De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 384]
| |
XXIV.
| |
[pagina 385]
| |
van J. Patrat, droeg hij een oranjelint om den hoed, maar hij was daarmee te voorbarig geweest, want 's nachts werd hij tot straf van zijn bed opgelicht, naar Breda en vervolgens naar Frankrijk gevoerd, waar hij echter uit de gevangenis wist te ontsnappen. Te Amsterdam openbaarde zich het verzet tegen de Fransche Regeering 15 November, nadat den vorigen dag Generaal Molitor met zijne troepen naar Utrecht was afgetrokken. Toen toonden eenige voorvechters uit het volk hunne oproerige gezindheid door aan den IJkant de douanenhuisjes in brand te steken; maar om gevaarlijke baldadigheden te voorkomen lieten Van Brienen van Ramerus, de kolonel der Nationale Garde, en zijn kapitein Anton Reinhard Falck de orde herstellen, waarop, toen ook de Hertog van Plaisance naar Utrecht vertrokken was, vooral door het beleid van Falck, een voorloopig bestuur van zeventien leden (onder welke ook D.J. van Lennep) optrad om de rust in de stad te bewaren, zoolang dat noodig zou blijken. Dat waren nog slechts flauwe voorteekenen van eene omwenteling, die nu ook zeer spoedig moest plaats hebben, wilden Pruisen en Kozakken niet ook in Holland als veroveraars optreden Ga naar voetnoot1). De man, die dat het best begreep en er zich ook al jaren lang op had voorbereid, was de oude, maar sinds 1795 ambteloos gebleven oranjeregent Gijsbert Karel van Hogendorp. Hij wist, wat er nu het eerst te doen viel, en tevens, dat het onmiddellijk moest gebeuren. Met zijne vrienden Leopold graaf van Limburg Stirum en F. van der Duyn van Maasdam vaardigde hij 17 November in Den Haag eene proclamatie uit, waarbij een voorloopig bewind werd gevestigd verklaard en spoedige overkomst van den Prins van Oranje werd aangekondigd. Van Limburg Stirum, als gouverneur van 's-Gravenhage opgetreden, liet nu ook de Oranjevlag van het Stadhuis wapperen, want dit hadden deze mannen reeds terstond begrepen, eene omwenteling, die onafhankelijkheid ten doel had, kon alleen slagen, wanneer het volk meer dan eene leus, wanneer het tevens een persoon had, om wien het zich scharen kon; en een Oranje leefde in de herinnering toch nog altijd voort als de | |
[pagina 386]
| |
verpersoonlijking van 's lands onafhankelijkheid. Nu moest hij ook het zinnebeeld der volkseenheid worden. De Prins had den val van Napoleon zooal niet verwacht, dan toch reeds zich als mogelijkheid voorgesteld, en toen Fagel en De Perponcher hem te Londen in opdracht van Van Hogendorp waren gaan zoeken en ook gevonden hadden, was hij dadelijk bereid over te steken, zooals eene nieuwe proclamatie van 21 November aan het reeds wankelm oedig geworden volk verkondigde. Daarbij werd door Van Hogendorp en de zijnen ‘Nationale vrijheid: en onafhankelijkheid’ voor de algemeene leuze verklaard en ‘de hooge regeering der Nederlanden door hen aanvaard in naam van Zijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje’. Dat Amsterdam 24 November, toen trouwens de Kozakken reeds voor de poorten verschenen, het voorbeeld van Den Haag volgde, was vooral te danken aan de onvermoeide werkzaamheid van Falck en Mr. Fannius Scholten en van den Leidschen hoogleeraar J.M. Kemper. De Fransche troepen trokken inmiddels meer en meer, zelfs uit het hoofdkwartier Utrecht, naar de Zuidelijke departementen terug, eenige heeren, waaronder ook den grijzen De Perponcher als gijzelaars meevoerende, die vervolgens naar Parijs werden overgebracht en daar eenigen tijd in hechtenis bleven. Woerden verlieten zij niet zonder (24-25 November) daar een jammerlijk bloedbad te hebben aangericht. Nog slechts in eenige vestingen, zooals Naarden, bleven Fransche garnizoenen achter, en inmiddels werden door het nieuwe staatsbewind twee legerafdeelingen onder de wapenen gebracht. Toen Willem van Oranje 30 November te Scheveningen voet aan wal zette, had, tegen zijne stoutste verwachtingen in, de omwenteling reeds haar beslag gekregen, en kon hij, terzelfder tijd dat Von Bülow Arnhem bemachtigde, met uitbundig gejuich in Den Haag door het volk worden begroet als hoofd van den staat, onder welken titel ook hij als zoodanig zou willen optreden. Hij zelf begreep al dadelijk, dat hij niet verstandig zou doen met de rij der stadhouders voort te zetten. Door Lodewijk Bonaparte waren de republikeinsche Nederlanders met het koningschap vertrouwd geraakt: van een Koning Willem waren zij niet meer afkeerig, en ook hijzelf verlangde dien titel; doch daar hij zonder de toestemming der groote mogendheden zich dien titel nog niet durfde aanmatigen, gaf hij voorloopig de voorkeur aan dien van ‘Souvereine vorst’. | |
[pagina 387]
| |
Als zoodanig liet hij zich 2 December inhuldigen, en wel in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, want die stad was door Lodewijk en ook door Napoleon tot hoofdstad dezer gewesten gemaakt en zijne raadslieden wisten er hem gemakkelijk van te overtuigen, dat zijn troon eerst een vasten grond zou hebben, wanneer hij dien te Amsterdam het eerst beklom. Daarna zou de zetel der regeering toch altijd nog, zooals in den Republiektijd, in Den Haag gevestigd kunnen worden, wat dan ook is geschied. Den titel van ‘Koning der Nederlanden’ heeft Willem I eerst 16 Maart 1815 aangenomen. Zoo was dan in minder dan drie weken de geheele verandering in het staatsbestuur tot stand gekomen, al werden verscheidene vestingen in allerlei deelen van het land eerst langzamerhand door de Franschen ontruimd: Naarden na een langdurig beleg eerst 12 Mei 1814 en ten slotte negen dagen later ook Delfzijl, op last van Koning Lodewijk XVIII, die 2 Mei den Franschen troon had beklommen, nadat Napoleon 11 April afstand van de regeering had moeten doen en in zijne overbrenging naar Elba had moeten bewilligen. Eene bloedige omwenteling was dat alles nauwelijks te noemen. Militaire heldenfeiten waren er zoo goed als niet bedreven. Het volk had meer door toejuiching dan door daden aan de omwenteling meegewerkt. Heldenmoed en voortvarendheid van enkele kloeke mannen waren onder gunstige omstandigheden voldoende geweest om ons land tot een onafhankelijk koninkrijk te maken onder de regeering van een telg uit het stamhuis der Oranjes. Toch maakte die plotselinge omkeer van zaken, door weinigen ernstig verwacht en voor velen zoo verrassend, een diepen indruk op het volk; en dat ook onze dichters meejuichten over den val van den dwingeland, die door zijn hardnekkigen oorlog met Engeland onzen handel en daarmee onze welvaart had vernietigd, spreekt van zelf. Onder de eersten, die het waagden zich reeds tijdens de omwenteling zelf te uiten, behoorde Samuel Iperusz. Wiselius. Hem had het getroffen, dat in het veertiende hoofdstuk der profetieën van Jesaia de val was geschilderd van een dwingeland, die zoo sprekend de trekken van Napoleon vertoonde, dat alles bij Jesaia evengoed op hem kon worden toegepast, als op den ouden koning van Babylon. Als voorspelling van Napoleon's val had hij voor zich zelf eene ‘Berymde vertaling’ van die profetie gemaakt. ‘Jehova zal zich eens ontfermen’, zoo ving het gedicht aan, en nu het scheen, | |
[pagina 388]
| |
dat Jehova gereed stond, zijn vreeselijk vonnis aan den Roover, den Volksbeul, den Trotschaard te voltrekken, nu die Zoon des Dageraads, die Morgenstarre van voorheen op het punt was in den afgrond neergebliksemd te worden, nu haastte Wiselius zich, de ‘Berymde vertaling’ vol Oosterschen gloed in het licht te zenden. Om den vaderlandschen moed op te wekken, werkte hij ook mee aan de uitgave van een ‘Nieuw Liederenboekje’, dat van hem zelf echter alleen een Fransch spotdichtje bevatte, maar van Bilderdijk en van diens vrouw in den tweeden druk, die nog in 1813 met hunne namen op den titel verscheen, zeven en vier liedjes in den volkstoon. Eén daarvan is door Bilderdijk in den versvorm van het ‘Wilhelmus’ geschreven, met den ouden nog welbekenden aanvang; een ander van hem ‘vlecht het Oranje om den hoed’; een derde juicht ‘bij het verheffen der Hollandsche vlag’. ‘De moord van Woerden’ wordt door dichter en dichteres beiden betreurd, terwijl in een ‘Krijgslied’ Bilderdijk bij den terugkeer van den Oranjevorst aan het volk als refrein de strijdleus op de lippen legt: ‘Voor Vrijheid, Eer en Vaderland! En glorierijk weerom!’ Andere liedjes had Bilderdijk reeds vroeger vervaardigd tegen de Britten, die nu in Franschen verdoopt werden. In dit kleine bundeltje was ook de ‘Katabasis’ van Cornelius van Marle Ga naar voetnoot1) opgenomen, zonder dat diens naam op den titel vermeld werd, zoodat òf Bilderdijk òf Wiselius er de dichter van scheen te zijn. Dat nu kon de vader van dezen spotzang niet verdragen, en in de Haarlemsche courant van 1 Januari 1814 beklaagde hij er zich over, dat dit gedicht, en nog wel met veranderingen, die geene verbeteringen waren, door anderen als het hunne in het licht was gegeven. Wiselius verontschuldigde zich een paar dagen later in dezelfde courant met de mededeeling, dat de namen der dichters buiten zijn medeweten op den titel geplaatst waren en dat Bilderdijk, die het boekje ter perse had gelegd, te onrechte de ‘Katabasis’ aan Wiselius had toegeschreven. Om de hinderlijke fouten te herstellen en voorgoed zeker te zijn van zijn letterkundig eigendom, gaf Van Marle in 1814 dit gedicht met nog verscheidene andere in een bundeltje onder den titel ‘Rijmlarij’ uit. Zijne vroegere, in handschrift verspreide, gedichten had hij daarin nog vermeerderd met eene ‘Napoleonade’ in vier zangen, vervaardigd, toen de Fransche Keizer zich reeds op Elba bevond. | |
[pagina 389]
| |
Behalve het Liederenboek gaf Bilderdijk in 1813 onder den titel Hollands Verlossing in der haast nog twee dichtbundels uit, waartoe ook zijne vrouw acht gedichten bijdroeg en waarin zijn ‘Afscheid’ voor 't eerst onverminkt werd afgedrukt als eene nu vervulde profetie. Vele anderen wedijverden met hem, maar slechts enkelen mogen wij vermelden, zooals A.C. Schenk, die ‘Bij het opsteken der Hollandsche vlag in Nov. 1813’ zijne blijdschap in versregels te kennen gaf, den Rotterdamschen predikant Jan Scharp, die sinds lang niet meer gewoon was te dichten, maar als oud-oranjeman in 1814 toch niet kon nalaten een lierzang aan ‘November 1813’ te wijden, en den jeugdigen Isaac da Costa, die met ‘De Verlossing van Nederland’ voor 't eerst in het openbaar als dichter optrad. Hadden de liefhebbers van rooken er zich aan geërgerd, dat in plaats van geurige portorico en havanna nu slechts Amersfoortsche tabak of, erger nog, sennebladen door hen konden worden gerookt, sinds Napoleon den tabaksver koop als ‘regie’ tot staatsmonopolie had gemaakt, nu had men weer vrij spotten met den ‘grooten koopman in tabak’, zooals hij heet in een volksliedje, dat als een ‘Oranje-snuifje Napoleon werd aangeboden door de Nederlandsche maagd. Alles wat den Keizer in den laatsten tijd was overkomen, wordt daarin opgehaald en hem aangeboden als zoovele snuifjes, die hem aan het niezen brengen, wat dan met een ironisch ‘wel mag het u bekomen’ wordt beantwoord. Als dichter van dit zeer bekende volksliedje wordt de Rotterdamsche rechter P. van Vollenhoven genoemd, maar door anderen Vincent Loosjes, de zoon van Adriaan Loosjes, die er zelf nog ‘Een woordje aan Napoleon, gewezen koopman in tabak’ op liet volgen en zich natuurlijk bij deze gelegenheid ook verder niet onbetuigd liet, blijkens zijn gedicht ‘De Hollandsche Zanggodinnen bij de verlossing van Nederland.’ Niet onbegrijpelijk, maar toch wel opmerkelijk is het, dat onze dichters zich in dien tijd zoo zeer beijverden om hulde te brengen aan Alexander, den Czaar aller Russen, aan wien men zich wel vooral tot dankbare vereering verplicht rekende en in wien men den onverwinnelijken held zag, op wiens onwrikbare wereldmacht Napoleon's krijgswoede zich te pletter had geloopen. Zoo zong Loosjes met voorbijgang van andere vorsten: ‘Parijs aan de voeten van Keizer Alexander 31 Maart 1814’, en schreef hij ook nog een ander gedicht: ‘De schim van Czaar Peter aan Alexander, Keizer aller | |
[pagina 390]
| |
Russen’. Ook R.H. Arntzenius wijdde een lierzang aan ‘Alexander, Keizer aller Russen’ (1814), terwijl Adam Simons ‘Alexander Keizer aller Russen’ zelfs in een dichtstuk van drie zangen verheerlijkte. Eerst met de ontruiming van Delfzijl en het einde van Naardens beleg, dat Marten Westerman en Jan Jordens in 1814 bezongen, was ons land geheel van de vreemde troepen bevrijd, maar toch besloten de beide Amsterdamsche afdeelingen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen reeds op 29 Maart 1814 Nederlands verlossing feestelijk te vieren. Cornelis Loots was uitgenoodigd om bij deze plechtigheid het hoofdwoord te voeren, natuurlijk in verzen, zooals men die van den vurigen vaderlander kon verwachten. De Souvereine vorst was er met zijne beide zoons bij tegenwoordig en daarom droeg Loots zijn gedicht, dat hij onder den titel Nederlands Verlossing uitgaf, dan ook aan hem op. In wat al te overspannen alexandrijnen wordt daarin door den dichter eerst lucht gegeven aan zijne verontwaardiging over het verraad der als vrienden ingehaalde, later als overheerschers opgetreden Franschen en wordt alle ellende opgehaald, in den Franschen tijd geleden van een Napoleon, het tegenbeeld van Hendrik den Groote, den bondgenoot tegen Spanje. En bij die ellende voegde zich dan nog de schande der slavernij van een volk met zulke grootsche herinneringen aan vrijheidshelden en kloeke voorvaderen, waarvan de nazaten zoo jammerlijk verbasterd waren. Maar nu was de tijd van juichen gekomen, en met eenige jubelende strophen over de herkregen onafhankelijkheid eindigt het dichtstuk. Opmerkelijk is boven den aanvang van het gedicht een vignet van R. Vinkeles, dat den aan eene zuil geklonken Nederlandschen leeuw vertoont, door een Kozak ontketend; bewijs, dat men honderd jaar later met niets nieuws voor den dag kwam, wanneer men nadrukkelijk wees op het aandeel, dat de Kozakken aan Nederlands verlossing hadden gehad. De tijdgenooten kwamen daarvoor blijkbaar niet minder openhartig uit, maar dat behoefde voor hen nog geen reden te zijn om zich minder te verheugen over het herkrijgen der onafhankelijkheid. Bij het begin en het slot dezer feestviering werden er gezangen aangeheven, door Barend Klijn gedicht en door J.W. Wilms op muziek gezet. Toen in November 1814 ‘De verjaring van Nederlands verlossing’ werd herdacht, hief Loots weer een lierzang aan, want ofschoon | |
[pagina 391]
| |
hij toen reeds de middaghoogte van zijn leven was genaderd, dacht hij er niet aan, de lier aan de wilgen te hangen, al scheen hij ook eene periode van zijn leven af te sluiten door in 1816-17 een gedeelte van zijne vroegere gedichten, met eenige nieuwe of nog ongedrukte vermeerderd, in vier deelen verzameld uit te geven. In 1819 echter leverde De Mensch hem het onderwerp voor een leerdicht in drie zangen, terwijl er in 1821 alweer ‘Nieuwe gedichten’ van hem volgden. En dat ook daarna de geest der poëzie vaardig over hem bleef, terwijl ook lang niet al zijne vroegere dichtwerken in deze bundels waren opgenomen, bleek na zijn dood, toen zijne vrienden Tollens en Van Hall nog twee deelen ‘Nagelaten gedichten’ (1856) van hem konden uitgeven. De meeste van die latere gedichten zijn gelegenheidsverzen, want in Amsterdam kon toen geen enkel genootschap een jubilee of eenig ander feest vieren, of Loots moest er volstrekt ter opluistering een gedicht toe bijdragen. Ook bij heuglijke gebeurtenissen in het vorstenhuis, waarmee hij zich gaarne verzoend had, zweeg hij niet. Onder zijne kleinere gedichtjes zijn er echter nog wel eenige te noemen, die ons kunnen bewijzen, dat niet alleen grootsche onderwerpen of openbare plechtigheden zijne belangstelling wekten, en dat vooral de natuur hem aantrok. Een gedichtje op ‘Het Nachtegaaltje’ (van 1820) b.v. zou alleen reeds voldoende zijn om hem de gave niet te ontzeggen, ook in lieflijken, welluidenden vorm uiting te kunnen geven aan teerder gevoel. De weldadige rust, die op de omwenteling volgde, mocht niet van langen duur zijn. Reeds begonnen zich sporen van nieuwe welvaart te vertoonen bij herlevende handelsdrukte: ‘kisten, balen, vaten rolden langs de straten’, zooals het volksliedje zeide, toen zich daar op eens in Maart 1815 het onheilspellend gerucht verspreidde: Napoleon is in Zuid-Franrijk geland, oud-gedienden, ja, de geheele bevolking, alles sluit zich bij hem aan en rukt met hem op naar Parijs! Honderd dagen zou hij daar nog eens de keizerskroon dragen, en dat hij niets onbeproefd zou laten om zijne vroegere macht ook buiten Frankrijks grenzen te herwinnen, begreep iedereen. Nu kwam het er op aan, de herkregen onafhankelijkheid met de wapens te handhaven, en aan opwekking van de flauwhartigen tot den strijd ontbrak het dan ook bij onze dichters niet. Weer stond Loots vooraan met zijn lierzang ‘Opwekking aan de Neder- | |
[pagina 392]
| |
landers’,en Barend Klijn volgde met eene ‘Aanmoediging’. Tollens deed een ‘Vaderlandsche wapenkreet’ hooren, en menige ‘Wapenkreet’ werd er ook door anderen aangeheven: door Bilderdijk, door J.L. Nierstrasz, door Mr. Jean Brand van Cabauw, die zelf als hopman bij den landstorm in dienst trad. Hoe luid de dichters jubelden, toen door den slag bij Waterloo Napoleon's ondergang onherroepelijk was geworden, en hoe hoog zij den lof verhieven van den Prins van Oranje, die eerst door zijn kloeken tegenstand bij Quatre-Bras de overwinning mogelijk had gemaakt en kort daarop bij Waterloo zijn bloed voor vorst en vaderland had vergoten, daarover behoeft niet te worden uitgeweid. Van al die lofzangen noem ik er slechts enkele. De predikant A.N. van Pellecom bezong in een lierzang ‘De slag van Belle-Alliance’. ‘Jehova, Neerlands redder’ werd dankbaar gehuldigd door Carel Pantekoek, toen opnieuw predikant te Breda, waar hij ook reeds predikant was geweest, vóór hij in 1795 als oranjeman was ontslagen. Ook aan W.H. Warnsinck gaf ‘De Val des Dwingelands’ stof voor stichtelijke vreugde. ‘De slag van Waterloo’ was ook het onderwerp voor een lofdicht van Willem Messchert, en A.J. Zubli hief daarover een ‘Triomfzang’ aan. ‘Neerlands rijk hersteld en gehandhaafd’ was de titel van een lierzang van D.J. van Lennep, en ook Spandaw bezong in een lierzang ‘Nederlands behoud’. Reeds in 1813 had Mr. Hajo Albert Spandaw eene dichterlijke ontboezeming, ‘Nederlands verlossing’, uitgegeven. ‘Een wonder in onze oogen’ noemde hij toen die verlossing. Als op Gods stem was ‘Neerland herboren’, maar ook aan de vorsten der Bondgenooten, die God tot zijne werktuigen koos, wilde de dichter gaarne zijne dankbare hulde brengen, al werd die ook overstemd door den algemeenen juichkreet: ‘Oranje komt!’ Voortaan zou het nu ‘één vorst, één volk, één doel’ zijn en weldra zou ‘de gouden eeuw herrijzen’, zooals hij in zijn liedje ‘Het Volksgezang’ zeide. Spandaw, wiens verzamelde werken, schoon zij later nog door andere gevolgd werden, in 1837-38 in vier deeltjes werden uitgegeven, maakte zich in 1817 vooral door zijne ‘Vaderlandsche Poëzij en Liederen’ populair, zelfs dan, wanneer hij eene enkele maal voor zijne vaderlandsche ontboezemingen den rijmloozen versvorm koos, zooals in zijn lied: ‘Nederland! Nederland! erf onzer vad'ren! Nederland! Nederland! grond ons zoo dierbaar! Heilige | |
[pagina 393]
| |
moeder, U rijze de lofzang, dien wij als dankbare zonen u wijden’ (van 1814). Grooter bijval nochtans viel te beurt aan zijn op de muziek van J. van Boom alom gezongen lied op ‘De Nieuwe Haring’, met den aanhef: ‘Triomf! de vreugde stijgt in top: Hijs, Holland, vlag en wimpels op, en doe den jubeltoon nu dav'ren langs uw strand! Daar komt de kiel, met goud belaân: zij brengt ons d'eersten haring aan! 't Is feest in Nederland. - 't Is feest! een eigen Hollandsch feest! 't Is heilig, 't brengt ons voor den geest den tijd van onzen roem, den tijd van onze schand. Triomf! de nacht van schande zonk. Triomf! de dag van glorie blonk voor 't vrije vaderland.’ Bekrompen opvatting van later tijd, die zich niet meer wist in te denken in de omstandigheden, waaronder dit lied geboren werd, zag er niet meer in dan de vreugduiting van een lekkerbek, die met een fonklend wijnglas in de hand een toast wijdt aan ‘dat kostlijk zeebanket’, dat hij voor zich ziet staan, ouder gewoonte met ‘de gouden goudsbloem versierd’. Maar die goudsbloem was het zinnebeeld der Oranjes, en hoevele jaren had het toen niet geduurd, dat de haringvloot, waaraan Holland geen gering deel zijner welvaart dankte, niet had kunnen uitzeilen en dat kostlijk zeebanket verboden lekkernij was geweest! Met welk eene verrukking moet men destijds het binnenloopen der eerst haringbuizen hebben begroet! Voor velen was dat het treffend symbool der herwonnen onafhankelijkheid, het blijde voorteeken van den wederopbloei onzer zeevaart en visscherij: en toen Spandaw de gelukkige gedachte had, zich van de volksvreugde daarover op eenvoudige, maar pakkende wijze den tolk te maken, schiep hij daarmee een in den waren zin des woords historisch volkslied, dat als zoodanig in eere verdient te blijven. Datzelfde kan niet gezegd worden van een ander, eertijds niet minder geliefd en daarom hier te vermelden, gedicht van Spandaw, ‘Het vogelnestje’ (van 1822). ‘Ziet ge ginds den pronk der dalen, dien verheven popelboom (of ‘eikeboom’)’, zoo vangt het aan, om dan verder te vertellen, dat daarin een ‘minnend vog'lenpaar’ een nestje had gebouwd, maar bedreigd werd door een slang, die zich om den boom had gekronkeld en op het punt was, de jonge vogeltjes te verslinden, toen God persoonlijk tusschen beiden trad en met zijn bliksem ‘dat wangedrogt in den vuigen kop trof.’ Immers: ‘de onschuld wordt door God bewaakt’. Dat God zoowel | |
[pagina 394]
| |
een God der slangen als der vogels is, begrepen de meesten toen blijkbaar nog niet, maar vele gevoelswezentjes begrijpen dat tegenwoordig nog niet. Een kunstbeoefenend stadgenoot van Spandaw was de Groningsche hoogleeraar Jan ten Brink Ga naar voetnoot1) (geb. 1771 † 1839), die als vrijmoedig Franschenhater althans temperament genoeg bezat, zij het ook geene daaraan geëvenredigde kunstvaardigheid. Reeds vóór de omwenteling had hij verzen geschreven, die tegen Napoleon gericht waren, en reeds in ‘Augustus 1813’ had hij over diens naderenden val een juichkreet aangeheven. Na de bevrijding wendde hij zich met eene ‘Opwekking tot de Nederlandsche dichters’, bezong hij den ‘Vrede van 1814’ en bespotte hij den gevallen heros (onder den familiaren naam Nap of Napje) in een toen niet ongebruikelijken, maar weinig verheffenden trant na diens nederlaag bij Waterloo. Deze en andere verzen van hem kan men vinden in zijn bundel ‘Gedichten’ van 1823, waarvan het de moeite niet loont nog verder gewag te maken, al mocht deze stem uit het Noordoosten des lands ook niet geheel onopgemerkt blijven, als bewijs, welk een geest toen niet alleen Holland, maar ook de overige deelen van het nieuwe koninkrijk bezielde, dat zich, ook bij de beoefening der kunst, meer en meer eene eenheid begon te gevoelen. Voor het heuglijk feit van het herstel der onafhankelijkheid van ons land moest een luisterrijk gedenkteeken worden opgericht, ook in den vorm van een waardig gedenkschrift, dat in kunstrijke taal zou blijven spreken tot het nageslacht. Zóó ten minste dacht de grijze vaderlander, de Luit.-Admiraal Van Kinsbergen, en hij loofde daarom een eereprijs uit, die door eene, door hem benoemde, commissie van vier leden met eenparigheid van stemmen werd toegekend aan den hoogleeraar Johannes Henricus van der Palm Ga naar voetnoot2). Niemand voorzeker zou men hebben kunnen vinden, meer geschikt om te schrijven, wat hij niet uit eerbejag (want zijne eer behoefde geen hooger glans), maar uit plichtbesef en innerlijken aandrang opstelde om mee naar den eereprijs te dingen. In September 1816 zag zijn | |
[pagina 395]
| |
Geschied- en redekunstig Gedenkschrift van Nederlands herstelling in den jare 1813 het licht. Om te kennen te geven, wat er mee verlangd werd, was gewezen op de geschiedbeelden van Sallustius, en die vingerwijzing heeft Van der Palm zich ook te nutte gemaakt. Daardoor herinnert zijn Gedenkschrift ook in menig opzicht aan Hooft's Historiën, zooals Sallustius ons vanzelf dikwijls aan Tacitus doet denken. De geest der Latijnsche oratorie ademt er ons uit tegen; doch dat maakt er niet de ware verdienste van uit, ofschoon het aan den stijl eene eigenaardige kleur heeft gegeven. De groote verdienste er van is, dat het, evenals de werken van Sallustius, ons zulk een duidelijk, treffend en in alle onderdeelen oorzakelijk-verklaard beeld geeft van wat er werkelijk is voorgevallen, dat ons de Omwenteling er in haar geheel verloop helder door voor oogen komt. En toch is het geen betoog, maar een schilderend verhaal, neergeschreven met de, dikwijls van aandoening bevende, pen eens mans, die alles mee heeft doorleefd en volkomen heeft begrepen, wat hij doorleefde, al scheen het hem aanvankelijk ook een wonder toe. Geheel vervuld van de groote beteekenis der slechts door enkelen zoo stoutmoedig bewerkte en als boven bidden en denken geslaagde Omwenteling, heeft de schrijver in zijne voorstelling ernstig naar waarheid gestreefd en zich niet aan eenzij dige bewondering overgegeven, maar zich voor overdrijving trachten te behoeden. Met enkele juist gekozen woorden lakende, waar hij niet prijzen mocht, heeft hij daarentegen met welgevallen de karakters geteekend van die mannen, aan wie de Omwenteling bovenal te danken was, en zóó met deze keurige karakterschetsen eene eerzuil gesticht voor mannen als Van Hogendorp, Van Limburg Stirum, en Van der Duyn van Maasdam in de eerste plaats, maar geene mindere voor Falck en Kemper, hunne kloeke medestanders. En daarmee heeft hij hun aantrekkelijk beeld diep ingedrukt in den geest van het nageslacht, waarvoor zijn Gedenkschrift als tot een episch gedicht geworden is, dat aan de gebeurtenissen van 1813 een onuitwischbaren stempel heeft opgedrukt, zoodat wij ze ons nu moeielijk anders kunnen denken, dan hij ze heeft voorgesteld. Van der Palm had, naar zijne eigene mededeeling, er de voorkeur aan gegeven, de Omwenteling te beschouwen ‘als het gewrocht van ééne oorzaak, overal aanwezig, werkende waar zij slechts werken kon en zoo als het de omstandigheden gedoogden; maar | |
[pagina 396]
| |
gewijzigd, bestuurd, tot een heerlijk einde gerigt door den moed en het beleid van weinigen, die, sterk door het algemeen gevoelen, sterker nog door eigen kracht en deugd, allen en alles rond om zich vereenigden’. Maar hij wist, dat die Omwenteling ook op andere wijze te beschrijven was, ook als eene opeenvolging van feiten in verschillende deelen des lands gelijktijdig of achtereenvolgens geschied en tot ééne uitkomst samenwerkend. Zóó nu vinden wij in eenvoudigen stijl de Omwenteling tot in kleine bijzonderheden beschreven door den Amsterdamschen hoogleeraar Mr. Herman Bosscha Ga naar voetnoot1), wiens ‘Geschiedenis der Nederlandsche Staats-omwenteling van achttienhondert dertien’ in 1817 in twee deelen het licht zag. Dat het nieuwe koninkrijk, sinds 9 Juni 1815 door de groote mogendheden erkend als het Koninkrijk der (ook Zuidelijke) Nederlanden, door zijne aanmerkelijke vergrooting van grondgebied ook macht genoeg had verkregen om naar buiten, zelfs gewapend, op te treden, bleek in 1816 uit de tuchtiging der Algerijnsche zeeroovers door de gezamenlijke actie van eene Engelsche en eene Nederlandsche vloot. Welk eene gelukkige tegenstelling was dat met den ellendigen toestand, waarin onze vloot zoolang had verkeerd! Geen wonder dan ook, dat menigeen zich reeds eene toekomst begon te droomen, waarin ons land weder de machtige zeemogendheid van voorheen zou zijn, en dat verscheidene dichters, zooals A.J. Zubli, Wiselius en Brand van Cabauw het bombardement van Algiers als een grootsch heldenfeit bezongen. Staring wijdde er, behalve een lierzang, ook eene samenspraak aan in den Zutfenschen tongval, die hij ook in het Nederlandsch vertaalde. Ook Adriaan Loosjes, nog steeds vaardig met de pen, hetzij in gebonden, hetzij in ongebonden stijl, toonde bij deze gelegenheid zijn dichtijver. Hij zou dat blijven doen tot zijn dood, 28 Februari 1818, en zelfs tegen omvangrijke dichtwerken niet opzien. Dat waren vertalingen, en wel van ‘Les trois règnes de la nature’ van Délille, als ‘De drie rijken der natuur’ (1814) in drie deelen, en van Huygens', toen voor het eerst uitgegeven, dichtstuk ‘De Vita propria’, als ‘Het leven van Constantijn Huygens’, dat eerst na den dood van den vertaler, in 1821, het licht zag als de verdienstelijke uitvoering eener niet gemakkelijke taak, want, welke | |
[pagina 397]
| |
gaven men aan Loosjes als dichter ook moge ontzeggen, vaardigheid in taalgebruik en versbouw had hij zich door lange oefening in elk geval wel eigen gemaakt, en meer was er voor eene goede vertaling niet noodig. Weinige jaren later overleed een ander dichter van de oude garde, Rhijnvis Feith. Al jaren lang had hij met een zwak, wegkwijnend lichaam den dood te gemoet gezien, toen hij 8 Februari 1824 te Zwolle ontsliep in de armen van Elsje, zijne jongste dochter die hem gedurende zijne laatste levensjaren trouw had verzorgd nadat zijne echtgenoote, Ockje Groeneveld, hem 12 Juni 1813 was ontvallen. Een gedicht bij haar dood kon hij nog toevoegen aan den vijfden en laatsten bundel Oden en Gedichten, dien hij in 1812 voor de pers gereed had gemaakt, niet denkende, dat deze nog bij zijn leven het licht zou zien, zoodat het slotgedicht dan ook ‘Mijn laatste dichtsnik’ tot opschrift heeft. Tot het beste in den bundel behoort m.i. de cantate ‘De Zomersche dag op het land’. Met de verlossing van zijn land evenwel scheen hij weer opgeleefd, zoodat hij weer van ‘gloed in d'aadren en jeugdige aandrift in zijn bloed’ kon spreken in het juich- en danklied, waarin ‘De val van Napoleon’ door hem werd bezongen en dat hij ook nog aan den bundel toevoegde, toen hij dezen in 1814 zelf uitgaf met opdracht aan den Souvereinen Vorst, dien ook hij evenals zoovele oud-patriotten, met ingenomenheid den troon zag beklimmen. Ook in de volgende tien jaren, die hij nog te leven had en waarin hij dankbaar genieten kon van 's lands onafhankelijkheid, de vereering en genegenheid zijner vrienden en het vreedzaam landleven op zijn gastvrij Boschwijk, heeft hij zich nu en dan nog wel tot dichten opgewekt gevoeld. Dat blijkt uit zijn bundel Verlustiging van mijnen ouderdom (van 1818), waarin ook nog eene cantate: ‘De Verlossing van Nederland’ voorkomt, en uit twee bespiegelende leerdichten in alexandrijnen, in 1821 met elkaar uitgegeven: De Eenzaamheid en De Wereld. Het laatste gedicht bestaat uit twee zangen, waarvan de eerste ‘'t heil’, de tweede ‘'t onheil’ der wereld bespreekt. Is ‘bespreken’ misschien eene wat ongepaste uitdrukking? Ik geloof het niet, want ondanks de vloeiendheid, welluidendheid zelfs der verzen, hunne beeldrijkheid en enkele verdienstelijke beschrijvingen, is de toon van ‘den grijzen bard’, zooals Feith zich zelf noemt, over het algemeen al even prozaïsch als zijne gedachten. Of is er | |
[pagina 398]
| |
iets verheffends in deze uitspraak, die den grondtoon van den eersten zang uitmaakt ‘'t Is alles door een God, wiens liefde nimmer zwicht, tot nut of tot vermaak des Menschdoms ingerigt’? En de dichter schijnt dat zelf nog niet eens recht te gelooven, want hij noemt tegelijk 's werelds schoonheid een onwezenlijk schijnschoon, ons door het brilleglas der verbeelding voorgetooverd, maar wanhopig teleurstellend, wanneer dat verbeeeldingsglas ons ontvalt. Dat deze wereld zoo vol ellende is, wijt de dichter niet aan een ander verbeeldingsglas, maar heet in den tweeden zang de schuld van 's menschen verkeerde neigingen, en voorbeelden lichten dat toe, maar niettemin heet ‘de dood voor de Rede een koning der verschrikking’, en slechts voor den Christen een verlosser en aanbrenger van hemelsche zaligheid. ‘De Eenzaamheid’ is eene bespiegeling in drie zangen, zonder eenige kunst van samenstelling, 't Is de mijmering, waaraan een zwakhoofd zich in de eenzaamheid overgeeft, zelf niet wetend, hoe hij van het eene onderwerp op het andere verdwaalt. Opmerkelijk is in den tweeden zang de griezelige liefdes-episode van den wilden wereldling De Rancé, later abt der Trappisten, door Feith naar diens eigen briefverhaal vrij bewerkt. Het bewijst, welk eene magische bekoring er voor Feith levenslang is blijven uitgaan van het hem bij afwisseling toelonkend en tegengrijnzend spooksel des doods, dat steeds om hem rondwaarde. Aan de vriendelijke zachtmoedigheid, waarmee hij spot en bestrijding, die zijne letterkundige richting gevonden had, wist te verdragen en zelfs te vergeven, had Feith het zeker voor een groot deel te danken, dat hij tot op zijn hoogen leeftijd bij zijne tijdgenooten in eere gebleven is, en dat een groot aantal letterkundige vrienden een jaar na zijn dood eene papieren ‘Gedenkzuil’ voor hem hebben gesticht, prijkend met zijn zeer goed door P. Velijn gegraveerd portret. Het werk wordt geopend met eene uitvoerige lofrede, kort na zijn dood op hem uitgesproken door M.C. van Hall, en besloten met niet minder dan zestien rouwzangen, waaronder van Loots, de gebroeders Klijn, Staring, Van Walré, Nierstrasz en ook van Tollens, die daar met nadruk Feith zijn ‘vader’ in de dichtkunst noemt, en hem vooral prijst als den zanger van ‘God en 't Vaderland’ en hem eert om zijn deugdzaam karakter, zijne nederigheid en zijne van kunstnijd geheel vrije waardeering zijner kunstgenooten. ‘Uw roem zal Neerland | |
[pagina 399]
| |
heilig zijn’ roept hij uit, met meer hartelijkheid dan helderheid van blik in de toekomst. Onder de rouwzangen kwam er ook een voor van Willem Hendrik Warnsinck Ga naar voetnoot1) (te Amsterdam in 1782 geboren en in 1857 overleden), die in de ‘Gedenkzuil’ Feith ‘schetste uit zijne gemeenzame brieven’, want hij had in Feith's laatste levensjaren eene drukke briefwisseling met hem onderhouden en hem dikwijls op Boschwijk en in Zwolle bezocht. Zijne geestverwantschap met Feith was zoo groot, dat hij wel diens jongste leerling mag worden genoemd en daarom ook veel bijval vond bij diens bewonderaars al is aan zijne ‘Proeve van gewijde Poëzij (van 1821), aan zijn bundel ‘Gedichten’ (van 1828) en aan andere dichtwerken van hem geen lang leven beschoren geweest. Te begrijpen is het, dat voor Feith geen rouwzang werd aangeheven door Bilderdijk, die misschien gevoeld heeft, dat juist om hem onaangenaam te zijn de geheele letterkundige wereld in Feith als om strijd den aartspoëet huldigde. Evenmin kon men een rouwzang verwachten van Kinker, die zich toen trouwens te Luik bevond, waarheen hij in 1817 met een geestig gedicht ‘Mijn afscheid aan Y en Amstel’ vertrokken was, om er als hoogleeraar in de Nederlandsche taal en de wijsbegeerte op te treden, en waar hij in vaderlandschen geest werkzaam was, tot de opstand van 1830 hem dwong, naar het Noorden terug te keeren. Hij vestigde zich toen weer in Amsterdam en overleed daar 16 September 1845. Na de Omwenteling, waarover hij hartelijk meejuichte, had hij zijn vroegeren letterkundigen arbeid nog eens overzien en van 1819-21 zijne ‘Gedichten’ in drie deelen uitgegeven, maar daarna is hij nog slechts enkele malen als dichter opgetreden. Toch wist hij er wel voor te zorgen, dat men hem niet vergat, want vooral als criticus heeft deze geestige man met zijn scherp oordeel en zijne onverbiddelijke logica in geschriften en in den omgang destijds misschien grooter invloed op onze letteren geoefend, dan iemand anders. Zelfs zij, die zijn van kerkgezag afkeerig rationalisme afkeurden, ontzagen zijne uitspraken op letterkundig gebied en schaarden zich gaarne om hem heen, waar het gold in Bilderdijk en later in diens leerlingen het obscurantisme te bestrijden. |
|