De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 277]
| |
van zijn eigen tijd voor de voortreffelijkste houdt en alle vroegere kunst, daarbij vergeleken, verouderd waant. Glimlachend ziet de geschiedvorscher dien ijdelen waan in iedere kunstperiode weer opnieuw ontstaan, in spijt van de ervaring, dat alleen mode en manier, alleen schijnwaarheid kan verouderen, maar dat de continuïteit in de ontwikkeling der menschheid een waarborg is voor de blijvende heerschappij zoowel der oprecht gemeende kunst van het verleden, als der door het voorgeslacht onweerlegbaar gestaafde waarheid, wier levensduur alleen door hare levenskracht wordt bepaald, en dat slechts tijdelijk vooroordeel of eenzijdige sympathie kunst en wetenschap tot eene modezaak kunnen verlagen. Toch zou men verkeerd doen, zich alleen te ergeren aan de zelfoverschatting der kunst van eigen tijd, omdat zij meestal een teeken is van levendig kunstgevoel en scheppingsvreugde, zonder welke alle kunst kwijnt. Daarom vermelden wij met een glimlach, maar zonder ergernis, ja zelfs als een verblijdend verschijnsel van opgewekt kunstleven, zooals in het koninkrijk Holland, niet het minst door de belangstelling van den Koning zelf, valt op te merken Ga naar voetnoot1), dat Jan Frederik Helmers in de voorrede zijner ‘Gedichten’, die hij in 1809 en 1810 in twee bundels herdrukt of voor het eerst uitgaf, van ‘onze Vaderlandsche Dichtkunst’ beweerde: ‘zij is, naar mijne gedachte, thans tot eene hoogte opgevoerd, waarop zij zich misschien nimmer bevonden heeft,’ en dat hij daarop dan deze versregels liet volgen:
‘Wie waagt het thans, met Pindaars vlugt,
Te dringen door de onmeetbre lucht,
Den Zonnegod een' straal van 't eeuwig licht te ontrooven?
Gij kunt dit, Bilderdijk, gij, Feith,
Gij, Kinker, Tollens, Loots, Van Hall, gij schiet naar boven,
En baadt u in de onsterflijkheid;
Mij is 't genoeg van verre U, aadlaars, na te staren,
Wanneer ge op breede wiek de heemlen door wilt varen,
Dáár 't ongeziene ziet, met Jovis bliksem speelt
En, neergedaald op de aard', het lied der liefde
kweelt’.
Natuurlijk is Helmers' nederigheid slechts voorgewend om de kracht zijner uitspraak niet door eigen lof te verzwakken in het oog zijner lezers, die toch wel wisten, dat ook hij onder de beste dichters zijns tijds meetelde. | |
[pagina 278]
| |
Bilderdijk noemde hij in de eerste plaats, en in de tweede Rhijnvis Feith, den veteraan uit het begin dezer periode, die nog was blijven voortgaan met het uitgeven van nieuwe dichtbundels of dichtwerken, bijna uitsluitend in dienst van godsvrucht en zedelijkheid, waartoe zijne belangstelling zich allengs had beperkt. In 1806 verschenen van hem in een bundel met uitvoerige prozaäanteeke ningen en naschrift vijf Brieven aan Sophië in alexandrijnen, die de, reeds te voren door hem in proza bestreden, wijsbegeerte van Kant tot onderwerp hadden. Deze was meer en meer zijne nachtmerrie geworden, naarmate zij aan onze hoogescholen meer aanhangers en halve aanhangers had gewonnen. De laatsten vooral ergerden hem, daar de neiging van velen, om de Kantiaansche wijsbegeerte en het Christendom met elkaar in overeenstemming te brengen, voor het Christendom, zooals hij dat opvatte, gevaarlijker was, dan het zuiver Kantianisme, terwijl naar zijne overtuiging ‘de beginselen der Kritiesche wijsbegeerte zich volstrekt met het Christendom niet verdragen’. Daarin nu had hij zeker gelijk, omdat hij uitging van de meening, dat ook het oorspronkelijk Christendom eene door wonderen gestaafde Godsopenbaring was; en had hij er zich toe kunnen bepalen die stelling te betoogen, dan zou hij, ondanks de bij hem ongewone stroefheid zijner dikwijls strompelende alexandrijnen en de bijna geheele afwezigheid van dichterlijke bezieling, zijn pleit misschien hebben kunnen winnen. 't Is echter zoogoed als alleen zijn derde brief, waarin dat zwakjes wordt betoogd. De beide eerste brieven bevatten daarentegen eene onbeholpen bestrijding der door hem niet eens goed begrepen Kantiaansche wijsbegeerte, en de beide laatste eene weinig logische beredeneering der voortreffelijkheid van het Christendom. Kant's ‘reine vernunft’ is in zijn oog een veel te wankelbare grondslag voor diens ‘praktische vernunft’, die hem ter prooi geeft aan hopelooze onzekerheid en zijn hart gekeel onbevredigd laat. Als hij Kant's beginsel ‘de deugd om de deugd’ bestrijdt met argumenten aan Rheinhard's ‘System der Christlichen Moral’ ontleend, blijkt het duidelijk, dat hij de voorkeur geeft aan ‘de deugd om het loon’ (d.i. de hemelsche gelukzaligheid). Hij mist in Kant's godsdienst het zekerheidgevend geloofsvertrouwen, in Kant's zedeleer de geruststelling der schuldvergiffenis door Jezus' zoendood, die hem alleen een kalm sterfbed konden verzekeren. Niemand zou hem zeker het uitspreken van deze overtuiging | |
[pagina 279]
| |
kwalijk hebben genomen, als hij zich daarbij niet zoo hooghartig over een denker als Kant had uitgelaten door diens taal ‘dor en stug’ te noemen, ‘vol bastaardwoorden, meest gedrochtlijk zaamgepaard en zóó donker, dat zij elk verschillend om doet dolen’, door hem zelfs jacht op diepzinnig schijnende duisterheid toe te dichten en te spreken van zijn ‘beuzelpraat’ en zijn ‘onbescheid, dat een aantal aterlingen ons als godspraak op wil dringen’. Daartegen moesten die aterlingen wel in verzet komen. Had Van Hemert te voren reeds in een ernstig betoog aangetoond, dat Feith van Kant's wijsbegeerte niet veel begreep, nu trok Johannes Kinker tegen hem op, maar met licht geschut, omdat hij hem eene ernstige bestrijding niet waard achtte. Hij beantwoordde namelijk in 1807 de ‘Brieven aan Sophië’ met schertsende Brieven van Sophië aan Mr Rhijnvis Feith, waarin zij hem zijne vele onjuistheden onder het oog bracht op dien familiaren toon, dien hij als hekelaar zoo gaarne aansloeg, doch die ons nu mishaagt, zoodat wij betwijfelen, of hij wel doel getroffen heeft. Letterkundige waarde hebben deze brieven nog minder dan die van Feith, en zeker konden zij evenmin de vergelijking met de geestige brieven van Horatius doorstaan, waarop Feith zich al te onvoorzichtig voor den stijl zijner brieven beriep. Intusschen was Kinker, toen hij met Feith's bestrijding van Kant den spot dreef, zelf al geen zuiver Kantiaan meer, hoeveel eerbied hij ook steeds voor den grooten Koningsberger is blijven gevoelen. Wel had hij in Kant's voetspoor nog in 1800 met zijn lierzang ‘God en Vrijheid’ en in 1803 met de vierregelige strophen van zijn ‘Wilskracht en Deugd’ het ethisch determinisme bestreden maar toen hij in 1805 met zijne ‘Gedachten bij het graf van Kant’ aan dien grooten wijsgeer (‘die als een God op aarde daalde’, zooals hij zeide) zijne dankbare hulde bracht en diens onschatbare verdiensten in een helder licht stelde, was hij toch blijkbaar reeds een geheel eind meegegaan met Schelling, als wiens geestverwant hij zich vooral later zou doen kennen, althans zoolang en voor zoover deze de denkrichting van Kant en Fichte bleef volgen en daarin voortbouwde, maar nog niet, zooals in zijne latere periode, tot eene mystieke theosophie vervallen was, die ook hem in Kinker's oog tot een obscurant moest maken. In dezen tijd (1808) dichtte Kinker nog een ‘Klaagzang bij het graf van Johan Rudolph Deiman’, den diepdenkenden natuur- en scheikundige, die tot zijne beste | |
[pagina 280]
| |
vrienden en ook tot Kant's leerlingen had behoord. Als ijverig vrijmetselaar leverde hij nog verschillende liederen als bijdragen tot het in 1806 door W. Holtrop verzamelde ‘Gezangboek voor vrijmetselaaren’. Cornelis Loots ging voort, hooggestemde lierzangen te schrijven, niet alleen bij ‘Leydens ramp’, maar vooral ook ter verheerlijking van de kunst. In 1806 zong hij ‘De voortreffelijkheid van den Mensch in de beoefening der schoone kunsten’, en in 1807 droeg hij te Amsterdam in de stads teeken-akademie zijn ‘Lofzang aan de Schilderkunst’ voor. ‘Nooit deed mij stouter aandrift zingen’, zoo vangt die lofzang aan, waarin hij o.a. van Rembrandt zegt: ‘Als Schepper komt hij nederdalen; hij wil ‘het licht’ en 't licht is daar’. Vele kunstgenooten wist Loots te bezielen. Zijn lierzang ‘De voortreffelijkheid van den Mensch’ ontlokte eene dichterlijke hulde aan Christiaan Nicolaas Bastert, die nederig getuigde: ‘Wij pogen, vol van vuur, uw krachten na te streven, maar duizlen voor zoo steil een vlugt’. De jonge dichter, die wel wist, dat ‘het weinigen gegeven is, ten top der kunst te streven’, zooals Loots, heeft zelf dat doel niet mogen bereiken. Hij stierf kort daarna, 19 Juni 1806, maar had toch reeds in het jaar van zijn overlijden met een dichtstuk ‘Kunst en Vriendschap, de waardige genoegens voor den redelijken mensch’ en in 1804 met een edelen lierzang ‘Aan de Bataafsche dichters’ getoond, een waardig leerling van Loots te zijn. Tot diens vele bewonderaars behoorde ook Hendrik Harmen Klijn Ga naar voetnoot1), die in 1806 een lofdicht ‘Op Cornelis Loots’ uitgaf. Hij zelf was 5 Maart 1773 te Amsterdam geboren, waar hij eerst 24 Februari 1856 overleed. In dezen tijd trad hij als populair-wijsgeerig leerdichter op en ofschoon hij zich met zijne eerste afzonderlijk uitgegeven dichtstukken, zooals ‘De mensch een volmaakbaar wezen’ (van 1805), een lierzang ‘Johan van Oldenbarnevelt’ (van 1806), het dichtstuk ‘De Mensch’ (van 1808) en ‘De Starrekunde’ (van 1809), slechts een zwak navlieger van Loots en Helmers toonde, werden zijne verzen welwillend ontvangen, en mocht hij zich al spoedig in grooter dichtroem verheugen, dan | |
[pagina 281]
| |
waarop zijne rhythmisch niet onverdienstelijke, maar overigens al zeer weinig oorspronkelijke en daardoor tamelijk vervelende dichtwerken hem aanspraak schenen te geven. Met zijn broeder Barend Klijn (geb. 21 Dec. 1774, † 13 Jan. 1829), die later ook dichtbundels heeft uitgegeven, bestuurde hij te Amsterdam eene suikerfabriek. Begrijpelijker is de nog grootere dichtroem, dien Hendrik Tollens zich in dezen tijd verwierf, vooral sedert in 1808 een bundel ‘Gedichten’ van hem verschenen was, die, later door nog twee andere gevolgd, evenals deze verscheidene malen is herdrukt en de grondslag voor zijne bijna ongelooflijke populariteit is geworden. Niet alles in dezen bundel en in den tweeden, die zijne gedichten van na 1808 bevat, werd natuurlijk in dezelfde mate populair. Het minst werd dat zeker zijn lofzang op ‘De Verlichting’ (1806), waarin hij de worsteling van het licht des geestes tegen de duisternis van het obscurantisme als allegorie beschreef; en evenmin de te gezwollen ode ‘De gedachte’ (1809), die van denzelfden geest bezield is. Ook hoogdravende lierzangen als ‘Willem de Eerste’ en ‘Tafereel van den vierdaagschen zeeslag’, beide van 1807, zullen wel het meest in letterkundige kringen genoten zijn, al kon de laatste ook daarbuiten wel waardeering vinden om de levendigheid en aanschouwelijkheid, waarmee in kleurige taal de zeeslag geschilderd is, zoodat inderdaad het door woorden opgeroepen geestesbeeld een schilder in staat heeft gesteld, het voor het zinnelijk oog af te teekenen. Toch komt de oorspronkelijke dichtgave van Tollens niet boven alles in deze lierzangen uit, die hij later ook zelf niet voor zijne beste gedichten hield. Zijne populariteit berust op zijne vaderlandsche romances, zijne huiselijke stukjes en dat eigenaardig soort van kleine leerdichtjes in lyrischen vorm, waarin hij lessen van levenswijsheid aanbood, maar met een vriendelijken glimlach en soms in een guitigen trant, die alle gedachten aan zedenpreekerij verbande. In dien trant is b.v. het ‘Makkers, roept geen wee en ach om de rampen van den dag!’ geschreven, dat hij zijn te veel jeremiëerenden tijdgenooten in 1805 ter ‘Bemoediging’ toeriep. Een zelfde blijmoedige toon klonk uit ‘Mijn levenslampje’ (1806), ‘Het bloempje der hoop’ (1807) en zelfs uit ‘Het Rad van Avontuur’ (1808), dat iedereen, ook hem zelf, meesleurt, onderst boven wentelt | |
[pagina 282]
| |
en zoo de wereld doet doortuimelen, waarbij van geluk mag spreken ‘wie veiligst in het midden zit’. In ‘Verjaardag’ wordt de ‘nimmer moegerende Tijd’ vergeleken bij den ‘voerman, die den wagen rijdt over bergen en door dalen’, zonder bij dien wilden galop een oogenblik van verademing te gunnen, vóór de eindpaal bereikt is, de rust van het graf aan de poorten des hemels. Met de uitdrukking ‘moegerende Tijd’ volgde Tollens Bilderdijk, die in zijn gedicht ‘Herfst’ (van 1800) van de ‘moegerende zon’ had gesproken. ‘Het geplukte bloempje’ is eene vriendelijke waarschuwing aan ‘lieve Lize’, dat na vluchtig genot de geplukte bloem verflenst en vertreden wordt; maar is die waarschuwing in den wind geslagen, dan heeft Tollens toch ook weer een woord van innig meegevoel te richten ‘Aan een gevallen meisje’ (1806), dat hare bittere droefheid over hare verloren eer en uitgebloeide jeugd vrij moge uitschreien, dat volle recht heeft, den bewerker van hare schande te haten, maar dan verder ook haar troost mag en kan vinden in de moederweelde, die haar lijden verzacht. Vooral het laatste gedichtje heeft menigeen tot diep in de ziel geroerd. Dat deden ook vele van zijne huiselijke stukjes, zooals ‘Het huwelijkshulkje’ (1808), waarmee men zoo rustig spelevaart, als het verstand maar stuurman, de liefde reeder, de trouw bootsman is; en zooals het gevoelvolle dichtje, waarin ‘Het huiselijk geluk’ (1805) wordt vergeleken bij een zoeten droom, niet verstoord door de stormen, die er loeien buitenshuis, een zóó schoonen droom, dat den dichter zelfs ‘bij d'afscheidsgroet van 't leven, stervend van zijn kroost omgeven’, de zalige uitroep: ‘God wat heb ik zacht gedroomd!’ wordt ontlokt. Dat was zeker eene eigenaardige opvatting der wijsgeerige gedachte ‘het leven een droom’. Van meer persoonlijken aard is zijn ‘Goede reis aan mijn jongste dochtertje bij hare geboorte’ in 1806, en het weemoedige ‘Bij den dood van mijn tweejarig dochtertje’, ‘'t liefste roosje van zijn gaarde’, in de valsche, wreede Meimaand van 1809 onder bloei en vogelenzang ‘van zijn stengel afgereten, van zijn boezem losgescheurd’. Van Tollens' vaderlandsche romances dagteekenen er uit dezen tijd nog slechts twee: ‘Jan van Schaffelaar’ (1807) en ‘Albrecht Beiling’ (1809) Ga naar voetnoot1). Dat zijne keus op zulke onderwerpen | |
[pagina 283]
| |
viel en zich afgewend had van de meer romantische stof, vroeger door hem onder Feith's invloed behandeld, schijnt mij te danken aan de kennismaking met Bilderdijk's ‘Floris de Vierde’, waarin voor 't eerst onze eigen geschiedenis aan de romance dienstbaar is gemaakt. De vaderlandslievende geest, die er toen heerschte en de schoonste bladzijden uit onze historie bij voorkeur deed opslaan, verzekerde reeds van te voren aan zulke verhalen den algemeenen bijval. Het karakter der romance leidde er van zelf toe, veeleer enkele moedige, edelmoedige en vooral zedelijk-fiere daden, dan grootsche en bloedige krijgsbedrijven te schilderen, die Tollens ook minder aantrokken dan Bilderdijk, vooral omdat daarvoor bij hem, evenals bij velen, de bewondering wel wat geluwd was, nu met de ‘grande armée’ ook zoovele Nederlandsche jongelingen voor den roem van Frankrijks keizer waren opgetrokken en weldra in nog grooter getale zouden moeten optrekken, om nooit terug te keeren. Mannen als Jan van Schaffelaar en Albrecht Beiling, schoon onbeduidende bijpersonen voor het algemeen geschiedverloop, waren ook helden, maar zij waren ons sympathieker dan Napoleon's maarschalken, en stonden zedelijk hooger: dat begon men toen te begrijpen. Een afscheid als Van Schaffelaar van zijne makkers neemt met de woorden: ‘Aan mij is de eer, aan mij de pligt, zoo heilig aan mijn moed, op mij alleen weegt heel het wigt van uw onschatbaar bloed’ was grootscher in veler oog dan het winnen van een veldslag; en trotsch was ‘'t Hollandsch hart, het Hollandsch bloed te herkennen’ in Beiling, op den bepaalden dag voor de poort verschenen, om ‘eer en woord’, die hij geborgd had, weer te eischen en zelfs den Hoek een traan af te dwingen ‘om Kabeljaauwsche deugd’. Meer zelfs dan Bilderdijk kon Tollens indruk maken met zijne romances, omdat hij den eenvoud, dien zulk een verhaal vereischt, beter wist in acht te nemen, zijne helden natuurlijker, en daarom misschien juist treffender, sprekende invoerde en met enkele trekken den geheelen toestand wist te teeke- | |
[pagina 284]
| |
nen, daarbij die punten markeerend, waarop het vooral aankwam. Dat hij toch soms uitdrukkingen koos, die wij nu misschien wat overdreven, wat rhetorisch zullen vinden, kan worden toegegeven als men maar bedenkt, dat de woorden in zijn tijd eene wat andere kleur hadden, dan in den onzen. In den trant van Tollens, al schreef hij ook geene romances dichtte in dezen tijd ook een zoon der Noordelijke provincies Hajo Albert Spandaw Ga naar voetnoot1), 23 October 1777 te Vries in Drente geboren, in 1799 te Groningen in de rechten gepromoveerd, van 1803 tot 1811 secretaris der beide Oldambten, later in verschillende rechterlijke ambten werkzaam en 28 October 1855 te Groningen overleden. In 1803 gaf hij, na eerst iets in het treurspel beproefd te hebben, ‘Gedichten en Redevoeringen’ uit, in 1805 ‘Gedichten’ en in 1809 ‘Poezy’, waarvan de inhoud grootendeels aan Tollens herinnert, zooals, om slechts enkele gedichten te noemen, ‘De gelukkige man’ (1800), ‘Het huiselijk geluk’ (1808), ‘De ware vreugd’ (1809) en verschillende gedichten aan Gade en Kind. Toch noemt hij in 1800 Bellamy en Feith, Loots, Vereul en Bilderdijk zijne leermeesters en Tollens niet. Deze was toen trouwens nog maar even opgetreden en daarom mogen wij in Spandaw veeleer een geestverwant dan een leerling van hem zien. Geheel toevallig zal die geestverwantschap echter wel niet geweest zijn, als wij bedenken, dat hij vooral ook zijne meesters zag in Duitsche dichters als Gleim en Stolberg, Hölty, Claudius en Voss, die ook op Tollens grooten invloed hebben geoefend. Opmerking verdient het in verband daarmee, dat hij in 1808 van Voss hetzelfde aardige liefdestooneeltje ‘De Spinster’ vertaalde, waarvan Tollens' vertaling op muziek gebracht en veel gezongen is. In 1807 gaf Spandaw een dichtstuk van grooter omvang in vier zangen uit, getiteld De Vrouwen, waarbij wij wat langer moeten stilstaan, omdat het als zijn voornaamste werk mag beschouwd worden. Den eersten zang had hij reeds in 1804 voltooid, maar | |
[pagina 285]
| |
toen verscheen het dichtwerk ‘De Verdienste der Vrouwen’, door Barend Nieuwenhuizen vertaald naar ‘Le mérite des femmes’ van J.-B. Legouvé. Dat ontmoedigde hem eerst, omdat daarin dezelfde stof was behandeld, als hij zich gekozen had; maar weldra besloot hij dat gedicht ongelezen te laten en met het zijne voort te gaan, want eene onweerstaanbare aandrift dreef hem, de vrouw, ‘het pronkstuk van 't heelal’, te bezingen. Zijn eerste zang is eene algemeene inleiding. De vrouw heet daar voor de aarde, wat voor de natuur de lente is, waarvan de dichter de bekoorlijkheden verdienstelijk schildert. Haar invloed alleen is het, waardoor de edelste aandriften in den man tot ontwikkeling komen. Dan wordt de lof gezongen van het uiterlijk schoon der vrouw: de schelp, om zich hooger te verheffen bij het roemen van de innerlijke deugden harer ziel: de parel. Met eene, ten gunste van de vrouw uitvallende, vergelijking van man en vrouw wordt de eerste zang besloten. De tweede is vooral gewijd aan den zedelijken moed der vrouw, toegelicht door voorbeelden uit de Romeinsche geschiedenis en ook uit die van het vaderland, door verheerlijking van Kenau Hasselaar, Maria van Lalain en de echtgenooten van Oldenbarnevelt en Hugo de Groot. In den derden zang treedt de vrouw als kweekster der kunst en vooral ook als dichteres op. Eene lange reeks van Nederlandsche dichteressen gaat dan aan 's lezers oog voorbij, maar het meest wordt de aandacht gevestigd op De Lannoy en Van Merken, Wolff en Deken, en ook op jongere, als Maria Petronella Elter-Woesthoven en Petronella Moens. De vrouw als ‘gade en moeder’ is het onderwerp van den vierden, laatsten en langsten, zang, en hier vooral toont de dichter eene gevoeligheid van hart, die sympathisch aandoet en hem recht gaf op de populariteit, welke hij zich geruimen tijd bij de vrouwen, maar ook bij de mannen, kon verwerven. Deze dichters waren het, met Bilderdijk aan de spits, wier werken Helmers in den waan hadden gebracht, dat nooit te voren onze dichtkunst zulk eene hoogte had bereikt, ook vergeleken met die van onze naburen, die wij, zooals hij in 1809 aan Tollens schreef, ‘op het oogenblik zeker overtreffen’. Nu was het voor éénoog niet meer mooglijk koning te zijn: ‘de Haverkorns, Loosjes en Barbassen’ zegt hij, ‘kunnen hunne eeuwige rijmen voortzetten, niemand wil ze meer voor dichters erkennen’. Zij zetten ze ook voort, althans op dramatisch gebied, en Barbaz | |
[pagina 286]
| |
zelfs in het Fransch en het Nederlandsen tegelijk, zooals met zijn uit eigen Fransch vertaald dichtstuk: ‘De Veldtogt der drie Keizers’ (van 1806), waarin de groote veldslag van Austerlitz werd bezongen. Hooger dan deze drie stond bij de tijdgenooten als dichter Maurits Cornelis van Hall aangeschreven, die door diepgaande studie van de Classieke wereld daarvan ook bij zijne poëzie den louterenden invloed onderging. Goede vertalingen van fragmenten uit de werken van Horatius, Virgilius, Lucanus, Juvenalis, Persius, Martialis en Petronius komen hier en daar voor in een merkwaardig prozawerk, dat hij in 1809 uitgaf onder den titel C. C. Plinius Secundus Ga naar voetnoot1). Het was de vrucht van zijne bewondering voor dien edelen en hoogontwikkelden raadsman van Keizer Trajanus, dien hij aanvankelijk in eene uitgebreide lofrede had willen schetsen naar zijne eigene brieven, maar voor wien hij later besloot, op eene andere wijze belangstelling bij zijne tijdgenooten te wekken. Hij koos daarvoor toen een eenigszins romantischen vorm. Kort na den dood van Plinius stelt hij ons den wijsgeer Euphrates voor, een bezoek brengend aan Plinius' landhuis in Etrurië, waar hij diens weduwe Calpurnia in diepe droefheid aantreft. Maar hij ontmoet er ook Plinius' vrienden, Tacitus, Romanus en den ouden Quinctilianus, en met hen voert hij nu gedurende een lang verblijf in het landhuis verschillende gesprekken, waarin zij elkaars kennis van het leven en de geschriften van den overleden vriend aanvullen en op deze wijze daarvan een beeld geven, dat niet alleen in staat is de lezers te boeien, maar ook volkomen betrouwbaar mag heeten, blijkens de in aanteekeningen opgegeven bronnen, die dikwijls ook in het verhaal in vertaling zijn ingelascht, zoodat het geheel daardoor van zelf eene Classieke kleur heeft gekregen. Bovendien is er ook menige bijzonderheid tusschengevoegd om ons het leven der Romeinen in den keizertijd voor een oogenblik te doen meeleven, en dat geeft een eenigszins romantisch karakter aan het werk, ofschoon het natuurlijk niet een roman in den eigenlijken zin des woords kan genoemd worden, daar er niets belangrijks in gebeurt en alleen vroegere gebeurtenissen als oude herinneringen worden verteld. Wilde Van Hall met dit werk blijkbaar geen romanschrijver | |
[pagina 287]
| |
zijn, anderen wilden dat wel, want het voorbeeld der begaafde vriendinnen Wolff en Deken wekte naijver bij anderen, die ook wilden toonen, dat zij romans konden schrijven met een ‘niet vertaald’ op den titel. Van deze navolgers behoort met eenige onderscheiding Adriaan Loosjes Ga naar voetnoot1) genoemd te worden, die, na in 1804-5 drie deelen ‘Zedelijke Verhalen’ ter bevordering van godsvrucht en deugd te hebben uitgegeven, in 1806-7 ook een zedenroman in brieven schreef, de Historie van mejuffrouw Susanna Bronkhorst. Dat in dezen roman meer handeling en spanning is en dat de geschiedenis er een regelmatiger, beter gemotiveerd en natuurlijker verloop in heeft, dan in de romans van Wolff en Deken, kan niet worden ontkend. Eenige compositiegave en vinding mag dan ook aan Loosjes niet worden ontzegd. Daartegenover echter staan zijne, door den briefvorm nog bevorderde, gebreken: breedsprakigheid, gerektheid en herhaling van het gelijksoortige, waardoor dit werk in zes zware deelen met 250 brieven tegenwoordig alleen met vrij wat inspanning tot het eind toe kan worden uitgelezen, daar het ons nergens, zooals de romans van Wolff en Deken, door fijne opmerkingen of schalksch vernuft verrast of boeit. Toch heeft het met die romans, en vooral met de ‘Sara Burgerhart’ veel gemeen, omdat ook voor Loosjes Richardson het groote bewonderde voorbeeld was, dat hij, schoon in opzettelijk bedoelden nationalen trant, beproefde te volgen. Diens alom bekende Lovelace vinden wij dan ook gewijzigd terug in Louis Kraaijestein, evenals den Edeling uit de ‘Sara Burgerhart’ en den al te braven Philip Walraven, die ondanks zijne kiesche handel- en edele denkwijze bij de fiere Susanna Bronkhorst (de Clarissa Howard van Richardson) wel hoogachting maar geene liefde kan wekken en die door haar aanvankelijk nog achtergesteld wordt bij den gewetenloozen, maar begaafden en in zijn trotschen overmoed gevaarlijken lichtmis, aan wiens listig-brutale aanslagen Susanna gelukkiger dan Clarissa) weerstand kan blijven bieden, terwijl zij net ongelooflijke inspanning aan het van hem dreigend gevaar eener onteering moedig en behendig ontsnapt. Dat Kraaijestein, om Susanna in zijne macht te krijgen, haar door allerlei spionnen, met name | |
[pagina 288]
| |
de wraakzuchtige Saartje Lindenberg (copie van Richardson's Sarah Martin), laat omringen, is een wat al te dikwijls herhaalde kunstgreep van hem.... en van den schrijver, en maakt, dat het boek wemelt van ergerlijke menschen, wier gemeen karakter met even schrille kleuren geteekend is, als de braafheid van anderen; doch dat was in dien tijd in de letterkunde van alle volken de mode, wier dwingelandij maar weinigen durfden trotseeren. Even sterk gekleurd zijn ook de rampen, die Susanna achtereenvolgens treffen, maar die zij door haar helder verstand en hare zedelijke kracht alle te boven komt. Na aan Kraaijestein's snooden aanslag gelukkig ontkomen te zijn, wordt zij door toedoen vooral van eene booze en op haar jaloersche stiefmoeder in een krankzinnigengesticht opgesloten, en mag dat eerst weer verlaten, als de verpleging niet meer kan betaald worden door haar vader, een rijk koopman, die bankroet gegaan en voortvluchtig is. Arm geworden, moet zij nu haar eigen brood verdienen als winkeldochter te Utrecht. Daarna komt zij te Parijs, waar de omstandigheden haarheen gevoerd hadden, opnieuw in de macht van den nu ernstig op haar verliefd geworden Kraaijestein, en nogmaals weet zij hem bijtijds te ontvluchten, maar uitgeput door den hevigen strijd, vervalt zij in eene zware ziekte. Zoo vindt Walraven haar in een armengasthuis; maar dan komt er (doch zeer langzaam) een eind aan hare ellende en aan den roman een blijeindend slot. Door haar krachtig gestel en de goede zorgen van Walraven herstelt zij tegen ieders verwachting en hare eigene in, terwijl Kraaijestein als berouwvol zondaar sterft aan de wonde hem (evenals Lovelace) in een duel toegebracht; en in den neef harer moederlijke vriendin Gibbon, Cornelis de Klerk, die voor den desolaten boedel haars vaders als redder optreedt, vindt zij een echtgenoot, dien zij zoowel achten als liefhebben kan. De weldenkende en verstandige Walraven ziet zijne deugdzaamheid beloond door de liefde van Susanna's boezemvriendin Lotje Elzevier, wier aantrekkelijkheid voor menigen lezer grooter zal zijn dan die van de bijna heilige Susanna. Zij speelt in den roman eene rol van meer beteekenis dan deze korte schets kan doen vermoeden, maar de verdenking van onvriendschappelijkheid, waarmee de toch zoo verstandige Susanna haar een tijd lang kwelt, is onbegrijpelijk slecht door den schrijver gemotiveerd. In den tijd, waarin deze roman van de pers kwam en in overeenstemming was met den toen heerschenden romanstijl, die geschikt | |
[pagina 289]
| |
was, den weekhartige tot tranen toe te roeren, en met de toen op den voorgrond tredende godsdienstige, zedelijke en sociale denkbeelden, waarover in vrijzinnigen geest soms breed wordt uitgeweid, vond hij, hoe uitvoerig ook, tal van dankbare lezers, en in 1828 kon hij nog een tweeden druk beleven. Dat er de zeden en denkwijzen van dien tijd met prijselijke getrouwheid in geschetst zijn, maakt er voor ons de blijvende verdienste van uit, al valt het niet te ontkennen, dat de er in verhaalde gebeurtenissen alleen mogelijk konden zijn in de kringen der ‘schatrijke oude Hollanders’, die, om zoo in het groot hunne boosaardige en edelmoedige daden te kunnen verrichten, over onuitputtelijke rijkdommen moesten beschikken. Wat de beschouwingen betreft, die men er in aantreft, zij mogen nu ook al wat verouderd schijnen, zij zijn dat meer naar den uiterlijken vorm dan in het wezen der zaak. In nieuweren vorm ingekleed, zouden de meeste ook nu nog behartiging kunnen vinden, althans ernstige overweging verdienen. Vóór Loosjes dezen roman schreef, namelijk reeds in 1790, en nog in 1805, had hij met andere, eenigszins romantische, prozageschriften iets meer oorspronkelijks gegeven, namelijk historisch-romantische schetsen in samenspraken, die den naam van ‘dramatische werken’, waaronder zij zijn uitgegeven, niet verdienen, omdat zij voor het tooneel te eenemale ongeschikt zijn. Zij kunnen alleen dienen om personen als Frank van Borselen Ga naar voetnoot1), Hugo de Groot en Johan de Witt, Jacoba van Beieren, Maria van Reigersbergen, Charlotte van Bourbon en Louise de Coligny wat meer bekend te maken bij minder ontwikkelde lezers, die vrede kunnen hebben met een wat al te zoetsappigen stijl. Het schijnt echter, dat zij hem zelf op de gedachte hebben gebracht, het grootsch verleden van ons vaderland ook eens in een omvangrijk werk met een meer schilderend en verhalend karakter voor zijne tijdgenooten te doen herleven; en daarin is hij ook ten volle geslaagd met zijne ‘Hollandsche familie-geschiedenis uit de zeventiende eeuw’, die hij in 1808 in vier deelen uitgaf onder den titel Het leven van Maurits Lijnslager Ga naar voetnoot2). Hij schreef het, zooals hij | |
[pagina 290]
| |
zegt, om zich ‘ter opbeuring van zijnen geest over de zware ramp-spoeden, die zijn geteisterd Vaderland bleven treffen’, te verplaatsen ‘in deszelfs blinkendst, zoo al niet gelukkigst tijdperk: het tijdperk, toen het, na de afschudding van het Spaansche juk, zijn vlag in alle werelddeelen geëerbiedigd zag; toen deszelfs koophandel en zeevaart den magteloozen naijver der naburige volken verwekten: toen geniën van de eerste grootte zich met de kracht der jongelingschap ontwikkelden en vruchten droegen, die tot eenen eeuwigen luister van dit volk verstrekken zullen’. Zijn doel was, in zijn werk ‘het echt karakter van den ouden Hollander in een zoo eerbied-waardig, in een zoo bevallig daglicht te stellen, dat het dezen of genen zou opwekken tot eenen edelen naijver om de voetstappen der vaderlijke zeden te drukken en de moederlijke deugden na te volgen.’ Getrouw aan den titel, begint de roman te Amsterdam met de geboorte van den held, die naar Prins Maurits werd genoemd onder den verschen indruk van diens overwinning bij Nieuwpoort, en eindigt met zijn dood, even nadat zijn zoon, die op De Ruiter's schip aan den tocht naar Chatham heeft deelgenomen, in het ouderlijk huis met de blijde tijding der zegepraal is teruggekeerd. Het verhaal omvat dus juist het schitterendste tijdvak onzer geschiedenis. Het eerste deel, dat de jeugd en jongelingsjaren van Maurits Lijnslager behandelt, is, zeker ook juist daarom, het meest romantisch. Het verhaalt ons het uitvoerigst zijne reis naar en door Italië, waar hij langen tijd doorbrengt, doch eerst nadat hij bij een bezoek aan Rotterdam zijn hart aan Maria van Vliet had verloren en met haar verloofd was. Op die idyllische liefde volgt dan voor hem een tijdperk van hartstocht, want te Florence maakt hij niet alleen kennis met den schilder Antonie van Dijk en den beroemden Galilei, maar ook met de bekoorlijke Antonia Manichetti, die hem met hare donkere oogen zóó betoovert, dat hij voor haar zijne verloofde vergeet. Hij komt echter tot inkeer, heeft diep berouw, ontvlucht de schoone Italiaansche en reist naar zijn vaderland terug. Bijna het geheele tweede deel wordt ingenomen door zijne pogingen om de liefde van zijne Maria, die zich teleurgesteld en be- | |
[pagina 291]
| |
leedigd voelt, weer te herwinnen, wat Maurits ten slotte gelukt, zoodat een huwelijk hunne liefde bekroont. De beide andere deelen schilderen nu zijn maatschappelijk, huiselijk en huwelijksleven en de opvoeding zijner kinderen. Dat Antonia door den schrijver niet vergeten is, maar ook in Amsterdam weer met Maurits in aanraking komt, behoeft in geen enkel opzicht Maria's huwelijksgeluk te verstoren, al geeft het ook wat meer kleur aan het verhaal, dat, bij het ontbreken van al wat naar het romantische zweemt, in de tweede helft van den roman wel wat eentonig wordt; maar dáár is het Loosjes voornamelijk te doen, om het maatschappelijk leven van het voorgeslacht ook in kleine bijzonderheden te schilderen. Beroemde historische personen, zooals Vondel, Leeghwater, Maria van Reigersbergen, De Ruiter en zijn zoon Engel, Cornelis Tromp en anderen, treden zoo nu en dan op als bijfiguren, waarmee de held van het verhaal in aanraking komt, zonder dat het den schrijver te doen is, ze eene belangrijke rol te doen spelen, want het teekenen van personen is minder zijn doel en zijne kracht, dan het schilderen van geïdealiseerde zeden en levensopvattingen. Intusschen heeft hij met dit werk bij ons de eerste proeve gegeven van een historischen roman, die te verdienstelijker is, omdat hij hierin zijn eigen weg is gegaan en naar geen voorbeeld heeft gewerkt. Dit bedenke men, wanneer men den ‘Maurits Lijnslager’ zou willen vergelijken met de zooveel artistieker historische romans uit den lateren bloeitijd van deze kunstsoort, toen onder Scott's bezielenden invloed begaafde schrijvers konden voortbrengen, wat voor even talentvolle burgers van het koninkrijk Holland nog niet mogelijk zou geweest zijn. In elk geval heeft deze roman Loosjes' naam aan het nageslacht overgebracht, wat zijne gedichten zeker niet zouden gedaan hebben, daar ze reeds voor zijne eigene tijdgenooten weinig waarde hadden. Ook de vele andere romans, die hij later nog schreef, hebben zich maar een korten tijd bij het publiek weten staande te houden, namelijk de ‘Lotgevallen van Reinoud Jan van Golstein tot Scherpenzeel’ (1809-10), waarin het begin van den eersten coalitie-oorlog behandeld is, het ‘Leven van Robbert Hellemans’ (1810-15), een tafereel uit het laatst van de zeventiende eeuw, en het ‘Leven van Johannes Wouter Blommesteyn’ (1816), eene familie-geschiedenis uit het begin van de achttiende eeuw. Alleen Het leven van | |
[pagina 292]
| |
Hillegonda Buisman (van 1814), dat ons in den tijd van vader Cats verplaatst, heeft nog opgang gemaakt Ga naar voetnoot1). Een geheel andere toon klinkt ons tegen uit de romans, die onder het pseudoniem ‘Bruno Daalberg’ in het licht werden gegeven door den avontuurlijken Pettus de Wakker van Zon (geb. 1758 † 1818). Het eerst verschenen in 1805 de ‘Willem Hups, eene anecdote uit de 17e eeuw, ongeloofelijk zelfs in de onze’ en ‘Twee-en-dertig woorden of de les van Kotzebue’, naar aanleiding van Kotzebue's ‘Polycarpus’. Beide romans zijn vol van hekelend vernuft en geestige, maar ook wel platte en onkiesche boert en grillige fantasie. Vooral de laatste roman is een wilde avontuurroman, zonder veel plan bewerkt, maar geschreven naar 's schrijvers luim hem dat ingaf en toch als proeve van karakterteekening niet onverdienstelijk. Blijkbaar heeft hij veel van Fielding en Smollet als romanschrijvers geleerd, maar wij kunnen er niet langer bij stilstaan, even min als bij zijne romans uit later tijd (van 1817), ‘De Overijsselsche predikantsdochter’ en ‘Jan Perfect’, dien hij ‘een staats- en zede-kundigen roman der afgelopene wondereeuw’ noemt en waarin hij een Leidschen apothekerszoon als caricatuur-wijsgeer laat optreden. Voor zijn besten, althans wat minder ruwen en ernstiger bedoelden, roman is altijd De Steenbergsche familie gehouden, die van 1806 tot 1809 in vier deelen is uitgegeven. Het hoofd der familie, die in dezen roman optreedt, is de baron van Steenbergen, die bij zijns vaders dood heer van een Overijselsch landgoed en, op een dronken avond in eene schuur, wat al te familiaar met Barbara, de dochter van een baron van Spurrieveld is geworden, zoodat hij haar wel moest trouwen, ofschoon hij veel liever van zijne vrijheid was blijven genieten, zooals hij dat als jonkman in Italië had kunnen doen. Die vrijheid is hij nu inderdaad kwijt, want meer dan den schijn van gezag en de gelegenheid om met halfgeleerdheid te pralen gunt zijne vrouw hem niet. Uit hun huwelijk is eene dochter, Louise, geboren, en hoe zij door drie minnaars tegelijk wordt gevrijd, maakt het hoofdonderwerp van den roman uit. Jonker van Roggebast (alias Tyrcis), een sentimenteel dichter van ouden adel, is de huwelijkscandidaat van papa, Monjet, een rijk Oostindiër met veel Javaansch bloed en weinig beschaving, is de beschermeling van mama; en de derde is Horatio, | |
[pagina 293]
| |
een soldatenzoon, het pleegkind van 's barons jongeren broeder Reinhart van Steenbergen, een zeekapitein met een houten been, die in den roman de aantrekkelijke figuur is. Natuurlijk is Horatio de uitverkorene der dochter. Van Roggebast maakt zich op allerlei wijzen belachelijk met zijne tranen en sentimenteele grafdichten, zoodat zelfs Monjet met al zijne lompheid en onhandigheid in staat is hem voor den gek te houden, wat zelfs tot een duel zou geleid hebben, als de beide mededingers zich niet met elkaar hadden weten te verzoenen, juist even vóór zij er getuigen van moesten zijn, dat in een koepeltje Horatio door Louise als haar minnaar werd aangenomen. Hare ouders zijn woedend. Horatio wordt weggezonden en ook aan Van Roggebast wordt de gastvrijheid op Steenbergen opgezegd. Deze heeft nu de dwaaste avonturen, waarin hij vooral gewikkeld wordt door zijne plotseling opkomende verliefdheden, eerst voor Amalia, de vrouw van Grauwelhaus, directeur van een reizend tooneelgezelschap, waaraan hij zich verbindt, later voor eene als slavin verkochte negerprinses van de Goudkust, waardoor hij op Madeira verzeilt. Daar redt kapitein Reinhart zijn leven en brengt hem naar zijn land terug, waar hij, na eerst wat aan de politiek gedaan te hebben, met Hanna, de kamenier van Louise, trouwt. Louise zelf was intusschen door het bestier van mama met Monjet verloofd, ondanks den tegenstand van diens oom president Zemeldroog; maar wij kunnen hier niet al de dwaze voorvallen vermelden, die elkaar in bonte verscheidenheid afwisselen en waarbij de orthodoxe dominee Felinus en zijn broeder, de diefachtige rentmeester Obadja, allesbehalve voordeelig uitkomen. Het slot is, dat de liefde zegeviert en niet Monjet, maar Horatio met Louise trouwt. Ondanks al de gekheid, die de schrijver hier opeengehoopt heeft, maar die hij nu en dan door ernstige redeneering afwisselt, is dit werk van het begin tot het einde een strekkingsroman, vooral ter bestrijding van adeltrots (al werd de schrijver ook zelf op het eind van zijn leven secretaris van den Hoogen Raad van Adel), schijn-geleerdheid en sentimentaliteit, waartegen trouwens in den tijd, toen de roman uitkwam, nauwelijks meer gestreden behoefde te worden. Maar verder toonde de schrijver zich ook duidelijk een ernstig voorstander van vrijzinnig-godsdienstige denkbeelden in den geest van den Kantiaan Paulus van Hemert Ga naar voetnoot1) (geb. 1756 † 1825), | |
[pagina 294]
| |
die van 1804 tot 1808 met tien deeltjes Lektuur bij het Ontbijt en de Thetafel veel belangstelling wekte, ook nog wel bij andere menschen dan waarvoor hij ze uitdrukkelijk bestemde, namelijk ‘dat gedeelte van 't Publiek, 't welk noch hooggeleerd, noch zeer wijs-geerig, maar egter eenigzins leeslustig is, en, door eene lektuur, die niet veel inspanning vordert, zig nog wel eens, in tusschen-uuren, bij voorbeeld aan de thetafel, of onder het ontbijt, amuseeren wil.’ Deze menschen wilde de kundige oud-hoogleeraar der Remonstranten ‘op eene niet onaangename wijze onderhouden’; maar hij wilde ‘hun tevens eenige aanleiding tot nadenken over belangrijke onderwerpen verschaffen.’ Hij deed dat, behalve door het mededeelen van wetenswaardigheden en door bevattelijke, wel wat omslachtige betoogen, vooral ook door verhalen, die meerendeels het karakter der parabel en dus de bedoeling hebben, zijne lezers voor nieuwere, vrijzinniger denkbeelden te winnen. Wat hij op deze wijze het meest tracht te bevorderen, ook door telkens zijne stof aan het Oosten (met name aan China) te ontleenen, is een algemeene godsdienst boven geloofs-verdeeldheid, die niet alleen alle Christelijke gezindten zal moeten vereenigen, maar ook allen, die een anderen, niet-christelijken gods-dienst belijden. Wat het Christendom van andere wereldgodsdiensten onderscheidt, is dus voor hem niet iets wezenlijks, maar iets bijkomstigs en ontbeerlijks. In een veel losser, zelfs al te gemeen-zamen stijl nu behandelde ook De Wakker van Zon in de 21 stukken van zijn ‘Nog wat lectuur bij het ontbijt en de theetafel van den Heer Professor Van Hemert’ (1806-7) soortgelijke onderwerpen, doch vond daarmee minder bijval dan zijn kundige voorganger, zooals dan ook wel te begrijpen is. Grooter aantrekkelijkheid schijnt mij nog altijd het misschien wat te dichterlijk, maar in elk geval veel artistieker proza behouden te hebben, waarin Jacob Haafner Ga naar voetnoot1) (geb. 1755 † 1809) in 1806 zijne ‘Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon’ verhaalde en in 1808 zijne ‘Reize in een palanquin of lotgevallen op eene reize langs de kusten van Orixa en Coromandel’ beschreef. Van zijne andere nagelaten en door zijn zoon uitgegeven reisverhalen is vooral de in 1810 verschenen ‘Reize te voet door het eiland Ceilon’ boeiend van stijl en belangwekkend | |
[pagina 295]
| |
van inhoud. De aanvang is als een lierzang in proza: ‘Gij zijt schoon, Taprobane! - Boven andere eilanden, die den oceaan omgorden - zijt gij schoon! Wijd beroemd zijt gij in de jaren der vervlogene eeuwen! - Zooals ik u zag, o liefelijk eiland, vergeet ik u nooit: uw aandenken is mij als een zachte regen op het dorstige aardrijk, als de verkwikkende dauw des morgenstonds, die op bebloemde velden nederdaalt. Zijt van mij gegroet, uit verre gewesten, magtige burg der zee! - gij vruchtbare topen! - gij stille, eenzame boschjes! waar de tortelduive hare verliefde klagten uitstort - gij boomgaarden! die met guldene vruchten prijkt! - gij digte, wilde en wijd uitgestrekte wouden, in welker diepste schaduwen ik eens doordrong, - zijt van mij gegroet!’ Dat Oostersche poëzie aan Haafner bekend is geweest, behoeft men na het lezen van dezen groet uit het Westen wel niet te betwijfelen: door het geheele werk ruischt de klank der Oostersche poëzie heen. Men hoort die ongetwijfeld ook, zooals men den Oosterschen rhythmus gevoelt, onder het lezen der geschriften van Van der Palm Ga naar voetnoot1), die niet alleen aan zijne keurigheid van taal, maar gewis ook daaraan den roem zijner welsprekendheid dankte, een roem zóó groot, als bij ons nooit eenig ander redenaar heeft ingeoogst. Vooral in den tijd van Koning Lodewijk was het, dat hij zich dien begon te verwerven. Met het invoeren van het parallelisme der Semietische poëzie in zijn proza, de daarbij behoorende evenmaat zijner rhythmisch afgeronde zinnen en den onderlingen weerslag zijner, maar zelden ongepaarde of van elke nadere bepaling verstoken, woorden heeft hij wonderen verricht, zijne hoorders streelend als met welluidende muziek. Toch hoorde niemand daarin eenige kunst, want alles scheen zoo natuurlijk en eenvoudig en als van zelf te vloeien, terwijl ook sobere eenvoud bij de voordracht een aesthetisch geloofsbeginsel van hem was, waartegen hij niet gaarne zou hebben gezondigd. Veel had hij over de eischen der welsprekendheid nagedacht en ook van gedachten gewisseld met zijn academie-vriend Ewaldus Kist Ga naar voetnoot2), in dezen tijd predikant te Dordrecht, aan wien hij altijd verklaarde, als redenaar veel verschuldigd te zijn. | |
[pagina 296]
| |
Natuurlijk kunnen wij hier niet in bijzonderheden afdalen over zijne redevoeringen en zijne kanselredenen, waarvan de meeste en beroemdste ook eerst later door hem gehouden zijn, ofschoon er toch reeds in 1808-9 drie deelen ‘Leerredenen’ werden gedrukt; maar wel moeten wij even opmerken, dat Van der Palm reeds in dezen tijd als de aangewezen man werd beschouwd om bij officiëele gelegenheden als feestredenaar op te treden. Zoo werd hij b.v. na den dood van zijn ambtgenoot S.F.J. Rau in 1807 door Koning Lodewijk benoemd tot redenaar der door den Koning ingestelde orde der Unie, waarvoor hij tweemaal de taak te vervullen had, op den feestdag dezer ridderorde in eene redevoering de afgestorven ridders te herdenken en te schetsen. De verdiensten zijner redevoeringen zijn ook eigen aan zijne geschriften, die niet bestemd waren om voorgedragen te worden, met name aan zijn Salomo, eene reeks van verklarende vertoogen over Salomo's spreuken, die sedert 1808 bij stukken werden uitgegeven en in 1816 in zes deelen compleet waren. Welluidendheid, duidelijkheid en keurigheid van woordenkeus kenmerken deze vertoogen; maar als stijlwerk moeten zij - en dat ligt in den aard der zaak - onderdoen voor zijne, in 1805 in drie deelen uitgegeven, vertaling der profetieën van Jesaias, waarin hij opzettelijk van de woordgetrouwheid der Statenvertaling afweek, om het eigenaardige dezer zoo verheven Oostersche poëzie ook in onze Nederlandsche taal zooveel mogelijk te doen uitkomen; en daarin is hij, naar ik meen, voortreffelijk geslaagd. Wat in de Statenvertaling dikwijls een wonderlijk proza schijnt, door veelvuldige onduidelijkheid schijnbaar diepzinnig of geheimzinnig, is hier als poëzie niet alleen begrijpelijk, maar ook treffend geworden, ofschoon Van der Palm geene Nederlandsche verzen heeft willen schrijven, maar in welluidend rhythmisch proza de Oostersche parallelie duidelijk heeft doen uitkomen. |
|