De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXII.
| |
[pagina 350]
| |
Dat Loots ‘de moederspraak, de glorie onzer vadren, in hymnen hunner waard’ vol vuur had gewroken, moest ook Bilderdijk erkennen, toen hij bij zijn ‘Afscheid’ met fierheid wees op ‘het koor van zangers’, die ook na hem Vondels taal in eere zouden houden en van welke hij Kinker en Helmers, Loots en Tollens en verder ook Schenk en Klijn, Abraham Vereul en David Jacob van Lennep met name noemde als z.i. de voortreffelijksten onder zijne jongere tijdgenooten. Van deze deden de beide laatsten zich in den Franschen tijd niet of nauwelijks hooren. Van Lennep zou eerst later zich als dichter in zijne kracht toonen en Mr. Abraham Vereul Ga naar voetnoot1) moest in dezen tijd als adjunct-maire (of wethouder) van Amsterdam wel zwijgen. Hij teerde nog op zijn vroegeren roem als prijsdichter. Te Paramaribo in 1770 geboren, was hij reeds op zijn zestiende jaar met eene ‘Proeve van Poëtische Brieven’ opgetreden, maar zijn naam als dichter dankte hij aan de twee gouden en twee zilveren eerepenningen, die hem van 1789 tot 1791 ten deel waren gevallen voor prijsdichten, van welke vooral zijn dichtstuk ‘De onschuld’, schoon wat sentimenteel, hem Bilderdijk's lof waardig maakte. Voor het tooneel schreef hij in 1791 in proza ‘De zege der ouderliefde’. Te Amsterdam is hij 27 October 1817 overleden. Schenk ging voort met het vertalen van Young's ‘Night Thoughts’, doch stelde de uitgave der laatste zangen nog uit, en Hendrik Harmen Klijn, voegde aan zijne vroegere leerdichten in 1812 nog het beschrijvend en bespiegelend leerdicht ‘De Driften’ toe. Van alle door Bilderdijk genoemde dichters treedt Tollens wel het meest naar voren, omdat hij, nog meer dan anderen, het oor had van zijn volk. Dat had hij zeker, toen hij in 1812 in een rijmbrief ‘Aan Cornelis Loots’ klaagde over de navolging, die de Fransche tooneelletterkunde nog steeds vond, al had overigens onze poëzie ‘'t juk, dat op haar schouders woog’, nu gelukkig afgeworpen. Met schaamte erkende hij, er eenmaal ook zelf toe te hebben meegewerkt, dat ‘Amstels schouwburg nog de schouwburg van Parijs’ was gebleven en onze dichters nog ‘steeds Corneille, steeds Racine slaafsch en bang het voorschrift vroegen voor den Nederlandschen zang’, ofschoon toch eens door Vondel het oor- | |
[pagina 351]
| |
spronkelijk treurspel hier was geschapen. Hij wekte nu Loots, ‘Vondels troetelzoon’, op om ‘voor Vondels grootsch gesticht, dat onvoltooid bleef staan, opnieuw een trotsche zuil ten verdren voortbouw aan te dragen’, maar Loots, die zijne krachten kende, heeft aan die roepstem geen gehoor gegeven, en Tollens zelf had ook zijn vroegeren overmoed leeren beheerschen en den aard ‘zijner zangster’ leeren kennen, die hij in 1811 geschilderd had als ‘min vrijmoedig dan bedeesd’ en ‘veel te teer’ voor ‘hoogen helden-toon’: hij zingt het liefst in en van de natuur, ‘als de voglen doen’, en ‘stelt voor zijn zoet gezin liefst een hart- en huislijk toontjen in’, want, zegt hij, ‘teerhartig en aandoenlijk zacht, in lief en leed mij waard, somtijds verleid door valsche pracht, maar tot haar eenvoud weergebragt, ziedaar mijn zangsters aard’. Hij wijdde dan nu ook weer gedichtjes ‘aan zijn oudste zoontje’ (in 1810) en ‘aan zijne kinderen’ (in 1812) of schreef er een ‘op den eersten tand van zijn jongste zoontje’ (in 1812), nadat hij een jaar vroeger er een - en dat is in zijn eenvoudig-gevoeligen trant een meesterstukje - ‘op de oogen’ van hetzelfde knaapje had gemaakt. In den Franschen tijd kon alleen de huiselijke kring nog liefde en belangstelling wekken: de groote maatschappij daarbuiten was voor een goed vaderlander eene woestenij of eene hel. Dat sprak Tollens in 1810 ook op zijne wijze uit in zijn gedichtje ‘Tevredenheid’: hij hield ‘aan eigen haard zich stil, liet kruipen wie in 't juk zich sloot, hetzij van goud of ijzer, en lachte trotsche slaven uit’. En dáár, in den huiselijken kring, was ‘De Moeder’ zijn ideaal, en aan haar werd dan ook (in 1811) een zijner beste gedichten gewijd. Maar ‘al wat leeft en braaf is zingt’ en daarom ging ook hij voort te zingen ondanks de booze tijden, die men beleefde. Hij ging voort volksliedjes te dichten, als ‘Levens kaartspel’ (van 1811), waarin hij met de technische uitdrukkingen van het kaartspel speelt, om ze op het levensspel toe te passen, of deed het ‘Wacht u voor den eersten stap’ vermanend hooren (in 1812). Ook aan zijne eerste vaderlandsche romances voegde hij nieuwe toe, zingende van ‘Kenau Hasselaar’ (in 1811), ‘Herman de Ruiter’ (in 1812) en ‘Het turfschip van Breda’ (in 1813), want, zooals de aanhef van de laatste romance luidt, ‘hem lustte weer op eigen trant, die vreemden tooi ontbeerde, te zingen van het vaderland, zooals zijn hart hem 't leerde’. ‘Geen zang klonk in zijn oor zoo schoon als 't volkslied’, wanneer het zong van vader- | |
[pagina 352]
| |
landsche deugd en heldendaden, want (zooals hij in ‘Kenau Hasselaar’ zegt) ‘de liefde tot zijn bakermat tintelde door zijn bloed’ en dubbelen vloek achtte hij hem waardig, die ‘Neerland heeft tot vaderland en 't vaderland vergeet’. Zijne voorvaderen zag hij groot, en, men moet het erkennen, wat al te groot, ook dan wanneer zij niet zegepraalden. Alva spijkerde den kop van Herman de Ruiter aan de galg en richtte voor zichzelf een standbeeld op, maar voor Tollens' verbeelding ‘rees Alva op aan 't galgenhout en Ruiter in 't metaal’. Uit denzelfden tijd (1813) dagteekent nog een ander verhalend gedicht van hem, dat geen eigenlijk vaderlandsch onderwerp behandelt, namelijk ‘De Echtscheiding’ Ga naar voetnoot1) en waarvan de inhoud - de scheiding door een echtpaar van den rechter gevraagd, maar door hun zoontje, dat tusschen vader en moeder niet weet te kiezen, verhinderd - wel niet nieuw was en door de uitwerking misschien wat te veel aan zijne vroegere sentimenteele periode herinnert, maar dat er toch veel toe heeft bijgedragen, Tollens tot den populairen volksdichter te maken, omdat het zoo treffend juist het wezen doet gevoelen van het huwelijk, als meer dan verbintenis van twee afzonderlijke personen, als eene door de natuur zelf tot stand gebrachte eenheid, verpersoonlijkt in het kind, dat er het leven aan te danken heeft en door de scheiding in zijn innerlijk wezen wordt verscheurd. Vreemd is het niet, dat in den tijd, waarin Tollens' poëzie voor zoovelen eene groote bekoring had, ook hier de aandacht viel op de nieuwere Duitsche idylle. Johann Heinrich Voss, de beroemde vertaler van Ilias en Odyssee in hexameters, was daarvan de schepper. In den invloedrijken, in 1770 door Boie gestichten ‘Musen Almanach’, waarvan Voss van 1776 tot 1800 hoofdredacteur was, had hij door zijne vertalingen der niet uitsluitend pastorale idyllen van Theocritus tegenover Gessner getoond, dat het wezenlijk karakter der idylle onafhankelijk was van het voor Duitschers zoo oneigenaardige herdersmasker en de eenvoud van het werkelijk Duitsche landleven met zijn natuurgenot en zijne liefde ook wel geïdealiseerd kon worden in meer nationalen vorm. Zelf deed Voss dat in de drie uitvoerige tafereelen van zijne | |
[pagina 353]
| |
‘Luise’, waarin de ontwakende en tot eene huwelijksverbintenis leidende liefde der lieflijke dochter van den dorpspredikant van Grünau (pendant van den ‘Vicar of Wakefield’) met naieve gevoeligheid en bevalligen eenvoud van taal in hexameters wordt afgeschilderd. Deze idylle, die in eersten aanleg reeds van 1783 dagteekent, was, telkens gewijzigd en uitgebreid, in 1807 eindelijk in definitieven vorm verschenen, en vier jaar later gaf de jonge Zutfensche advocaat Barthold Hendrik Lulofs er eene prozavertaling van uit, waardoor hij er de aandacht wat meer op vestigde en zoo ook belangstelling wekte voor de vele navolgingen, die de ‘Luise’ reeds in Duitschland had doen ontstaan en waarop Goethe in 1797 de kroon had gezet met in zijn ‘Hermann und Dorothea’ de idylle belangwekkender te maken door er een cultuurhistorischen achtergrond aan te geven Ga naar voetnoot1). Navolging van zulke idyllische tafereelen kon ook bij ons niet uitblijven en Johannes Immerzeel Ga naar voetnoot2), die eerst te vergeefs gepoogd had er ons door vertaling in hexameters mee bekend te maken, maar met de techniek van den alexandrijn beter vertrouwd meende te zijn, kwam er daardoor toe, in die versmaat eene oorspronkelijke idylle te schrijven, in 1813 onder den titel Hugo van 't Woud gedrukt. Deze idylle in vier zangen verhaalt eerst van Hugo's huwelijksaanzoek bij Elsje en schildert daarop uitvoerig hunne bruiloft, met niet onverdienstelijke typeering van eenige bruiloftsgasten, den dorpsschout, den predikant en den al te overijld gehuwden apotheker. Dan volgt eene beschrijving van hun gelukkig, door drie spruiten gezegend huwelijksleven, dat bij anderen zoo licht wordt | |
[pagina 354]
| |
verstoord. Toch is ook hun geluk niet onvermengd, want nauwelijks is de smart over den dood van Hugo's moeder, geleden, of al hun have en goed gaat verloren bij eene overstrooming, die uitvoerig wordt beschreven als een bij den dichter blijkbaar geliefd onderwerp, daar hij in 1809 ook reeds in een dichtstuk ‘Hollands watersnood’ had behandeld. In den laatsten zang zien wij Hugo evenwel weer in goeden doen door vlijtigen arbeid en wordt ons getoond, hoe door zijne bemiddeling het huwelijk tot stand komt van Herman en Roosje, aan wier hulp hij bij de overstrooming zijn leven te danken had gehad. Een nieuw bruilofstafereel voltooit het gedicht, dat bij de detailteekening duidelijk het voorbeeld van Voss verraadt, bij de karakterteekening telkens aan Goethe herinnert. In hetzelfde jaar 1813, waarin deze idylle verscheen, gaf Immerzeel ook nog een bundel gedichten ‘Voor opgeruimden van geest’ uit, als bewijs, dat er in deze droeve tijden ook nog wel op blijmoedige lezers kon gerekend worden. Mogen er in dit bundeltje ook verschillende vermakelijke, vlotgerijmde dichtstukjes (b.v. ‘Het Land’, als scherts over de dweperij met het buitenleven) gevonden worden, veel meer dan alledaagsgrappig zijn zij toch niet; doch men bedenke, dat in dien tijd geestig en vooral satiriek zijn gevaarlijk was. Slechts door onschuldige scherts kon men de rampen van het vaderland voor een oogenblik doen vergeten. Op geheel andere wijze trachtte Johannes Kinker zich te verzoenen met den treurigen toestand van zijn vaderland en van de menschheid in 't algemeen, waarover hij zich diep bedroefde en waaraan hij zich misschien nog meer ergerde. Hij zocht de beteekenis van het heden te verkleinen door het slechts te beschouwen als een onvolmaakten eindigen schakel in de oneindige keten der verschijnselen van langzame vervolmaking. Deze werd hem door zijne wijsbegeerte geopenbaard, en niet minder door zijne persoonlijke levenservaring. Ons ontbreekt over Kinker Ga naar voetnoot1) nog eene zuiver wetenschappelijke monographie, die zijne ontwikkeling als dichter en denker stap voor stap nagaat en uiterst belangwekkend zal kunnen zijn, omdat weinigen een zoo krachtig geestelijk leven hebben geleefd, als deze | |
[pagina 355]
| |
begaafde man. Hartstochtelijk in hooge mate en daarvoor geen voldoend tegenwicht vindend in de sentimentaliteit van den dag, die ook hem een oogenblik had bevangen, trad hij op als spotter met het gevoel, dat hij ook in zichzelf trachtte te versmoren, maar dat bij hem als ‘idealisme’ later uit den smeltkroes weer gelouterd te voorschijn zou treden. Nu erkende hij de Rede als de eenige geestelijke macht, in staat stof en vleesch te beheerschen. Maar zijn aangeboren vernuft dreef hem aan, die Rede in de eerste plaats critisch toe te passen. Daardoor hield hij, welke gaven van vinding en verbeelding hij ook mocht bezitten, zijn groei als kunstenaar tegen; en wat hij als zoodanig vóór zijn veertigste jaar door onbedwingbaren scheppingsdrang heeft gewrocht, maakt op ons den indruk van ernstige kunst nog niet, al is het menigmaal de schijn, die ons hier bedriegt. Zijn eerbied voor de Rede maakte hem ook wijsgeer, en vreemd is het niet, dat het aanvankelijk de critische wijsbegeerte van Kant was, die hem het meest aantrok. Zij werd hem een prikkel tot nadenken over het groote wereldraadsel, voor welks oplossing Kant den weg wel had gebaand, maar zonder zelf, naar Kinker's meening, het bevredigend te hebben opgelost. Nu volgde zijn geest denzelfden ontwikkelingsweg als de Duitsche wijsbegeerte: van Kant over Fichte naar Schelling; en bij dezen aangekomen, vond hij bevrediging voor zijn wijsgeerig denken. Nu eerst, tegen zijn vijftigste jaar, was zijn geest tot rijpheid en tot rust gekomen en stond aan de ontplooiïng van zijne gaven als dichter niets meer in den weg. Ook niet de twijfel, of het wel mogelijk was, wijsgeerige onderwerpen dichterlijk te behandelen, ofschoon toen de heerschende meening dat ontkende. Schelling zelf echter was ook wel als wijsgeer-dichter opgetreden, en zeker heeft dat voorbeeld hem almede tot de overtuiging gebracht, dat ‘alle uitkomsten der wijsbegeerte uit hunnen aard poëtisch zijn,’ en dat omgekeerd ‘alle wijsgeerige zamen-stellen de taal der dichtkunst noodig hebben om op de meest bevattelijke wijze der verbreiding voorgesteld te worden’. Zijn vriend Van Hemert achtte terecht dat laatste een gevaar voor het wetenschappelijk karakter der wijsbegeerte, maar was het met Kinker eens, dat ‘de dichter zijn talent ook omtrent wijsgeerige stoffen oefenen kan en mag.’ En waarom ook niet? Wijsbegeerte is geene encyclopaedie van wetenschappen, maar de verheven aandrift van den geheelen (niet slechts verstandelijken) | |
[pagina 356]
| |
mensch, om zich, onder leiding van de Rede, eene wereldbeschouwing te scheppen, die verstand en gevoel gelijkelijk bevredigt en eenheid brengt in de bewuste motieven onzer handelingen en in de gewaarwordingen, waarmee wij de slagen van het lot verduren. Wijsbegeerte is voor den dichter zeker eene niet minder bezielende kracht dan hare anthropomorphische zuster, de godsdienst of, liever, de godsdienstige wereldbeschouwing dat is. Alleen mag de wijsgeerige dichter wel bedenken, dat hij niet voor de groote schare der kunstgenieters, maar slechts voor enkelen zingt, en dat zal Kinker ook wel hebben ondervonden, toen hij in 1812 in Felix Meritis zijn, eerst zeven jaar later gedrukt, groot wijsgeerig dichtstuk voordroeg, getiteld Het Alleven, met de aan Schelling ontleende, maar minder gelukkige, bijvoeging of de Wereldziel. Als dichterlijke uiteenzetting van een geheel stelsel van wijsbegeerte heeft het dichtstuk in onze litteratuur zijne wedergade niet of ter nauwernood. Slechts met sommige grootere gedichten van Bilderdijk heeft het verwantschap in vorm en stof, maar allerminst in de wereldbeschouwing, die het verkondigt. De geest - daarmee vangt het gedicht aan - is voor ons een ondoorgrondelijk geheim, waarvan het misleidend woord slechts het ‘raadsel-beeldschrift’ is, niet in staat ‘het wezen der gedachten’ af te beelden, terwijl de stoffelijke vormen slechts ‘schaduwen van schaduwen, geen zaken’ zijn. Geene wetenschap kan ze ons leeren kennen, want het eenige, wat zich werkelijk aan ons, in en buiten ons, openbaart, is ‘het leven’, ‘'t Is alles poging ter bevruchting, ter bezieling,’ al het bewustlooze streeft naar ‘bewustheid’ en ‘niets is vergankelijk’. ‘De levenbarende Natuur spreekt hare orakelen, spreekt haar geheimen zin door eeuwge wording uit.’ Ook de levende mensch is zoo iets wordends. Hij heeft, om zedelijk te zijn, niet te gehoorzamen aan Stoïsche leefregels, maar, evenals en tegelijk met het Al, door zijn vrijen wil volgens de wetten der Rede uit eigen aandrift te streven naar 't ideaal van 't ware, schoone en goede, dat nu nog ‘slaapt in 't menschlijk brein’, maar dat eens in het Alleven tot bewustzijn zal komen. Geest en stof, een denkend en een stoffelijk halfrond van 't Al, bestaan op zichzelf niet, ‘maar stof en denkkracht beiden, die twee zijn één’. Slechts voor ons begrip is dat Al onderscheiden in ‘God en Natuur’. Reeds Spinoza heeft die tweeëenheid, dat Juno-Jupiter-karakter van het Al, begrepen, maar te eenzijdig alleen op de passieve Juno gelet en ‘den vrijen Jupiter, | |
[pagina 357]
| |
den bliksemenden wil’ miskend. En onze menschelijke ikheid is van dat Alleven slechts een in ons besef van wilsvrijheid wortelende openbaringsvorm. ‘Natuur’, zegt de dichter, ‘uw geest is de onze, in onze is uwe aleenheid! De heilge wet, die in ons woont, spreekt de algemeenheid van 't eenig ongeschapen ik in 't hoogst besluit der rede.... maar in 't rijk der vrije daden uit.’ En ook in dien zin is de ikheid onsterfelijk. Onder welken gevoels- of denkvorm zij zich voor zal doen na onzen dood, weet niemand; zelfs dit weet niemand, of zij niet in het Alleven zal opgaan, maar zekerheid is de onverganklijkheid der ikheid van 't Al, ‘de hoogste zelfheid, die naar vereedling streeft, eenstemmig met het doel, dat eeuwig rijpt en leeft.’ Met dit gedicht gaf Kinker ‘gekristalizeerde Filozofie’, wat, naar hij beweerde, alle poëzie ook moet wezen om inderdaad den naam van poëzie te verdienen; maar dat het voor de Filozofie niet voldoende is, zóó gekristalizeerd te worden, bewijzen de uitvoerige aanteekeningen, die hij zich verplicht achtte aan zijn gedicht toe te voegen en waarin hij vooral zijne wijsgeerige rechts- en staatsbeginselen uiteenzet, die in het gedicht zelf niet duidelijk genoeg uitkomen. Niet wijsgeerig genoeg om op te gaan in het Alleven, verwijlde Jan Frederik Helmers in dezen treurigen tijd met zijn geest het liefst in het verleden, toen Nederland nog groot en machtig was. ‘Verschoppen wij het aaklig heden! Deze eeuw van schande en wee ontvlugt!’ Zóó had hij een gedicht ‘De slag bij Nieuwpoort’ aangevangen. ‘'k Herleef in 't glorierijk verleden, ik adem reiner, vrijer lucht; 'k zweef aan uw zij, vergode vaderen.’ En toch, was het hem ook zóó niet mogelijk, het heden uit zijne gedachten te verbannen, toch bleef hij hopen op eene betere toekomst, een herwinnen van de vroegere onafhankelijkheid, waarop alleen kans was bij versterking van het nationaliteitsgevoel. Om daartoe mee te werken ging hij voort het voorgeslacht te bezingen als beschamend voorbeeld voor het nakroost. Hij deed dat met een uitvoerig dichtwerk in zes zangen, De Hollandsche Natie Ga naar voetnoot1), dat, toen het in 1812, allesbehalve onverminkt | |
[pagina 358]
| |
door de censuur, het licht zag, getuigde van zijne onverzwakte geestdrift, maar ook van zijn bewonderenswaardigen heldenmoed. In een ‘Voorzang’, die aan het eigenlijk dichtstuk voorafgaat, laat Helmers Bataafsche barden beurtzangen aanheffen op de, meer dan eens herhaalde, aansporing van het koor: ‘Barst los, bezielt u, heilge snaren! de lofzang ruisch deze eiken rond’: immers 't geldt de eer van d'ouderlijken grond’. Zoo kon hij in Wodan's heilig eikenwoud de oude Germanen, ten deele met de woorden uit Tacitus' Germania, laten zingen van het vrije leven, dat zij leidden, en van hunne door de Romeinen bedreigde onafhankelijkheid, want de censor kon toch moeielijk deze historische herinneringen van eeuwen her verbieden; doch wie achter die Bataven en Romeinen verscholen waren, beseften 's dichters landgenooten maar al te goed. Ook bleef het niet bij den ‘lof van het eiland der Batavieren’, want de dichter, die verontwaardigd was over de slaafsche hulde, door sommigen aan de Fransche overheerschers gebracht, slingerde met Oostersche overdrijving hun ook den banvloek naar het hoofd in deze woorden: ‘Dat hij verga, die diep verbasterd den vaderlandschen grond miskent, den grond van zijn geboorte lastert en 't heilig graf der vaadren schendt! Hij leev', maar leve een slaaf der slaven! Zijn rif, verworpen, onbegraven, zij 't aas, waarop 't gevogelt brast! Zijn naam zij elk een vloek in de ooren, en 't kroost, dien onverlaat geboren, zij eeuwig met dien vloek belast!’ Later, toen men liefst wilde vergeten, dat er in den Franschen tijd ook ontaarde Nederlanders geweest waren, hebben de zonen der lauwe Westerstranden Helmers' ergernis niet meer kunnen begrijpen en als chauvinisme afgekeurd. Het eigenlijk dichtstuk is, in flink gebouwde, krachtige, hier en daar wat hoogdravende en niet altijd even gekuischte alexandrijnen, eene zesvoudige verheerlijking van Nederlands verleden. De eerste zang vangt aan met een juichtoon des dichters over het voorrecht, dat hij heeft, Nederlander te zijn. Wel is de liefde tot zijn geboorteland ieder aangeboren, maar de Nederlander heeft toch bijzondere reden om gehecht te zijn aan het vaderland, waarvoor natuur niets deed, maar waar alles aan ‘arbeid, vlijt en kunst’ van 't voorgeslacht te danken is. Wanneer hij dat voorgeslacht gaat bezingen, behoeft hij de hulp der ‘verbeelding’ niet: de ‘strenge waarheid’ levert stof in overvloed, en wel in de eerste plaats om de ‘Zedelijkheid’ der voorvaderen te verheffen, hunne verdraagzaam- | |
[pagina 359]
| |
heid, weldadigheid, matigheid en godsdienstigheid. Dierbare schimmen uit het verleden rijzen voor hem op: Cats en De Ruiter, Hambroek, Schaffelaar en Beiling, als typen van het deugdzaam voorgeslacht. De tweede zang, waarin der voorvaderen ‘Heldenmoed te land’ wordt bezongen, vangt aan met de beroemde beschrijving van den Rijn, die, van der Alpen top afgedaald, als ‘hoofdvloed van Europa’ langs de Zwitsersche grens en door Duitschland stroomt, om ten slotte ‘bij Katwijks stranden in 't zand der duinen te smoren’: het droevig beeld van Neerlands geschiedenis! Dan volgt eene verheerlijking der hoofdmomenten van den tachtigjarigen oorlog, de lof van Prins Willem en de latere krijgsroem, o.a. ook behaald in de verdediging der Republiek tegen de Fransche legers van Lodewijk XIV, waarvan de censuur echter het grootste gedeelte heeft geschrapt, en eindelijk een groet aan de groote veldheeren en staatslieden der zeventiende eeuw, die als ‘heldenschimmen’ uit het ‘zalig zielenwoud’ voor 's dichters oog opdoemen. Een ‘nachtgezigt’ opent den derden zang. Mistroostig zit de dichter neer, maar opeens verrijst daar voor hem in lichtglans een geest, die hem bemoedigt met de woorden: ‘wanhoop niet: Neerland zal niet als een nachtgezigt verdwijnen!’ en gij, dichter, ‘zing voor den tijdgenoot der oudren heldendaan, en 't kroost leer op hun spoor in 't onweer vast te staan!’ Aan die aanmaning geeft hij nu gehoor door te gewagen van Neerlands ‘Heldenmoed ter zee’, o.a. bewezen door den slag op de Zuiderzee, den heldendood van Reinier Claasens (eene door de tijdgenooten zeer bewonderde episode), den vierdaagschen zeeslag, die vooral tot verheerlijking van De Ruiter en Evertsen aanleiding geeft, en ten slotte ook door den slag bij Doggersbank, als ‘laatste straal van Neerlands ouden luister.’ ‘Neerlands maagd, de schatting aller volken ontvangend’, leidt den vierden zang in, aan de ‘Zeevaart’ gewijd, dus aan den bloei van handel en visscherij, aan de ontdekkingstochten en de vestiging der koloniën. De uitvoerige episode van Adeka, ‘de bloem van Bandaas velden’, heeft als idyllische tragedie langen tijd voor de bewonderaars van Helmers' gedicht eene groote bekoring gehad, maar is bedoeld als beeld van den humanen geest,waarin de Nederlandsche colonisatie plaats had tegenover baatzucht en geweldenarij der Portugeezen. | |
[pagina 360]
| |
‘De Wetenschappen’ maken het onderwerp van den vijfden zang uit. Om deze waardig te bezingen wordt de genius (geleigeest) der dichtkunst ingeroepen, want op het gebied der wetenschap de hoogste openbaring van 's menschen geest, ‘staat Nederlandsche roem op d'allerhoogsten trap’, blijkens sterrekundigen als Huygens geneeskundigen als Boerhave, Albinus, Ruysch en Camper, rechtsgeleerden als Huig de Groot, natuur- en wiskundigen als Drebbel, Jansen, Stevin, wijsgeeren als Spinoza, taalgeleerden als Erasmus; en vooral juicht de dichter (evenals hij reeds vroeger, in 1804, in zijn gedicnt ‘De drukkunst’ had gedaan), omdat ook de uitvinding der boekdrukkunst hier te lande plaats had gehad en het ‘Koster, Hollands roem’, geweest was, ‘die 't rijk der domheid velde.’ Met een lofzang op de ‘Schoone kunsten’ vangt de dichter in den zesden zang de behandeling van dat onderwerp aan. De Grieken waren daarin onze leermeesters geweest, maar wij waren hunne waardige leerlingen. Onder onze dichters staat Vondel bovenaan. Uitvoerig wordt hij geprezen en gekenmerkt, ook tegenover de Fransche en Engelsche treurspeldichters. Dan volgt de lof van Hooft, vooral als geschiedschrijver, en, in beknopter vorm, die van andere dichters, waarbij alleen de voortreffelijksten onder de overledenen worden genoemd: Poot, Antonides en Dirk Smits, Hoogvliet, de Van Harens en de Van Winters en de te vroeg gestorven Bellamy. Maar ook de dichteressen worden niet vergeten: Anna Maria Schuurmans, Elisabeth Hoofman, De Lannoy en de wat uitvoeriger geprezen Van Merken. Dat ook in de Latijnsche taal door velen onder ons voortreffelijk is gezongen, blijft niet onvermeld; en dan, overgaande tot de beeldende kunsten, prijst de dichter Van Campen, den stichter van ‘'t Kapitool in Gijsbrechts bakermat’, en de, reeds vroeger meermalen door hem bezongen, schilders, waarvan het hem nu slechts mogelijk is, enkele bij name te noemen, en natuurlijk ook, als den grootsten, Rembrandt, een anderen ‘Prometheus, die de stralen der zon, als magtig God, op zijn paneel deed dalen’, te hoog voor zijn zang. Met eene korte toespraak tot zijne zonen eindigt de dichter. Van hen hoopt hij, dat zij, hunne ziel in zijn gezang hervindend, schreiend bij zijn dood dit getuigenis zullen afleggen: ‘Mijn Vader heeft met vuur zijn Vaderland bemind.’ Gezwollen is ook weer in dit gedicht Helmers' toon, als voorheen in zijne grootere gedichten, waarvan ‘De handel’ en ‘De lof der zeevaart’ afzonderlijk vermelding verdienen, maar toch | |
[pagina 361]
| |
sleept het mee, toch ontgloeit het ook ons nog, zij het ook niet meer in dezelfde mate, als het zijne tijdgenooten deed, omdat het latere nageslacht zelfs een schijn van rhetoriek niet meer kan verdragen. Wie zich evenwel door dien schijn niet laat verblinden, moet in Helmers wel bovenal den, ook als kunstenaar, volkomen eerlijken man waardeeren, die naar de krachtigste woorden zocht om zijn gevoel uit te storten, omdat hij sterker gevoelde dan anderen. Dat begreep ook het Fransche staatsbestuur wel, maar vóór het tegen hem als een gevaarlijk onderdaan des Keizers optrad, schonk het hem nog de gelegenheid, in Januari 1813 een ander, minder uitvoerig, maar niet minder merkwaardig dichtstuk, Lofzang op Jezus van Nazareth, in de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen voor te dragen. Als overtuigd deïst stelde Helmers daarin Jezus voor als den grootsten, edelsten mensch, die ooit had geleefd en geleerd, en daarom als den nooit hoog genoeg te prijzen weldoener der geheele menschheid, maar toch als een mensch, zonder bovennatuurlijke, goddelijke macht. Met deze beschouwing schijnt hij aan niemand onder zijn beschaafd gehoor eenige ergernis te hebben gegeven en bij velen hartelijke instemming te hebben gevonden. Ook zijne lofredenaars rekenden dit dichtstuk onder het beste, dat hij schreef, en Klijn roemde daarin zelfs ‘de majesteit van Helmers' gedachtengang, zijne verrukking en eerbied voor den goddelijken stichter van onzen godsdienst’. Bevreemding mag het daarom wekken, dat zijne vrienden, die na zijn dood in de beide deelen zijner ‘Nagelaten gedichten’ (1814-15) dezen lofzang opnamen, er acht en twintig versregels uit weglieten, in het handschrift volgende op de vermelding der hoofdwet van het Christendom: ‘Bemin uw' God, uw land, uw' naasten als u zelven! zoo klonk eens Jezus taal door Joodsche kerkgewelven’. In deze weggelaten verzen heeten de bijbelsche wonderverhalen dwalingen ‘door 't bijgeloof geschreven’, die als ‘valsche tooi’ de reinheid van Jezus' godsdienst ontsierden en erbarmelijk afstaken bij het eenig, ‘het grootste wonderwerk: Jezus leer en leven’ zelf Ga naar voetnoot1). Ongeschonden zou dit dichtstuk zeker ter perse gegaan zijn, | |
[pagina 362]
| |
als Helmers zelf den druk had mogen bezorgen, maar ruim drie weken nadat hij in de Remontrantsche kerk bij het uitreiken van de eereprijzen der stadsteekenakademie een ander uitvoerig dichtstuk, ‘De lof van Amsterdam als voedster der kunsten’, had uitgesproken, overleed hij onverwacht, 26 Februari 1813. Zelf schijnt hij wel gevoeld te hebben, dat de gevaarlijke ziekte, waarvan hij kort te voren schijnbaar hersteld was, hem nog altijd ernstig bleef bedreigen. Aan de alexandrijnen van zijn ‘Lofzang op Jezus’ toch zijn eenige strophen toegevoegd, tot zijne zonen gericht met dezen aanhef: ‘Ja, ras zal de aard' mijne asch bedekken, geen lente me uit den doodslaap wekken, 'k zal rusten in den nacht van 't graf; 'k zal dààr 't geschrei, de klagt niet hooren van 't dierbaar kroost, aan mij geboren, dat mij de liefste moeder gaf’. Die voorspelling werd vervuld: de schok, dien de dood van zijn jongste kind hem gaf, was genoeg om hem de veerkracht te benemen, noodig ter bestrijding van den nieuwen aanval zijner ziekte, die den zoo geestkrachtigen man na een kort ziekbed op de middaghoogte van het leven wegrukte. Tot de eersten, die door zijn zwager Loots het bericht van zijn overlijden vernamen, behoorde ook de Amsterdamsche politie, die aan het sterfhuis was gekomen om hem in naam des Keizers in hechtenis te nemen. Zij kwam te laat om hem te straffen, te laat ook om den dichter van ‘De Hollandsche Natie’ onschadelijk te maken, want vele kenden het gedicht reeds geheel of ten deele van buiten, en krachtig heeft het zoo kunnen meewerken om de omwenteling van 1813 mogelijk te maken. Dat Loots zelf toen ongemoeid werd gelaten, was te verwonderen, want ook hij was al lang verdacht, en toen hij zijn ‘Dichtstuk ter gelegenheid van het tweede eeuwgetijde der Beurs van Amsterdam’ in 1813 wilde uitgeven, werd zelfs daarin door de censuur zooveel verkeerds gevonden, dat het niet onverminkt mocht verschijnen. Als eerste ‘directeur général de l'imprimerie et de la librairie’ in het keizerrijk werd 12 Febr. 1810 De Portalis benoemd, maar een jaar later vervangen door den oud-generaal baron De Pommereul. Deze stelde 16 Maart 1811 als censor van Nederlandsche boeken Henri Jansen aan, die in 1741 in Den Haag | |
[pagina 363]
| |
geboren was, maar zich te Parijs als drukker en boekhandelaar had gevestigd. Bij zijn dood in Mei 1812 werd hij vervangen door Jean Cohen, aan wien al spoedig als helper Cornelis Vollenhoven werd toegevoegd. Deze censoren gingen met betrekkelijke gematigdheid te werk, evenals de vier inspecteurs voor drukkerij en boekhandel: Manget te Amsterdam, Gerrit van Lennep te Groningen en, voor Nederland bezuiden de Maas, De Moulières te Luik en Couyère-Hamelinck te Gent. Veel strenger was de censuur, die zich bovendien ook de politie aanmatigde. Aan het hoofd daarvan stond hier te lande Devilliers du Terrage, die zich door al te ijverige ambtenaren, waaronder ook Nederlanders, liet inlichten en zich alzoo zeer gehaat maakte Ga naar voetnoot1). De gestrengheid der censuur trof ook Adriaan Loosjes, toen hij in 1812 zijn dichtwerk ‘De laatste zeetogt van Admiraal de Ruiter in twaalf boeken’, waarin hij nog eens weer den zeeheld bezong, van wien hij ook reeds in 1784 in tien boeken, onder den titel ‘M.A. de Ruiter’, eene vlot berijmde levensbeschrijving had gegeven, ter perse wilde leggen, want zonder veel veranderingen en uitlatingen mocht dat niet geschieden. Een herdruk van zijn roman ‘Maurits Lijnslager’ werd zelfs door ‘den censor te Parijs verboden’, want, zeide de schrijver in het Voorberigt voor den tweeden en den derden druk, die in 1814 en 1823 verschenen, ‘de Fransche Staatkunde zocht de kleinste kiemen van Vaderlands-en Vrijheidsliefde, van dankbaarheid voor de grondleggers van dezen Staat uit de harten van het vernietigde Nederlandsche volk, en den naam der Helden van het huis van Nassau uit deszelfs geheugen te delgen’. Ook het tooneel stond onder strenge censuur. Nog in den zomer van 1813 werd er eene lijst opgemaakt van 56 tooneelstukken, die niet vertoond mochten worden, en daaronder de ‘Thamas Koelikan’ van Frans van Steenwijk en de beide treurspelen ‘Menzikoff’, door Loosjes in 1785 en door Van Winter in 1786 uitgegeven, vermoedelijk alleen verboden, omdat zij denzelfden titel hadden als Fransche stukken, die in Frankrijk verboden waren Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 364]
| |
Even streng als de censuur was, even wantrouwend was zij ook. Zoo verbood zij in 1813 aan Immerzeel in zijn bundel ‘Voor opgeruimden van geest’ het gedicht ‘Boerenkrakeel’ op te nemen omdat daarin eene bespotting van Napoleon's tocht naar Moskou kon gezien worden, ofschoon de dichter toen en ook later uitdrukkelijk bleef verklaren, dat het niet met die bedoeling geschreven was al luidde de voorlaatste versregel ook in parenthesi ‘'t Is, vorsten, uw fabel’. Dat een soortgelijk wantrouwen ook tot de gevangenneming van Fokke Simonsz. leidde, hebben wij reeds gezien. Meer aanleiding daartoe gaf de al te vrijmoedige Groningsche hoogleeraar Jan ten Brink, die, toen hij zich in 1811 in Amsterdam bevond daar onverwacht in hechtenis genomen en eenigen tijd in hechtenis gehouden werd Ga naar voetnoot1). Uit gebrek aan kennis van de Nederlandsche taal begingen de censoren soms wonderlijke vergissingen. De pastoor van Bovenkarspel Joannes Matthias Schrant werd 24 Juli 1811 gevangen genomen, omdat men in zijne aankondiging van een theologisch werk in de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ juist het tegenovergestelde had gelezen van hetgeen hij er in geschreven had. Wel wist hij zijne onschuld te betoogen en werd hij dan ook, na zorgvuldig onderzoek, eenigen tijd later weer vrijgelaten, maar het tijdschrift, waarin zijne aankondiging verschenen was, bleef verboden, en zoo werd dan de uitgever er van, J.W. Yntema, toch nog het slachtoffer dezer vergissing en gedurende de Fransche overheersching verder een verdacht persoon. Hoe gevaarlijk het was, den Keizer niet in alles te ontzien en, wanneer er ook maar eenige aanleiding toe was, niet te huldigen, heeft zelfs Van der Palm moeten ondervinden, toen hij door den ‘commissaire spécial de Haute Police’ in Den Haag ter verantwoording geroepen werd, omdat hij, verplicht om bij de officiëele opening der colleges aan de in November 1812 bij de ‘Université de France’ ingelijfde Leidsche hoogeschool eene plechtige redevoering te houden, het had durven wagen daarin tot trouw blijven aan vaderland en voorgeslacht op te wekken ondanks alle rampen, die dat vaderland hadden getroffen, en het had durven nalaten, eenig, ook maar officiëel, woord van hulde aan den Keizer uit te spreken. Duur zou hem dat opzettelijk verzuim zijn te staan ge- | |
[pagina 365]
| |
komen, als de persoonlijke tusschenkomst van den Hertog van Plaisance, die hem genegen was, niet bewerkt had, dat hij er met eene berisping en bedreiging afkwam Ga naar voetnoot1). Men kon toen niet te voorzichtig zijn. Alleen in een kleinen vriendenkring, b.v. in het Vrijdags-gezelschap ‘Concordia et Libertate’ te Amsterdam, bezaten sommigen ‘een tolvrij plekje, waar’, zooals Falck later in een paar disticha zeide, ‘hun door ontelbare klagten nedergedrukt gemoed rust en verademing vond; waar het vertrouwlijk gesprek voor de taak des onwaardigen levens hunnen ontmoedigden geest veerkracht en driften hergaf’. Een bewijs van zeldzamen moed was het ook, dat Kemper in eene redevoering, die hij in September 1812 in eene vergadering der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen hield, durfde zeggen: ‘Ten aanzien van de pogingen om alle zucht voor de Vaderlandsche letterkunde in de wingewesten uit te dooven zijn de bedoelingen niet meer twijfelachtig. De wetten zoowel als de invloed van magtige ambtenaren, met derzelver uitvoering belast, drukken de beoefening daarvan dagelijks meer; de bepalingen op de drukpers verbannen alle poging tot haar verheffing en de geestdrift zelve der weinigen, voor welke die verdrukking een nieuwe spoorslag is, wordt door de laagheid van anderen, die in hunne plooibaarheid verdienste zoeken, tegengewerkt’. Over den Keizer zelf durfde men zich zelfs onder vertrouwde vrienden nauwelijks uitlaten, daar het op straat krielde van spionnen en binnenshuis zelfs de muren ooren schenen te hebben. Politieke mededeelingen en beschouwingen in nieuwsbladen en tot een drietal beperkte tijdschriften werden niet meer toegelaten, tenzij in officiëelen geest; en zóózeer was de pers aan banden gelegd, dat in ieder departement, behalve eenvoudige advertentiebladen, slechts één dagblad, in Fransch en Nederlandsch geschreven, mocht verschijnen. Zelfs het leven werd bedreigd, zooals blijkt uit het doodvonnis, in Februari 1813 voltrokken aan A. Maas en Th. de Jong, omdat zij met vijf anderen eene (trouwens nauwelijks uitvoerbare) samenzwering tegen den Keizer zouden hebben gesmeed. Die gestrengheid van politie en censuur was dan ook toegenomen, naarmate de ontevredenheid was aangegroeid door nieuwe | |
[pagina 366]
| |
hatelijke maatregelen van dwingelandij, zooals in Maart 1812 de oprichting der ‘Nationale Garde’ en in het volgende jaar van de zoogenaamde ‘Garde d'honneur’; en naarmate de hoop op verlossing herleefd was door den keer, die er in 's Keizers krijgsgeluk was gekomen. Reeds onder het voorbereiden van den overmoedigen krijgstocht naar Rusland, in Mei 1812, waren er, die daarin de zinsverbijstering zagen, waarin Jupiter hen doet vervallen, die hij in het verderf wil storten; en daarmee zochten zelfs zij zich te troosten, die hunne zoons mee moesten zien optrekken naar dat verre land, waar Napoleons gelukszon zou ondergaan. Eene teleurstelling was het voor velen, dat, na de droevige en toch ook weer zoo bemoedigende berichten der nederlagen van de ‘grande armée’, de Keizer zelf in December ongedeerd te Parijs was aangekomen en nog energie genoeg had overgehouden om met schijnbare kans op welslagen te beproeven, zijn geschokt gezag in Europa te handhaven. De betoovering echter, die van zijn genie was uitgegaan en iedere poging tot verzet reeds van te voren als eene dwaasheid had doen beschouwen, was nu gebroken, en schimpdichten op den Keizer, die niet gedrukt mochten worden, werden nu, zij 't ook met vreezen en beven, in handschrift verspreid. Het meest bekende van deze is de ‘Katabasis of Rapport van Xerxes krijgstogt tegen de Sarmaten, Tartaren, Scijten en wat dies meer is’, te zingen op de wijs: ‘wat de arme man niet lijden moet’! In het begin van Maart 1813 werd het gerijmd door Mr. Cornelius van Marle Ga naar voetnoot1) en al spoedig in handschrift verspreid. Het voert Napoleon sprekende in, uit Rusland na den brand van het Kremlin te Parijs teruggekeerd met de kous op den kop (zooals hij ook op spotprenten, b.v. door H. Fock, is afgebeeld) in plaats van met nu ‘verwelkte lauwerkroonen’. Op familiaren toon vertelt hij zijne ongelukken, de houding zijner generaals en familieleden en den hoon, hem door de Russische veldheeren aangedaan. Zijn grappig verslag eindigt met de mededeeling, dat hij nu ‘zoetjes in de veren zal kruipen’, en met de plechtige verklaring: ‘Zie jijlui nu den Rus te keeren, maar, wat er verder moog geschiên, een kerel, die er mij zal zien’. Ook nog verscheidene andere soortgelijke gedichten gingen | |
[pagina 367]
| |
in den loop van het jaar van Van Marle uit, zooals o.a. van ‘Een keizer, jong van dagen’, een nieuw lied op eene oude vois, getiteld ‘Malbroekius redivivus’, een strafzang voor zijne slaafsche landgenooten, en eene ernstige ode ‘Herman de Cherusker’. Eerst later werd zijn naam als dichter er van bekend, maar dat de politie hem verdacht, blijkt hieruit, dat hij 23 April in hechtenis werd genomen, waarop hij terstond weer in de hexameters van een ironisch gedichtje, aan ‘zijne bedachtlooze tong’ gericht, de vleiers van den dwingeland hekelde. Intusschen was de hoop op verlossing bij velen ontwaakt, o.a. ook bij Feith, door wien reeds in Maart 1813, toen de Russen zich van Hamburg meester maakten, ‘De val van Napoleon’ werd voorspeld in een gedicht, dat hij toen in vertrouwen aan eenige vrienden voorlas en waarvan hij bij de uitgave in 1814 zeide: ‘ik droomde toen in mijne dichterlijke verrukking wat eenige maanden later werkelijk gebeurde’, maar wat hem, toen het gebeurd was, nog altijd voorkwam als een droom, te schoon om werkelijkheid te kunnen zijn. Bij den dag evenwel werd de kans op verlossing grooter, sinds Russen, Pruisen en Oostenrijkers zich met elkaar en met de Engelschen tegen Napoleon hadden verbonden; en toen, nadat Gneisenau en Blücher in October de schitterende overwinning bij Leipzig hadden behaald, de verbonden legers met de Kozakken als verkenners vooruit, naar de Fransche grenzen oprukten, was het nog slechts de vraag, of de Nederlanders den moed zouden hebben, zich zelf te bevrijden, dan of zij hun land veroverd zouden zien door eene vreemde krijgsmacht, waartegen Napoleon dapper en beleidvol, maar toch te vergeefs, zijne zoo jammerlijk gedunde gelederen met hun laatsten achterban tot eene uiterste worsteling aanvoerde. |
|