De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXVII.
| |
[pagina 262]
| |
bovenal Hollander zijn en dus ook de Hollandsche kunst bevorderen. Door te toonen, dat hij het minachtte, gouverneur eener Fransche provincie te wezen, en er prijs op stelde te regeeren over een onafhanklijken staat, voorzoover hem dat althans mooglijk was streelde hij het nationaliteitsgevoel zijner nieuwe onderdanen, die - zij mochten dan republikeinen of orangisten zijn - voor het meerendeel de eerlijke en welgemeende vriendschap, waarmee hij hun tegemoet trad, aanvaardden en hem al spoedig ook in zijne goede eigenschappen leerden waardeeren. Had de Keizer het kunnen gedoogen, dan zou hij wel in staat geweest zijn, hier een duurzaam koningschap te vestigen, steunende op de genegenheid van een volk, dat met ontveinsden tegenzin en wantrouwen zijne komst tegemoet had gezien. Tot de eersten, die voor zich en hun volk goede verwachting van hem koesterden, en ook op hem een gunstigen indruk maakten, behoorde, wat misschien niemand had kunnen vermoeden, Willem Bilderdijk, die eenmaal voor den Oranjevorst eene koningskroon had gewenscht, maar deze nu aan den Bonaparte niet misgunde, omdat hij in den grond misschien nog meer monarchaal dan oranjegezind was. Hij was trouwens lang niet de eenige Oranjeman, dien de nieuwe koning aan zich wist te verbinden, ten spijt van den Keizer en tot ergernis van eenige volbloed republikeinen, zooals b.v. Wiselius, die zijn weerzin om in aanraking te komen met een vleier van ‘den heer Lodewijk Bonaparte’, zooals Bilderdijk z.i. was, eerst langzamerhand heeft kunnen overwinnen door de herhaalde en voorzichtige bemoeiingen van zijne beide boezemvrienden, de professoren Jan Valckenaer en Theodorus van Kooten, ook republikeinen, maar toch bereid, de verdiensten zoowel van Koning Lodewijk, als van Bilderdijk te erkennen. Na een paar maal bij Koning Lodewijk op audientie geweest te zijn en op diens verlangen in eene memorie den toestand van letteren en wetenschappen in ons land uiteengezet te hebben, kreeg Bilderdijk verlof, zijne twee deelen ‘Nieuwe Mengelingen’ aan den Koning op te dragen. Hij deed dat 10 October 1806 natuurlijk in het Fransch, ofschoon het eerste deel reeds tijdens zijn verblijf in Brunswijk met eene uitvoerige voorrede ‘aan den lezer’ was afgedrukt. De oorspronkelijke en vertaalde gedichten, die in deze beide deelen voorkomen, dagteekenen dan ook alle uit den tijd zijner ballingschap. | |
[pagina 263]
| |
Dat het den dichter niet ontbrak aan vaardigheid om zich mondeling en schriftelijk in het Fransch te uiten, blijkt ook hieruit, dat hij eene enkele maal een Fransch versje heeft geschreven, zooals in dezen tijd een ‘Hommage au Roi’, waarin hij, na de ellende van het land als gevolg van tweedracht en anarchie te hebben betreurd, zich ten slotte aldus tot den Koning richt: ‘Sire, vous paraissez, le bonheur va renaître: tout un peuple à genoux vous demande la loi; le Batave est surpris et d'adorer un maître, et d'être libre enfin sous le pouvoir d'un Roi.’ Daarmee was hij reeds hofpoëet geworden, maar hij zou dat al spoedig nog beslister zijn, toen hij in October 1806 zich door 's Konings secretaris, den dichter Dupré, liet overhalen, ‘Napoleon’ in eene ode te bezingen, die Dupré beloofd had in Fransche verzen te zullen vertalen, wat echter niet gebeurd is, omdat, naar Bilderdijk meende, het Fransch te zwak was om ‘de stoute uitdrukkingen van onze taal weer te geven’. Het was de tweede maal, dat Bilderdijk een gedicht wijdde aan den Keizer, dien hij twee jaar te voren, bij zijne troonsbestijging, een ‘onmensch’ had genoemd en nu in Pindarischen stijl verheerlijkte als den Febus, die met zijn ‘wraakboog den gruwbren Python’ der Omwenteling had geveld, of als een Fenix, ‘na duizend jaar uit grooten Karels heilige asch’ verrezen. Hij roemde hem als den onweerstaanbaren krijgsheld, zegevierend over Nijl en Kidon, over Donau, Po en Tyber, over Oder en Oostzee, waar nu overal ‘de Keizersvlag’ wapperde, terwijl het op zijne stem ‘vorstenkroonen regent’ en ‘'t Noodlot hem van de hand vliegt’. Inderdaad, met recht mocht hij zeggen bij het aanschouwen van Napoleon's wonderdaden: ‘Hier valt de veder der Historie de grijze Fabel in den schoot.’ Dat 's Keizers verbijsterende grootheid den voor al wat grootsch is zoo ontvankelijken dichter in vervoering bracht, is te begrijpen, maar dat die dichter juist een Nederlander, juist Bilderdijk moest wezen, en dat hij zoo schreef juist op het oogenblik, waarop hij zijne intrede zou doen aan het hof van Koning Lodewijk, dat konden velen niet begrijpen, zonder tegelijk te veroordeelen. Men wist bij de uitgave van de ode nog niet, dat aanvankelijk eene slotstrophe Bilderdijk's hulde tot eene voorwaardelijke maakte. Is 't heil der aard uw hoofdbedoelen’, zeide hij daarin tot Napoleon, ‘welaan, ontvang mijn hulde dan’; maar vriendenraad bewoog hem, die | |
[pagina 264]
| |
strophe te vervangen door eene andere, die ten slotte toch ook weer werd geschrapt, en zoo werd Bilderdijk's hulde dan toch onvoorwaardelijk aangeboden in een tijd, waarop aan Koning Lodewijk zijns broeders lof nog welgevallig kon zijn. Kort daarop werd Bilderdijk door den Koning als zijn officiëel leermeester in de Nederlandsche taal aangenomen en weldra ook aan de Kon. bibliotheek aangesteld op een zeer voldoend salaris zonder veel verplichting, daar 's Konings ijver om Nederlandsch te leeren al spoedig bekoelde. In 1807 wijdde Bilderdijk in zijn gedicht ‘Zegefeest’ nog eens een loflied aan Napoleon, toen deze de Pruisen, aan wie Bilderdijk eenmaal het herstel van den Stadhouder had gedankt, overwonnen en tot den vernederenden vrede van Tilsit gedwongen had. Ook aan 's Konings huiselijk lief en leed nam hij, voor zoover dat althans oorbaar was, deel o.a. met twee gedichten: ‘Aan den Koning’, waarin de dood van 's Konings oudste zoontje, Prins Karel Napoleon, in Mei 1807 overleden, werd betreurd en tevens het voortbestaan van Nederland met het optreden van Lodewijk als koning dankbaar werd vereenzelvigd; en een ‘Vreugdezang’ in 1808, toen den Koning weder een zoon geboren was, de latere Keizer Napoleon III, wien hij eene schitterende toekomst voorspelde, wanneer eenmaal ‘Englands Luipaard in den grond zou bijten’ en dan ‘Frankrijks Arend, Hollands Leeuw eeuw aan eeuw het aardryk zou beheerschen.’ Mocht men misschien ook toen reeds om die gelegenheidsvoorspelling hebben geglimlacht, ja zelfs hebben getwijfeld aan 's Konings vreugde over de geboorte van dien jongen prins, het kind van Hortense de Beauharnais, die het Nederlandsche hof en haar echtgenoot ontweken was, Bilderdijk's vereering van den Koning zelf kon toen reeds algemeenen weerklank vinden, want deze had kort na het aanvaarden van zijne regeering de gelegenheid gehad en ook aangegrepen om het hart zijner onderdanen te winnen door zijne welgemeende deelneming en persoonlijke hulp bij Leidens ramp van 12 Januari 1807, toen aan het Rapenburg een kruitschip gesprongen was, een deel der stad tot ‘ruïne’ was gemaakt en vele Leidenaars, waaronder ook de hoogleeraren Adriaan Kluit en Jan Luzac, en een zoontje van Van der Palm jammerlijk om het leven gekomen waren. Over de vele dichterlijke ontboezemingen, treur-, troost- en lierzangen, bij gelegenheid van deze ramp in druk verschenen, wenschen | |
[pagina 265]
| |
wij niet uit te weiden, en alleen het ‘Dichterlyk tafereel der stad Leyden’ van R.H. Arntzenius te vermelden, omdat Bilderdijk dat bespottelijk maakte door er allerlei critische versregels tusschen te voegen, zooals hij dat vroeger wel meer, b.v. ook met Feith's eerste romance, had gedaan. Kwam deze parodie alleen in handschrift in omloop, samen met een historisch prozawerk van Siegenbeek werd van Bilderdijk in 1808 een uitvoerig gedicht op ‘Leydens ramp’ gedrukt, en gaarne zou hij ook met anderen hebben bijgedragen om geldelijken steun te verleenen aan zoovelen als door de ramp van al het hunne beroofd waren, indien hij niet, als altijd, zelf geldgebrek had gehad. Toch deed hij wat hij kon, en het bleek in dit geval veel te zijn, door voor die slachtoffers de opbrengst te bestemmen van een groot dichtwerk, dat hij in November 1806 had voltooid en in het begin van 1807 uitgaf. Dat dichtwerk was een zijner meesterwerken: De ziekte der geleerden Ga naar voetnoot1). In dit werk scheen Bilderdijk een geheel nieuw onderwerp behandeld, naast ‘het platgetreden pad’ een nieuwen weg naar den Parnas gevonden te hebben, doch inderdaad was dat het geval niet. Zelf sprak hij van het Latijnsche gedicht ‘Neuropathia’ van Fleming, waarvan hij zich flauwelijk herinnerde, het als kind van zes of zeven jaar te hebben gelezen, en waarvan hij zeide, ‘dat meer dan één Amsterdamsch dichter daar eene vertaling van ondernam, waarvan echter geene het licht heeft gezien’. Dat was eene misleidende halve waarheid. Het gedicht van Fleming was door Bilderdijk's eigen vader in Nederlandsche verzen vertaald. Ongetwijfeld heeft hij het ook nog op lateren leeftijd in handschrift gelezen en behoort het tot de bronnen van zijn eigen dichtwerk. Verder is aangetoond, dat Bilderdijk zijne medische kennis grootendeels uit de werken van Tissot, Ramazzini en anderen geput heeft en dus de oorspronkelijkheid zijner medische beschouwingen, waafrop hij zich beroemde, slechts schijnvertoon was Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 266]
| |
Bilderdijk diende gaarne - en dat kunstje is nog lang niet verouderd - de denkbeelden van voorgangers in nieuwen vorm als iets nieuws van eigen vinding voor. Autodidact op het gebied der geneeskunde noemde hij zich zelf, en hij was het ook in dien zin, dat hij nooit deze wetenschap grondig in wording en ontwikkeling had bestudeerd, maar zich uit het toevallig gelezene een eigen (natuurlijk gebrekkig) geheel had gevormd, zonder zich de herkomst zijner kennis te kunnen of te willen herinneren. Die kennis was zeker voldoende, ja meer dan voldoende voor den dichter om er mee te schitteren en te verblinden, maar wetenschappelijke kennis was het niet, en wat van hem op medisch gebied geldt, geldt eveneens van hem voor de vele andere vakken van kennis, waarin hij, vooral ook door zijne meesterachtige critiek op anderen, den indruk maakte van doorkneed te zijn. In eigen oog was hij dat ook, en vandaar dat hij als geniaal autodidact niet schroomde, in ieder vak als gezaghebbend leermeester op te treden en op medisch gebied zelfs de praktijk uit te oefenen. Hier echter hebben wij vooral met Bilderdijk als dichter te maken, en dan moet reeds dadelijk erkend worden, dat ‘de ziekte der geleerden’ nog nooit te voren ergens in een kunstvorm als deze onder iemands oogen was gebracht en dat het dichtwerk in zoover ook geheel oorspronkelijk is, als het van het begin tot het einde een zuiver persoonlijk karakter draagt, ja misschien meer dan eenig ander kunstwerk van hem tot een levend beeld van zijne persoonlijkheid is gegroeid. Leerdicht in den vorm, is het een episch-lierdicht in oorsprong. Tot ‘de geleerden’ rekende Bilderdijk zich in de aller-eerste plaats, en onder hunne ‘ziekte’ leed hij bijna levenslang: zij behoorde tot zijn bestaan, en bij al de ellende, die zij hem berokkende, verwekte zij toch ook bij hem een eigenaardig lustgevoel, waardoor het hem mogelijk, ja zelfs behoefte was, die ziekte aan te grijpen als belangwekkend motief van eene woordschepping, hoog uitklinkend boven het alledaagsche gejammer van den gewonen zenuwlijder. Toen Bilderdijk dit dichtwerk schiep, had hij juist zijn tiende | |
[pagina 267]
| |
kind ten grave gedragen. Alles ging bij hem in 't groot. ‘Onmatig uit den aart’ was hij, ook naar zijn eigen getuigenis, en ‘zoodanig was toen bij hem het geweld eener rustelooze verbeeldingskracht, wier behoefte alle andere in zich meesleepte’, dat hij met het als in één vaag van werkzaamheid scheppen van dit dichtstuk, met de uitbeelding van ‘hetgeen hij nooit sterker en in al zijnen omvang gevoeld had dan toen, alle ander gevoel in dit eenig verzwolg’. Zoo ‘vloten dan de zes zangen’, waarin het verdeeld is, ‘uit zijne pen’, zonder vooraf bepaald plan, naar 't schijnt, zoodat, wie gebrekkige samenstelling er aan verweet, alleen ongelijk had, omdat hij er iets anders dan een reusachtig lierdicht in zag, want dat is het. De eerste zang is niet meer dan eene inleiding: een snerpende wanhoopskreet over verkwiste levenskracht, een lofzang op de pijn, die den verkwister waarschuwt, vóór hij zich geheel heeft uitgeput, en die zelve herstelt, wat anders reddeloos verloren zou gaan, daar immers, naar hij beweert, ‘ziekte heelingskracht en geen verderving is’. De tweede zang is eene verheerlijking der ontleedkunst, die de werking der klieren verklaart en overprikkeling en vermoeienis, ook der hersenen, als uitputting der vochten leert kennen. In den derden zang treden als levende monsters, die aan Dante's hel doen denken, de lichaams- en zielekwalen op, zooals de dichter ze bij eigen ervaring kende, ook juist als dichter, als slachtoffer van de dronkenschap der verbeelding. Maar diezelfde dichterlijke verbeelding stelde den onder zijne kwalen schier bezwijkenden dichter in den vierden zang ook de heerlijkheid der gezondheid voor oogen, den toestand van evenwicht, door voldoende slaap en ademhaling, spijs en drank, lichaams- en gemoedsbeweging tot stand gebracht. Met den vijfden en zesden zang verdiept de dichter zich meer in 't bijzonder in de verscheidenheid der ziektebeelden en de middelen ter genezing, vooral door rust en onthouding, maar ook door verzachtende en pijnstillende natuurkrachten en allermeest door de wondere geneeskracht der natuur zelf. Nu en dan wordt een toepasselijk verhaal uit de oude mythologie ter afwisseling ingevoegd, zooals van Pan, die zich verschroeit aan het hem nog onbekende vuur, of van Pelias' dochters, die, met tooverkunst het onmooglijke beproevend, de verjeugdiging van haar grijzen vader, juist daardoor zijn ontijdigen dood bewerken; maar in die verhalen bestaat de hoofdverdienste van het dichtstuk niet. Die bestaat allermeest in hetgeen Bilderdijk daarin van het zelf | |
[pagina 268]
| |
doorleefde in eigen verbeeldingsvorm zijn lezers voortooverde en in de bewonderenswaardige beheersching der taal, die het hem mooglijk maakte, het potjeslatijn der pharmacognosie en de kunsttermen der anatomie door omschrijving of nieuw gevonden woorden in zuiver Nederlandsche verrassende dichtertaal om te scheppen. Met dit gedicht had Bilderdijk zijne stelling bewezen, dat niets ondichterlijk is voor den waren dichter, ofschoon deze toch iemand als Bilderdijk moest wezen, om een onderwerp als de ziekte der geleerden tot poëzie te maken. Geene critiek, geene bestrijding van zijne medische theorieën hebben dan ook kunnen beletten, dat na de uitgave van dit kunstwerk Bilderdijk door zijne kunstgenooten als de eerste dichter van hun tijd is beschouwd, die als een reus boven allen uitstak. Een paar andere groote dichtwerken, die van hem in 1808 het licht zagen, konden zijn roem niet vergrooten, alleen handhaven. Het waren vertalingen: vooreerst van Kallimachus lofzangen, zes in getal, samen uitgegeven met de vertaling van 26 epigrammen en van ‘Het hair van Berenice’ naar het Latijn van Catullus; en ten tweede van Pope's ‘Essay on man’ onder den titel De Mensch reeds in 1804 gemaakt. Bij de vertaling van het laatste werk had Bilderdijk zich nog veel grooter vrijheid veroorloofd, dan ooit te voren hij het vertalen, zoodat men dan ook allerminst in staat is, Pope's werk te leeren kennen uit de bewerking van Bilderdijk, die ook zoo weinig zijn geestverwant was. Veel beter was in dat opzicht de vertaling, die er reeds in 1797 onder den titel ‘Proeve over den mensch’ van gegeven was door Pieter van Winter Ga naar voetnoot1), den zoon van N.S. van Winter en koopman te Amsterdam, waar hij in 1745 geboren werd en 23 April 1807 overleed. In eene aanteekening bij zijne bewerking doelde Bilderdijk blijkbaar in 't bijzonder op deze vertaling, toen hij van vroegere vertalingen beweerde, dat daarin ‘de onkunde der navolgers in hetgeen een gewone koopmanstaalkennis te boven gaat op het allerjammerlijkst aan den dag komt’. Deze minachtende uitlating kon Van Winter, die een jaar te voren overleden was, niet meer grieven | |
[pagina 269]
| |
maar zij grieft ons, als wij bedenken, dat het juist Van Winter geweest was, die aan Bilderdijk, bij zijne terugkomst in zijn vaderland, eene aanzienlijke geldsom geschonken had, om wat ruimer te kunnen leven. Dergelijke geschenken aanvaardde Bilderdijk alsof zij hem van rechtswege toekwamen, en dat had hij ten aanzien van Van Winter ook reeds bij diens leven getoond door eene ongunstige beoordeeling te laten drukken van diens, toch zeker niet al te slechte ‘Proeve eener nieuwe overzetting van den Eneas’, die onvoltooid bleef, nadat van 1804 tot 1806 vier boeken verschenen waren. Bilderdijk was in dezen tijd onuitputtelijk in het voortbrengen van nieuwe dichtstukken. In 1808 verraste hij de kunstwereld met drie treurspelen, waarop in 1809 nog de vertaling van Corneille's ‘Cinna’ volgde. Wij komen er later op terug en hebben nu nog van 1808 de beide deelen ‘Najaarsbladen’ te vermelden. Ook daarin komen zoowel oorspronkelijke gedichten als vertalingen voor. Onder de laatste behoorden ook ‘Ulysses hellevaart’ en ‘Ulysses t'huisreis’, twee boeken van de Odyssee, waarmee hij, evenals wat vroeger en wat later met twee boeken van de Ilias, te vergeefs beproefde ‘de eenvoudigheid'’ van Homerus in Nederlandsche verzen ‘over te storten’. Hij zag zelf zeer goed in, dat ‘het nooit Homerus werd, hoe hij 't ook aanlegde’, en was dan ook veel te persoonlijk dichter om te kunnen meevoelen met eene gemeenschapspoëzie als die van het Oudgrieksche epos. Daarentegen slaagde hij uitmuntend in het bevallig en geestig weergeven van Barlaeus' Latijnsche gedichten op Tesselschade, die in zijne ‘Najaarsbladen’ voorkomen. Van de oorspronkelijke gedichten, die daarin zijn opgenomen, mag de ‘Dichthulde aan Amsterdam’ evenmin onvermeld blijven, als ‘Mijne Geboortsbestemming’, die beide onder zijne volledige dichtwerken in de omvangrijke rubriek ‘dichterlijke zelfbeschrijving’ zijn geplaatst en als zoodanig voor de kennis van zijne persoonlijkheid van groot belang zijn. Vooral is dat het laatste: een brokje eigen levensbeschrijving, waarin op levendig schertsenden trant, maar met een bitter sarcastischen grondtoon, het thema wordt uitgewerkt, dat al zijne levensomstandigheden als 't ware hadden samengespannen tot zijn ondergang en dat, nu eindelijk een grootmoedig koning was opgestaan om hem ‘te redden, te behouden’, die redding niet meer mooglijk was. ‘Vergeefs, het is te laat’ was de wanhoopskreet, waarmee het gedicht besluit. | |
[pagina 270]
| |
Zóó schreef Bilderdijk op het toppunt van zijn roem, erkend als de eerste dichter van zijn volk, bewonderd en beweldadigd door den Koning, die al zijne nukken verdroeg en wiens eenig Nederlandsch rijmpje ‘Mijnheer Bilderdijk de glorie van zijn rijk’ noemde. Van staatsambten had hij een afkeer, en toch wenschte hij eene eervolle positie, zonder regelmatige arbeidsverplichting. Zij werd hem gegeven. Hij was arm. Een pensioen werd er aan verbonden, dat in enkele jaren tot zes duizend gulden opklom. Klaagde hij over de erbarmelijke woningen, die hij achtereenvolgens te Leiden, te 's-Gravenhage, te Katwijk (waarover hij in zijn dichtstuk ‘Mijn Buitenverblijf’ jammerde), opnieuw te Leiden, te Baarn en eindelijk te Amsterdam betrok, de Koning schonk hem te Utrecht een huis in eigendom en nam dat tegen schadeloosstelling weer terug, toen hij verklaarde, niets erger te vinden dan grondeigenaar te zijn. Voor studie alleen achtte hij zich geschikt, en de Koning benoemde ook hem in Mei 1808 tot een der eerste leden der tweede klasse van het toen gestichte ‘Koninklijk Instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten’. Met hem werden uit de dichters ook Jeronimo de Bosch, Meerman en Loots, en wat later ook Jan Hinlopen, J.W. Bussingh, D.J. van Lennep en M.C. van Hall benoemd, maar dat hij onder de leden ook Jan Scharp, Paulus van Hemert en Rhijnvis Feith zou aantreffen, ergerde hem. Met hen meende hij niet te kunnen samenwerken. Men had hem alleen doen benoemen om hem te kwellen, zeide hij, en hij verzocht den Koning, zijne benoeming weer in te trekken. Deze wist hem echter tot andere gedachten te brengen, en inderdaad heeft hij tot de werkzaamste leden van het Instituut behoord. Feith was zoo zachtmoedig, zich met hem te willen verzoenen, en nog altijd ziet men tegenwoordig in de zaal van het Trippenhuis, waar de Kon. Akademie van Wetenschappen, opvolgster van het Kon. Instituut, vergadert, als pendanten hun beider beeltenis: dat van Feith door W.B. van der Kooy, dat van Bilderdijk (in 1810) door Ch. Hodges geschilderd. Van Febr. 1809 tot Febr. 1811 bekleedde hij door de keus zijner medeleden zelfs den voorzitterszetel der tweede klasse van het Instituut. Al die roem, getemperd trouwens door beleedigingen en aanvallen van zijne vele vijanden, kon Bilderdijk evenwel niet gelukkig maken. Dat hij van jongs af een zenuwzwakke was, wiens kwaal met de jaren bedenkelijk toenam, zal nu niet licht meer door iemand be- | |
[pagina 271]
| |
twijfeld worden, want alle kenteekenen van neurasthenie komen in den loop zijner zeegeschiedenis voor den dag Ga naar voetnoot1). Zelf gevoelde hij zich voortdurend ziek, en zag hij telkens den dood, of, erger nog, kindschheid of krankzinnigheid tegemoet. Op vijftigjarigen leeftijd hield hij zich voor afgeleefd. Bij herhaling klaagde hij in brieven en verzen over oververmoeidheid, verzwakking van geheugen, besluiteloosheid of gemis aan energie, over verschrikkelijke hoofdpijnen en slapeloosheid. Toen hij in rijn gedicht ‘Mijmering’ zich afvroeg: ‘leef ik dan in daad en waarheid of is alles schijnbedrog?’ was dat geene rhetorisch-wijsgeerige vraag, maar de uit eigen gemoedstoestand opgewelde twijfeluitroep van iemand, die in zenuwoverprikkeling op het punt is, het duidelijk besef van zijn zelfbewustzijn te verliezen: een toestand, waarin Bilderdijk dikwijls verkeerde en waarin zijn dichtleven voor hem de eenige realiteit scheen te zijn. Zou hij misschien tot de werkelijkheid hebben kunnen terugkeeren als één levenswensch van hem vervuld was geworden? Als hij aan eene onzer hoogescholen tot hoogleeraar benoemd was? Wij zouden dat met durven verzekeren, want terwijl hij niets vuriger wenschte vreesde hij zelf tevens, dat daartoe de beste tijd reeds voorbij en hij niet meer dan eene schaduw van zich zelf was. Misschien griefde hem de niet-benoeming meer, dan hij de aanstelling zelf begeerde. In elk geval zal de niet-benoeming wel de ondergrond van zijne meer en meer in eene chronische klaagzucht ontaardende ontstemdheid geweest zijn. Dat alles echter belette hem niet, ingespannen te blijven studeeren en schier overmatig te dichten. Van zijne gedichten uit dezen tijd (1809) valt in de eerste plaats te vermelden de verheven en welluidende cantate voor het derde verjaarfeest van ‘'s Konings komst tot den throon’, een lyrisch kunstwerk vol afwisseling. Zijne vrouw voegde er een klein gedichtje aan toe, geheel in den geest van haar echtgenoot waarin Koning Lodewijk als een Godsgeschenk aan Nederland wordt verheerlijkt en stoutweg van 's Konings toen reeds wankelenden troon wordt beweerd:‘ God stelde, onwrikbaar vast, dien zetel in ons midden’, en waarin ook deze merkwaardige, blijkbaar zijdelings op Napoleon doelende, versregels voorkomen: ‘Het bloed moge om den stoel van Wareldheerschers vloeien, Zyn' throon om- | |
[pagina 272]
| |
vloeit geen traan dan die der dankbaarheid’. Toen nog in hetzelfde jaar watersnood Gelderland teisterde, gaf zij onder den titel De Overstrooming ook nog een Treurzang uit, die eigenlijk een beschrijvend verhaal is, en eene Romance in twee zangen, waarvan de eerste uit eene idyllische samenspraak bestaat. Het jaar 1809 zou aan Bilderdijk ook een ‘Wapenkreet’ ontlokken, toen in Augustus een Engelsch leger onder Lord Chatham op Walcheren geland was, zich onmiddellijk van Middelburg, Veere, het fort Bath en veertien dagen later ook van Vlissingen had meester gemaakt, waarop spoedig de bezetting van geheel Zeeland door de Engelschen volgde en Antwerpen werd bedreigd. Dat de dichter de staatkunde van den Koning niet kende of in elk geval niet diende met het gedicht, waarin de Engelschen o.a. ‘barbaren, duizendwerf barbaarscher dan barbaren’ genoemd werden, blijkt wel hieruit, dat het op last der Regeering als ‘te beleedigend tegen Engeland werd opgehaald’. Zeker was het ook niet in den geest zijner land-genooten, die dezen inval niet ongaarne schijnen gezien te hebben en voor wie het eene teleurstelling zal geweest zijn, toen reeds in September tot een langzaam terugtrekken besloten werd, zoodat nog vóór het eind van het jaar geheel Zeeland weer door de Engelschen was ontruimd. De bezetting van het door den vijand verlaten fort Bath op 4 September door Generaal Cort Heyligers was dus geen schitterend wapenfeit en alleen van belang, omdat Nederlandsche troepen bij die bezetting den Franschen vóór geweest waren. Toch heeft Bilderdijk in zijn gedicht Bath hernomen het feit bezongen als eene heldendaad van troepen, die inderdaad van het wegtrekken des vijands nog niets wisten en toch, ‘door nevels uit het West’ gedekt, durfden voortrukken ‘op 't smal onzichtbaar pad, van stroomen overdolven, van zeeschuim overspat’, want ‘ja’, zegt hij van dat nageslacht der onverschrokken Watergeuzen, ‘ja, laat uw baren schuimen, o groots doorwaadde vloed! Uw zilv'ren waterpluimen versieren hun den hoed. Ziedaar den echten veder, die Hollands krijgslien past: de lauwer buigt zich neder, waar dese zeepluim wast!' Een ander gedicht, ‘De Scheldbewoner’, dat op denzelfden inval betrekking heeft, verdient slechts voorbijgaande vermelding, maar opmerkelijk is nog Bilderdijk's gedicht ‘Aan den Koning’ uit het begin van 1810, waarin hij den Koning smeekt, terug te keeren naar zijn land, waar zijne kinderen smachtend uitzien naar zijne terug- | |
[pagina 273]
| |
komst, zooals kinderen verlangend den afwezigen vader verbeiden. Misschien wist hij niet, dat de Koning daartoe niet bij machte was, daar hij te Parijs meer dan drie maanden als gevangen gehouden werd door den Keizer, die, verstoord over den inval in Zeeland en over het gevaar, dat Antwerpen had bedreigd, hem zóó tot troonsafstand wilde dwingen of althans tot het afstaan van het geheele Zuiden van zijn koninkrijk. Toen Lodewijk eindelijk, na zware offers gebracht te hebben, in April kon terugkeeren, was het slechts voor korten tijd. Intusschen ging Bilderdijk voort met ook andere gedichten te schrijven, dan die op den Koning of op de tijdsomstandigheden betrekking hadden. In 1809 droeg hij in Felix Meritis een (eerst in 1811 uitgegeven) groot lierdicht, De kunst der poëzy, voor, dat ongetwijfeld tot zijne beste dichtwerken behoort en tevens eene aesthetische geloofsbelijdenis is, zooals slechts een dichter als Bilderdijk er eene kon afleggen Ga naar voetnoot1). Eene kenschetsing en verheerlijking der poëzie van Homerus is er de aanloop tot een vernietigenden en tegelijk bezielenden aanval op de aesthetische theorieën der wijsgeeren en kunstrechters, die wanen, dat zij kunnen leeren, wat het wezen der dichtkunst is en hoe de dichter zou moeten dichten. Eenmaal, in den tijd der Dichtgenootschappen, was ook Bilderdijk zelf als kunstrechter opgetreden, zooals hij in herinnering brengt, maar die tijden waren voorbij, die vijl was afgesleten. Maakten de latere wijsgeerige theoristen het nu beter dan de vorige? Neen, zij weerspraken elkaar, zich bewegend op een gebied, waarop het verstand machteloos is en slechts twijfel kan wekken. Gelukkig had hij ook dien twijfel overwonnen, en van dat oogenblik af was de dichtkunst voor hem ‘geen spel meer der verbeelding’, maar een omvademen, een met zielsgevoel in zich opnemen van het heelal. Toen, zegt hij, ‘toen kende ik 't leven eerst en wist, dat ik 't genoot, en 'k ademde in mijn zang mijn eigen boezem uit’. Nu is de bron der poëzie voor hem het gevoel: ‘gevoelen is dichten’. ‘Geen verbeelding, geen geweld van ijdel klankgejoel, geen vinding van vernuft, geen smaakloos letterpluizen, geen dweepzucht’ is de dichtkunst, doch ‘teer gevoel, dat niet in woeste wieling heromzwiert, maar 't gemoed steeds uitstort in bezieling; zich meedeelt, zich verliest in 't voorwerp, dat men zingt, en | |
[pagina 274]
| |
geen gevergden toon zich ooit van 't harte dringt’. Dichten is ook geen schilderen naar 't voorbeeld der natuur, zooals Aristoteles leerde. 't Is de uiting der natuur zelf. De psycholoog moge ‘des menschen ziel bespien’, om te weten te komen, wat er in den dichter omging, toen hij in bezieling zijne verzen uitstortte, maar hij kan daarmee evenmin vinden, hoe dat geschieden moet en zal, als de natuurvorscher aan de natuur hare wetten kan voorschrijven. In het machtig gevoelen ligt 's dichters kunstkracht. Bezit hij die, dan zal, als hij zingt, zijn zang waarheid zijn, eene hemelsche waarheid, waarbij vergeleken 's wijsgeers wijsheid niet meer is dan schijn. Toen Bilderdijk dezen lierzang niet met den lof van Pindarus of welken lierdichter der Oudheid ook aanving, maar zich vol bewondering het beeld van den grooten heldenzanger der Grieken voor oogen stelde, was dat niet vreemd. Dat beeld bezielde hem juist in dezen tijd meer dan iets anders, want ook hij had het aangedurfd, een epos te schrijven. Hij wilde op zijne, dat is oorspronkelijke, wijze ‘den ondergang van d' eersten wareldgrond’ zingen na een strijd van heroën, grootscher dan de Grieksche en Trojaansche godentelgen. Met stoute verbeelding schiep hij zich zulke heroën, die in den oertijd van het menschelijk geslacht, vóór den zondvloed, de wereld zouden hebben bevolkt. Hij dacht zich den hemel bevolkt met Engelen, de hel met Duivelen, den hof Eden met Paradijsgeesten, het talrijk kroost van Adam en Eva, geboren vóór hun val en dus onschuldig en onsterfelijk en daarom ook niet met hunne ouders uit het paradijs verdreven. En buiten dat paradijs woont op aarde niet alleen het overmoedig volk der Kaïnieten, maar leven ook de verbasterde nakomelingen van Seth, en dan bovendien nog, naar zijne voorstelling, een reuzengeslacht, voortgesproten uit de omhelzing van menschenkinderen door Paradijsgeesten, die uit begeerte naar de menschen den lusthof hadden verlaten Ga naar voetnoot1). En die Reuzen schildert hij nu als de den Olympus bestormende Titans en Giganten af, met bovenmenschelijke, maar ruwe kracht strijdend tegen de wel zwakkere, maar daarentegen veel talrijker menschenzonen. | |
[pagina 275]
| |
Argostan, de vorst der Kaïnieten, wordt in een twist met zijne eigene, door helgeesten tot bijgeloovige dweepzucht vervoerde, onderdanen gedood, en zoo staan dan voor de Reuzen de kansen gunstig te meer daar Satan zijn helleraad bijeenroept om hen te steunen. Maar 's Konings halfbroeder Segol neemt zijne plaats in en trekt, na zijne vrouw Zilfa onder de hoede van Iram in het burchtslot van Kenan achtergelaten te hebben, tegen de Reuzen op. Tot driemaal toe overwint hij hen. Met den waren God, dien hij niet kende, wordt hij door Regol bekend gemaakt, en dat geeft hem nieuwen moed om de Reuzen, die in Beth-ur gevallen zijn, te bestrijden, al wordt ook zijn leger door de pest, het werktuig der hel, geteisterd. Met inspanning van alle krachten weet hij nog eens de overwinning op de Reuzen te behalen, maar nu wordt hij opeens door een lichtgloed omstraald, zijne voeten raken geen grond meer, ‘een onzichtbre hand’ grijpt hem aan en voert hem door ‘den ethersfeer’ naar boven onder den uitroep ‘Segol! Segol!’ Daarmee breekt het epos af in het midden van den vijfden zang en Bilderdijk is er nooit toe kunnen komen, het te voltooien. Eerst in 1820 heeft hij het fragment uitgegeven, het aan anderen (zooals Isaac da Costa en S.J.E. Rau) overlatend, zich voor te stellen, hoe het verder verloop zou geweest zijn van dit reuzenwerk, waarvan, na eene paradijsbestorming, de zondvloed, De ondergang der eerste wareld, zooals de titel luidt, het geweldig slot zou hebben gevormd Ga naar voetnoot1). Eene rol van beteekenis zou in het verder verloop ongetwijfeld ook gespeeld zijn door den zoon van Elpine, wiens geboorte in den tweeden zang tegemoet wordt gezien. Ook die zoon behoort tot het reuzengeslacht, want zijn vader is een Paradijsgeest, die tot schrik van de vrome Elpine den onheiligen eed zweert, dat hij zal trachten het | |
[pagina 276]
| |
paradijs voor haar en hun kind te heroveren. Hem zou men dus later bij de bestorming van het paradijs als aanvoerder hebben kunnen verwachten, maar het komt mij voor, dat iemand als Bilderdijk nooit zeker is, een dichtwerk van eenigen omvang zóó te zullen voltooien, als hij het zich had voorgesteld. Zulk een werk werd niet door hem, maar in hem voortgezet: het ontwikkelde zich als vanzelf in hem en iedere nieuw ontvangen indruk kon verandering brengen in het plan. Zeker is het, dat geene macht in staat zou geweest zijn, Bilderdijk te bewegen, het groote werk voort te zetten, toen hij het eenmaal had gestaakt. En waarom heeft hij het gestaakt? Hij zelf gaf later als oorzaak de tijdsomstandigheden op en verklaarde in 1812 aan zijn vriend H.W. Tydeman, ‘niet in de geestgesteltenis te zijn, die een heldendicht vordert’, maar voegde daaraan de volgende zeer opmerkelijke woorden toe: ‘laat ik 't recht uit bekennen. Ik heb niet genoeg op met het Heldendicht als zoodanig om er uit my zelven en zonder incitament van buiten op den duur en met onverdeelden ijver en lust aan te werken. 't Is by my steeds een bijsoort en de ware Poëzy in haar zuiverheid acht ik den Lierzang. Voor dien was ik eertijds gestemd, en dit moest met afneming van vermogens my wel tot het didactische brengen’. Dat zal wel de volle waarheid zijn. Aan stoutheid van verbeelding ontbrak het Bilderdijk allerminst, en zoo iets daarvan getuigt, dan is het dit breed opgezette epos. Zoolang de verbeelding door zijn gevoel werd gedragen, verschafte de taal hem gewillig de gloeiende kleuren, waarmee hij ook hier tafereelen wist te schilderen, maar dat hij, wat al te eenzijdig, het gevoel alleen als de ziel der poëzie beschouwde, heeft zich hier gewroken. De onbedwingbare zucht tot verbeelden zelf (ook een gevoel, maar van minder persoonlijken aard) was niet sterk genoeg bij hem aanwezig, en juist deze is een onmisbaar vereischte om als episch dichter onder den scheppingsarbeid niet te bezwijken, zooals met Bilderdijk het geval is geweest. |
|