen zijn; en dan de kleinkinderen, de jonge predikant met vrouw en kind en de nog | |
[pagina 413]
| |
jeugdiger dichter, van wiens bruiloftsdicht gezegd wordt ‘al is 't van Tollens niet, het is hem nagezongen’, en die aan den maaltijd zelf met zijn nichtje verloofd wordt; en ten slotte de oude vriend van den huize, die vrouw en kroost heeft moeten verliezen en nu, eenzaam overgebleven, met gemengd gevoel van weemoed en deelneming in de vreugde zijner vrienden, te midden van zooveel dankbare vroolijkheid aan den somberen ernst van het leven herinnert. Tot het nauwkeurig mededeelen van allerlei kleine bijzonderheden, zooals van de schikking der gasten aan tafel en de opgedischte gerechten, heeft het voorbeeld van Voss (die daarin weer Homerus volgde) den dichter zeker gebracht, maar dat hij het met talent deed en over zijn realisme een zacht-poëtisch waas spreidde, mag men niet ontkennen. Dat een onderwerp als het door hem behandelde zonder eenige vreemdsoortige nieuwheid, schokkende verrassing of duistere diepzinnigheid juist door zijn blij-ernstigen eenvoud de gelegenheid bood, het menschelijk leven niet onder den schoonen schijn eener opgevijzelde grootheid, maar in zijne wezenlijke verhevenheid af te beelden, kon misschien in geen tijd beter worden gevoeld, dan in dien, waarin Messchert's Saartjen alles voor het gouden feest harer ouders in orde bracht. Van de velen, die tot Tollens' leerlingen mogen gerekend worden, en ook tot hen, die als vertrouwde vrienden met hem omgingen, was er geen, die als dichter in de schaduw kon staan bij Adriaan Bogaers, vooral ook omdat hij geen slaafsch navolger van den meester was, maar een zelfstandig leerling van groote begaafdheid. Toch mag hij nu nog slechts terloops worden vermeld, want, al maakte hij ook al van 1810, d.i. van zijn vijftiende jaar, af verzen, hij bleef twintig jaren lang huiverig, ze te laten drukken, ook al droeg hij ze te Rotterdam in verschillende maatschappijen voor. Als door hem bezongen onderwerpen kennen wij o.a. de moederlijke tederheid en de onsterfelijkheid, maar evenmin als de daaraan gewijde gedichten zijn er andere van hem uit deze periode gedrukt. Alleen ‘De redding van het kind Mozes uit de wateren’ (van 1822) heeft later, doch geheel omgewerkt, onder den titel ‘Jochébed’ het licht gezien. Als dichter behoort Bogaers dus eigenlijk niet tot dit tijdvak onzer letteren, maar eerst tot het volgende. Tot Tollens' kring van Rotterdamsche kunstvrienden behoorde | |
[pagina 414]
| |
nog de advocaat Abraham Sieuwerts van Reesema Ga naar voetnoot1) (geb. 1786 † 1848), die echter maar zelden de lier besnaarde, doch zich naam maakte door zijne vele verhandelingen over kunst en letteren, en de gemeentesecretaris van Rotterdam, Nicolaas Jeremias Storm van 's-Gravesande (geb. 1788 † 1860), die in 1827 een bundel ‘Luimige gedichten’ uitgaf van middelmatig gehalte, zooals de grappig berijmde anecdoten van Asschenbergh indertijd geweest waren. Enkele van deze mochten zich in algemeene bekendheid verheugen, zooals ‘De doove orgeltrapper’, die wel wist, hoeveel wind zijn eenvoudige organist voor elk gezangvers noodig had, maar veel te vroeg met trappen ophield, toen een grooter kunstenaar, met zijne prae- en interludia, zijn krachtig en vol geluid, veel meer wind behoefde, dan de doove orgeltrapper gewend was te geven; en het niet minder vlot berijmde verhaal van ‘De Jager en de Dichter’, waarin verteld wordt, hoe de laatste, die niet werken kan op zijne bovenkamer, omdat in het benedenvertrek een aan huis gebonden jager daar alles voor eene jacht heeft ingericht, nu boven diens hoofd de kamer tot een vijver laat maken, waar hij zich met visschen vermeit, maar natuurlijk met dit gevolg, dat het water door de reten der zoldering heendringt en het geheele jachtgebied met stortbuien overgiet. Zoo leerde de benedenbuurman de rust van zijn bovenbuur eerbiedigen. Hetzelfde onderwerp werd onder den titel ‘De Kamerjagt’ veel beknopter ook behandeld door den Amsterdamschen makelaar Jacob van Oosterwijk Bruyn (geb. 1794 † 1874), ook een vriend van Tollens, die veel meer opgang maakte met zijne twee verzamelingen ‘Luimige dichtstukjes’ (van 1824 en 1830) en eene nieuwe verzameling ‘De boertige zangster’ (van 1837, 6 dr. 1877), waaruit verscheidene gedichten door velen geheel van buiten geleerd werden, wat de bewonderenswaardige vloeiendheid der strophen en de natuurlijkheid der taal in verhaal en dialoog ook gemakkelijk maakten. Eene andere berijmde anecdote van dezen, ‘De Sterrekundige’, vertelt ons van een geleerde, die, zijn maaltijd door een ander opgegeten vindend, in zijne afgetrokkenheid zich verbeeldt, dat hij zelf zijn maaltijd al gedaan heeft. Vele gedichten in zijne bundels zijn vertalingen of navolgingen van Fransche of Hoogduitsche | |
[pagina 415]
| |
voorbeelden; eene enkele maal bootst de dichter in stijl en woordenkeus Cats na; in twee gedichten, ‘De stedeling op zijn buiten’ en ‘De landman in de stad’, doet hij grappig uitkomen, hoe weinig iemand zich te huis gevoelt in eene andere omgeving, dan waarin hij past. Ook aan gebeurtenissen van den dag, vooral in Amsterdam, zooals het afbreken van ‘De Haringpakkerstoren’ in 1829 en ‘Het sloopen van de Haarlemmerpoort’ in 1837, ontleende hij soms zijne stof; maar meer geliefd werden toch zijne grootere gedichten. Daarmee trad hij soms in het voetspoor van Lucas Pater en De Lannoy, wanneer hij b.v. in zijn rijmbrief ‘Het familjaar souper’ het opdrijven van weelderigheid en deftigheid bij vriendschappelijke bijeenkomsten hekelde, of, in een fragment ‘De trekschuit’, zijn reisgezelschap in zulk eene schuit tusschen Amsterdam en Halfweg allervermakelijkst teekende door het sprekende in te voeren. Zijn lievelingstrant echter was het toen zoo goed als verouderde, maar door hem weder in eere gebrachte burleske, waardoor verhalen uit de mythologie grappig anachronistisch, maar door hem nooit plat, werden voorgesteld. De meest bekende verhalen van hem in dien trant waren zeker zijn ‘Orpheus’ en ‘Philemon en Baucis’, maar vermelding verdienen toch ook nog zijn ‘Pygmalion’, ‘Phaëton’, ‘Theseus en Ariadne’ (in drie zangen) en ‘Ulysses en Penélope’ (in drie deelen). Behalve deze bundeltjes heeft Van Oosterwijk Bruyn anoniem ook nog twee bedrijven uitgegeven van eene treurspelparodie, getiteld ‘Jan Jacob of de Regietabak’, die samengesteld is uit niet onaardige, grappig-hoogdravende parodieën van tooneelen uit toen bekende treurspelen in alexandrijnen. Poëzie zou Van Oosterwijk Bruyn zelf zijn dichtwerk niet hebben genoemd, maar geen van allen, die in zijn trant dichtten, bezat toch zooveel heerschappij over taal en dichtvorm, als hij, noch had een zoo grooten overvloed van gelukkige invallen. Vernuft kan hem zeker niet worden ontzegd, en al is dat ook niet altijd even geestig of fijn, laf is het toch nooit. In zijne vermakelijke dichtsoort, die toch zeker ook wel recht van bestaan heeft in onze litteratuur, is hij een der besten, al kan hij ook de vergelijking met een geestig man als Staring in eene verwante dichtsoort moeielijk doorstaan. |
|