De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXXI.
| |
[pagina 337]
| |
Lang sloeg Euroop' wangunstige oogen
Op uwe ontelbre zegebogen,
Weleer door reuzen trotsch gesticht,
En de Oceaan zag op zijn' stranden
Die zuilen, door geen menschenhanden,
Maar halve Goden opgerigt’.
Met ‘die gouden dagen’ was het nu geheel gedaan. ‘Afhankelijk van nageburen, geboeid lag Nederland verachtlijk neer,’ nu in bijna ‘ontvolkte steden vreemde taal en zeden’ heerschten en de tijd niet ver meer verwijderd scheen, waarop het land eene woestenij zou zijn, zelfs niet meer in staat de door najaarsstormen opgezweepte golven van den Oceaan tegen te houden, zoodat de vreemde ‘zeeman, op de baren door de gezonken steden varend, zou vragen: waar was Nederland?’ Met dezen klaagzang maakte Adam Simons Ga naar voetnoot1) dieper indruk dan met hetgeen hij vroeger reeds als dichter in het licht had gezonden. Hij was 25 Febr. 1770 te Amsterdam geboren en sedert 1799 predikant te Tamen aan den Uithoorn, na zes jaar predikant aan De Vuursche geweest te zijn. In 1805 had hij een kleinen bundel ‘Gedichten’ uitgegeven, van welke de oudste van 1792 dagteekenen. Ten deele zijn het minnezangen, aan Delia gewijd in den trant van Bellamy, ten deele korte gedichtjes voor vrienden. Eene cantate ‘Israëls triumfzang’ behoort onder zijne godsdienstige gedichten tot de beste. Voorstander van eenvoud in uitdrukking en woordenkeus toonde hij zich overal, maar in 't bijzonder in zijn rijmloos gedicht naar aanleiding van 's Predikers woorden ‘Gij zijt stof en zult tot stof wederkeeren’, en ofschoon door dat streven naar eenvoud de grenzen tusschen proza en poëzie voor hem dreigden weg te vallen, werd hij er tevens door behoed voor te groote sentimentaliteit, waartoe hij aanvankelijk wel scheen over te hellen. Intusschen heeft hij ook bij zijne vertalingen uit het Hoogduitsch niet bij voorkeur het sentimenteele opgezocht, maar voelde hij zich blijkbaar het meest tot Bürger, Hölty en Matthison aangetrokken. Veel roem zou hij nochtans met deze ‘Gedichten’ wel niet hebben behaald, en dat zijn naam nog bij het nageslacht in eere is gebleven, dankt hij wel vooral aan de bittere weeklacht, nog vóór de inlijving | |
[pagina 338]
| |
van het vaderland bij het Fransche keizerrijk over die naderende inlijving aangeheven. Tot die inlijving was door den Keizer al sinds lang besloten, want eene voortdurende ergernis was hem de zelfstandigheid geweest, die zijn broeder, als hij slechts even kon, zich veroorloofde, omdat ook hij de fierheid der Bonapartes bezat, al miste hij de macht om die te doen gelden. Gaarne zou Koning Lodewijk in alles het belang zijner Nederlandsche onderdanen, vooral ook waar het hun handel betrof, hebben bevorderd; maar de Keizer eischte, dat het belang der Nederlanders ondergeschikt zou worden gemaakt aan zijne politiek, aan de bevordering van zijn onbeperkt keizerlijk gezag in geheel Europa, en Koning Lodewijk, die reeds de uiterste grens van toegeeflijkheid had bereikt, kon nu verder zijne medewerking niet meer verleenen; maar, niet bij machte zich te verzetten, moest hij er wel toe besluiten, afstand te doen van de regeering ten behoeve van zijn zoontje, al wist hij ook van te voren, dat de Keizer geen koning van Holland meer zou erkennen. De afstand had 1 Juli plaats en drie dagen later werd Amsterdam door de troepen van Maarschalk Oudinot bezet. Bij het keizerlijk decreet van Rambouillet, van 9 Juli gedateerd en 13 Juli uitgevaardigd, werd het koninkrijk Holland bij Frankrijk ingelijfd. Den volgenden dag trad Lebrun, hertog van Plaisance, te Amsterdam voorloopig als luitenant-generaal en sedert het begin van 1811 als gouverneur-generaal op, en daarmee was die ‘nare nacht van benauwde drie jaren’ aangebroken, die in onze geschiedenis als ‘de Fransche tijd’ bekend staat. Ga naar voetnoot1) Ondanks het vele goede, dat door het krachtig bestuur van een organiseerend genie als Napoleon met bewonderenswaardige voortvarendheid hier werd ingevoerd, was het toch inderdaad een droeve tijd, want de strenge toepassing van het Continentaal-stelsel beroofde velen van de inkomsten, die zij te voren althans nog oogluikend hadden genoten. De vermindering van de rente der staatsschuld tot op een derde benam aan bejaarden en zwakken, die van een klein overgespaard of geërfd kapitaaltje de rente trokken, de mooglijkheid om alleen van hunne renten te leven en beperkte de | |
[pagina 339]
| |
liefdadige gestichten en vereenigingen in het ondersteunen van armen en hulpbehoevenden, al moet worden erkend, dat nu ten minste een derde van de rente en zelfs van de achterstallige rente werd uitbetaald, die twee jaar lang in het geheel niet meer had kunnen worden opgebracht door eene uitgeputte schatkist. Zwaarder dan onder de tiërceering ging men dan ook gebukt onder de conscriptie, niet alleen omdat ons volk, aan krijgsdienst niet gewend, daarvan een afkeer had, maar vooral omdat die krijgsdienst zoovelen verplichtte, onder Fransche veldteekens voor de eer van Frankrijk en de macht des Keizers op te trekken naar den vreemde, waar de oorlog duizenden offers eischte. Dat alles verbitterde de massa, die er zich slechts morrend en wrokkend, maar meest zwijgend aan onderwierp: doch de meer ontwikkelden werden nog pijnlijker aangedaan door het gevoel van slaafsche onderworpenheid, waartoe zij gedoemd waren, door het grievend verlies van hunne zelfstandigheid als Nederlanders en schaamte over de erbarmelijke nietswaardigheid, waartoe zij, de zonen van een zoo roemrijk voorgeslacht, niet zonder eigen schuld waren vervallen. Mochten er, helaas! ook velen zijn, die uit baatzucht of gebrek aan moed en veerkracht den Keizer bleven dienen, zooals zij den Koning hadden gediend, andere, kloekere mannen, als Jan Valckenaer, Gijsbert Karel van Hogendorp, Anton Reinhard Falck en Maurits Cornelis van Hall, trokken zich uit het openbare leven terug, te fier om gunsten aan te nemen van een vreemden overheerscher, die hun vaderland zoo diep vernederde; en onder de dichters waren er verscheidenen, zooals Feith en Kinker, Loots en Helmers, Van Hall en Tollens, die, waar verzet met de daad onmooglijk was, toch den moed behielden om door de kracht van het woord in rouw- en strafzangen het vuur der vaderlandsliefde voor uitblusschen te behoeden en zoo de latere verlossing voor te bereiden. Inderdaad, ‘de dichters bleven’, wat Tollens hoopte, dat het nakroost te hunner eer zou mogen getuigen, ‘tot het laatst toe hun vaderland waard’. Zij gaven gehoor aan den oproep, dien Tollens in een krachtigen, gloeienden lierzang ‘Aan de vaderlandsche dichters’ deed om, waar ‘alles zucht en zwijgt en siddrend om zich staart’, zich ‘in 't stroomend goud der moederspraak’ luide te doen hooren. ‘Zingt den nabuur stom, die in ons lijden juicht!’ roept hij uit. ‘Zingt voor het schaamrood kroost de grootheid van | |
[pagina 340]
| |
zijn vaadren, en handhaaft tegen schimp en logen uw helden en uw heldentaal!’ Immers ‘dat wonder is der dichtkunst eigen, opnieuw den moed, die hooploos nederzinkt, te kunnen ontvlammen’. Zij is in staat ‘'t vadzig kroost den lang verleerden pligt te leeren’; zij kan door haar ‘schuldverwijten het uit den doodslaap wakker krijten’, en Tollens, ofschoon, zooals hij zegt, ‘gewend aan zachter kwelen’, dan lierzangers als Bilderdijk en Feith, Helmers en Loots, belooft nu ook ‘in stouter noten’ dan voorheen ‘den weerklank van hun lied na te staamlen’, want nu mag de dichter niet meer voor zich zelf, zijn kring, om lof en lauwerbladen zijne lier besnaren: ‘alleen aan 't vaderland behoort dat speeltuig toe.’ In die overtuiging zong Tollens in 1810 ook een anderen lierzang, hem ingegeven door den ‘Aanblik op de Noordzee’, die hij van Katwijks duinen af, zoover zijne oogen reiken verlaten vindt, terwijl daar voorheen aan alle kanten de vlag van zijn vaderland wapperde. Nu ziet hij daar niet anders dan eene ontredderde visschersboot met het noodweer worstelend: ‘'t rampzalig beeld van Nederland’. En toch zou men over die zee in geene enkele richting kunnen staren zonder met het oog eene plek te ontmoeten, waar eenmaal Neerlands vloten hadden gestreden en gezegevierd, en rijzen voor zijn beschaamden blik van alle kanten uit de zee de heldenschimmen op als een bitter verwijt voor het armzalig nageslacht. Toch is den dichter niets liever, dan te dwalen langs dat eenzaam strand, waar alles getuigt van Neerlands ouden heldenroem en waar, ‘hoe diep gezonken ook’, het nakroost dier helden ‘onwillens nog een sprank van d'ouden gloed gevoelt, een sprank, die 't hart in vlammen zet.’ Dáár tenminste kan de dichter ‘zijn geest met zoete droomen voeden, die moe van 't pijnlijk waken is.’ Voor Van Hall was ‘De gevallen eik’ het beeld van zijn vaderland, dat hij in een treffenden, maar korteren lierzang uitwerkte. Een bergstroom, die eerst lafenis beloofde te brengen aan den verdroogden wortel, eindigde met den bodem te ondermijnen en den reus van zijne wortels af te scheuren. Zoo waren dan Neerlands Alva's gewroken en ‘kuste 't kroost den dolk, die aan Nederland, het land der vaderen, den doodsteek gaf.’ ‘Schreit, schreit, mijne oogen, bloed voor tranen: ik heb geen vaderland hier meer!’ riep Feith uit, die nu tot schreien meer reden had dan ooit te voren, en ook het vaderland bij een gevallen eik vergeleek, ook den dierbren aan de zee ontwoekerden grond na | |
[pagina 341]
| |
honderd jaar in een troosteloos moeras verkeerd zag (in zijn gedicht ‘Het Vaderland’). In zijne ode ‘Menschenwaarde’, waarin hij den ondergang van zijn vaderland vergeleek bij dien der oude Grieksche staten en der Romeinsche republiek, durfde hij spreken van ‘een dwingland, door huichlarij en euveldaen uit het laagste stof ten zetel opgestegen’, en uitroepen: ‘Daar werpt hij ijlings 't masker af, zijne Eerzucht delft voor de Aarde een graf, en de Aarde, half verwoest, juicht haar Verdelger tegen’. Dezelfde gevoelens bezielden hem, toen hij zijne ode ‘Aan Napoleon’ schreef, aan den ‘Geweldenaar’, voor wien ‘Neerland zwicht’, maar ‘zijn keten vervloekend’. Hadden zijne ‘Gedachten bij de schoone Lente van 1811’ een meer verzoenend, berustend karakter, in ‘Mei 1812’ kon de ‘lieve lente met al haar zaligheden’ hem niet meer zoo bekoren, want, zegt hij, ‘men ziet geen zaalge menschen meer in schaduw van de linden, geen blijde jeugd bij zomerweer der liefde een ruiker binden; alleen herinring houdt nog stand: men zoekt het oude Vaderland, men blijft een puinhoop vinden.’ Toch bleef hij zijn troost in Gods goedheid zoeken en in de liefde van Christus, die hem ook bewoog in 1811 een modern gelijkenisspel, ‘De opwekking van Lazarus’, vrij uit het Hoogduitsch over te brengen. Dat er te midden van zooveel ellende en vernedering altijd nog menschen waren, die ‘naar schouwburg, danszaal, feest en hof’ bleven gaan, ergerde niemand meer dan Helmers, en toen hij in overspannen verontwaardiging nog een gedicht ‘Ter bemoediging’ uitgaf, geschreven, naar het mij voorkomt, in het begin van 1810 bij de voorbereidende maatregelen, die Generaal Krayenhoff durfde nemen om Amsterdam tegen Napoleon in staat van verdediging te stellen, zal dat gedicht zeker weinigen hebben bemoedigd, want het sprak van ‘armoe’, rondsluipend op de ontvolkte straten’, van ‘de koopbeurs als een doodsvalei’, van ‘het eenzaam strand en de van de zee verdreven vlag’! De dichter zag een anderen Alva naderen, maar denkt daarbij aan Leidens wonderbaar ontzet. ‘Een Fransche sultan zendt zijn benden met ketenen naar Holland neer!’ riep hij uit: ‘één polsslag nog, wij zijn niet meer. Wie zal den hartslag van ons wenden?’ Doch niet gewanhoopt! De God der vadren zal uitkomst geven. Hij wilde ons slechts louteren door den druk, maar niet verpletten. God ‘verlaat zijn Neerland niet’. Het kan niet voor altijd uit de rij der volken verdwijnen, en ‘de Sultan, die in d'arm der | |
[pagina 342]
| |
weelde reeds Neerlands grond als buit verdeelde, smeekt haast bij Nederland om vree’. Dat moet menigeen toen als onzin in de ooren geklonken hebben; maar wie bewondert niet den moed van den man die nog juist de gelegenheid had kunnen aangrijpen om het in het tweede deel zijner ‘Gedichten’ (van 1810) te laten drukken, even vóór de Fransche censuur had kunnen optreden om het te verbieden? Droevig steekt bij de moedige oprechtheid en eerlijke trouw van deze en andere dichters de benepen, karakterlooze houding van Bilderdijk af, die niet alleen zijn vaderland, maar zelfs den Koning, die zijn beschermer was, verloochende, toen hij tijdens diens gedwongen verblijf te Parijs de ‘Echtviering van Keizer Napoleon’ in een lierzang meevierde, omdat hij in dat huwelijk een onderpand van toekomstigen vrede zag, maar ook omdat hij nog altijd in Napoleon den bedwinger der anarchie, den modernen Karel den Groote wilde vereeren, ‘door wiens arm God zelf gebood’, den held, die, naar hij beweert, ‘zijn last van bloedige lauwrieren ook zelf beschreide.’ Erger nog maakte Bilderdijk het na de inlijving, toen hij, Koning Lodewijk vergetend, onmiddellijk met twaalf versregels zijne ‘Hulde aan Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit’ aanbood als een ‘offer, gelegd aan de voeten van den Keizer, thans zijn vorst’, omdat ‘oprechtheid, ijver, trouw den onderdaan betaamt’. Tevens maakte hij den Keizer, of liever ‘Pindarus Lebrun’, aan wien hij het dichtstukje ter hand liet stellen, er opmerkzaam op, dat ook hij eenmaal ‘den held, wien gantsch Europa huldigt, ter eere zong’, al bereikte zijn lied ook niet het ‘Vorstlijk oor, gewoon aan stouter maat, aan echte Godezangen’, zooals die van Lebrun. Deze ergerlijke handelwijs van Bilderdijk heeft men later eer trachten te verbloemen, dan te verontschuldigen, maar zeker zijn er toch ook verzachtende omstandigheden te pleiten. Toen de dichter den Keizer huldigde, had hij aan niets zoozeer behoefte als aan geld, aan brood zelfs. Sinds een paar maanden wachtte hij te vergeefs op de uitbetaling van het hem door Koning Lodewijk toegekende pensioen, waarmee hij vurig begeerde, dat ook Napoleon hem zou begunstigen. Herhaalde pogingen, daartoe door hem bij Lebrun aangewend, hadden echter geen ander gevolg, dan dat hem duizend gulden werd verstrekt, maar tevens werd voor 't vervolg zijn pensioen door den Keizer ingetrokken. Te vergeefs had hij zich ver- | |
[pagina 343]
| |
nederd en daarmee zelfs aan zijne vrienden ergernis gegeven. Dat moest worden goedgemaakt, en toen hij nu in Januari 1811 in de Amsterdamsche afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en Kunsten eene spreekbeurt te vervullen had, deed hij zijne verraste, verrukte en ontstelde toehoorders op eens zijne huldebetuiging vergeten met zijn heerlijk gedicht Afscheid, waarin hij zich nog eens weer ‘den dichter Bilderdijk’ toonde in al zijne grootheid, den dichter, die zonder bijgedachte aan de gevolgen in schitterende verzen uitstortte, wat de onafhankelijke geest der poëzie in hem wrocht. Met dit gedicht wilde hij afscheid nemen van zijne vrienden, afscheid ook van de kunst. Afgeleefd noemt hij zich, onmachtig om langer te zingen. In de dankbare herinnering zijner landgenooten voort te leven is het eenige wat hij nog verlangt. Aan voortreffelijke dichters ontbreekt het niet: zij zullen zijne plaats innemen. Zijn leven is eene opeenvolging van rampen geweest; maar de dichtkunst had hem haar ‘heulsap’ geschonken; zij, de goddelijke, had hem staande gehouden. Nu echter was ook dat voorbij en.... opeens den stroom zijner welluidende alexandrijnen afbrekend, vergelijkt hij zich nu bij de zwaan, die, ‘waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet met een zacht en kwelend lied haar stervensstonde groet’. Stervend zingt hij zijn zwanenzang; maar dan weder verandert hij van versmaat en in treffend korte versregels treedt hij op als de profeet eener blijde toekomst, die op het droevig heden zal volgen. ‘Voorbij gaan de dagen onzer plagen, uit dit duister rijst de luister van een nieuwe heerschappij’. Immers: ‘in 't verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal’ en ‘opgaan, blinken en verzinken is het lot van ieder dag.’ ‘Of de kronen luister toonen, volken, staten bloeiend staan, langer stonde duurt hun ronde, maar hun avond spoedt toch aan.’ En dan, stouter geworden, spelt hij in onbewimpelde woorden de toekomst, die het brekend oog van den stervende door de nevels der nacht heenziet: ‘ja!’ roept hij in vervoering uit, ‘ja zij zullen zich vervullen deze tijden van geluk! Dees ellenden gaan volenden en.... verpletterd wordt het juk. Holland leeft weer, Holland streeft weer met zijn afgelegde vlag door de boorden van het Noorden naar den ongeboren dag. Holland groeit weer! Holland bloeit weer! Hollands naam is weer hersteld! Holland, uit zijn stof verrezen, zal opnieuw ons Holland wezen! stervend heb ik 't u gemeld!’ | |
[pagina 344]
| |
Zij, aan wie hij deze profetische blijmare meldde, hoorden hem diep getroffen, maar sidderend aan. Zoo iets mocht toen niet meer aangehoord worden zonder protest, en wie zóó durfde spreken, kon niet meer zeker zijn van zijne vrijheid, nauwelijks van zijn leven. Toch is Bilderdijk ongemoeid gebleven. Jammer, dat hij ook deze schitterende bladzijde uit zijn levens-boek niet onbevlekt heeft kunnen laten Ga naar voetnoot1). Toen hij nog in hetzelfde jaar het gedicht in zijn bundel ‘Winterbloemen’ liet drukken, verbood de censuur de laatste helft (te beginnen met ‘Mijn vrienden ziet terug’) op te nemen, en in plaats van daarin te berusten trachtte de dichter nu den Hertog van Plaisance, schoon tevergeefs, wijs te maken, dat hij met zijne voorspelling bedoeld had het verbreken van ‘le joug de la mer’, ons door de Engelschen opgelegd, die ons daarmee den handel onmogelijk hadden gemaakt, en ‘une nouvelle prospérité sous la Monarchie, qui vient de s'établir’, waarbij hij dan verder op zijne odes aan Napoleon wees als bewijs voor zijne verknochtheid aan den Keizer. Met zijn financiëelen nood was het dan ook, ondanks edelmoedige vriendenhulp, steeds erger geworden, want, volkomen ongeschikt om de tering naar de nering te zetten, had hij ook vroeger onder gunstiger omstandigheden veel te overdadig geleefd, zoodat hij nu diep in de schulden stak en, in Februari insolvent verklaard, een deel van zijn inboedel en zijne boekerij onder den hamer moest zien brengen. Aan kleeding en voedsel had hij gebrek, wanneer zijne vrienden hem daarvan niet voorzagen. Om iets te verdienen ging hij nu voort, drie wetboeken van het Code-Napoléon te vertalen, ofschoon hij er weinig ingenomen mee was. Voorlezingen hield hij, doch voor slechts weinig toehoorders, over de Hollandsche taal. Prospectussen van groote geschied- en taalkundige werken zond hij de wereld in, maar van de bewerking kwam niets, zoodat hij in Juli 1811 mistroostig aan Tydeman schreef: | |
[pagina 345]
| |
‘men wil buiten verzen niets van mij.’ Zoo was het ook, en daarin had men geen ongelijk. Toen hij een Fransch werkje van De Luc over ‘Geologie’ bewerkt had, vond men het voor het debiet maar beter, zijn naam niet op den titel te plaatsen; en voor vertaling uit het Russisch liet hij een soort van astronomischen roman (voorlooper der werken van Jules Verne) doorgaan, n.l. het ‘Kort verhaal van eene aanmerkelijke Luchtreis en eene nieuwe Planeetontdekking’. Onder deze omstandigheden moest hij wel verkeeren in de somberste stemming, soms wel door het gebruik van opium verdreven, maar alleen om hem daarna nog te zwaarder te drukken, zoodat hij wel eens de grenzen van troostelooze wanhoop en razernij nabijkwam en de dood door eigen hand hem als de eenige uitkomst voorzweefde. Van die stemming getuigen gedichten als ‘De dood’, in 1810 op zijn verjaardag geschreven, en ‘Levenspijn’, waarin hij, wars van ‘filozofendeugd en filozofenmoed’, den zelfmoord, die hem aangrijnsde, bezwoer en God smeekte, hem te doen sterven, vóór hij zijn verstand geheel verloren zou hebben. Intusschen hield hij niet op, een nieuw pensioen van de Keizerlijke Regeering af te bedelen, wat hem ten slotte, in Augustus 1812, ook werd verleend; maar in October 1811, toen hij te Amsterdam bij den Keizer op audiëntie was geweest, had hij de ervaring moeten opdoen, dat niet slechts zijn dichtroem, maar zelfs zijne dichterlijke huldebetuiging dezen volstrekt onbekend was gebleven. Napoleon had voor Nederlandsche verzen natuurlijk niet de minste belangstelling, of zij moesten tegen hem gericht zijn, en dan wist hij wel te zorgen, dat ze onderdrukt werden. Buitengewoon streng was de censuur. Zelfs de kans op het uitgeven van oproerige geschriften wilde de Regeering niet loopen. Dat ondervond Arend Fokke Simonsz, die, kort vóór Napoleon's bezoek aan Amsterdam, zonder dat hij begrijpen kon, wat men hem te laste kon leggen, in hechtenis werd genomen door den politie-beambte (ex-acteur) B.A. Fallee (zijn kunstvriend nog wel) en tot na's Keizers vertrek gevangen werd gehouden Ga naar voetnoot1). Zijne laatste geschriften konden daartoe, meende hij, geene aanleiding hebben gegeven. Zijn allerlaatste was in 1810 het onschuldige | |
[pagina 346]
| |
boekje De vrouw is de baas geweest, dat, als vermakelijke tegenhanger van een reeds vroeger geschreven ernstig ziel- en opvoedkundig geschrift over hetzelfde onderwerp, zich aansloot bij eene reeks van zes boertige verhandelingen over spreekwoorden en spreekwijzen, die wel niet alle even geestig zijn, wat ook moeielijk vol te houden is door een verhandelaar, van wien zijne hoorders altijd wat geestigs verwachten, doch die toch soms van wezenlijk vernuft getuigen, zooals b.v. de verhandeling over het spreekwoord ‘Elk meent zijn uil een valk te zijn’ (van 1810). Van zijn breed opgezet historisch, maar al te burlesk, werk over De Mode waren in 1809 en 1810 alleen de beide eerste deelen verschenen en daaraan was in 1808 het vierde stuk van het onderhoudende populair-wetenschappelijke werk Iets over alles voorafgegaan, waarvan het eerste stuk reeds in 1805 uitkwam. In 1808 kwam ook nog de allegorie Dorus of het wonderkind van de pers: de droom van een zieke, die niet al te duidelijk was en daarom voor verkeerde uitlegging vatbaar. Sommigen hebben zijne gevangenneming met meer recht vooral geweten aan zijne ‘ironisch-komische’ en inderdaad niet ongeestige verhandeling van 1810, getiteld Het psycho-chemisch geheim om van den nood eene deugd te maken, anderen aan zijne in November 1810 wel voorgelezen, maar eerst in 1814, dus na zijn dood, gedrukte verhandeling ‘Het horoskoop der Statistische, Politieke en Oeconomische wereld’, terwijl het ook wel mogelijk is, dat de ‘Narrensteinsche courant’ van 1811, waarvan hij als redacteur gedoodverfd werd, hem voor staatsgevaarlijk heeft doen houden. Lang heeft zijne hechtenis niet geduurd, maar na zijne voorwaardelijke invrijheidstelling heeft hij niets meer durven uitgeven. In voortdurende angst en vrees heeft hij zijne laatste levensdagen doorgebracht en niet lang daarna, 15 Nov. 1812, is deze veelzijdig ontwikkelde, blijmoedige wijsgeer, deze geestige en toch zoo goedmoedige hekelaar van dwaasheid en leugen aan hartzeer, naar 't schijnt, overleden. In hetzelfde jaar, 13 Maart, overleed op hoogen leeftijd te Leiden ook Jan le Francq van Berkhey, die nooit moede was geworden in dicht en proza zijne vaderlandsliefde te ontboezemen en nog in 1809, met breede oudheidkundige aanteekeningen, een uitvoerig gedicht, Oud Hollands Vriendschap, had uitgegeven. De blijde inkomst te Amsterdam in October 1811 en de daarop | |
[pagina 347]
| |
gevolgde zestiendaagsche huldiging van den Keizer en de Keizerin was eene schitterende tooneelvertooning, waarbij ieder eerlijk man achter de schermen bleef, als hij kon, of, indien hem dat niet vergund was, op hoog bevel als figurant optrad, en alleen karakter-looze voordeel- of ambtbejagers meespeelden! Napoleon zelf speelde met de hem eigen bedrieglijke natuurlijkheid de hoofdrol in het spel waarvan hij de ontwerper en de regisseur tegelijk was en ten slotte ook, omdat het zoo goed werd afgespeeld, de welvol-dane beoordeelaar. Slechts één ding schijnt hij een oogenblik vergeten te hebben: het Nederlandsche volk, de toeschouwers voor wie het spel vertoond werd en die het met handgeklap beloonden, hadden met veel talent ook van hun kant slechts den dankbaren toeschouwer gespeeld, om na 's Keizers vertrek het tooneelmasker weer af te leggen. Het ontzag, dat de reuzengrootheid van den in-drukwekkenden veldheer en staatsman, die toen op het toppunt van zijne macht stond, aan velen inboezemde, was toch nog niet in staat geweest, getrouwe onderdanen te maken van die talrijke Nederlanders, wier hart bovendien of zelfs uitsluitend van onuitroeibare vrees, ergernis of haat vervuld bleef. Bij dit groote staatsspel werd ook groot spel, maar van anderen aard, op den Amsterdamschen schouwburg vertoond. Wel maakte, bij 's Keizers eerste bezoek aan den schouwburg op 20 October, het feestspel ‘De Zanggodinnen door Mars op den Parnassus hersteld’ van den ‘boekenbeul’ en handlanger der Fransche politie Ga naar voetnoot1) Carel Alexander van Ray (geb. 1780 † 1842), bewerker of vertaler van omstreeks veertig tooneelstukken, evenmin eenigen indruk op den Keizer, als de vertooning van het zangspel ’Zemire en Azor’ dat er op volgde, maar drie dagen later was het eene Nederlandsche actrice, die het merkwaardig feit bestond zelfs iemand als Napoleon door haar spel in verrukking te brengen. 't Was Mevr. Ziesenis- Wattier in de rol van Phedra. De Keizer had aan de Amsterdammers willen tooonen, hoe hoog de tooneel-speelkunst te Parijs stond, en daarom bij deze gelegenheid zijn eersten acteur, François Joseph Talma, en zijne eerste tragédienne, Cathérine Joséphine Duchesnois, uit Parijs naar Amsterdam doen overkomen; maar Loots had, ‘toen ons Nederlandsch tooneel’, zooals hij zeide, ‘door Fransche spelers werd ontheiligd’, in een | |
[pagina 348]
| |
gedicht onze eerste tooneelspeelster opgeroepen om tegenover Duchesnois ‘haar kunst en 't vaderland te wreken’, en Napoleon had haar verlof gegeven in hare eigen taal naast Talma, die natuurlijk Fransch sprak, als Phedra op te treden. De uitkomst was verrassend. Talma, die eene Hollandsche vrouw had en onze taal eenigszins verstond, verklaarde naast zich op het tooneel nooit begaafder actrice gezien te hebben, en de Keizer kende haar terstond een jaargeld van twee duizend franc toe Ga naar voetnoot1). Dat had zij bij Napoleon alleen reeds met stem en mimiek kunnen bewerken, want hare taal was hem geheel vreemd en onsympathiek. Liefst zou hij die zoo spoedig mogelijk verdrongen hebben gezien door het Fransch, dat nu in elk geval (behalve voorloopig nog bij de rechtspraak) de officiëele taal was geworden en op alle scholen als verplicht leervak was ingevoerd. Slechts zwak waren de pogingen, die het Instituut aanwendde, om de Regeering gunstig voor de Nederlandsche taal te stemmen. Het vond zijne woordvoerders in Johan Meerman, die zich wel een trouw dienaar van Napoleon toonde, maar toch wat later te Parijs in de niet onberispelijke hexameters van zijn, ook in Fransch proza vertaald, gedicht Montmartre (1812) den Keizer rondborstig op zijne plichten tegenover de Nederlanders durfde wijzen, en in Bilderdijk (toen secretaris van het Instituut), wiens sterkste argument was, dat ieder beoefenaar der wetenschap het zou bejammeren, wanneer het Nederlandsch werd uitgeroeid, omdat er althans voor de taalstudie zooveel uit te leeren viel. De Fransche ‘Mémoire’ Ga naar voetnoot2), waarin hij dat bepleitte, getuigt van zoo weinig vertrouwen in ons volk en in de onuitroeibaarheid der moedertaal, dat men er zelfs de goede bedoeling niet in kan waardeeren. In overeenstemming met den geest van deze ‘Mémoire’ schreef hij in September 1810 aan Van Wijn: ‘Het Fransch wordt eerlang onze eigen landtaal en onze schoone moederspraak gaat met geheel onze Nationale Letterkunde te niet. Ik beschouw de | |
[pagina 349]
| |
zaak als onkeerbaar, wat de algemeene behoudenisse der taal door het gebruik betreft’. Hoe geheel anders deed Cornelis Loots zich hooren, toen hij het inlijvingsdecreet beantwoordde met zijn lierzang De Hollandsche taal! Het is meer een troost- dan een klaagzang, meer een strijdkreet dan eene jammerklacht. 't Is waar, zegt de dichter, ‘alles, alles ging verloren; de grond zelfs, waar wij zijn geboren, die overdierbre grond verdween; de vrijheid, door der vadren heldendegen, de schatten door hunn' vlijt verkregen, 't is weg: ons bleef hun taal alleen’. Maar die taal, ‘de muntslag van den geest’, het stempel van ons volkskarakter, is nog niet verloren en behoeft ook niet verloren te gaan; en zoo zullen wij onze onafhankelijkheid althans nog in één opzicht kunnen blijven bewaren, wanneer wij in onze eigen taal, dat onwaardeerbaar erfgoed van het voorgeslacht, dat heerlijk voorgeslacht blijven bezingen. ‘Die klanken zullen nog bazuinen en daavren door het wijd heelal, als op zooveler troonen puinen de laatste hofpuin storten zal’. Die klanken zullen ‘den val der laatste dwinglandij’ overklinken. In en voor die taal te strijden is nu de plicht der dichters, wien hij toeroept: ‘O, Helmers! Kinker! op, o, koren van Barden, doet den veldkreet hooren. Op, Tollens! steek de krijgstrompet: een strijd, zoo groots als hier begonnen, is meer dan half den strijd gewonnen, is reeds de kroon op 't hoofd gezet’. |
|