De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 247]
| |
XVI.
| |
[pagina 248]
| |
ten eed niet had behoeven af te leggen, indien hij zijn ambt als advocaat had willen prijsgeven, zooals aanvankelijk ook zijn plan schijnt geweest te zijn. Maar wat had hij onder de nieuwe staatsinrichting eigenlijk nog van zijn vaderland te verwachten? Eer viel er voor hem niet meer te behalen, invloed niet te verkrijgen, en de inkomsten zijner advocaterij zouden geheel ophouden, terwijl hij zich in zware schulden had gestoken, die hij geen kans zag af te doen. Als balling kwam hij zonder schandaal van zijne schuldeischers af; en ook liefde voor zijne vrouw behoefde hem niet terug te houden: integendeel, de ballingschap is voor hem misschien eene welkome aanleiding tot eene tijdelijke scheiding geweest, daar zij zelve allerminst lust had, den verbannen echtgenoot in den vreemde te volgen. In den vreemde, want binnen de grenzen der Republiek bleek al spoedig geene plaats meer voor hem te zijn. Op last der municipaliteit van Groningen moest hij 7 Mei ook die stad verlaten, en vandaar vertrok hij dan naar Hamburg, waar hij er eenigen tijd verlangend naar bleef uitzien, of de Prins hem op zijn verzoek in dienst zou kunnen nemen. Nu was hij bereid iedere betrekking te aanvaarden, die de Prins hem zou opdragen, en voorloopig hield hij zich bezig met ‘Hollandsche militie aan te werven’ voor een beraamden inval in de Republiek, waarvan echter niets is gekomen. Maar nu ook begon hij zich in de Duitsche omgeving, waaraan hij zich nooit heeft kunnen gewennen, diep ongelukkig te gevoelen, zooals zijn gedicht ‘Uitboezeming’ bewijst, waarin hij zelfs beweerde, dat hem bovenal zijne scheiding van gade en kroost smartelijk viel. Tijdens zijn verblijf in Hamburg reisde hij ook eens heen en terug naar Engeland, om daar den Prins, die op Hamptoncourt verblijf hield, op te zoeken, en in December besloot hij, zich voor goed in Londen te vestigen. Daar leefde hij nu van les geven en ander vermoeiend werk, zonder er een vast bestaan te kunnen vinden. Maar reeds dadelijk na zijne aankomst had hij er kennis gemaakt met den negen jaar te voren uit Den Haag naar Londen vertrokken schilder Hendrik Wilhelm Schweickhardt, en al spoedig trok diens oudste dochter Katharina Wilhelmina, 3 Juli 1776 in Den Haag geboren, hem bijzonder aan, terwijl ook op het jonge meisje de nu bijna veertigjarige geniale dichter een overweldigenden indruk maakte. Uit dankbaarheid voor gastvrijheid en geldelijken steun, hem door Schweickhardt verleend, gaf hij aan diens beide oudste dochters les in het Italiaansch, en | |
[pagina 249]
| |
daaronder groeide beider liefde al meer en meer aan. Ook gedichten van beiden - want Katharina Wilhelmina beoefende de poëzie evenals hij of ter wille van hem - legden van die liefde getuigenis af; en onder hetgeen Bilderdijk toen voor haar zong, trekt vooral eene lange ‘Ode’ de aandacht, waarin hij op haar twintigsten verjaardag zijn hart uitstortte en zijne gloeiende, maar met geweld bedwongen, hartstocht omsluierde, maar toch verried. Zeker was het oprecht gemeend, toen hij daarin uitriep: ‘O, dat ik zonder onderdrukking aan 't vuur van dees mijn geestverrukking den vrijen teugel vieren mocht! O, dat ik, zonder zelfbedwingen, vrijmoedig uit de borst mocht zingen, in onbeklemden ademtocht!’ Nu kon hij slechts den wensch uitspreken, dat het hem zou gegeven worden ‘met vaderlijke zorg en zucht geheel voor haar te mogen leven’. Bij latere, minder bewimpelde, minnezangen kunnen wij niet verwijlen, al behooren zij ook tot het beste, dat hij schreef; en evenmin bij de kunstvol verbloemde, zooals ‘Eens palings klacht’, waaronder hij zijne eigene brandende liefde verborg, of bij de bevallige liederen, waarin hij, misschien om minder argwaan te wekken, ook Betzy, de jongste zuster zijner geliefde, b.v. in de ‘Wenschen op haar verjaarfeest’, bezong. Aanvankelijk heeft hij zeker nog getracht, zijn hartstocht te beheerschen en althans niet met de daad ontrouw te worden aan zijne in Den Haag achtergebleven echtgenoote, aan wie hij brieven zond, die van genegenheid bleven spreken, al bestond die genegenheid al sinds lang niet anders dan in zijne dichterlijke verbeelding. Ook zal hij, vooral om het recht op zijne beide kinderen, Louize en Elius, niet te verliezen, tegen eene formeele scheiding hebben opgezien. Er zijn dan ook gedichten van hem uit dien tijd, waarin hij als 't ware worstelt met zich zelf; en kenmerkend voor zijne stemming is vooral het volgende ‘Gebed’ (van 1796), dat, ofschoon Fénélon nagebeden, diep gevoeld moet zijn, al heeft hij het misschien maar half ernstig gemeend. Het is tevens een van de eerste gedichten, waarin zich een, niet conventioneel, godsdienstig geloof bij hem uitspreekt:
‘Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neergezonken geest,
En zie mijn oog van stille tranen leken!
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd;
Gy ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen.
Gy weet alleen hetgeen uw kind behoeft
En mint het meer, dan 't ooit zich zelf kan minnen.
| |
[pagina 250]
| |
Geef, Vader, geef aan Uw onwetend kroost,
Hetgeen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik buig mij neer; ik smeek noch kruis, noch troost;
Gy, doe naar Uw ontfermend welbehagen!
Ja, wond of heel, verhef of druk my neer,
'k Aanbid Uw wil, hoe duister in mijne oogen,
Ik offer me op, en zwijg en wensch niet meer:
'k Berust in U, ziedaar mijn eenigst pogen!
Ik zie op U met kinderlijk ontzag,
Met Christen hoop, noch laauw, noch ongeduldig.
Ach, leer Gy my hetgeen ik bidden mag!
Bid zelf in my, zoo is mijn bee onschuldig.’
Eindelijk echter werd de hartstocht hem te machtig, en 18 Mei 1797 geschiedde, wat hij in zijn bijbel aanteekende met de woorden ‘uxorem accepi’. De bruiloft van Katharina Wilhelmina's zuster Christine met J. Texier was er de naaste aanleiding toe geweest. Wat gebeurd was, viel tot op zekere hoogte te verontschuldigen. Bilderdijk's ontrouw brak niet het hart van eene liefhebbende echtgenoote, want dat was zijne vrouw al lang niet meer, en eene scheiding zou ook haar zeker niet onwelgevallig geweest zijn. In zijne eenzaamheid te Londen moest voor een hartstochtelijk man, als hij was, de verleiding wel al te groot zijn. Terwille van Katharina Wilhelmina, in wie hij van dat oogenblik af zijne tweede vrouw zag, had hij echter nu ook onmiddellijk eene echtscheiding moeten bevorderen; maar hij deed het niet, terwijl hij zich beijverde voor zijne wettige vrouw verborgen te houden, in welke betrekking hij nu tot eene andere vrouw was komen te staan. Slechts korten tijd kon het zoo blijven voortgaan, want vader Schweickhardt was over het geval allerminst gesticht, en daarom ook besloot Bilderdijk reeds in Juni van hetzelfde jaar Londen te verlaten en naar het van Hollandsche uitgewekenen wemelende Brunswijk te gaan, ook in de hoop, door den hertog, die hem reeds van vroeger kende, gesteund te worden. Hij kreeg ook inderdaad eene kleine toelage, waarbij de Erfprins eene gelijke som voegde; maar dat was lang niet voldoende voor hem, omdat eene maand na zijn vertrek en even voor het overlijden van haar vader Katharina Wilhelmina hem naar Duitschland was gevolgd en door hem moest worden onderhouden. Vreemd is het, dat hij kort daarop zijne vrouw uitnoodigde met hun zoontje Elius naar Brunswijk te komen, waar hij beloofde, haar ‘met open armen’ te zullen ontvangen, en verklaarbaar wordt die uitnoodiging eerst, als wij veronderstellen, dat hij zeker was van | |
[pagina 251]
| |
eene weigering en nog altijd eene wettelijke scheiding wilde tegenhouden. Moest die toch eenmaal uitgesproken worden, dan zou hare weigering door hem als verontschuldiging kunnen worden aangevoerd, alsof niet hij, maar zij daarmee den huwelijksband had verbroken. Eene dergelijke handelwijze is zeker niet verschoonbaar, zooals dubbelhartigheid dat nooit is, maar toen eenmaal bij deze huwelijksverhouding de eerste verkeerde stap was gedaan, volgden de andere met bijna logische noodzakelijkheid van zelf, en gaarne zou men dat alles met den mantel der liefde bedekken, wanneer Bilderdijk later niet als een paladijn van godsvrucht en deugd was opgetreden, niet zoo heftig anders denkenden en beter levenden rijp had genoemd voor de hel en niet als een profeet en leidsman op het gebied van godsdienst en zedelijkheid was gehuldigd. Genoeg had het moeten zijn, hem te huldigen als den grootsten Nederlandschen dichter van zijn tijd en een der grootste van zijn volk, als een man van verwonderlijk veelzijdige ontwikkeling en onvermoeide scheppingskracht. Intusschen had Bilderdijk's tweede levensgezellin Brunswijk weer verlaten en was zij naar Berlijn gegaan, waar zij in Juli 1798 beviel van een zoon, die als Julius Willem van Teisterbant werd ingeschreven, terwijl zijne moeder zich wat later met hem te Hildesheim en twee jaar daarna te Peine (vier uur van Brunswijk) vestigde onder den naam van Mevrouw van Heusden. De verhouding, waarin Bilderdijk tot haar stond, maar niet staan mocht, heeft hem zeker aanleiding gegeven, om voor zich bij zijn eigen naam nu ook dien van zijne gewaande adellijke voorvaderen aan te nemen, waardoor hij dan tevens kans had op meer onderscheiding aan het Brunswijksche hof, terwijl zijne onwettige echtgenoote dan een naam voerde van eene der Teisterbantsche bezittingen en dus naar believe eene Teisterbant en geene Teisterbant kon heeten. Bij het wapenschild, dat hij voor zich samenstelde, voegde hij de wapenspreuk ‘semper idem’. Met het oog op zijn karakter had hij geene minder toepasselijke kunnen kiezen. Natuurlijk bezocht Bilderdijk, die zijne tweede vrouw inderdaad hartelijk liefhad en haar levenslang getrouw bleef, haar telkens. Hun huwelijksgeluk is dan ook onverstoord gebleven, zeker het meest door de liefderijke toewijding der jonge vrouw, een toonbeeld van zachtzinnigheid en geduld. De wettige Mevrouw Bilderdijk maakte in 1801, toen verder verbergen van de verhouding on- | |
[pagina 252]
| |
mogelijk was geworden, een eisch tot echtscheiding aanhangig, en 25 Febr. 1802 werd haar die eisch toegewezen. Toch is Bilderdijk's tweede huwelijk ook daarna niet wettig gesloten en zijn de kinderen uit dien echt alleen oogluikend als wettige kinderen beschouwd. Wel ging Catharina Rebecca Woesthoven in 1809 een tweede wettig huwelijk aan, met J.L. van Westhreenen, maar ook dat eindigde met eene feitelijke, zij het ook niet wettelijke, scheiding. In 1828 is zij overleden, den naam nalatende van eene geldgierige, hardvochtige, plaagzieke vrouw Ga naar voetnoot1). Eenmaal van zijne vrouw gescheiden, heeft Bilderdijk al zijne scherpzinnigheid uitgeput om anderen diets te maken, dat zijn diepe eerbied voor de beiligheid van het huwelijk niet in tegenspraak was met zijn gedrag, en dat hij eerst eene tweede vrouw had genomen, toen feitelijk zijn eerste huwelijk reeds ontbonden was, schoon het dan om geheimzinnige redenen nog niet formeel ontbonden kon worden verklaard. Hij maakte trouwens dat ook zich zelf wijs, en in die overtuiging der verbeelding schreef hij ook verscheidene hartstochtelijke, maar tegelijk ook liefdevolle huwelijkszangen voor zijne jonge vrouw en later (in 1812) een uitvoerig theoretisch dichtstuk, getiteld ‘De Echt’, met versregels als deze: ‘Neen, de Ega is voor één en niet voor meer geboren, zij kiest zich geen gemaal, zij wordt niet uitverkoren, ze is eenig’, of ook: ‘O, sla de handen niet aan 't heiligdom des Echts: 't is, waar God zichtbaarst woont. Draag eerbied aan haar handen en sidder, wat Hij stichtte, onzinnig aan te randen’; immers ‘Geen Echt, het werk van God, kan ooit onzalig zijn’. Overigens behooren gedichtjes als ‘De ware kus’ en vooral verschillende verjaardichten, die Bilderdijk voor zijne tweede vrouw, zijne ‘Filumene’, zijne ‘dierbare’ zong, evenals de ‘Geboortegroet’ voor zijn zoontje Julius Willem, tot zijne goede, zijn lierzang, ‘Het echtgeluk’, ‘Het Nachtspook’ en zijne ‘Nachtwandeling’ uit den tijd, waarop hij zijne geliefde slechts ter sluik te Hildesheim en te Peine bezocht, tot zijne beste liefdedichten. | |
[pagina 253]
| |
Van Bilderdijk's verder verblijf in Brunswijk valt niet veel meer mede te deelen Ga naar voetnoot1). Hij leefde er tamelijk teruggetrokken. Aan het hof kwam hij maar zelden en politieken invloed schijnt hij in 't geheel niet gehad te hebben, ook niet, toen in October 1798 Willem V te Brunswijk kwam wonen. Wel heeft hij nog menig gedicht aan hem gewijd, zooals hij ook reeds ‘De achtste Maart (1796) in Londen’ deed, toen hij den Prins met een, vooral metrisch verdienstelijk, verjaardicht, en in hetzelfde jaar ook de jarige Prinses met eene idylle ‘Lycidas en Egle’ begroette, waarin hij natuurlijk ‘'t herstel van Nassaus huis’ van den Hemel afsmeekte. Ook 8 Maart 1798 zond hij den Prins nog een verjaarwensch toe, een lied van zwijgende berusting in het tegenwoordige en vertrouwen op de toekomst. Toen in 1799 het Nassausche huis in rouw werd gedompeld door den vroegen dood van 's Prinsen zooveel belovenden tweeden zoon, Willem George Frederik, liet ook Bilderdijk niet na, den jongen man eene dichterlijke ‘Lijkgedachtenis’ te wijden. Na deze zangen heeft hij nog enkele andere voor den Prins gedicht, tot deze in de lente van 1806 overleed. De dichter bevond zich toen reeds niet meer te Brunswijk, maar heeft toch de uitgave bezorgd van en een voorbericht en voorzang geschreven voor het door hem ook in menig opzicht verbeterd uitvoerig dichtstuk, door Le Francq van Berkhey als ‘Lijkgedachtenis van Prins Willem den Vijfde’ geschreven. Bijzondere opmerking verdienen - vooral ook met het oog op Bilderdijk's latere verhouding tot Napoleon - een paar gedichten, in 1804 naamloos uitgegeven naar aanleiding van den moord op den Prins van Enghien, op last van Napoleon gepleegd. Dat is dan de wraak, zegt hij daarin, die door Bonaparte, den Corsikaan, genomen is op het geslacht der Bourbons, omdat het eenmaal wederrechtelijk de Corsikanen van hunne vrijheid had beroofd; maar daarom achtte Bilderdijk den moord van dien onschuldigen jongen man niet minder gruwelijk, ja hij is zelfs zoo verontwaardigd over dien ‘afgrijsselijksten moord met Vorst- en Volkenschennis’, dat hij, de hel sprekende invoerend, haar Napoleon voor haar echten zoon laat verklaren, want ‘dit schelmstuk, na zooveel, was 't toppunt van volending’, en daarom: ‘Wees keizer’ zegt zij, ‘heersch! en de onmensch klimt ten throon’. | |
[pagina 254]
| |
Had de hertog van Brunswijk in 1803, toen Bilderdijk's tweede vrouw zijn verblijf met hem was komen deelen, zijn pensioen ook aanmerkelijk verhoogd, toch had hij het zuinig en moest hij met les geven en schrijven er nog veel trachten bij te verdienen, maar van zijne omvangrijke kennis werd door velen partij getrokken, wat hem ook een grooten en welverdienden naam van geleerdheid bezorgde, die hem deed hopen ergens in Duitschland of Rusland een professoraat te zullen verwerven; doch dat bleek eene ijdele hoop. Alleen de Muze zou zijne patrones in het leven zijn, en hij heeft dan ook na zijn vertrek uit zijn vaderland niet nagelaten, er dat vaderland telkens aan te herinneren, dat hij op het gebied der Nederlandsche poëzie de eerste was, in staat zijn ouden roem te handhaven en nog te vergrooten, ook ondanks de ongunstige critiek, die sommigen daar over zijne gedichten uitbrachten. In zijne ballingschap schreef Bilderdijk, behalve zijn ‘Vaderlandsche Oranjezucht’ (van 1805), niet minder dan tien bundels grootere en kleinere, oorspronkelijke en vertaalde gedichten. In 1799 verschenen de twee deelen zijner ‘Mengelpoëzy’, waarvan hij in de voorrede vermoedde, dat zij wel het laatste dichtwerk zouden zijn van een man, wien ‘de vroege ouderdom het hoofd voor den tijd had besneeuwd’; maar sedert 1803 volgden daarop nog vier deelen ‘Poezy’, waarin trouwens ongeveer de helft der gedichten niet van hem, maar van anderen, en wel voor het meerendeel van Katharina Wilhelmina is. In de vier deelen ‘Mengelingen’ evenwel, die in de daarop volgende jaren het licht zagen, is alles van hem, en reeds bereidde hij weer nieuwe bundels voor, die echter eerst na het einde zijner ballingschap van de pers kwamen. Een onuitputtelijke rijkdom van poëzie is in deze bundels bijeen, en ondoenlijk is het, er hier een overzicht van te geven. Slechts op enkele eigenaardigheden kan gewezen worden, en wel allereerst hierop, dat in deze bundels bij Bilderdijk's poëzie alle sporen van stroefheid, die men er vroeger nog wel eens in vond, zijn uitgewischt en hij den vorm nu volkomen meester is geworden. Maat en rijm beheerscht hij nu volkomen, zoodat zelfs zijne vele, meest vrije, vertalingen in geen enkel opzicht verraden, dat zij niet oorspronkelijk zijn. Verder blijkt uit de beide deelen der ‘Mengelpoëzy’ duidelijk, dat zij grootendeels gedicht zijn onder den invloed van zijn verblijf in Engeland. Had de romance reeds vroeger Bilderdijk aangetrokken, nu is hij, door kennismaking met Percy's ‘Reliques’, | |
[pagina 255]
| |
er geheel voor gewonnen, en het tweede deel der ‘Mengelpoëzy’ bestaat zelfs geheel uit ‘Vertellingen en Romances’, onder welken titel het dan ook wel afzonderlijk is uitgegeven Ga naar voetnoot1). Niet minder dan tien zijn er uit Percy's bundel vertaald, terwijl er in de ‘Poëzy’ en de ‘Mengelingen’ ook nog enkele voorkomen. Verder is ‘De Kluizenaar’ eene vertaling naar Goldsmith's ballade uit ‘The vicar of Wakefield’. Eene enkele vertaling is naar het Duitsch (van Gottorp), namelijk de vermakelijke vertelling ‘De Vloek’, die de oude kwezel, tante Sibille, uitspreekt over het in haar oog al te lichtzinnig verliefde Margreetje en waarvan het gevolg is, dat inderdaad de zoo onvoorzichtig opgeroepen duivel verschijnt om Margreetje te halen en door tante zelf naar haar nichtje verwezen wordt, wanneer hij eerst bij vergissing bijna ‘de kwezel met boek en bril’ zelf had gepakt. Maar niets ‘blijft ter wareld ooit verborgen, hoe diep verhuld: de gansche stad was d'eigen morgen daarvan vervuld’. Het was evenwel natuurlijk geen echte duivel geweest, maar de jonge Hildebrand. Hij had zijn liefje geschaakt en wel op aanwijzing van tante zelf, die dus wel moet toestemmen, wanneer hij veertig weken later haar komt verzoeken, peet te zijn over Margreetjes zoontje. En in de stad? Daar lachten de jonge meisjes om het geval, maar één was zoo openhartig om uit te roepen met gullen mond: ‘och, kwam mij ook zoo'n duivel halen, ik ging terstond’. In losheid van versbouw en verhaaltrant vindt deze geestige vertelling in onze letterkunde schaars haar gelijke en als zoodanig mag men haar ook wel oorspronkelijk noemen. Ook niet vertaalde romances en vertellingen komen in dezen bundel voor, zooals de ‘Katharina Herman’, waarvan Bilderdijk aanvankelijk gedacht had ‘een uitvoerig tafereeltjen van huwelijkstederheid’ te maken, maar die hij in anderen geest voltooide, toen hij ‘het aandoenlijk Drama van den dichter J.J. Vereul (‘Catharina Herman’, 1793) over dat onderwerp ontfing, die dit werk op een veel volkomener wijze, dan de Romance toeliet, had afgedaan’. Van zijn kant had Mr. Jan Jacob Vereul († 1807) ook met Bilderdijk gewedijverd door het schrijven van een even uitvoerig verhaal als de ‘Elius’ was en ook in vierregeligen strophenvorm, namelijk de Reinoud van Adelfing in zeven zangen, Leeuw. 1792. 't Is, zooals de meeste romances, eene liefdesgeschiedenis (van | |
[pagina 256]
| |
Reinoud en Emma van Walstein), die heet voor te vallen in eene soort van middeleeuwsche wereld, als van Bilderdijk's ‘Elius’ en andere romances uit dien tijd, maar zooals er nooit eene werkelijk bestaan heeft Ga naar voetnoot1). De ‘Aristus en Ismeene’ van Bilderdijk is, naar het mij voorkomt, een zeer persoonlijk gedicht, dat misschien beter dan iets anders ons een blik geeft in de nog half omsluierde tragedie van zijn eerste huwelijksleven, behoudens het bloedig slot, dat zijne verbeelding er aan toevoegde. Aan de werkelijkheid ontleend is ook het kleine juweeltje ‘Selima’, de met bevallige aanschouwelijkheid vertelde geschiedenis van een in eene goudvischkom verdronken poesje. ‘De Waarheid en Ezopus’ (van 1798) is eene alleraardigste vertelling van de Waarheid, die het menschelijk geslacht alleen wil hooren in den vorm der Verdichting. Evenals ‘De Vloek’ levert zij het bewijs, dat Bilderdijk den vroolijk schertsenden toon minstens evengoed wist te treffen, als dien der tederheid of der geestvervoering. Aan het Oosten ontleende Bilderdijk in 1805 nog eene uitgebreide romance ‘Assenede’ (d.i. Asnath), de door Arabische bijverdichtsels opgesierde geschiedenis van Potifar's bruid (niet ‘echtgenoote’) en tevens zijne, hem als zoodanig niet bekende, dochter, wier liefde (die reeds van vroeger tijd dagteekent) Jozef eerst weerstaat, maar die hem ten slotte, wanneer hare afkomst door zijne sterrenwichelkunst aan het licht is gebracht, door Farao ten huwelijk gegeven wordt Ga naar voetnoot2). In de ‘Mengelingen’ komen een paar romances voor, waarin eene geheel nieuwe stof door den dichter is aangegrepen, namelijk de vaderlandsche geschiedenis, voor zoover daarin min of meer romantische gebeurtenissen voorkwamen. Het eerst schreef hij, in 1803, zijn ‘Graaf Floris de Vierde’, door sommigen voor zijn meesterwerk in deze dichtsoort gehouden en, wat den inhoud aangaat, ontleend aan de meest romantische episode van Stoke's Rijmkroniek Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 257]
| |
Daarop volgde in 1804 ‘Arnold Beilaert’, het bekende verhaal van Allaert Beilinc's grootmoedige trouw aan het eens gegeven woord tegenover de hardvochtigheid van Jacoba van Beieren, maar eenigszins romantisch opgesierd, doordat Beilaert hier van zijne voorwaardelijke vrijheid gebruik maakt om door een huwelijk de toekomst zijner dochter te verzekeren Ga naar voetnoot1). Eene andere vaderlandsche romance, die Bilderdijk in 1805 maakte, ‘Robbert de Vries’, in vijf zangen, ‘is geheel burlesk’, zooals de dichter zegt, en in ‘een luchtig en schertsend oogenblik’ gemaakt, ofschoon hij eigenlijk voor dezen dichttrant ‘nooit een voorkeur heeft gehad’. Veel later heeft Bilderdijk nog enkele vaderlandsche romances gemaakt, namelijk in 1818 ‘De twee broeders voor Bommel’, die, door het noodlot bestemd om in de vijandelijke gelederen elkaar te bestrijden, door één en hetzelfde schot den dood vonden, in 1819 ‘Radagijs, koning van Warmond’ in drie zangen, een verhaal uit het rijk der verbeelding, in eene vroolijke bui gemaakt, en in 1821 ‘Het wiel van Heusden’, gedicht ter verheerlijking van zijn, naar het heet, aan Engelsche koningen verwant voorgeslacht. Het vertelt ons van den Engelschen koning Ethelijn, die vier jaar had rondgezworven om zijne, hem door den heer van Heusden ontschaakte, dochter Ada te zoeken en haar eindelijk (zonder aanvankelijk door haar herkend te worden) in hare burcht bij het spinnewiel terugvond, zich dan eerst op den schaker in een tweegevecht wilde wreken, maar eindigde met zich te laten vermurwen en het huwelijk goed te keuren, en dan aan het heerlijk geslacht van Heusden als wapenteeken het spinnewiel toe te kennen, waarbij de koning zijne dochter aantrof, toen hij haar terugvond Ga naar voetnoot2). Bilderdijk zelf is met zijne romances altijd bijzonder ingenomen geweest. Hij meende beter dan anderen in het karakter van deze dichtsoort te zijn doorgedrongen en had dan ook reeds in 1793 in een klein kunsttheoretisch gedichtje de vereischten er van aangeduid. Moeielijker, meende hij, was het dan een goed epos of drama te schrijven, omdat dit kunstvak ‘geen woordenpraal’, maar ‘waar- | |
[pagina 258]
| |
heid’ vorderde, doch waarheid ‘zoo ze een dichter ziet’ en ‘schildring en gevoel bij d'eenvoud der vertelling’ eischt, ‘maar schildring, los van trek en vlak van koloriet’. Dat Bilderdijk daarnaar ook steeds gestreefd heeft, blijkt duidelijk; dat hij zijn doel altijd volkomen heeft bereikt, minder duidelijk. In elk geval verschillen zijne romances in het oog vallend van de middeleeuwsche balladen, die er toch in menig opzicht de modellen voor waren, en dat verschil meen ik hoofdzakelijk hieraan te moeten toeschrijven, dat de middeleeuwsche vervaardigd zijn om gezongen te worden en die van Bilderdijk om te worden verteld of zelfs te worden voorgedragen. Zij missen de muzikale bekoring van het lied, waarvan de noodzakelijkheid door Bilderdijk niet gevoeld schijnt te zijn, omdat de eenige kunst, die hem vreemd bleef, de muziek was. Is Bilderdijk's liefde voor de romance juist in Engeland bijzonder toegenomen, nog een ander bewijs is er voor den invloed van zijn verblijf in Engeland op zijne poëzie. Te Londen maakte hij eerst nader kennis met de gedichten van Ossian, waarvoor hij in zijn vaderland nog geene belangstelling had getoond, maar die hij nu al spoedig zoozeer bewonderde, dat hij ze achtereenvolgens ging vertalen. Behalve ‘Temora’ en een enkel kleiner gedicht bracht hij ze alle in Nederlandsche alexandrijnen over. De kleinere verschenen, op een paar na, in de bundels ‘Mengelpoëzy’, ‘Poëzy’ en ‘Mengelingen’, maar de vertaling van ‘Fingal in zes zangen’ gaf hij in 1805 afzonderlijk in twee deelen uit. Van de Kasteele, die hem vóór was geweest, schijnt mij in het weergeven van de kleur dier Schotsche poëzie niet door hem overtroffen te zijn, maar ‘van een oud dichter een redelijk naauwkeurig denkbeeld in zijne vertaling te kunnen geven’, noemde hij ook zelf ‘onmogelijk’. Hij kon dat te minder, omdat hij verklaarde, ‘Macphersons Engelsche uitgave niet dom te hebben willen aankleven’, d.i. ook zijne eigene verbeelding te hebben gevolgd, want dat zijne ‘navolgingen het voorrecht hadden naar het oorspronkelijke-zelf bewerkt te zijn’, zooals hij zeide, was onwaar, omdat hij Ossian in het Gaelisch toen nog niet heeft kunnen kennen. Door meer dergelijk schijnvertoon van geleerdheid heeft hij zijne tijdgenooten gemakkelijker kunnen verblinden, dan het critische nageslacht. Had de romantiek Bilderdijk in Engelschen dichtvorm machtig kunnen aangrijpen, zoodat hij voor onze jongere romantici nog in veel later tijd een voorganger kon worden, in Duitschen vorm trok | |
[pagina 259]
| |
zij hem in het geheel niet aan, en het is opmerkelijk, hoe weinig hij te Brunswijk uit het Hoogduitsch heeft vertaald. Zelfs de groote Duitsche dichters minachtte hij, met uitzondering alleen van Lessing. Daarentegen verleidde zijne ingenomenheid met de Engelsche romantiek hem niet tot ontrouw aan de Classieken, en ook in de dichtbundels, die hij in zijne ballingschap uitgaf, komt nog menige goede vertaling uit Latijn en Grieksch voor. Ook uit andere talen bracht hij het een en ander over, o.a. uit het Deensch van Tullin in 1800 het beschrijvend gedicht ‘Lentemorgen’, waarvoor hij groote bewondering had. Hij was er trouwens op uit, de litteratuur van zoovele volken, als mooglijk was, te leeren kennen en in alle dichtsoorten iets vertaalds of oorspronkelijks te leveren, ook om daarvan, zooals hij zeide, bij zijne lessen in de dichtkunde gebruik te maken, maar toch wel bovenal, omdat hij in zijn persoon, wat zeldzaam is, de aandrift om als dichter bijna werktuiglijk uit te storten, wat er in zijn gemoed omging, paarde met de alleen schijnbaar zoo geheel verschillende aandrift, om als kunstenaar alle moeielijkheden der techniek te overwinnen en vorm te geven aan al wat hij zich voorstelde. Daarom kon hij dan ook zoo gemakkelijk voldoen aan den wensch eener vriendin, om voor haar het uitvoerige beschrijvend gedicht ‘L'homme des champs’ van Délille te vertalen, niettegenstaande hij zelf geen groot bewonderaar was van dezen meest gevierden dichter van het keizerrijk en eigenlijk alleen met den derden zang van dit gedicht vrede had. Hij veroorloofde zich daarom ook nu, zooals vroeger zoo dikwijls, het oorspronkelijke met groote vrijheid over te brengen, en zoo kon het als een verdienstelijk dichtwerk onder den titel Het Buitenleven in 1803 het licht zien. Nog een punt van belang valt bij de gedichten uit deze periode van Bilderdijk's leven op te merken tegenover die van vóór zijne uitwijking. Duidelijk blijkt namelijk uit die latere gedichten, dat er in zijne ballingschap ten aanzien van den godsdienst eene verandering met hem heeft plaats gegrepen. ‘Als kind en als jongeling was hem’, naar zijne eigene woorden, ‘het Christendom altijd problematicq’ gebleven, maar aan het lezen van den bijbel en de werken van Cats schreef hij in 1806 toe, dat hij geleerd had ‘d'oorsprong van het kwaad, volslagen wilsbederf te erkennen, schuld en straf gelijk een wettig erf’ te beschouwen, ‘genade en zoen als vrucht | |
[pagina 260]
| |
van 't perkloos mededogen eens Heilands, die om hem de vrouwenborst gezogen, om hem het leven beide en sterven op deze aard geleden had.’ Zoo was hij dan Calvinistisch protestant geworden, althans voorzoover een wijsgeerig en zelfstandig denkend man, als hij, op alle punten rechtzinnig in de leer kon zijn. Toch is die overtuiging eerst eene levende kracht in hem geworden tijdens zijne ballingschap en misschien het meest in den tijd zijner worsteling met zich zelf, toen hij het ‘volslagen wilsbederf’, waarop ook het Calvinistisch geloof berust, bij eigen ervaring had leeren kennen, en hij, om zijn zelfvertrouwen te kunnen behouden, eene (mystieke) werking van God in zijn hart moest leeren gevoelen. Voor de zondigheid zijner natuur zag hij toen geen ander heil meer, dan in Gods genade door den zoendood van den goddelijken Heiland; en geene menschelijke wijsbegeerte, hoe vernuftig ook, kon hem toen meer voldoen, zelfs niet die van Kant, die voor velen in dien tijd de oplossing van het wereldraadsel had gebracht en waarvan men hem door misverstand ook een aanhanger noemde, evenals zijn vriend Kinker dat inderdaad was. Daartegen echter kwam hij in 1803 op door te zeggen: ‘schoon ik geen Kant met een Fichte verwarre’ (Fichte bleef voor hem ook later altijd de baarlijke duivel), ‘schoon ik Kant geene gevoelens toeschrijve, die (mits wel verstaan zijnde) een Christen niet zou kunnen aannemen, schoon zelfs het destructief gedeelte in zijn systema bij mij groote verdiensten heeft (‘van het adstructieve’, zeide hij terecht, ‘wacht ik mij wel, hetzelfde te zeggen’), zoo min ben ik Kantiaan of genegen, hem als den vader der nieuwe wijsbegeerte een hulde te bewijzen, die hy mooglijk niet dan aan de verwarring van denkbeelden in deze inderdaad onwijsgeerige dagen te danken heeft’. Hij erkende, zooals hij zeide, ‘slechts eenen onbedrieglijken Leermeester’ en dat was de Godheid, die hij geloofde, dat zich aan en in hem openbaarde, daar hij zich ten aanzien van God in alles alleen maaksel, in geen enkel opzicht zelf schepper gevoelde, zooals hij toch bovendien ook, en zelfs meer dan iemand anders, was. Van vele zijner dichterlijke scheppingen was dat levend geloof reeds in dien tijd de ziel geworden, en waar het niet bepaald op den voorgrond treedt, heeft het toch meestal eenigen invloed geoefend, zij het dan ook middellijk, bij zijne opvatting van zedelijkheid, staatsrecht en geschiedenis, ja zelfs ook bij zijne dicht- en taalbeschouwing. In Duitschland heeft Bilderdijk nooit kunnen aarden. Zelfs | |
[pagina 261]
| |
op den langen duur kon hij zich nog niet gewennen aan de Duitschers en hunne wijze van leven. Daarvan getuigen ook zijne gedichten, b.v. ‘De Nachtmeer en de dekbedden’ en ‘De Duitsche kachels’, beide van 1805, op eene grappige manier. Reikhalzend zag hij daarom uit naar eene gelegenheid om naar zijn vaderland terug te keeren, vooral toen de Prins hem van zijn eed had ontslagen, de woeste omwentelingsstormen voorbij waren, het verbanningsbevel krachteloos geworden en in de Republiek een altijd door hem voorgestaan eenhoofdig gezag (zij het dan ook niet van een Oranje) gevestigd was. Hij moest echter in zijn vaderland een redelijk bestaan kunnen vinden, en hoogst welkom was hem daarom de mededeeling, dat vrienden en bewonderaars op aansporen van Jeronimo de Vries zich verbonden hadden, gedurende drie jaar te zullen bijdragen aan eene goede bezoldiging, die hij als lector in de Nederduitsche taal, welsprekendheid en dichtkunst (desnoods als sinecure) zou genieten. Terstond vertrok hij van Brunswijk naar Hamburg, waar hij scheep ging. Aan boord van het tjalkschip ‘De Hoop’ schreef hij vier ‘Dichtstukjens op zee’, die van zijne verrukking over zijne terugkomst in het vaderland getuigen. Op het eind van Maart 1806 mocht hij, schoon ‘met strammen voet Hollands vasten wal betreden’. Hartelijk werd hij door oude en nieuwe vrienden, en ook door den raadpensionaris Schimmelpenninck, ontvangen, en weldra had hij zich te Leiden op de Hoogewoerd gevestigd. |
|