De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendVII.
| |
[pagina 594]
| |
naar de in 1833 verzameld uitgegeven, maar grootendeels reeds vroeger verschenen, ‘Essays’ van Charles Lamb. In 1840 liet hij, onder den titel ‘Tafelkout’, daarop vertalingen volgen uit William Hazlitt's ‘Tabletalk’ (1818), en in 1842 vertaalde hij onder den titel ‘Studies en Schetsen’ het een en ander van James Henry Leigh Hunt. Zelfs gaf hij in De Gids van 1837 van de toen juist verschenen ‘Pickwick-papers’ van Charles Dickens enkele proeven in vertaling Ga naar voetnoot1). Toch was het ook weer op dit gebied Jacob Geel, die bij ons het meest aanmoedigde tot schrijven in humoristischen trant door van een ouderen Engelschen humorist, Lawrence Sterne, in 1837 de ‘Sentimental Journey’ als ‘De Sentimenteele reis’ in nieuwe vertaling uit te geven. Aanvankelijk maakte dat werkje nog niet dien opgang, dien Geel er van verwacht had. De Gids was toen nog nauwelijks opgericht en de andere tijdschriften schonken er geen aandacht aan. Johannes van der Hey, toen redacteur van ‘De Recensent ook der Recensenten’, wilde er zelfs eene reeds door Prof. Van Assen geschreven aankondiging niet van opnemen, te onrechte bewerende, dat de vroegere vertaling, door Bernardus Brunius er in 1779 van gegeven, veel beter was. Daarom maakte Geel er reclame voor door zijne, daarover met Van der Hey gevoerde, briefwisseling uit te geven in eene brochure, getiteld ‘Mededeeling aan alle recenserende geleerden in ons vaderland’, in 1838 nog gevolgd door een wel wat ploertig gesteld vlugschrift ‘Pillen voor recenserende geleerden te slikken, enz.’, geschreven door den uitgever van Geel's vertaling, den boven reeds genoemden boekverkooper B.S. Nayler Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 595]
| |
Vermoedelijk heeft dit twistgeschrijf, dat ook niet onbeantwoord bleef, gewerkt, want dat de Engelsche ‘humour’ hier had ingeslagen, zou ook al spoedig blijken uit oorspronkelijke proeven van humoristische geschriften in onze eigene taal. De eerste kwamen alle, en in niet gering aantal, voort uit een Leidschen studentenkring, waarop van alle professoren Jacob Geel zeker den meesten invloed had. Het was de kring, die 27 September 1833 de ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’ Ga naar voetnoot1) stichtte, waarvan oefening in versvoordracht het hoofddoel was, doch waar niet uitsluitend werken van anderen behoefden te worden voorgedragen en eigen maaksel niet werd uitgesloten. Tot de oprichters behoorden Bernard Gewin, de eerste voorzitter, Laurens Reinhard Beynen, later rector van het Haagsch gymnasium, toen secretaris en opsteller van het in 1835 gedrukte verslag der ‘Lotgevallen’ van de jonge vereeniging Ga naar voetnoot2), Johannes Petrus Hasebroek en Johannes Kneppelhout. Wat later traden o.a. ook Nicolaas Beets, Jonckbloet en Samuel Constant Snellen van Vollenhoven als leden toe. Dat in dien kring de Engelsche humoristen al spoedig groote waardeering hadden gevonden, blijkt uit menig stuk in de Leidsche Studenten-almanakken van dien tijd. Dáár is de zin voor humoristischen schrijftrant bij ons ontkiemd en aangekweekt, en binnen enkele jaren zelfs zoozeer tot wasdom gekomen, dat reeds in 1839 Nicolaas Beets in staat was ook buiten de studentenwereld op te treden met een geheelen bundel humoristische schetsen en verhalen, die met elkaar een later nooit weer geëvenaard meesterstuk bleken te vormen, de Camera Obscura van Hildebrand Ga naar voetnoot3), zooals de schrijver | |
[pagina 596]
| |
zich ook daar bleef noemen, terwijl de naam van zijn boek er ons aan herinnert, dat juist in dien zelfden tijd Daguerre met zijne nieuwe vinding de menschen in verbazing bracht. De eerste druk van dit werk had nog lang niet dien omvang, dien het later gekregen heeft. Men vond er vooreerst twee schetsen in terug, die reeds in de Leidsche studenten-almanakken voor 1837 en 1838 waren opgenomen, namelijk: ‘Een beestenspel’, eene reeks van, in het oog van sommigen wel wat al te striemende, geeselslagen, toegediend aan de heeren der schepping, die niet gevoelen, wanneer er wilde dieren in een kijkspel vertoond worden, hoe jammerlijk dan de natuur wordt verkracht, het leven wordt gebluscht, het grootsche wordt verkleind en verlaagd; en ‘Varen en Rijden’, dat ons verplaatst in den tijd, dat trekschuiten en diligences, met al hare vooren nadeelen, bij ons nog de gewone vervoermiddelen waren, maar toch ook reeds enkele stoombooten de raderen roerden en spoorwegen met blijde verwachting te gemoet gezien werden. Behalve deze beide kleinere opstellen kwamen er nog vijf andere van denzelfden aard en omvang in voor, namelijk: ‘Jongens’ en | |
[pagina 597]
| |
‘Kinderrampen’: beide de uiting van heimwee naar de heerlijke kinderjaren, dat niet zelden den aankomenden jongeling evengoed bevangt, als den grijsaard, met wien hij ook overigens meer eigenaardigheden gemeen heeft, dan met den volwassen man, al zullen hem de kinderrampen nog verscher in het geheugen liggen, zooals de boeien, die de school een kindergeest aanlegt en de tallooze fouten in de rekensommen, die ook wel anderen dan Hildebrand tureluursch hebben gemaakt. Verder: ‘Humoristen’, eene grappige stoeierij van Hildebrand met zich zelf en zijne concurrenten in het vak van den humor; ‘Genoegens smaken’, eene bestraffing van Augustijn, die zich op de Rotterdamsche kermis maar niet kon vermaken; en ‘Verre vrienden’, dat misschien wat al te veel den ‘baardeloozen’ Hildebrand verraadt, zooals hij zich zelf elders wel noemt, een weinig bluffende op zijn ‘ouden’ vriend Antoine van Constantinopel (in werkelijkheid Antoine Testa). Ofschoon al deze kleine stukjes hunne eigene verdiensten hebben en vooral bekoren door een nieuwen, frisschen en nog altijd frisch gebleven vorm van teekenend Nederlandsch, zal de ‘Camera’ toch zeker het meest bewonderd zijn, zooals zij het nog wordt, om de drie langere verhalen, die er in voorkomen. Vooreerst: ‘Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout’, namelijk neef Nurks, die er in slaagt, ook met nuchtere, gevoellooze, plaagzieke nurkschheden ons kostelijk te vermaken, omdat hij ze weet op te stapelen met eene virtuositeit, die ons bewondering afdwingt, terwijl de fijne opmerkingen van Hildebrand daartusschen menig kleiner nurksje tot inkeer zullen hebben gebracht. Vervolgens: ‘Een oude kennis’, of de ontnuchterde Buikje, die hitte en afstand trotseert om zijn ouden academievriend in zijn theetuin op te zoeken, maar, op een ongelegen tijd gekomen, dezen terugvindt als verlegen vader van een halfbedorven bakvischje, een lummelachtigen oudsten zoon en een balsturigen kwajongen, die zelfs voor den vreemden bezoeker geen ontzag heeft. En eindelijk, als het langste verhaal, ‘De Familie Stastok’. In dit van het begin tot het eind onderhoudend verhaal, waarin alles met zóó sprekende trekken geteekend is, dat het zich onmiddellijk in onzen geest vasthecht, vertelt Hildebrand, hoe hij bij Oom en Tante Stastok in het kleine stadje D. (Delft) komt logeeren en in de diligence, die hem er heen voert, stand en karakter van zijne medereizigers afleidt uit hun uiterlijk, om later te bemerken, dat al | |
[pagina 598]
| |
zijne vernuftige gevolgtrekkingen glad verkeerd waren geweest. Hartelijk bij Oom en Tante ontvangen, gaat hij nu de stad bekijken met hun zoon Pieter, een uitmuntend type van den houterigen student, die het eigenlijk studentenleven nooit heeft meegeleefd en, wanneer hij zich voor eene enkele maal verstout pot te spelen, met zijne aan pedanterie gepaarde onbeholpenheid en verlegenheid een bespottelijk figuur maakt. Met dit tafereeltje heeft Hildebrand het societeitspotspel gekarakteriseerd en vereeuwigd, evenals hij het deed met ‘de aangekleede boterham’ van dien tijd: het avondpartijtje, waarop de heeren pijpen rooken en de dames handwerken, Mevrouw Dorbeen, de gade van een droogkomiek man, Borger's ‘Aan den Rijn’ reciteert, dat toen afgezaagd was geworden, Hildebrand den nieuweren tijd ten gehoore brengt in een door hem zelf vertaald gedichtje van Victor Hugo en de muzikale olifant te ongelegener tijd voor zijn ‘Ach, du lieber Augustin’ aller aandacht vraagt. Op dat avondje wordt Pieter Stastok ‘waratje’ verliefd op Koosje van Naslaan, en Hildebrand wil hem daarbij voorthelpen door een roeipartijtje te organiseeren, waar Pieters houterigheid nog te grappiger uitkomt door de tegenstelling met den brutalen verloopen student Dolf van Brammen, en waar de sentimenteele Amelie met hare gitaar en verzotheid op vergeet-mij-nietjes aardig contrasteert met het jolige Christientje en vooral met de boerendeerne, die van ‘Klompertjen en zijn wijfje’ zingt. Dat Pieter in zijne onhandigheid een nat pak haalt en een droog pak van den boer moet leenen, vormt het trago-comisch slot der geschiedenis. Min of meer een ‘hors d'oeuvre’ is het hoofdstuk, waarin Keesje, het diakenhuismannetje, de eenvoudige geschiedenis van zijn doodshemd vertelt. Het is de eenigszins weemoedig-sentimenteele, aan Dickens herinnerende, roertoon, die voor een oogenblik den lach vervangt, door het vermakelijke verhaal bijna onafgebroken verwekt, en wordt daarom door velen voor het eigenlijk humoristische in dit zedenschilderend verhaal gehouden, 't Is de humor met den traan in 't oog; maar fijner en, naar ik meen, gezonder humor is toch in de andere hoofdstukken te vinden, en wel het meest, wanneer Hildebrand Oom en Tante Stastok, die goede ouderwetsch-hollandsche burgerluidjes, een beetje voor den gek houdt, maar zóó, dat duidelijk blijkt, voor wie humor gevoelt, hoe lief de schrijver hen heeft ondanks, ja misschien zelfs ook wel om hunne wat ouderwetsche eigenaardigheden, waarover hij zijne lezers doet glimlachen. | |
[pagina 599]
| |
Alle typen in dit verhaal zijn meesterlijk geteekend, maar als humoristische typen munten Oom en Tante Stastok boven alle andere uit. De eerste druk der ‘Camera’ werd gretig gekocht en gelezen. Reeds een half jaar later (in 1840) was een tweede druk noodig, die niets nieuws bracht, behalve de mededeeling, dat van den schrijver ‘mettertijd nieuwe vertooningen van de Camera Obscura’ te verwachten waren. Nog in hetzelfde jaar had Hildebrand er dan ook twee geheel en ééne gedeeltelijk voltooid, maar het moest om andere redenen, dan gebrek aan belangstelling bij het publiek, nog tot 1851 duren vóór er een derde druk van de ‘Camera’ verscheen, waarin zij werden opgenomen. De kortste van de drie, ‘'s Winters buiten’, is eene, misschien wat overdreven langademige lofrede op het buitenleven in den winter, maar doorweven met aardige, uit het leven gegrepen gesprekken van buitenlui in Noordhollandschen tongval. Veel langer is de ‘Gerrit Witse’, waarin wij den held van het verhaal, een Leidsch student, vóór zijn examen met zijn vrienden aantreffen in het vermaarde ‘zweetkamertje’ van het oude Leidsche academiegebouw en na zijn examen getuigen zijn van de uitingen der ‘oudervreugde’, die aanleiding geven tot het teekenen van een sprekend gelijkend tafereel der vroegere gymnasiale promotie in de Fransche kerk te Rotterdam, waarbij hun veelbelovende zoon voor hen toen de hoofdpersoon was, maar die hen tevens verleiden, dien lieveling tegenover vrienden en verwanten als zóó knap voor te stellen, dat het op een feestavondje voor het daardoor tegen hem ingenomen Klaartje Donze, dat hem bekoord heeft, uiterst moeielijk wordt, wat gunstiger te gaan denken over den gewaand pedanten candidaat-medicus, die haar eerst twee jaar later als geneesheer onder droevige omstandigheden terugziet, en waarschijnlijk niet voor het laatst; maar Hildebrand heeft zijn verhaal ook later niet voltooid. Het uitvoerigste en belangwekkendste der drie nieuwe bijdragen tot zijne ‘Camera’ gaf Hildebrand in ‘De Familie Kegge’, een waardigen tegenhanger van ‘De Familie Stastok’. Met den schrijver zelf treden wij hier het gezin binnen van den in West-Indië schatrijk geworden parvenu, met al die half komieke, half ploertig-onaangename eigenaardigheden, die zulke menschen vertoonen aan wie alleen let op uiterlijkheden en daardoorheen de eerlijke rondborstigheid en ontveinsde gevoeligheid niet weet op te merken, waardoor men- | |
[pagina 600]
| |
schen als de oude heer Kegge toch op den duur onze sympathie kunnen winnen. De teekening van deze figuur schijnt mij Hildebrand's meesterwerk als humorist, en in het schetsen van zijne verhouding tot zijne dochter Henriëtte, zijne liefde en zijn trots, wier ontstemd humeur hij met medewerking van den naar het leven geteekenden bloemist tracht te paaien, toont Hildebrand zich een scherpziend en tegelijk fijngevoelig menschenkenner, want het is met het hart, dat men de ziel der menschen doorgrondt, meer dan met het verstand. Menschenkenner toont hij zich trouwens ook elders, hetzij hij met fijn humoristische opmerkingen zijn verhaal kruidt en tot glimlachen en nadenken dwingt, hetzij hij een gevoel van ernstigen weemoed wekt, zooals bij zijn onderhoud met de grootmoeder van het gezin, die haar overleden kleinzoon, haar lieven William, zoo innig betreurt, of bij zijn gesprek met de arme Suzette Noiret, die door den ‘charmante’ Van der Hoogen met zedelooze liefdesverklaringen wordt vervolgd, of aan het sterfbed harer oude moeder, die op een hofje woont. Toch ontbreekt ook dáár het vermakelijke element, dat de humor verlangt, niet geheel. In de hofjesjuffrouwen vertoont het zich, zooals men het hier en daar ook bij Dickens kan aantreffen. Vroolijk van het begin tot het eind daarentegen zijn de hoofdstukken, waarin Henriëtte als pianiste hare medewerking op een concert verleent, en waarin Hildebrand bij den koekebakker De Groot, zijne vrouw en zijne dochter Saartje (‘met de mof’) al die onschuldige genoegens smaakt, die eenvoudige burgerluidjes op de ‘verguldpartijtjes’ (van het verleden) vonden of zich wisten te scheppen. Sommigen hebben Hildebrand's verontschuldiging van het feit, dat hij zelf in het verhaal ‘de mooie rol speelt’, niet willen aannemen, en hem daarvan een ernstig verwijt gemaakt. Te onrechte, geloof ik, want dat hij Van der Hoogen, den lichtmis, die terzelfder tijd, dat hij Henriëtte het hof maakt, andere meisjes zoekt te verleiden, ontmaskert, is eigenlijk niet iets bijzonders, maar iets wat ieder flink en fatsoenlijk man ook zou hebben gedaan. De schrijver had datzelfde ook door een ander kunnen laten doen, doch had dan in zijn verhaal nog een ander, een liefst even kleurloos persoon als hij zelf was, moeten invoeren, die nu overbodig werd. Hem, die er aanstoot aan blijft nemen, zou ik willen aanraden, voortaan telkens, wanneer er van Hildebrand sprake is, aan een ‘hij’ te denken inplaats van aan een ‘ik’, en zijne ergernis zal verdwijnen. Dat overi- | |
[pagina 601]
| |
gens de persoonlijkheid van den schrijver zich herhaaldelijk doet gevoelen door het verhaal met eigen opmerkingen te doorvlechten, is waar, maar behoorde al sinds lang tot de kenmerkende eigenschappen van alle humoristische geschriften zonder uitzondering. In 1854 sloot Beets zijne ‘Camera Obscura’ af, toen hij in den vierden druk ook nog vele andere humoristische schetsen had opgenomen, die van hem vroeger reeds elders geplaatst waren. In dien vierden en alle latere drukken vindt men nu ook de vijf opstellen, die reeds in De Gids en in 1840 ook weer in Beets' bundel ‘Proza en Poëzy’ waren verschenen, namelijk ‘Vooruitgang’, ‘Het Water’, ‘Begraven’, ‘Eene tentoonstelling van schilderijen’ en ‘De Wind’, en verder, behalve een in 1839 tot Baculus, d.i. Kneppelhout, gerichten brief, de typeering van ‘Teun de jager’, reeds in 1841, maar onder den titel ‘De patrijzen’, in ‘Het Leeskabinet’ opgenomen. Eindelijk vindt men er nog twaalf schetsen, die alle, behalve de laatste, in 1841 gedrukt waren in de zoogenaamde karakterschetsen ‘De Nederlanden’, waaraan ook Van Lennep, Hasebroek, Heije en anderen verdienstelijke bijdragen hadden geleverd, maar waarvan de uitgave toen wegens gebrek aan inteekenaars moest gestaakt worden (zoodat Beets' laatste schets er niet meer in kon worden opgenomen), omdat de Gidscritiek er met waanwijze minachting den staf over had gebroken. Zij zijn getiteld: ‘De veerschipper’, ‘De schippersknecht’, ‘De barbier’, ‘De huurkoetsier’, ‘Het Noordbrabantsche meisje’, ‘De Limburgsche Voerman’, ‘De Markensche visscher’, ‘De jager en de polsdrager’, ‘De Leidsche peuëraar’, ‘De Noord-hollandsche boerin’, ‘De Noord-hollandsche boer’, en ‘De baker’. Ze alle afzonderlijk te bespreken, gaat niet aan, maar over het algemeen kan men er wel van zeggen, dat zij, ofschoon blijkbaar naar het voorbeeld geschreven van bundels als ‘Les Français peints par eux-mêmes’ (Paris 1841), bijeengelbracht door verschillenden, o.a. Honoré de Balzac en Jules Janin, die ook reeds vroeger dergelijke typen en karakterschetsen hadden uitgegeven, en misschien ook naar het voorbeeld van Dickens' ‘Sketches’, toch, omdat zij op waarneming van het leven zelf berusten, door en door nationaal zijn, zooals trouwens de geheele ‘Camera Obscura’ dat is, als uitvloeisel van Beets' echt Hollandsch karakter, waardoor het zuiver persoonlijke en het algemeen nationale tot eene merkwaardige eenheid zijn samengevallen. Daaraan dankte de ‘Camera Obscura’ | |
[pagina 602]
| |
dan ook gewis de groote populariteit, die zij onafgebroken genoot en nog altijd blijft genieten, al zijn de er in geschilderde toestanden nu ook ten deele verouderd of zelfs geheel verdwenen, zoodat Beets het in 1887 noodig vond, in zijn werkje ‘Na vijftig jaar’ er een niet overbodigen commentaar op te leveren, die bewijst, dat hij ook toen den humoristischen schrijftrant nog niet had verleerd. Dat taal en stijl der ‘Camera’ ongeëvenaard keurig zijn, pittig en sober teekenend en treffend, heeft niemand ooit betwijfeld, en dat de critiek, die het werk na den tweeden druk toch ongunstig beoordeelde, zich ook toen weer, zooals zoo dikwijls, deerlijk heeft vergist, maar het verrukte publiek niet op een dwaalweg heeft vermogen te brengen, bewijzen de vertalingen, die er in verschillende talen van dit bijna onvertaalbare boek zijn ondernomen, en vooral de elkaar telkens opvolgende nieuwe drukken, waarvan de vijfentwintigste in 1909, de vijf en dertigste in 1924 het licht zag. Toen Beets de eerste uitgave er van ter perse legde, was, door zijne verloving met Aleide van Foreest, het bekoorlijk dorpje Heiloo het middelpunt van zijn gedachtenkring en de geliefde plek, waarheen telkens weder zijne schreden zich richtten. Maar behalve zijne verloofde vond hij daar ook een Leidsch academievriend, die er van zijne gezellige pastorie een opgewekt middelpunt van letterkundig leven had gemaakt, den jongen predikant Johannes Petrus Hasebroek Ga naar voetnoot1). Te Leiden 6 November 1812 geboren, was hij er reeds als gymnasiast toe gekomen, met zijne vroomgodsdienstige stemming letterkundige neigingen te verbinden, omdat liefde voor poëzie bij hem als in 't bloed zat, daar niet alleen zijn grootvader van vaderskant eenmaal gedichten had gemaakt, maar bovendien nog zijne moeder de dochter was van Bellamy's vriend J.P. Kleyn en van Antoinette Ockerse, wier invloed op haar kleinzoon onmiskenbaar was. Bewondering voor Bilderdijk's poëzie heeft dan ook maar nauwelijks eenigermate die wel wat al te weekelijke gevoeligheid weten te temperen, die door bemiddeling van zijne grootouders van Van Alphen op hem was overgegaan. In 1829 te Leiden student in de theologie geworden, trok hij in 1830 geestdriftig met de studentencompagnie der Leidsche | |
[pagina 603]
| |
jagers mee op om aan den Tiendaagschen Veldtocht deel te nemen, en als metalenkruisridder heeft hij levenslang de herinneringsfeesten aan dien veldtocht, dikwijls ook met feestredenen en gedichten, meegevierd. Uit den krijg teruggekeerd, zette hij te Leiden niet alleen zijne studiën, maar ook zijne letteroefeningen voort, met name in de ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’, waarin hij zich andere jeugdige letterkundigen, zooals Beets sinds 1833, tot vrienden voor het leven maakte. Toch zagen er in dien tijd van hem nog geene andere gedichten het licht, dan in den Leidschen studenten-almanak, en in den Muzen-almanak een op Bilderdijk's dood, al hebben zijne studiën misschien wel wat onder deze vriendschappelijke letteroefeningen geleden, want zijne eerste poging om proponents-examen af te leggen mislukte. Toen hij echter in 1836 geslaagd was, ontving hij reeds in hetzelfde jaar het zoo gewenschte beroep naar Heiloo als opvolger van Van Lennep's vriend W.R. Veder, wiens krijgskameraad hij ook reeds was geweest. Langen tijd, naar 't schijnt onder den indruk eener ongelukkige liefde, ongetrouwd gebleven, had hij het geluk in zijne zuster Elizabeth Johanna Hasebroek Ga naar voetnoot1) (geb. 4 April 1811 † 12 Sept. 1887) eene liefdevolle verzorgster van zijn huishouden te vinden en daardoor ook de gelegenheid, zijn vrienden eene gastvrije ontvangst in zijne pastorie te kunnen bereiden. Editha, zooals hij zijne zuster noemde, was evenwel veel meer voor hem dan eene vriendelijke huisverzorgster; zij was voor hem eene zielsvriendin, zooals onder Byron's suggestieven invloed in dien tijd wel meer zusters voor hare broeders, b.v. ook Serena voor Beets, werden; en dat kon zij te gemakkelijker worden, omdat ook zij zich aan de letteren wijdde, zooals hare beide romans ‘Te laat’ (van 1838) en ‘Elise’ (van 1839) en later nog andere geschriften bewijzen. Gedurende de zeven jaar, waarin Hasebroek te Heiloo de gulle gastheer was van Beets en zijne andere academievrienden, bij welke zich al spoedig Geertruida Toussaint, die een tijd lang schijnt gehoopt te hebben, voor Hasebroek nog iets meer dan eene goede vriendin te zullen worden Ga naar voetnoot2), en haar zoogenoemde | |
[pagina 604]
| |
lijfjonker W.J. Hofdijk uit het naburige Alkmaar voegden, vormde zich daar als van zelf een letterkundige kring, waarin een toon begon te heerschen, die niet meer bleek samen te stemmen met den jonghollandschen klank, door De Gids aangeheven. De altijd min of meer vijandelijk gebleven vriendschap tusschen Beets en Potgieter veroorzaakte allengs tusschen beiden eene gespannen verhouding, waarin Heiloo eer aan de zijde van Beets dan van de Gidsredactie stond, al werd daarmee toen nog niet gebroken, omdat de jongeren elkaar in den strijd tegen de ouderen nog noodig hadden. Potgieter zelf is dan ook wel eens aan Hasebroek te Heiloo een bezoek komen brengen. In September 1837 deed hij het op aansporen van Beets voor de eerste maal, en wel als redacteur van ‘Tesselschade’, om te zien, of hij voor dat jaarboekje van Hasebroek iets kon loskrijgen, liefst proza; en dat gelukte hem ook. Hasebroek zond hem een opstel ‘De Haarlemsche courant’ dat, met het aan Charles Lamb ontleende pseudoniem ‘Jonathan' geteekend, het eerst in de Tesselschade voor 1838 het licht zag. Jonathan neemt daarin het karakter aan van een oud vrijer die als onwillekeurig zich zelf en anderen van zijn leeftijd in een bespottelijk daglicht stelt, alsof de schrijver in dezen Jonathan een bekrompen achterblijver wilde voorstellen, maar wie iets verder dan tot den letterlijken zin der woorden doordringt, merkt duidelijk, dat ook Hasebroek, zooals Beets, toen hij Oom en Tante Stastok min of meer belachelijk voorstelde, meer liefde gevoelt voor de oudere vertegenwoordigers van het menschen geslacht, dan voor Jong-Holland. Daarin is de humor van dit opstel gelegen, nauw verwant aan den humor der ‘Camera Obscura’. Alle rubrieken der ‘Opregte Haarlemsche courant’ worden achtereenvolgens besproken. Zeker meer dan half gemeend is de grappige minachting voor de politieke kamerdebatten, en bij de rubriek advertenties schijnt de humor een zeer persoonlijk karakter aan te nemen. De huwelijksadvertenties geven aan Jonathan aanleiding tot eene vluchtige herinnering aan eene half weggevaagde liefdesillusie en tot bespiegelingen over bruiloften en het onzedelijk-onaesthetische van den dans. Bij de geboorte advententies spreekt de liefde tot kinderen, die hij niet heeft zich bij den oudvrijer uit, en bij de doodsadvertenties komt bij Jonathan de gedachte op, dat ook zijn eigen doodsbericht eenmaal | |
[pagina 605]
| |
in die courant zal prijken, en dat er zoovelen arm en eenzaam sterven, zonder dat er ooit van hun dood eenige aankondiging in die courant wordt gedaan. Zoo is het gevoelig-weemoedig slot van dit opstel, dat zeker niet is opgeweld uit een volkomen gelukkig en tevreden hart, maar uit dat van een jongen man, die tracht te leeren, hoe men met een glimlach kan berusten in het onveranderlijke. De ingenomenheid, waarmee Hasebroek's vrienden dit opstel begroetten, wekte hem op om nog andere, b.v. de verdienstelijke bespiegeling over ‘het Album’, in denzelfden trant, in denzelfden levendigen en keurigen stijl, maar niet met dezelfde frischheid te schrijven. Gebrek aan oorspronkelijkheid, met name te groote afhankelijkheid van Charles Lamb, en ook te sterke neiging tot het stichtelijke is er aan verweten, maar toen Hasebroek ze in 1840 samen onder den titel Jonathan's Waarheid en Droomen Ga naar voetnoot1) uitgaf, wisten zij toch vele dankbare lezers te vinden, en ook lang te behouden, want in 1913 verscheen er nog een elfde druk van, dien de bundel als stijlwerk ook zeker verdiende. In de latere drukken is hij ook niet onbelangrijk uitgebreid door toevoeging van de negen karakterschetsen of typen, die in 1841 van Hasebroek waren opgenomen in den bundel ‘De Nederlanden’, waaraan, zooals wij reeds zagen, ook Beets en anderen bijdragen hadden geleverd, welke, in ‘Camera’ of ‘Waarheid en Droomen’ opgenomen, veel meer waardeering vonden, dan bij hun eerste verschijnen. Het voorbeeld, door Hildebrand en Jonathan met hunne humoristische bundels gegeven, vond al spoedig navolging, en wel allereerst bij de leden van hun ouden Leidschen vriendenkring, zooals Bernard Gewin Ga naar voetnoot2), die 12 Mei 1812 te Rotterdam werd geboren en 11 Maart 1873 te Utrecht overleed, en in 1841, even vóór hij predikant werd, in een doorloopend verhaal met hen trachtte te wedijveren, en, onder den schuil- en bentnaam ‘Vlerk’, | |
[pagina 606]
| |
het publiek te vermaken met zijne ‘Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden’, geïllustreerd door Hork (d.i. J.W. Kaiser). Dat gewild grappig reisverhaal doet echter ver onder voor de ‘Camera’ en zelfs voor ‘Waarheid en Droomen’, omdat stijl en karakter er van veel grover zijn, al mag het ook vlot en onderhoudend geschreven worden genoemd. Al te zeer in het oog vallend is de navolging van Dickens' ‘Pickwickpapers’, zelfs uitkomend in de opschriften der hoofdstukken, bv. ‘Een hoofdstuk, waarin de nieuwsgierige lezer, die gaarne vernemen wil, hoe de reizigers over de badplaatsen naar Frankfort trekken, zeer teleurgesteld wordt; en dat verder zeer geschikt is om overgeslagen te worden door menschen, die niet gaarne kennis maken willen met Frankforter families’. Ook de vijf hoofdpersonen van het verhaal, die met elkaar een reisje door Duitschland maken, zijn typen, die als grove copieën sprekend gelijken op Pickwick en zijne vrienden, namelijk de vijfendertigjarige ongehuwde advocaat Joachim Polsbroekerwoud, eene specialiteit in het zeggen van groote banaliteiten en het goedmoedig verdragen van allerlei kleine ongelukken; Jan Veervlug, een grappenmaker, die vooral sterk is in woordspelingen; Eduard van Torteltak, een verliefd en elegant jongmensch, Dionysius de Morder, een nurks, die, getrouw aan zijn naam, te pas of te onpas mort; en August Holstaff, die sentimenteel is en er een genot in vindt, zich zelf ongelukkig te gevoelen en anderen ongelukkig te zien. Aan den schrijver kan de verdienste niet ontzegd worden, dat hij een nauwkeurig waarnemer is van het alledaagsche en ploertige, waarmee hij terecht den draak steekt, maar wat zóó alledaagsch en ploertig is, dat men vraagt, of het niet eer verzwegen, dan bespot verdient te worden. Van veel smaak getuigt het waarnemingsvermogen van den schrijver althans niet en wanneer men hem des ondanks geen smaak ontzegt, dan beteekent dat vooral, dat hij met bijzondere voorliefde dat gebied der aesthetica bestudeerd heeft, waarop het zintuig van den smaak heerschappij voert. Erkend moet echter worden, dat de avonturen, waarvan verteld wordt, aanvankelijk wel al te zot, en ook niet veel meer, zijn, maar dat later de toon wat ernstiger wordt en het verhaal, schoon nog steeds met dwaasheden vermengd, dan een wat meer romantisch karakter aanneemt. Het best geslaagd is de be- | |
[pagina 607]
| |
schrijving van de beide bezoeken aan de Frankforter families. Eenig gevoel voor het werkelijk humoristische ontbreekt echter niet, al kenmerkte de schrijver zelf den humorist als iemand, die ‘door een fijnen glimlach aanduidt, dat hij van een piquanten zet zwanger gaat en dan weer met veel zorg op iets naïefs en heel goedhartigs studeert’. Toch is er humor van goede soort in de verhalen van het bezoek aan den grafkelder op den Kreutzberg bij Bonn, van den dood van Mijntje, Pol's oude dienstbode, en van het oponthoud bij de moeder van den schoorsteenveger Pietro. Eenigszins hinderlijk is het, dat alle Hollanders, die de vrienden op reis ontmoeten, bespottelijk worden voorgesteld, in tegenstelling tot de vreemdelingen, vooral de Engelschen, waarmee zij kennis maken. Daarmee staat het boek aan het begin eener periode, waarin de Nederlanders gaarne den schijn aannamen van laag op hunne eigene landgenooten neer te zien en hunne gebreken breed uitmaten. Of deze kastijding, door velen als een opvoedingsmiddel beschouwd, inderdaad zoo goede uitkomsten heeft opgeleverd, dat nu die zelfbespotting overbodig mag geacht worden, of dat die spot ook vroeger reeds onverdiend was, zullen wij maar in 't midden laten. Zeker zal men nu niet licht meer gelooven, dat hij, die zijne landgenooten verlaagt of bespot, zich daardoor zooveel beter toont, dan zij, want fouten van anderen leert men het best aan zich zelf kennen. Van geheel ander gehalte waren de, eigenlijk nog meer satirische dan humoristische, werken van Johannes Kneppelhout Ga naar voetnoot1), te Leiden 8 Januari 1814 geboren en 8 November 1885 op zijn landgoed ‘De Hemelsche Berg’ bij Oosterbeek overleden. In 1831 werd hij student in de rechten te Leiden, de stad, waar zijne ouders woonden; maar eigenlijk student is hij nooit recht geweest. Niet alleen heeft hij geen enkel examen gedaan, omdat hij de inspanning er niet voor over had en rijk genoeg was, maar aan het studentenleven zelf heeft hij ook weinig en nooit van harte deelgenomen. Van den aanvang af was hij liefst ‘auteur’, waartoe reeds op de kostschool te Noordhey bij hem de neiging ontwikkeld was. | |
[pagina 608]
| |
Ongelukkig verkeerde hij in den waan, meer naam te zullen maken door in het Fransch eerst verzen en vervolgens ook proza te schrijven, want hoe goed hij ook Fransch verstond, een Fransch-man met echt Franschen stijl kon hij toch nooit worden. ‘C'était toujours l'ouvrage d'un étranger,’ zooals Jules Janin tot hem zeide, en, wat erger was, ten gevolge daarvan ‘il n'y avait aucune individualité’ in zijne geschriften. Toch ging hij er na deze terechtwijzing nog mee voort en gaf hij van 1832 tot 1837 zeven werkjes in het Fransch uit, grootendeels in romantischen geest en kleurlooze navolging van Victor Hugo's proza en poëzie. Toen kwam hij eindelijk, zonder ooit zijne liefde voor het Fransch te verliezen, er toe, ook in het Nederlandsch de pen op te vatten. Aanleiding daartoe gaven oneenigheden in de Leidsche studentenwereld, waaraan de oudere student Kneppelhout niet alleen een einde wilde maken, maar die hij ook voor het vervolg wilde zoeken te voorkomen door het studentenleven te verbeteren en als middel daartoe ‘de wonde plekken’ er van aan te wijzen en ‘de gebreken, de misstanden, die aan de Academie heerschen, buiten den naauwen en vooringenomen studentenkring bekend te maken’ aan ‘allen, die het wel meenen met de Leidsche hoogeschool, aan Ouders en Voogden’ Ga naar voetnoot1). Daarom noemde hij ook zich zelf ‘Klikspaan’, toen hij met dat doel van 1839 tot 1841 in afleveringen Studenten-typen uitgaf, en vóór deze nog volledig, d.i. ten getale van twaalf, verschenen waren, ook van 1840 tot 1844 Studentenleven en De Studenten en hun Bijloop ter perse zond, met geestige teekeningen van den student Alexander Ver Huell versierd, en alle samen nog eens in 1860-61 herdrukt Ga naar voetnoot2). Het gevolg van de strekking, die Kneppelhout's geschriften | |
[pagina 609]
| |
hadden, was, dat op eene enkele uitzondering na alleen typen van minderwaardige of zelfs verachtelijke studenten werden geteekend, waaraan slechts eene kleine minderheid beantwoordde, terwijl alleen de schets ‘De Student’ bedoelde, het gemiddelde weer te geven. Aan het feit, dat hij er daarom ook op uit was, zoo realistisch mogelijk te zijn, danken deze geschriften hunne treffende getrouwheid van teekening, vooral uitkomend in het weergeven van kleine uiterlijke bijzonderheden en in de taal der gesprekken, die als op het oogenblik zelf uit de werkelijkheid gegrepen schijnen. Van idealiseeren der studentenmaatschappij is geen sprake; maar de ‘Bijloop’, hoezeer de typeering daarvan nauwelijks begonnen weer werd gestaakt, komt er, ook in voorbijgaande kenmerking hier en daar in de ‘Studenten-typen’, niet beter af, en eigenlijk evenmin de burgermaatschappij, voor zoover wij daarmee terloops kennis maken. Alles is met eene uiterst pessimistische bril bekeken, zoodat niemand bij de lezing van die schetsen er zijn eigen studententijd in zal hervonden hebben; maar wel zal de sprekende teekening menige herinnering bij den oud-student hebben wakker geroepen. Op VerHuell's vraag: ‘Zijn er zoo?’ kon men antwoorden: ‘Zoo zijn er,’ doch met de bijvoeging ‘maar er zijn er ook anderen’. Intusschen kan groote, dikwijls dramatische aanschouwelijkheid vooral aan de ‘typen’ niet worden ontzegd, terwijl de levendige, naar kortheid strevende stijl treft en boeit, al zal des schrijvers zin voor al te drastische uitdrukkingen soms ontstemmen, evenals zijn overvloed van vergelijkingen en zijne jacht op geestigheden vermoeit. Kneppelhout is ongetwijfeld een oorspronkelijk schrijver, al heeft hij ook het een en ander ontleend aan de ‘Physiologie de l'Etudiant’ van L. Huart en zelfs aan den ‘Spectator’ van Van Effen, met wien hij gemeen heeft, dat hij wel verreweg het meeste aan deze studentengeschriften zelf heeft geleverd, maar toch ook, evenals Van Effen, tot medewerking uitnoodigde en dan ook wel medewerkers heeft gevonden Ga naar voetnoot1). Behalve kleinere stukjes en eenige verzen, die hij in zijne eigene schetsen opnam, zijn van anderen drie volmaakt in zijn trant geschreven geestige | |
[pagina 610]
| |
schetsen, namelijk van Samuel Constant Snellen van Vollenhoven (te Rotterdam 19 October 1816 geboren en als beroemd entomoloog 22 Maart 1880 in Den Haag overleden) ‘De Jurist-Litterator’ in de ‘Studenten-typen’; van den lateren predikant Henri Thierry de Blaauw (geb. 1818 † 1858) ‘Convocatie’ in het ‘Studentenleven’ en van den jong (reeds 6 November 1852) overleden Christian Heinrich Riehm ‘De Praetor’ in ‘De Studenten en hun Bijloop’. In de schets ‘Minerva’ (het vijfde hoofdstuk van het ‘Studentenleven’) komt een lange feestdronk voor, die Kneppelhout dankte aan zijn jongeren vriend Jonckbloet, van wien de overlevering weet te vertellen, dat hij als model gediend heeft voor de aantrekkelijke schets, die Kneppelhout in zijne ‘Studenten-typen’ van den ideaalstudent onder den naam ‘Flanor’ gaf. Eigenlijk humorist en in dien zin geestverwant der overigen was Jonckbloet evenwel niet, want toen ook hij zich liet verleiden om een klein werkje in soortgelijken trant te schrijven, wist hij den waren toon niet te vatten en had hij er niet anders dan verdriet van. Het was zijne, in 1843 naamloos verschenen, maar spoedig als zijn werk herkende ‘Physiologie van Den Haag door een Hagenaar’ Ga naar voetnoot1), waarmee hij de vele ‘Physiologieën’ van alles en nog wat, waarvoor Honoré de Balzac met zijne ‘Physiologie du mariage’ (1824-29) in Frankrijk het voorbeeld gegeven had, met nog ééne vermeerderde. Wel trok het boekje de aandacht, en was er zelfs al spoedig een tweede druk van noodig, maar het lokte ook hatelijke tegenschriften en trouwens ook eene apologie uit, want in plaats van daarin Haagsche typen te teekenen, had Jonckbloet er gemakkelijk te herkennen portretten in gegeven, ook van letterkundigen uit den kring van het Haagsche genootschap ‘Oefening kweekt kennis’, met wie hij bevriend was en die hij toch niet naliet belachelijk te maken. Natuurlijk zou men bij Jacob Geel, den bewonderaar van Sterne, onverdeelde ingenomenheid met deze jonge humoristische letterkunde hebben kunnen verwachten, te meer nog omdat zij uitgegaan was van een studentenkring, die hem vereerde; maar ongelukkig had Beets' opstel ‘Vooruitgang’ dat tot zijne ergernis in 1840 was herdrukt, ofschoon hij meende het voorgoed te hebben afgemaakt, | |
[pagina 611]
| |
hem in hooge mate tegen dezen jongen schrijver ontstemd en zag hij in diens ‘Camera’ niet veel meer dan het product van ‘copiëerlust van het dagelijksch leven’. Ook Potgieter, die zijn best had gedaan den Engelschen humor hier bekend te maken, scheen aangewezen om de loftrompet, voor zoover hem dat mogelijk was, te steken over deze Nederlandsche proeven van humor in 't algemeen en over de ‘Camera’ in 't bijzonder; maar hij deed aanvankelijk niet meer dan het oordeel van allerlei letterkundigen daarover in te winnen en zich min of meer te ergeren over den grooten opgang, dien eerst Beets-Hildebrand en vervolgens ook de andere humoristen bij het groote publiek maakten. Eindelijk, in 1841, vatte ook hij de pen op om, Geel's woorden tot de zijne makend, in De Gids, ‘de kopijeerlust des dagelijkschen levens’, onder zeker voorbehoud wat den stijl betreft, te veroordeelen in eene over het algemeen ongunstige critiek van de ‘Camera Obscura’ en de karakterschetsen ‘De Nederlanden’ en ‘Nederlanders door Nederlanders’ en van de ‘Studenten-typen’, ofschoon hij deze laatste aan de andere in 't oog loopend voortrok, niet slechts om de oorspronkelijkheid der typeering, maar vooral ook om het ethische doel, dat de schrijver er mee beoogde. Wel maakte hij het niet zoo erg als de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, die aan de ‘Camera’ na den tijdelijken opgang slechts een kort leven voorspelden, maar een classiek werk zag hij in de ‘Camera’ toch evenmin als in ‘Waarheid en Droomen’, door hem wat later een boekje genoemd, dat Jonathan maar liever niet had moeten schrijven. Zeker is maar zelden eene ongunstige critiek door de geschiedenis - het wereldgericht - zoo afdoende weerlegd, als deze Ga naar voetnoot1). Vraagt men, hoe Potgieter zich zoo deerlijk heeft kunnen vergissen in hetgeen toch zijne sterkste zijde was, de critiek, dan moet het antwoord luiden, dat hij vooreerst zich hier door zijne antipathie tegen de Leidsche schrijvers heeft laten verblinden, vervolgens te veel ontzag had voor Geel, en eindelijk altijd een te grooten afkeer heeft | |
[pagina 612]
| |
gehad van het burgerlijk-alledaagsche om dat in de litteratuur met liefde, zij 't ook in humoristischen trant, behandeld te willen zien. Intusschen bleef Jong-Holland Potgieter ongelijk geven en werd het voorbeeld der oudstudenten van de ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’ weldra ook door anderen, die daar hunne opleiding niet hadden ontvangen, ijverig gevolgd. Nu scheen inderdaad bewaarheid te zullen worden, wat Beets onder den indruk van hetgeen hij in zijn eigen studentenkring had gehoord en gezien reeds in den eersten druk van zijne ‘Camera’ door een gefingeerd briefschrijver aan Hildebrand had laten schrijven: ‘Daar is tegenwoordig zulk een ontzettende consumtie van humor, mijn vriend, dat dit artikel verschrikkelijk duur moet geworden zijn en dan ook bijgevolg akelig wordt vervalscht. Ik ben overtuigd, dat er in iedere kerk, de dominé meegerekend, meer dan honderd humoristen bijeen zijn. Men komt in geen koffijhuis, men rijdt in geen diligence, ja, wat meer is, men zit in geen ‘bijwagen’ (toen tevens de titel van een kortlevend tijdschrift) zonder een humorist. Het heele land is er van vergiftigd’. Er waren er van allerlei soort, meer nog dan de lange lijst, die er in den brief reeds van wordt gegeven. Toch was er ook nog wel koorn onder het kaf. Onder de nieuwere humoristische geschriften waren er toch ook, die uitmuntten door waarheid van teekening en fijnheid van geest, zooals met name de Schetsen uit de Pastorij te Mastland, d.i. Westmaas in Maasland, de eerste standplaats van den schrijver, Cornelis Elisa van Koetsveld Ga naar voetnoot1) (geb. te Rotterdam 24 Mei 1807 † 17 Dec. 1893), die in 1843, toen de Schetsen verschenen, te Schoonhoven predikant was om | |
[pagina 613]
| |
sedert 1849 hetzelfde ambt te 's-Gravenhage te bekleeden, waar bij in 1878 ook hofprediker werd. Het doel der Schetsen is, een juister beeld van den dorpspredikant te geven, dan hetgeen het groote publiek doorgaans van hem heeft, dat niet veel meer in hem ziet, dan ‘een boerin 't zwart’. Behalve door nauwkeurige en aanschouwelijke beschrijvingen, met toevoeging van de gedachten, door het beschrevene gewekt, b.v. van des schrijvers ‘studeervertrek’, van zijne ‘intrede’, van een ‘winter buiten’, enz. enz. munten de Schetsen vooral uit door fijne karakterteekening, niet alleen van de Overmaasche boeren, maar ook van de ‘primaten van het dorp’, en daaronder van den plattelandsheelmeester, die bewijst, dat ‘Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg’ niet te vergeefs voor Van Koetsveld geschreven waren. Door nooit tot caricatuurteekening te vervallen heeft de schrijver met zijne kunst bereikt, dat hij in deze Schetsen een vertrouwbaar beeld heeft kunnen geven van het dorpsleven in het midden der negentiende eeuw met den predikant als middelpunt. Ook deze zelf wordt natuurlijk geschetst, en daarbij toont de schrijver zich niet alleen menschenkenner, zooals in de teekening zijner dorpsgenooten, maar ook iemand, wien het aan zelfkennis niet ontbrak. Tot de levendigste en bestgeslaagde Schetsen behooren vooral ‘Het Bezoek’ van Oom Jan, den Rotterdamschen tabaksverkooper, die de pastorie op stelten komt zetten, en ‘De Haan’, door Arij Ploegstaart vermoord, omdat hij zijn kind bijna de oogen had uitgepikt: een aardig tafereeltje van een dorps-twist, dat aan Vondel's Leeuwendalers doet denken. Het grootste gedeelte dezer Schetsen is in den goedmoedig-vroolijken toon geschreven, behalve natuurlijk ‘Het sterfbed’ en ‘Armoede’, ofschoon sentimentaliteit geen gebrek van den schrijver is, en zijne kunst daarom allerminst tranenrijk. In den vierden druk (van 1849) zijn er nog twee schetsen, van eene ‘Begrafenis’, bijgevoegd, en sinds dien tijd zijn er nog verscheidene nieuwe drukken en ook eene Engelsche en eene Hoogduitsche vertaling van verschenen, als bewijs van den grooten opgang, dien Van Koetsveld er mee maakte. Dat Potgieter deze Schetsen veel gunstiger beoordeelde, dan vroeger de ‘Camera Obscura’, zou ons kunnen doen denken, dat hij allengs tot het inzicht gekomen was, zich vroeger ten aanzien van deze soort van litteratuur te hebben vergist, want de ‘kopijeerlust des dagelijkschen levens’ openbaart zich bij Van Koetsveld misschien nog duidelijker dan | |
[pagina 614]
| |
bij Beets, terwijl de humor daarentegen bij hem eene bescheidener plaats inneemt. Ten aanzien van andere humoristen kunnen wij volstaan met eene korte vermelding, zooals van den ook als dichter opgetreden predikant van Zweeloo, Alexander Lodewijk Lesturgeon Ga naar voetnoot1) (geb. 1815 † 1878), die o.a. ‘Een Drentsch gemeente-assessor met zijn twee neven op reis naar Amsterdam in 't voorjaar van 1843’ humoristisch schetste in samenwerking met den (laatstelijk Assenschen) journalist Harm Boom (geb. 1810 † 1885); van den Lutherschen predikant (sedert 1836 te Amsterdam) Bartholomeus Theodorus Lublink Weddik Ga naar voetnoot2) (geb. 1801 † 1862), die reeds sedert 1831 tal van gedichten en humoristisch gekleurde prozastukken uitgaf, waarvan het meest geprezen zijn de ‘schetsen en tafereelen naar het burgerlijke leven uit de papieren van Oudoom Jacob’, in 1851 gedrukt onder den titel ‘De Binnenkamer van een Kruidenier’, en die in 1844 onder den naam ‘De Tijdspiegel’ een nieuw tijdschrift stichtte, dat nog geregeld uitkomt; en van den weekhartigen Jacobus Leunis van der Vliet Ga naar voetnoot3) (geb. 1814 † 1851), die onder het pseudoniem ‘Boudewijn’ meer dan door zijn ‘Proza en Poëzy’ (1843) de aandacht trok door zijne teekening van ‘Jonge-Jufvrouwen’ (1845) en zes jaar lang (van 1845-1851) een sober bestaan vond in het redigeeren van een tijdschrift, getiteld ‘De Tijd’. Als humoristische roman uit dezen tijd valt de Willem van Bergen te vermelden, van 1838 tot 1842 in twee deelen uitgegeven door Mr. A. Gijsberti Hodenpijl. Blijkbaar is het eene navolging van Sterne's ‘Tristram Shandy’, waarmee het werk, behalve andere eigenaardigheden, ook deze gemeen heeft, dat er in den loop der gebeurtenissen opzettelijk geen gang is gebracht, zoodat de held aan het eind van den roman nog slechts drie dagen ouder is, dan aan het begin. Een humoristischen roman, zij het ook van een geheel ander ka- | |
[pagina 615]
| |
rakter, kan men ook zien in den Ferdinand Huyck Ga naar voetnoot1), het meesterwerk van Van Lennep, dat in 1840 het licht zag. Eigenlijk is ook dit een historische roman, doch niet of nauwelijks meer uit de romantische school van Walter Scott, misschien omdat Van Lennep zijn verhaal plaatste in de achttiende eeuw, die hij niet uit romans behoefde te leeren kennen, maar waarin hij van jongs af met zijn geest had geleefd door alles, wat hem daarvan door zijne grootouders was verteld. 't Is ons dan ook bij zijne teekening der personen van dezen roman, of hij ons in kennis wil brengen met menschen, met wie hij zelf persoonlijk heeft verkeerd en die in dankbare herinnering bij hem voortleefden, zooals vooral de hoofdschout van Amsterdam, Vader Huyck, en zijne echtgenoote, het type van eene ouderwetsche huismoeder, Ferdinands vroolijk en ondeugend zusje Santje, dat guitige plaagzieke, en de vrome, maar toch goedhartige en daarom niet onsympathieke tante Letje met hare vele aanhalingen uit de Schrift. Evenals in ‘De Pleegzoon’, is ook hier de titelheld Ferdinand minder door zijne handelingen de hoofdpersoon, dan wel, omdat hij zijns ondanks betrokken wordt in de intrige, die ook hier met groote kunstvaardigheid en vindingrijkheid is uitgesponnen. De ware held daarvan is de geheimzinnige Vliesridder, met zijne schoone en lieftallige dochter Amelia, een avonturier-edelman, dien Van Lennep niet heeft behoeven te scheppen, daar juist in de eerste helft der achttiende eeuw de geschiedenis er verscheidene voorbeelden van leverde, zooals onder de Nederlanders den Groningschen baron Johan Willem van Ripperda, die zich omstreeks 1725 tot eersten minister van Spanje had weten op te werken en, daar in ongenade gevallen, ook nog te Marokko de regeering in handen kreeg en in 1787 overleed. Deze romantische Vliesridder, half Spaansche grande, half rooverhoofdman, speelt eene boeiende rol, maar ook eene zeer eigenaardige in die deftige kringen der Amsterdamsche regenten-aristocratie, waartoe hij oorspronkelijk ook behoort en waar het toeval | |
[pagina 616]
| |
hem in aanraking brengt met Ferdinand, die de bescherming zijner dochter op zich neemt en daardoor in groote ongelegenheid geraakt, vooral ook omdat Henriëtte Blaek, op wie hij zijne zinnen gezet heeft, daardoor voor hem verloren dreigt te gaan. Van Lennep is echter goedhartig genoeg om zijne lezers met eene blij-eindende oplossing der vele moeielijkheden te bevredigen. Bij verschillende gelegenheden toont Van Lennep in dezen roman, dat ook gevoelige humor hem niet geheel vreemd is. Hij had daarvan ook vroeger wel eene enkele maal blijk gegeven, b.v. in ‘De Roos van Dekama’, toen hij daar Daamke teekende in zijne droefheid over den dood van zijn lief aapje, wat een weerklank schijnt gevonden te hebben in het ‘morta cara scimia’, den grondtoon van Potgieters' gedicht ‘De Chineesche Mandarijn’ (van 1842). Toch is Van Lennep's humor ook hier meer van vroolijken en oolijken aard en wemelt het boek van snaaksche, ondeugende invallen, die het onvergankelijk-studentikooze doen uitkomen, dat als eene tweede natuur van den schrijver was. Onder de bijpersonen ontbreekt het ook hier niet aan comische figuren, zooals kapitein Pulver en Doedes, de drost van Terschelling, wier prototype Van Lennep wel bij Dickens zal gevonden hebben. Ook Zacharias Heynsz. is eene vermakelijke figuur, allesbehalve het evenbeeld van den ouden Vlaamschen dichter, die hem zijn naam leende. De dichter, die in den roman optreedt daarentegen, heet Lucas Helding en is, ook in verhouding tot zijne dochter, een echt humoristisch type en als huispoëet van den heer Blaek gevolgd naar de aanwijzingen, die Van Effen in zijn ‘Spectator’ van zulke dichters gaf. Bekendheid met den ‘Spectator’ zou Van Lennep evenmin hebben kunnen loochenen, als met de romans van Lesage, waaraan zijn roman soms doet denken. Bij boeienden en levendigen verhaaltrant geeft dit werk ook verscheidene voorbeelden van aardig geteekende, dramatische tooneeltjes, zooals b.v. reeds in het begin de ontmoeting van Ferdinand en Henriëtte in den koepel op Blaek's buitenplaats Guldenhof, en verder de scène van het bekkensnijden, en vooral ook het tochtje op de Zuiderzee met den zeezieken Weinstube, het grappig type van den rijk geworden mof, die het koninklijk wapenschild van Spanje zoo mooi vond, dat hij het op de portieren van zijn koets zou hebben laten schilderen, als men hem niet nog bijtijds gewaarschuwd had. | |
[pagina 617]
| |
Niet alle humor, dien wij in dezen tijd bij ons ontmoetten en leerden kennen, is van hetzelfde gehalte, noch van hetzelfde karakter, maar grooter tegenstelling zal men moeielijk aantreffen, dan den humor van Hasebroek en dien van Van Lennep .Dat voor den Nederlander die van den laatste veel meer aantrekkelijkheid moet bezitten, zal wel niemand loochenen. Talrijke malen is de ‘Ferdinand Huyck’ dan ook gedrukt, en zelfs de vreemdeling heeft er in het Fransch, Engelsch en Hoogduitsch van kunnen genieten. |
|