De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXIII.
| |
[pagina 368]
| |
aan het einde en aan het begin vertoont zich een klein vleugje van opleving. Zooals wij vroeger reeds zagen, kon uit het optreden van Keizer Jozef II eenige hoop worden geput, dat het Vlaamsche volk uit den langen doodslaap, waarin het verkeerd had, weer ontwaken zou, om deel te gaan nemen aan de algemeene ontwikkeling der menschheid in Europa. Aan de onmisbare voorwaarde voor den bloei eener litteratuur: de gelegenheid om zelf te denken en eigen gedachten vrij te uiten in aansluiting aan de zich van alle kanten aanbiedende denkbeelden der groote geesten werd toen eindelijk voldaan. Wij hebben dan ook reeds gezien, dat zelfs in de kleinburgerlijke kringen der maatschappij hier en daar de kluisters verbroken werden, waarin een verschimmeld verleden de geesten geboeid had gehouden. De nooit geheel uitgebluschte liefde van het Vlaamsche volk voor het tooneel maakte toen van de meerdere vrijheid gretig gebruik om zich te vermaken in wedstrijden en feestvoorstellingen, waarbij nu niet meer alleen de oudste knollen van stal werden gehaald of hunne latere houten namaaksels werden bereden, maar waarbij de toeschouwers ook kennis konden maken met het nieuwste wat de Noordelijke en vooral de Zuidelijke naburen aanboden en zelfs binnen weinige jaren in steden en dorpen de treurspelen van een ketter als Voltaire op de planken tot heerschappij gebracht konden zien, alsof men zich haastte zoo spoedig mogelijk in te halen, wat men langen, langen tijd ten achteren was gebleven. Hoe ver men ten achteren was gebleven, gevoelden velen ook zeer goed. De Brusselsche advocaat Jan-Baptist Chrysostomus Verloo, geboren te Oosterwijk in het Antwerpsche in 1747 en 4 Mei 1797 overleden, bejammerde dit in zijne ‘Verhandeling op d'onacht der moederlijke tael in de Nederlanden’, die hij in 1788 te Maastricht uitgaf om krachtig op te wekken tot het weer | |
[pagina 369]
| |
in eere brengen der moedertaal. Dat zijne landgenooten bij de naburen ver achter stonden, behoefde geen bewijs, ‘want’, zeide hij, ‘een ider houd zich, helaes! by ons hier zoo vast van overtuygd, dat men niet het minste twyffelt, of het is aen eenen Nederlander volstrekt onmogelyk in eenige kunsten de Franschen te overtreffen. Deeze overtuygdheid gaet zoo verre, dat ons niets schoon noch groot dunkt, of 't moet van Vrankryk zyn’. In zijn zwakheidsgevoel had de Vlaming allen wedijver met de Franschen opgegeven en er zich mee tevreden gesteld, de Franschen na te hinken. Adel en gegoede burgerij hadden zooveel mogelijk het Fransch als hunne taal aangenomen, omdat het de hoftaal te Brussel was. ‘Nooit is onzer taele eenige aendagt verleend van het hoog gezag. Noch de hoogeschool van Leuven, noch de academie van Brussel hebben haer ooit meer gedaen, dan niet verworpen. Daer komt bijna niets uyt in 't Vlaemsch; byna alle onze nieuwsbladeren en andere voortbrengsels der pers zyn Fransch; en 't zyn de Franschen alleen, die daervan de eer hebben; zy zyn het, die meest de secretarissen en pedagogen zyn der grooten, onze journalisten, onze gazettiers’. En de Vlamingen zelf, wien het althans ‘vrystaet de moedertael te gebruyken?’ Liever dan dat te doen, ‘schryven zy zoo onverdraeglyk Fransch, dat zy daertoe schynen gedoemd geweest te zyn by wyze van schandboete’. Men ziet, het is een somber tafereel, dat de schrijver hier van den toestand der verfransching en geestelijke armoede van zijne landgenooten ophangt als gevolg van vreemde overheersching niet alleen, maar ook van geestverslaving en gebrek aan onafhankelijkheidsgevoel, waardoor zij ook onmachtig waren, zich tegenover de machthebbers te doen gelden. Toch geeft de schrijver den moed niet verloren. Nu schijnt hem de tijd gekomen om de moedertaal weer tot haar recht te brengen, nu het zelfvertrouwen bij het volk begint te ontwaken; en het eerste, wat hij aanraadt te doen, is aansluiting te zoeken bij de bewoners van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, want, zegt hij, ‘Wy zyn metterdaed hetzelfde volk, 't zelfde in tael, inborst, zeden en gebruyken. Daerom laet ons gezamentlyk als Nederlanders, schoon wy van staet gescheyden zyn, ons ten minste in de Nederlandsche kunsten aenzien als landgenooten, als broeders. Laet ons gezamentlyk ons Nederduytsch handhaven, eeren en versieren, en dat eyndelyk de tael der vryheyd ook eens de tael der kunsten zy’. En ten slotte richt hij zich tot de Staten der | |
[pagina 370]
| |
Provinciën met de opwekking om ‘hunne vorige achteloosheyd te verbeteren, hunne goedkeuring te doen blyken en middelen van aenmoediging voor te schryven en uyt te reyken’. Begonnen zij slechts het verlangen te toonen ‘dat onze tael geëerd worde’, dan, zegt hij, ‘zal zy 't ook weezen’. De ongunst der tijden belette de Staten, ook al hadden zij het gewild, aan die opwekking gehoor te geven. De overijling en gewelddadigheid, waarmee Jozef II zijne, overigens heilzame, hervormingen invoerde, konden niet anders dan overal verbittering wekken. Als ‘verlicht despoot’ maakte hij zich de tegenstanders der verlichting, schoon van despotisme met andere bedoeling niet afkeerig, tot onverzoenlijke vijanden, en niet minder de voorstanders der verlichting, die het despotisme verfoeiden. Van ontevredenheid kwam het in 1787 tot requesten en protesten, tot een dreigend optreden der gewestelijke Staten, ja, hier en daar reeds tot gevaarlijke, maar nog bedwingbare oproeren, die zich in het volgende jaar herhaalden. Ook regende het pamfletten, waaronder in 1789 de ‘Nederlandsche paternoster Ga naar voetnoot1), geaddresseerd aen den Keyzer Josephus II door de gesupprimeerde religieusen van Nederland’, die aldus aanvangt: ‘Joseph, gy waert onzen Heer, maer het schynt, gy zyt niet meer.... Onzen Vader’! en eindigt met deze bede: ‘Van al d'onrust en 't verdriet, waerin gy ons heden ziet.... verlos ons! - Schoon den philosooph u vleyd', ziet dat gy niet word verleyd.... van den kwaden! - Opdat gy door uwe deugd 't Hemelryk genieten meugt.... Amen!’ Onder aanvoering van den welbespraakten volksleider, den advocaat Hendrik van der Noot, eischten adel en geestelijkheid met hun aanhang (de partij der reactie) herstel en onverzwakte handhaving van de geschonden grondwet der gewesten, de ‘joyeuse entrée’, terwijl de eigenlijke patriottenpartij, door den geleerden advocaat Jan Frans Vonck geleid, van de ontevredenheid over het bestuur van Keizer Jozef II partij meende te kunnen trekken om de Zuidelijke Nederlanden te verlossen van de vreemde, de Oostenrijksche, overheersching, en eene onafhankelijke Belgische republiek te stichten. Dat is haar voor een oogenblik ook gelukt. De aanhangers van Van der Noot, die, als steunende op de gewestelijke Staten, zich de | |
[pagina 371]
| |
‘Statisten’ noemden, hadden te Breda, waarheen zij hadden moeten uitwijken, een Comiteit gevormd, dat zich, schoon te vergeefs, vleide met den steun der eveneens reactionaire en aan Jozef II vijandige Regeering der Vereenigde Nederlanden, en Vonck, die overal takken gesticht had van zijn Brusselsch genootschap ‘Pro aris et focis’, leidde de beweging van Hasselt uit, waar hij op Luiksch grondgebied veilig was. Onder den oud-kolonel Jan Andreas van der Meersch werd een leger van Patriotten gevormd, dat, kort nadat op 24 October 1789 het Comiteit den Duitschen keizer als hertog van Brabant vervallen had verklaard, de grenzen overtrok, bij Turnhout de Oostenrijkers versloeg en weldra van de geheele Oostenrijksche Nederlanden, met uitzondering van Luxemburg, meester was. Uit dezen tijd dagteekent o.a. de ‘Zamenspraek tusschen het Huis van Oostenryk en de Brabantsche Nederlanden’, die men ook nog veel later in verschillende drukken aantreft van het volksliedboekje ‘De vrolyke Schoorsteenveger’, en die begint met 's Keizers vraag: ‘Zeg my, Brabant, wilt gy met geweld? Gy stelt u te wapen en trekt zoo te veld. Gy neemt in veel steden en stelt u te weer. Wilt gy afzweren uw Hertog, uw Heer?’ en met dit antwoord van Brabant: ‘Wy stryden voor rechten, voor kloosters en goed; daervoor willen wy vechten en wagen ons bloed. Geweer en snaphanen, geschut, kruid en lood! Wy willen gaen stryden, al raekt alles dood’ Ga naar voetnoot1). De verovering van Gent gaf den patriottischen pater Augustijn Joseph Pieter Jacob Verhegghen Ga naar voetnoot2) (te Gent geb. 1749 † 1818) aanleiding, een niet onvermakelijk ‘Gesprek tusschen Belfort en Dulle Griet’ (het vermaarde oude Gentsche reuzenkanon) te dichten in spottenden volkstoon, schoon met een Horatiaansch motto, want de schrijver was ook professor der poëzie te Gent. Bij decreet der Staten-Generaal van 11 Januari 1790 werd de republiek der ‘Vereenigde Nederlandsche Staten’ gesticht, bestuurd door een Congres als uitvoerend en de Staten-Generaal als wetgevend lichaam. Als lofdichter van Van der Noot en den opstand tegen Keizer Jozef trad in dezen tijd ook de Mechelsche koopman Willem Frans | |
[pagina 372]
| |
Gommaer Verhoeven Ga naar voetnoot1) op, dien wij in het vorig tijdvak reeds als rouwzanger over den dood van Maria Theresia en als tooneeldichter hebben leeren kennen. Te Leuven gaf hij een ‘Eerbiedig Lof-gezang aen den doorlugtigen Heer H. van der Noot toegewijt’ in het licht, waarin hij den man bezingt, ‘die ons behoed en voorder helpen zal en aen den dwingeland deed recht en wetten kennen’, en vervolgens den slag bij Turnhout en het verder verloop van den opstand in alexandrijnen beschrijft. Dezelfde versmaat had hij ook reeds gekozen voor eene ‘Ode aen den doorlugtigen Heer Hendrik van der Noot’ buiten zijn weten en nog onbeschaafd te Mechelen in 1790 gedrukt en eindigend met den lof van den Mechelschen aartsbisschop, den kardinaal Joannes Henricus, graaf van Frankenberg. Kort daarop gaf hij den indruk van meer en meer tot de partij der Vonckisten over te hellen, waarmee hij de vriendschap zijner stadgenooten verbeurde. Nauwelijks toch was de nieuwe republiek tot stand gekomen, of de tweedracht der beide zoo geheel verschillende partijen, waaraan zij haar ontstaan te danken had, moest wel aan den dag komen, want de aristocratische Statisten onder Van der Noot, die tot minister werd benoemd, dachten aan niets anders dan herstel der oude toestanden, terwijl de Vonckisten den vooruitgang wilden bevorderen in het door hen gestichte democratische ‘Vaderlandsch genootschap’, Weldra kwam het zoo ver, dat Vonckisten, onder generaal Van der Meersch, en Statisten gewapend tegenover elkander stonden, terzelfder tijd, dat de Duitsche keizer met de opstandelingen in onderhandeling was getreden over hunne onderwerping en veel kans van slagen had, daar Jozef II in Februari 1790 overleden was en zijn broeder Leopold II, die hem opvolgde, zich door zijn minister Von Kaunitz liet bewegen, eene andere staatkunde te volgen. Vonck, die zeker het minst van allen neiging tot onderwerping zou getoond hebben, moest voor zijne politieke tegenstanders wijken en zich buitenslands begeven, en niet lang daarna werd ook Van der Noot gedwongen dat voorbeeld te volgen, toen reeds in November van hetzelfde jaar het Oostenrijksche leger bijna zonder tegenstand te ontmoeten de Zuidelijke Nederlanden weer geheel had heroverd en het Oostenrijksch bewind overal had hersteld. Slechts twee jaar heeft Leopold II geregeerd. In 1792 werd hij door | |
[pagina 373]
| |
zijn zoon Frans I opgevolgd en toen luisterde men gaarne naar het ter eere van dien vorst aangeheven lied: ‘Sa borgers van steden en land, schept moed!’ toegeschreven aan den Geraardsberger rolzanger Jozef Sadones Ga naar voetnoot1) (geb. 6 Dec. 1755 † 19 Oct. 1819), die, behalve vele volkszangen, ook enkele tooneelstukjes heeft gemaakt; maar reeds na twee jaar moest de Keizer de Zuidelijke Nederlanden verliezen in den eersten coalitie-oorlog tegen Frankrijk. De Statisten, die meest naar Douay, de Vonckisten, die meest naar Rijsel uitgeweken waren, hadden zelf reeds Frankrijks hulp ingeroepen om hun volk den heilstaat te bezorgen, evenals de Patriotten van Noord-Nederland dat bleven doen; en dat ook in Brabant en Vlaanderen de weer aan Oostenrijk onderworpen bevolking zelf over het algemeen Franschgezind was, evenals die van Luik, bleek duidelijk, toen in April 1792 de oorlog van Oostenrijk en Pruisen tegen Frankrijk was uitgebroken en reeds in November, door de overwinning bij Jemappes, de Zuidelijke Nederlanden binnen enkele weken geheel in de macht van den Franschen Generaal Dumouriez waren gekomen. Aanvankelijk had men alle reden om zich te vleien met de hoop, dat nu weer eene, van de jonge Fransche republiek onafhankelijke, Belgische republiek zou worden gevormd, maar reeds in Maart 1793 stond, ten gevolge van de jammerlijke caricatuur eener volksstemming, de inlijving van België bij Frankrijk voor de deur, toen Dumouriez' nederlaag bij Neerwinden het land weer in de macht van Oostenrijk en zijne bondgenooten terugbracht. 't Was nog maar voor korten tijd, want, toen in het midden van 1794 nieuwe Fransche legers onder de generaals Jourdan en Pichegru hun zegetocht in België waren komen houden, werd het lot der Zuidelijke Nederlanden voorgoed beslist. Van onafhankelijkheid was nu geen sprake meer, en 1 Oct. 1795 werden zij bij de Fransche republiek ingelijfd om een Franschen tijd van twintig jaar onder even zwaren, ja, nog onlijdelijker druk te doorleven dan de Noordelijke Nederlanden, wier eigenlijke Fransche tijd niet langer dan drie jaar behoefde te duren. En die druk was niet alleen van stoffelijken aard, door het opleggen van uitputtende belastingen en het invoeren van | |
[pagina 374]
| |
waardelooze assignaten; als Katholieken moesten de Belgen dat juk der Fransche republikeinen nog wel zwaarder gevoelen dan de Noordnederlanders. En wel verwekte de aan de geestelijkheid opgelegde jacobijnsche dwang met de vervolgingen, die er uit voortvloeiden, in 1798-99 een opstand in Brabant en Limburg, die als de ‘Boerenkrijg’ bekend is, maar met geweld van wapenen kon hij toch worden bedwongen. Beletten kon men echter niet, dat de ontevredenheid bij het volk zich op spottenden toon lucht gaf in verschillende navolgingen van het oude Pierlalalied. Ga naar voetnoot1). Van 1795 af werd nu in België in toenemende mate alles Fransch, tot straatnamen en uithangborden toe. Alle officiëele stukken moesten sedert 1803 in het Fransch worden opgemaakt, behalve de notariëele akten van private personen, waarbij echter steeds eene Fransche vertaling moest worden gevoegd. Ook voor de rechtbanken werd geene andere taal dan Fransch toegelaten. Geen dagblad mocht meer verschijnen zonder bijgevoegde Fransche vertaling. De afschaffing van het gildewezen, waardoor de rederijkerskamers, die als gilden beschouwd werden, hare oude voorrechten verloren, leidde tot de ontbinding van vele dezer laatste bolwerken van de Vlaamsche taal, o.a. van de Peoene te Mechelen en de met het St.-Lucas-gild samengesmolten Olijftak te Antwerpen, waar echter de schildersacademie nog met moeite in stand gehouden werd. Toch bleven er nog meer bestaan, dan men oppervlakkig zou denken, want zeker had Willems gelijk, toen hij onder de voordeelen, die de Fransche overheersching toch ook naast de vele nadeelen voor de Zuidelijke Nederlanden had gehad, juist den taaldwang rekende. Zoolang het Fransch als een kenmerk van hoogere beschaving werd beschouwd, hadden velen zich laten verleiden, daarvoor hun eigen Vlaamsch prijs te geven: nu men gedwongen werd alleen Fransch te gebruiken, voelden velen zich weer echte Vlamingen en wilden dat ook toonen door zich van hun eigen Vlaamsch te bedienen, waarvan het spreken toch moeielijk verboden kon worden. Daarom bleven vele rederijkerskamers dan ook in den Franschen tijd met hare Vlaamsche tooneelvertooningen voortgaan, terwijl er zelfs hier en daar nieuwe Vlaamsche maatschappijen voor kunsten en weten- | |
[pagina 375]
| |
schappen werden gesticht of oude kamers herleefden, zooals in 1802 ‘De Fonteine’ te Thienen. Zoo kennen wij uit den Franschen tijd zelfs een geheel tooneel-repertoire der beide oude kamers van Lier, ‘D'Ongeleerden’ en ‘De Groeyende Boom’ Ga naar voetnoot1), waarop o.a. ook een treurspel in drie bedrijven, ‘Sodoma en Gomorrha’, voorkomt, in 1805 door ‘D'Ongeleerden’ vertoond en in prijzenswaardige verzen geschreven door den jong gestorven predikheer Dominicus (eigenlijk Guilielmus) van Stevens (geb. 16 April 1772 † 30 Maart 1797). Meer stukken konden in die kamers van Lier vertoond worden van Cornelis A. Bauwens, die te Sas van Gent werd geboren, maar te Lier stadsschoolmeester was tot zijn dood, 23 Augustus 1824. Wij kennen van hem uit het begin der negentiende eeuw het blijspel ‘Anselmo en Pasquin ofte den zegeprael der liefde over de gierigheid’ en de treurspelen ‘Adelson en Salvinië ofte zegeprael der vriendschap en liefde’ en ‘Gabinia, bloedgetuyge der heylleer Jesu Christi’, en twee stukken, die door het aan de St.-Gomaarskerk verbonden gezelschap der H. Cecilia en St. Jacob in 1804 en 1805 werden vertoond, namelijk ‘Den heyligen held Gommarus’ en ‘De Furie’, dat de redding van Lier in October 1595 tot onderwerp had. Zij zijn vloeiend gerijmd, zooals van een bewonderaar van Feitama, als hij was, kon verwacht worden. Ook behoorde hij te Lier tot de stichters van het genootschap ‘Kunst en Wetenschap.’ Verder zijn ons in dien tijd tooneeluitvoeringen en dichtwedstrijden bekend van ‘De Fonteine’ te Gent, ‘De Goudbloem’ te St. Nicolaas, ‘De Catharinisten’ te Aalst, de Maatschappij van Rhetorica ‘Geen kunst sonder nyd’ te Deinze, ‘De H. Drievuldigheid’ (met de spreuk: ‘Wij swieren door 's Heilig Geests bestieren) te Meenen, ‘De Zeegbaer herten’ te Roesselare, ‘De Alpha en Omega’ te Yperen, ‘De wilde Roos’ te Thielt, de Maetschappij van Tael en dichtkunst, als voortzetting der oude kamer ‘Arm in de borse en van sinnen jonck’ te Veurne en de Maatschappij ‘Wat rijp, wat groen komt wijsheyd voen’ te Oostende. | |
[pagina 376]
| |
Niet al die kamers mochten zich verheugen in het bezit van een leider, bekwaam om zelf een tooneelstuk te maken of te vertalen. Zij bedienden zich dan van andersmans werk en noodigden soms een bekend dichter uit, een stuk, voor haar te schrijven. Vandaar verscheidene stukken voor verschillende kamers reeds vroeger geschreven door Jan Baptist Signor Ga naar voetnoot1), 31 Juli 1731 geboren te Zulzick, waar hij schoolmeester was en minstens sinds 1762 liedekens dichtte en tooneelwerk in alexandrijnen aan verscheidene kamers leverde, meestal ernstige historiestukken, en ook heiligen- of martelaarspelen, zooals in 1769 zijne eerste ‘Euphemia, dochter van Elias, Coninck van China’ en ‘Den zegenpraelenden Veltheer Eustachius, gemarteliseert ten jare 120 door 't bevel van den roomschen keyser Trajanus’, een in Zuid-Nederland zeer geliefd onderwerp en daar reeds dikwijls dramatisch bewerkt. Met vertooningen, zang en dans werden zij meermalen opgeluisterd door den dichter, die dus blijkbaar in vele kunsten bedreven was en bv. ook in 1762 eene pastorale ‘Corydon en Rosalinde’ componeerde. Zijn jongere broeder, Pierre Joseph Signor (geb. te Zulzick 9 Sept. 1750 † 29 Oct. 1804), ook schoolmeester, achtereenvolgens op verschillende plaatsen, volgde zijn voorbeeld. Van 1784 tot 1802 kennen wij van hem verscheidene ernstige stukken, waarmee hij dus ook in den Franschen tijd de eer van het Nederlandsch wilde ophouden zooals reeds vroeger gebleken was uit eene van hem in 1778 te Worteghem gespeelde klucht met het motto: ‘Met den Franschman en de Sotten komt de Vlaming meest te spotten’: bewijs, dat hij allesbehalve franskiljon was. Te Brugge vond men, naast de oude kamers, ook nog eene derde, de kamer der‘Kruisvaerders’ (met de spreuk‘Deugd baert vreugt’), waarvan de schoenmaker Jan Quicke Ga naar voetnoot2) (geb. 28 Sept. 1744 † 2 Juni 1805) zich den ‘griffier’ noemde. Zijne belangstelling in Noord-nederlandsche poëzie toonde hij door zijn gedicht in alexandrijnen en drie zangen, getiteld ‘Het leven van den weergaeloozen en onvermoeyelyken digter Joos van Vondel’, waarvoor Brandt's Leven van Vondel niet slechts als bron gebruikt is, maar dat dit ‘Leven’ paraphraseert en ten deele zelfs eenvoudig berijmt. Jan Quicke gaf dit zonderlinge kunstwerk in 1789 uit samen met ‘Eene redevoering over de natuerkunde en de werking der negen zanggodessen.’ | |
[pagina 377]
| |
Te Aalst weerde zich ijverig de kamer der Catharinisten, waarvan o.a. Karel Broeckaert Ga naar voetnoot1) (geb. te Gent in 1767 en † te Aalst in 1826 als griffier van het vredegerecht) een verdienstelijk lid was, die zich bekend maakte door zijn te Brugge bekroond gedicht Over den laster en in 1806 's Menschdoms Val en Verlossing bezong. Op lateren leeftijd schreef hij bij voorkeur populaire prozaverhalen en schetsen waarvoor hij trouwens ook reeds bij zijn eerste optreden in 1792 dankbare lezers vond, o.a. met zijn tijdschrift ‘De Syssepanne ofte den estaminet der ouderlingen’ (Gent 1795), een nog heden zeer te waardeeren beeld gevende van het Vlaamsche volksleven, dat hij met hart en ziel meeleefde. Zelfs bestonden er in den Franschen tijd nog allerlei dorpskamers, zooals die van Beveren (in 't land van Waas), van Deerlijk, Evergem, Heule, Hooglede, Lebbeke, Leyseele, Maldegem, Moorseele, Nederbrakel, Nieuwpoort, Somergem, Sottegem, Staden, Wacken, Wetteren, Wevelgem en Middelburg (in Oost-Vlaanderen ten Zuiden van Sluis), genaamd ‘De Veldelingen’ (met de spreuk ‘Wetenschap baert luister’), die in 1797 elf kamers, van welke de Veurnsche den eersten prijs behaalde, deed bijeenkomen om te wedijveren in de vertooning van ‘Eduard de Derde’, door P.J. Kasteleyn in 1786 uit het Hoogduitsch van C.F. Weisse vertaald, waaruit dus blijkt, dat allengs ook oorspronkelijke en vertaalde stukken van Noordnederlanders tot het Zuiden waren doorgedrongen. Daar werd toen ook de Aardenburgsche dichteres Petronella Moens bekroond voor een dichtstuk ‘Aan een tooneelgezelschap.’ Zelfs in Vlaamsch-Frankrijk handhaafden zich nog oude kamers, zooals te Belle, Hontschooten, St.-Winoksbergen, Houtkerke, Steenvoorde en Roesbrugge. In 1801 herstelde zich ‘De Meersch-blomme’ te Geraardsbergen, en in 1806 ontlook ook het oude ‘Kersouwken’ te Oudenaarden, dat verwelkt was, opnieuw, om nog tot 1826 te blijven bloeien. De meeste dezer kamers bezaten in haar midden ook een dichter, op wien zij trotsch konden zijn, omdat hij, zoo als dikwijls het geval was, met goud of zilver bekroond uit een der vele dichtwedstrijden was teruggekeerd in den kring zijner kunstvrienden, die deelden in zijn roem. Zelfs kleinere plaatsen hadden hare dichters. Zoo kon | |
[pagina 378]
| |
Deerlijk roemen op P. Rohaert en Sottegem op Martijn van Herzeelle, wiens dood, 27 Januari 1807, in een lijkdicht door P.J. Robyn werd betreurd. Van die dorpskamers onderscheidde zich vooral de kamer der ‘Catharinisten’ (met de spreuk: ‘Ziet, het bloeyt onbesproeyd’) van het Westvlaamsche Wacken, die, sinds zij in 1781 met het bijeenbrengen van een bundel ‘Rouwklagten’ op den dood van Maria Theresia de aandacht op zich gevestigd had Ga naar voetnoot1), hare dichtoefeningen vlijtig was blijven voortzetten, en aan tal van dichtwedstrijden met roem had deelgenomen. In den Franschen tijd waren daar zelfs twee dichters van naam, De Borchgrave en Van den Poel. In 1806 schreef de kamer dan ook weer eens een wedstrijd uit, en wel om in honderd heldenverzen het onderwerp te behandelen, vervat in dit distichon: ‘Den mensch, door Adams val gebragt in slaeverny, gerukt door 's Heylands dood uit Satans heerschappij’. Niet minder dan 45 ‘Prysverzen’ kwamen er in en werden in hetzelfde jaar ook, in een bundel vereenigd, gedrukt. De eerste prijs zou uitgereikt zijn aan Petronella Moens, indien zij in persoon had kunnen verschijnen om haar gedicht voor te lezen. Nu viel de prijs te beurt aan den schoolmeester Leo d'Hulster Ga naar voetnoot2), die daarmee de eer ophield van Thielt, waar hij in 1784 geboren was, maar dat hij later verliet om elders leeraar te worden, in 1813 te Dendermonde en in 1815 te Gent, waar hij 15 Mei 1843 als oud-leeraar overleed, terwijl twee jaar later ‘D'Hulsters lettervruchten’, door P. van Duyse verzameld, werden uitgegeven. De Thieltsche kamer had in 1804 ook reeds een dichtwedstrijd uitgeschreven, waarbij in dicht de vraag moest worden beantwoord: ‘In welke eeuw, tot wat eynde, onder welke regering en door wie zyn de gilden (d.w.z. de dichtgilden) uytgevonden en opgeregt?’ Met den eersten prijs werd toen bekroond het gedicht van Pieter Jodocus de Borchgrave Ga naar voetnoot3), te Wacken 1 April 1755 geboren en daar van bakkersjongen opgeklommen tot ontvanger, als hoedanig hij 13 October 1819 overleed, toen hij zich den naam had verwor- | |
[pagina 379]
| |
ven, Vlaanderens grootste dichter van zijn tijd geweest te zijn, zoodat de Kamer van Rhetorica te Deinze in 1820 om zijn dood te betreuren een wedkamp uitschreef, waaraan dertig dichters met lof- en rouwzangen deelnamen. Aanvankelijk trok het tooneel hem het meest aan. In 1782 schreef hij een blijspel, ‘De vrugtelooze bewaeking’, in 1795 een treurspel in drie bedrijven ‘Den schildwacht Nelzon of de beproefde liefde’; maar ook als tooneelspeler maakte hij naam, b.v. in 1784, toen hij te Oudenaarden de hoofdrol vervulde in het treurspel ‘Bellerophon’, door Constantinus van der Eecke indertijd uit het Fransch vertaald, en in 1785, toen hij te Gent de rol van den opperpriester in Lemierre's ‘Weduwe van Malabaar’ speelde. Van zijne prijsverzen zijn te vermelden ‘De Wellust’, voor den wedstrijd te Oostende in 1809, ‘Het nut der vrede’, voor dien der ‘Vredeminnaers’ te Kortrijk in 1810, en in hetzelfde jaar ‘De Belgen’, voor dien van ‘De Catharinisten’ te Aalst, die hem den eersten prijs toekenden, terwijl door zijn dorpsgenoot, den geneesen heelkundige Augustinus Eugenius van den Poel Ga naar voetnoot1) (geb. 1 April 1758 † 28 Januari 1835), de derde prijs werd behaald. In zijn gedicht ‘De Belgen’, dat, evenals de meeste prijsdichten, in alexandrijnen geschreven is, begon De Borchgrave met een beknopt historisch overzicht van de heldendaden, door de Belgen tot op Karel V in den strijd verricht. Daarop verhief hij den roem der Belgen in het bijzonder op het gebied van wetenschap en kunst, om te besluiten met hunne verdiensten op het gebied van akkerbouw, handel en nijverheid. Van den Poel behandelde in het zijne ongeveer dezelfde onderwerpen, maar in andere volgorde, en weidde vooral uit in den lof van Leuven, aan welks hoogeschool hij zijn doctoralen graad had verworven. Ook vestigde hij de aandacht der vreemdelingen op de schoonheid van ‘Belgies puyklandouwen’ en kenmerkte hij de eigenaardige verdiensten der verschillende grootere steden. De tweede prijs werd behaald door David de Simpel van Staden (geb. te Moorslede 12 Mei 1778 † te Staden 9 Juni 1851), die, na 28 maal voor gedichten bekroond te zijn en verscheidene zeer middelmatige tooneelstukjes geschreven te hebben, eindigde met eene reeks van prozageschriften ten dienste der Katholieke partij. | |
[pagina 380]
| |
Minder gelukkig dan De Borchgrave, die een tweeden prijs ontving, was Van den Poel in 1811 bij den prijskamp te Deinze waar hij niet werd bekroond voor zijn gedicht ‘Abrahams offer’, ter beantwoording van de erbarmelijk gestelde vraag: ‘Schets Abraham, zijn zoon, hun steun op Gods gena, Liefd', g'hoorzaemheyd en reyz' nae en op Moria’. Evenmin als hij kon daar de Gentsche armmeester Jan Antoon Stichelbaut Ga naar voetnoot1) (geb. 1746 † 1814) voor zijn ‘Offer van Abraham’ een prijs verwerven. Andere stichtelijke onderwerpen, door dezen in uitvoerige dichtwerken behandeld, waren ‘Heylzaem oogslag op het onbloedig slagtoffer’ (1805) in twaalf en ‘De heilige Maget ende Moeder Gods Maria’ (1810) in zes zangen, die minder verdiensten bezitten dan het hoofdwerk van zijn jongeren broeder Albericus Stichelbaut (geb. 1754 † 1837), eerst monnik in de abdij te Drongen, maar na de opheffing der kloosters pastoor der parochie Meygem. In twaalf boeken bezong dat dichtwerk in 1811 ‘Jerusalems herstelling’ onder Koning Cyrus door Zorobabel; doch eigenlijk bevatte het grootendeels een verhaal van Jerusalems verleden en vooral van den ondergang van Davids rijk en het lot der Israëlieten in de Babylonische ballingschap, terwijl de beide laatste boeken in den vorm van een droomgezicht van Zorobabel de toekomst en ten slotte de geboorte van Christus verhalen. Dat Stichelbaut met de bestudeering van Vondel en van Hoogvliet's en Van Merken's bijbelsche heldendichten zijn voordeel had gedaan, komt hier en daar in dit vloeiend, maar wel wat langdradig dichtwerk telkens uit. De prijskamp te Deinze stelde niet alleen J.A. Stichelbaut, maar ook anderen te leur. Tot zijne groote ergenis werd daar niet meer dan een vierde prijs, dien hij weigerde, toegekend aan den politie-commissaris van Zele (bij Dendermonde) Pieter Johan Robyn Ga naar voetnoot2), te Vracene in 1768 geboren en te Gent in 1823 overleden. Door P. van Duyse is hij geprezen om de stoute wendingen en de verhevenheid zijner poëzie, die echter in zoetvloeiendheid voor die van De Borchgrave moest onderdoen en daarom minder waardeering bij zijne tijdgenooten vond, dan zij misschien | |
[pagina 381]
| |
had verdiend, ofschoon erkend moet worden, dat de zuiverheid van maat bij zijne verzen zeer veel te wenschen overlaat. Toen hij zich te Deinze beneden zijne waarde geschat achtte, schoon hij zich toch door lezing en navolging van Hoogvliet's ‘Abraham’ zorgvuldig voor zijne taak had voorbereid, was hij reeds in eene verbitterde stemming, omdat nog erger hem het vorige jaar te Aalst was overkomen, daar toen zijn gedicht ‘De Belgen’ niet eens was waardig gekeurd, in den bundel van mededingende gedichten opgenomen te worden, zoodat hij zich verplicht zag het zelf uit te geven met nog een tweede gedicht, over ‘De Belgische schilderkunst’, van denzelfden omvang (500 verzen), dat diende om te bewijzen, hoe moeielijk het was, de Belgen in zoo weinig versregels naar behooren te prijzen, daar de Belgische schilderkunst alleen reeds ruime stof opleverde voor een gedicht van dezelfde lengte. Men vindt er o.a. eene vergelijking van Rembrandt met Milton in en daartegenover van Rubens met Homerus. Met den lof van Napoleon, ‘dien halven god’, zooals hij hem noemt, vangt zijn gedicht ‘De Belgen’ aan! Een ander bewonderaar van Napoleon treffen wij aan in den reeds meermalen genoemden Mechelschen dichter Willem Frans Gommaer Verhoeven, die in 1795 een heldendicht in vijftien boeken begon onder den titel ‘Belgiade’, en waarin Napoleon onder den naam van Mannus, den stamvader der Germanen, verheerlijkt werd. ‘Men acht in poëzy geen middelmatig werk’, zeide hij zelf, en, bij de el gemeten, was dit werk ook zeker niet middelmatig want het is 22.000 verzen lang. Vreemd is het niet, dat hij voor zulk een rijmwerk, zelfs al ware het een meesterwerk geweest, wat allesbehalve het geval was, te vergeefs naar een uitgever zocht, zoodat het nu nog maar alleen in handschrift op de Bourg. bibliotheek te Brussel te lezen is. Een ‘Lierzang op de geboorte des konings van Rome’ werd in 1811 gedicht door den kanunnik van O. L. V. kerk te St. Truiden, zijne geboorteplaats, Simon Michiel Coninckx Ga naar voetnoot1) (geb. 6 Aug. 1750 † 14 April 1839), die reeds in 1781 te Leuven ‘Christelyke gedichten, Oden uyt Davids Psalmen’ uitgaf en in 1806 en 1808 ‘Fabelen’ uyt verscheyde auteurs’ en ‘Fabelen uyt Lafontaine’, maar buiten | |
[pagina 382]
| |
die vele vertalingen ook wel oorspronkelijke gedichten (vooral puntdichten en grafschriften) het licht deed zien. Keeren wij na deze uitweiding tot Robyn terug. Te Gent wist hij zich als invloedrijk lid van ‘De Fonteine’ schadeloos te stellen voor zijne miskenning elders. Die oude kamer bleef voortgaan met den Franschen schouwburg te wedijveren en trok bij hare voorstellingen zelfs meer publiek dan deze. Dat zij inderdaad bekwame spelers bezat, bleek o.a. te Kortrijk in 1805, toen zij op vijf andere kamers de overwinning behaalde met hare vertooning eener vertaling van La Harpe's ‘Philoctetes op het eiland Lemnos’, waarin Frans Watthee met veel talent de hoofdrol vervulde. Robyn, die door zijne mankheid reeds voorbestemd scheen, deze rol te vervullen, trad er ook wel eens in op en kon dus gemakkelijk Watthee's spel waardeeren in den opgeschroefden, aan Antonides herinnerenden, lijkzang, dien hij in 1816 op hem schreef. In 1812 was Robyn de ziel van den kampstrijd, dien de toen na korten tijd van verval weer herstelde ‘Fonteine’ uitschreef Ga naar voetnoot1), en waarbij 27 dichters (blijkens den uitgegeven bundel) wedijverden in ‘Lofdichten op den zegeprael van Napoleon in den veldslag van Friedland, gevolgd door den vrede van Tilsit’. Dat De Borchgrave's gedicht toen niet werd bekroond is begrijpelijk. Als eerste prijswinnaar trad daar voor het eerst de toen nog jeugdige Jan Frans Willems Ga naar voetnoot2) op den voorgrond. De tweede prijs viel ten deel aan den Brugschen dichter Eugeen van Damme en de derde werd behaald door Jan Jacob Lambin, ontvanger en archivaris van Yperen, waar hij 15 Juli 1765 werd geboren en 17 Jan. 1841 overleed. Ofschoon als dichter 39 maal bekroond, heeft hij toch vooral als geschiedvorscher zijn naam gevestigd en als zoodanig door tal van prozageschriften aan de vervlaamsching van zijn land gewichtige diensten bewezen. Een stad- en tijdgenoot van hem was Frans Donatus van Daele, 13 October 1737 te Yperen geboren, 1765 te Leuven in de | |
[pagina 383]
| |
medicijnen gepromoveerd en 27 November 1818 in zijne geboortestad overleden. Vooral door het tijdschrijft ‘Tydverdryf’ met bijdragen in proza en poëzie, dat hij in 1805 en 1806 te Yperen uitgaf, heeft hij zich een nuttig voorstander van de herstelling der Vlaamsche taal in België betoond. Bijzonder belang stelde hij ook in spellingregeling, waarbij, maar zijns ondanks, toen reeds velen in Zuid-Nederland Siegenbeek begonnen te volgen. Ook met de theorie der dichtkunst hield hij zich bezig, maar nog als volgeling van Boileau. Voor eigen Vlaamsch ijverde ook de schilder Karel Lodewijk Fournier Ga naar voetnoot1) (geb. te Yperen 21 Februari 1730 † 28 Augustus 1803) en niet gering is de omvang van zijn dicht- en tooneelarbeid, die in 1820 in vier deelen als zijne ‘Naergelaetene Tooneel-stukken en Rijmwerken’ het licht zag, maar hij bleef zeer laag bij den grond, een gebrekkig navolger van Cats en tooneelschrijver zonder vinding. Nog een vierde dichter van Yperen is te vermelden, namelijk Lodewijk Jozef Maccage (geb. te Veurne 19 April 1751 † 3 Mei 1828), die als overste van het minderbroedersklooster te Yperen in 1799 door de Fransche Regeering gevangen genomen en naar het eiland Oleron overgebracht werd. Later teruggekeerd en tot onder-pastoor te Yperen aangesteld, gaf hij in 1814-1815 een verdienstelijk vertaalwerk uit: ‘De Treur-digten van Publius Ovidius Naso’. Dat de Fransche tijd voor de Zuidelijke Nederlanden dus nog niet geheel onvruchtbaar aan dichtwerken in de moedertaal is geweest, en dat er in dien tijd in elk geval van alle kanten pogingen werden gedaan om letterkundig leven in Vlaanderen te onderhouden of op te wekken, mag als een verblijdend verschijnsel worden vermeld. Daarom verdienen ook de mannen, die daartoe het hunne hebben bijgedragen, loffelijke vermelding, al kan hun werk als poëzie zeker niet hoog worden aangeslagen. Eenige meerdere toenadering tot de jongere Noordnederlandsche poëzie valt er bovendien te bespeuren, waardoor de weg gebaand scheen tot samenwerking der zoolang gescheiden deelen van Leeuwendaal, toen in 1814 voor België de tijd der verlossing van Fransche dwingelandij aanbrak en weldra Noord en Zuid tot een koninkrijk der Nederlanden werden vereenigd. |
|