De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXV.
| |
[pagina 238]
| |
De toenemende belangstelling in de rationalistische wijsbegeerte der achttiende eeuw had aan het godsdienstig leven minder geschaad, dan aan het rechtzinnig geloof en aan de heerschappij der Gereformeerde kerk als staatskerk. Daarmee had de Bataafsche Republiek al aanstonds gebroken door gelijkheid van alle godsdienstige gezindten voor de wet, ten slotte ook zelfs van de Joodsche gemeenten, af te kondigen en in toepassing te brengen. Meerdere toenadering van de verschillende Christelijke gezindten tot elkaar was daarvan het gelukkig gevolg. Wel heerschte er een tijd lang groote ontevredenheid in de Gereformeerde kerk, toen de Staatsregeling van 1798 het beginsel der scheiding van kerk en staat volledig in toepassing had gebracht en de zorg voor den eeredienst en de bezoldiging der predikanten uitsluitend aan de kerken werd overgelaten met een overgangstijdperk van drie jaar, waarin de Staat nog zou voortgaan, de predikantstraktementen der Gereformeerden te betalen; maar toen, na het verzet, dat de gedwongen heffing eener kerkelijke belasting in 1801 gevonden had, de Staat zijne onverschillige houding ten aanzien van den godsdienst weer had opgegeven door de Gereformeerde predikanten te blijven bezoldigen en in 1802 eene proclamatie uit te vaardigen, waarbij ‘de Christelyke godsdienst, die Europa beschaafde’, weder werd aanbevolen als ‘de band, die deszelfs volken vereenigt’, en de wensch werd geuit, dat ‘de verlichting, welke ons bestraalt, steeds zou gepaard gaan met de deugden, die deeze godsdienst vordert’, toen juichte men ook hier in het herstel van den godsdienst, zooals men het in Frankrijk had gedaan, waar niet alleen de eeredienst der Rede slechts een oogenblik staatseeredienst was geweest, maar waar zelfs Napoleon door het concordaat van 15 Juli 1801 had getoond, eene verzoening met de Katholieke kerk op prijs te stellen. Eene verkwikkelijke uiting van den zich opnieuw openbarenden godsdienstzin was het in dezen tijd zeker, dat de oude wensch om ook in de Gereformeerde kerk naast de psalmen evangelische gezangen te zingen meer en meer den vroegeren tegenzin daartegen | |
[pagina 239]
| |
overwon. Het bewees, dat de Christelijke godsdienst hier allengs eene karakterverandering had ondergaan, die niet anders dan verbetering kan worden genoemd. Vroeger doortrokken van Oudtestamentischen, Oosterschen, in menig opzicht zelfs Onchristelijken geest, toonde men nu meer gevoel te hebben gekregen voor Evangelische, zuiver Christelijke gezindheid. Duitsche invloed, ten gevolge van grootere belangstelling voor Duitsche letteren sedert het begin van dit tijdperk, heeft ongetwijfeld daartoe ook het zijne bijgedragen. De wensch naar Evangelische gezangen was reeds bij het invoeren van de nieuwe psalmberijming in 1773 door velen uitgesproken, en niet het minst krachtig door den Arnhemschen predikant Ahasuerus van den Berg, die niet rustte, vóór hij dien wensch vervuld zag, en met het oog daarop reeds van 1778 tot 1793 onder den titel ‘Proeve van geestelijke Oden en Liederen’ vier bundels met uit het Hoogduitsch vertaalde Christelijke gezangen had uitgegeven, waaraan hij in 1805 nog een vijfden bundel toevoegde, evenals in 1802 eene verzameling van meest uit het Hoogduitsch vertaalde verhandelingen over het kerkgezang. Ook Van Alphen had daarvoor reeds vroeger geijverd, o.a. door in zijne ‘Mengelingen in Proze en Poëzy’ (van 1783) bij het aanprijzen van meerstemmige cantaten met koor als stichtelijk kerkgezang uit te roepen: ‘Wij missen in de Nederlandsche kerk zelfs nog geestelijke gezangen, en moeten ons alleen van Psalmen bedienen, in welke, hoe schoon, hoe voortreffelijk zij ook op zig zelf en voor den tijd, waarin zij zijn opgesteld, zijn mogen, egter de naam van Jesus niet eens stellig genoemd wordt; waarin ook geene voorname gebeurtenis van zijn leven anders dan bij toespeling of in het voorbijgaan, of in een voorspellenden en dus meer omzwagtelden zin wordt voorgesteld. Wij missen in onzen openbaren godsdienst, en in onze bijzondere godsdienstige bijeenkomsten, zodanige stukken, waarin de poëzij en de muziek naar de hedendaagsche behoeften, omstandigheden en smaak, haare beste kragten besteed heeft’. En toen nu zijn wensch der vervulling nabij scheen, wilde hij, op het einde van zijn leven, ook zelf nog de hand daartoe aan den ploeg slaan en gaf hij in 1801 en het volgende jaar twee bundels ‘Proeve van liederen en gezangen voor de openbare godsdienst’ uit, waarin niet minder dan 65 oorspronkelijke en vertaalde liederen voorkomen. | |
[pagina 240]
| |
Zijn vriend Mr. Jan Hinlopen had, ofschoon later voorzichtiger geworden uit vrees, dat de tijd voor het invoeren van zulke gezangen nog niet rijp was, toch ook reeds in 1784 in ‘De Poëtische Spectator’ verlangend gevraagd: ‘Wanneer zal het gelukkig genie eens geboren worden, dat ons gezangen voor de godsdienst leveren zal? Gezangen waardig aan de godsdienst? Gezangen voor allen?’ Dat waren slechts enkele stemmen uit de vele, die er opgingen en die nog versterkt werden door het goede voorbeeld, dat andere godsdienstige gezindten gaven. Doopsgezinden en Lutherschen hadden altijd reeds naast de psalmen ook andere liederen gezongen, maar zij beijverden zich juist in dezen tijd, voor hunne vroegere, wat ouderwetsch geworden bundels nieuwere in hunne gemeenten in te voeren. In de Luthersche kerken waren zelfs drie nieuwe gezangbundels ingevoerd, namelijk in de meeste gemeenten de Amsterdamsche van 1779, in sommige de Haagsche van 1790 en te Rotterdam de Rotterdamsche van 1796 Ga naar voetnoot1). Ook de Doopsgezinden betoonden grooten ijver Ga naar voetnoot2). Voor de gemeente van het Lam en den Toren te Amsterdam was de in 1791-93 ingevoerde zoogenaamde ‘kleine bundel’ verzameld, die 68 gezangen bevatte, namelijk 20 van Bernardus de Bosch, 14 van P.J. Uylenbroek, 10 van Hermanus Asschenbergh, 9 van H.J. Roullaud, 9 van Jan Lugt Dz., 4 van H.G. Oosterdijk en 2 van Jacob Douwes. In 1808 zou daaraan nog een vervolgbundel van 33 liederen worden toegevoegd, die onder leiding van den Zwolschen predikant Assuerus Doyer is samengesteld en o.a. ook gezangen van diens broeder Jacob Doyer bevat. Wat later dan de kleine bundel, namelijk in 1796, verscheen uit den kring der Doopsgezinden van de Zon de zoogenaamde ‘groote bundel’ van 165 gezangen: het werk van twee dichteressen, namelijk Maria Petronella Elter-Woesthoven, die er 17, en Johanna Elisabeth van de Velde geb. Helmcke, die er 7 gezangen aan schonk, en vijftien dichters, van welke A.H. van Gelder er de meeste (namelijk 28) aan leverde en na hem Jan Jordens met 19 voor zijn aandeel en | |
[pagina 241]
| |
P.J. Kasteleyn met 17. Als derden Doopsgezinden bundel hebben wij nog de ‘Christelijke gezangen en liederen’ te vermelden, die in 1803 te Haarlem het licht zagen en in 1804 daar in de gemeente werden ingevoerd, maar zoo weinig opgang maakten, dat zelfs leden van die gemeente met de Zaandamsche medewerkten om in 1809 nog weer een nieuwen bundel ‘Uitgezochte liederen’ bijeen te brengen onder leiding van Jeronimo de Vries en toezicht van Siegenbeek en den Leidschen predikant Jan van Geuns, die er ook zelf vrij wat toe heeft bijgedragen. Een bepaald voorstel, om ook voor de Gereformeerde kerk een Evangelischen gezangbundel samen te stellen, ging in het midden van 1796 uit van de Noordhollandsche synode en werd reeds dadelijk met groote instemming begroet door de Geldersche, waarin Van den Berg veel invloed had. De andere provinciale synoden waren niet zoo gemakkelijk tot medewerking te bewegen en de Utrechtsche gaf eerst met moeite het allerlaatst toe; maar toen was het ook Utrecht, waar in October 1803 de achttien afgevaardigden der verschillende synoden bijeenkwamen om het groote werk te beginnen. Behalve aan Bernardus van Weemen, predikant te Leeuwarden, die ook als stichtelijk dichter zijn aandeel aan den bundel had, en Hermannus Adrianus Bruining, predikant te Veere, die in 1792 een bundel ‘Proeve van bijbel- en mengelpoëzy’ had uitgegeven, en die daarom niet onvermeld mogen blijven, was het welslagen van het ondernomen werk vooral te danken aan de zeven leden, die in April 1804, toen allerlei voorloopige werkzaamheden door de afgevaardigden voor hun aangewezen deel waren verricht, op eene nieuwe vergadering benoemd werden, om uit een groot aantal aangeboden gezangen eene voorloopige keus te doen. Die zeven leden waren Ahasuerus van den Berg, predikant te Arnhem als voorzitter, Jan Scharp, predikant te Rotterdam als secretaris, Matthias Jorissen, Hoogduitsch predikant, en Pieter Leonard van de Kasteele, oud-ouderling te 's-Gravenhage, Abraham Rutgers, predikant te Haarlem, Johannes Anthony Lotze, predikant te Maartensdijk, later hoogleeraar te Franeker, en eindelijk ook Rhijnvis Feith, oud-ouderling te Zwolle. Feith was in den laatsten tijd meer op den achtergrond getreden, dan men aanvankelijk van hem verwacht zou hebben. Aan de staatsomwenteling, waarmee hij natuurlijk niet anders dan ingenomen | |
[pagina 242]
| |
kon zijn, had hij geen deel gehad en voor het lidmaatschap der Nationale Vergadering had hij bedankt. Openbare ambten heeft hij in de Bataafsche republiek niet verlangd te bekleeden. Zijne meer en meer afnemende gezondheid, waarover hij klaagt, was daarvan zeker de hoofdoorzaak. Ook gevoelde hij niet meer het jeugdig vuur, dat hem vroeger bezielde. ‘Seedert eenige jaaren had hij den Lierzang vaarwel gezegd, overtuigd dat diergelijke Dichtwerken niet dan in het vuur der jeugd met eenig gelukkig gevolg vervaardigd kunnen worden’, zooals hij zeide in het voorbericht voor zijne, reeds vroeger geschreven en ook meerendeels reeds uitgegeven, ‘Oden en Gedichten’, die hij in 1796 tot een bundel vereenigde, waarop in de beide volgende jaren nog twee bundels volgden. Met den laatsten bundel vermoedde hij ‘van deeze soort van Poëzy voor altyd afscheid genomen te hebben’, ofschoon er in 1809 nog een vierde bundel met nieuwe ‘Oden en Gedichten’ bij is gekomen en later nog een vijfde. Voor een groot deel zijn deze lierdichten aan het vaderland gewijd, maar voor een nog grooter deel dragen zij een godsdienstig, stichtelijk karakter. Het was dan ook de kring der godsdienstige bespiegeling, waarbinnen Feith zich meer en meer met zijne gedachten terugtrok en zich verschanste tegen den invloed der rationalistische wijsbegeerte, die zijn teergevoelig hart pijn deed, maar waarmee hij toch niet naliet kennis te maken, zoodat hij er onwillekeurig ook eenigen invloed van onderging. Dat blijkt vooral uit zijn groot leerdicht De Ouderdom (van 1802), in alexandrijnen evenals ‘Het Graf’, geschreven om te betoogen, dat het 's menschen plicht is niet naar geluk, maar naar volmaking te streven, al kan het einddoel van dat streven ook eerst na het aardsche leven worden bereikt. Door ingevoegde, gemoedelijk vertelde, verhalen licht hij in den geest van het oude leerdicht (van Cats vooral) zijne zedeleer nader toe. In denzelfden tijd schreef hij ook een paar theologische verhandelingen, maar zijne benoeming tot lid der commissie voor de samenstelling van een Evangelischen gezangbundel verlokte hem, nog eens te beproeven, wat hij in den lierzang vermocht, en het ging hem zoo goed af, dat hij in twee jaar tijds niet minder dan 58 godsdienstige liederen en twee cantaten heeft gedicht of vertaald, en daaronder verscheidene, die voortreffelijk zijn en met ingenomenheid voor den Evangelischen gezangbundel werden aanvaard. Na ze daarvoor in handschrift te hebben aangeboden, heeft hij ze in 1804-5 ook in | |
[pagina 243]
| |
twee bundels uitgegeven als ‘Proeve van eenige gezangen voor den openbaaren godsdienst’. Feith zorgde er voor, dat deze bundels niet zonder approbatie van de theologische faculteit der Leidsche hoogeschool verschenen, want het gerucht, dat hij niet zuiver rechtzinnig was, zou voor de goede ontvangst van het werk, waarin men ze gaarne opnam, nadeelig hebben kunnen zijn, en onrechtzinnig was Feith dan ook zeker niet in dien zin, dat zijne poëzie op eenig punt in strijd was met de leer der Dordsche vaderen. Toch was de verdenking van velen niet zonder grond, want het was niet voor de hoofdpunten van die leer, dat hij het allermeest voelde, zoodat menig lied van hem dan ook met instemming door de meest onrechtzinnigen kon worden aangeheven en, wat nog meer zegt, de piëtistische toon, die er in heerscht, stemt allerminst met den zwaren orgeltoon van het ouderwetsch Calvinisme. Feith's gezangen, onder Duitschen invloed gedicht, zijn nieuwerwetsch, meer zelfs dan die van Van Alphen. Zij zijn bezield van een modernen geest; maar dat was het juist, wat de commissie voor den Evangelischen gezangbundel ook verlangde. Die commissie was van September 1804 tot Juni 1805 ijverig aan 't werk, niet alleen met het verzamelen en uitkiezen, maar ook met het wijzigen en verbeteren van gezangen. Wie de opgenomen liederen vergelijkt met de oorspronkelijke uitgaaf van de dichters zelf, zal er veel in veranderd vinden en enkele zelfs in het geheel niet meer herkennen. Toen de commissie met haar werk gereed was, werden in Juni 1805 alle synodale afgevaardigden weer bijeengeroepen, om het voorgestelde werk te onderzoeken en den bundel definitief vast te stellen. Twee en veertig zittingen hebben zij daaraan besteed en 6 September van hetzelfde jaar hadden zij hunne taak verricht en was het moeielijke werk tot stand gekomen. De bundel Evangelische gezangen bestond uit 192 liederen in negen rubrieken verdeeld. Dertig liederen zongen ‘Van God en zijne volmaaktheden’, een en twintig van ‘Ellende en Verlossing’, zeven van ‘Geloof en Vertrouwen’. In eene vierde rubriek was met twintig gezangen ‘het dankbaar leven van den Christen’, in de vijfde met negen liederen ‘oefening en voordeelen des gebeds’ het onderwerp. Drie en twintig gezangen waren bestemd om aangeheven te worden ‘bij de viering van den openbaren godsdienst’, acht en veertig ‘op Christelijke feestdagen’, twee en twintig ‘op bijzondere | |
[pagina 244]
| |
tijden en gelegenheden’ en in twaalf werd gezongen van ‘Dood en Eeuwigheid’. Van deze gezangen zijn er 133 oorspronkelijk en 59 vertaald, bijna alle uit het Hoogduitsch, doch over het algemeen zeer goed en zonder hinderlijke germanismen in de taal. Voor een groot aantal gezangen konden psalmwijzen gekozen worden, maar de meerderheid was toch bestemd om op andere melodieën te worden gezongen, en dat waren, op slechts enkele uitzonderingen na, alle Duitsche melodieën, die zeker ten volle verdienden gekozen te worden, maar er toch nog meer toe bijdroegen, om aan den bundel eene Duitsche kleur te geven. Vele gezangen waren dus door woorden of muziek van Lutherschen oorsprong; maar ook onder de oorspronkelijk Nederlandsche waren niet alle door Gereformeerden gedicht, en zoo was deze bundel dan ook door de keus der liederen eene weerspiegeling van den verdraagzamen geest des tijds. Natuurlijk was Oudtestamentische taal en beeldspraak zooveel mogelijk geweerd en naar eenvoud van taal gestreefd als bij het volkslied, zonder daarmee te dikwijls aan de poëtische waarde afbreuk te doen. Dat in zulke liederen niet moest worden bespiegeld en er ook geene zedelessen in mochten uitgedeeld worden, had men terecht begrepen, al was het ook niet mogelijk aan dat beginsel altijd getrouw te blijven. Toch is de toon der gezangen over het algemeen zuiver lyrisch, zooals trouwens de theorie der dichtkunst dat in dien tijd ook verlangde. Kenmerkend voor den tijd is het ook, dat in enkele gezangen rijmlooze versregels voorkomen en dat Gez. 13 (door Van den Berg uit het Hoogduitsch van J.A. Cramer vertaald) zelfs geheel rijmloos is, blijkens de eerste strophe: ‘God sprak: men stell' op berg en rots Zijn woord in eeuwig schrift. En ieder, die dat schrift aanschouwt, Die leze wat Hij sprak’. Toch kostte het, en terecht, eenige moeite, zulke gezangen in den bundel opgenomen te krijgen. Overigens is over het algemeen het rijm zuiver en ongezocht, schoon gelijkheid van onderwerp bij sommige gezangen niet zelden gebrek aan rijmverscheidenheid heeft veroorzaakt. Enjambementen zijn niet altijd, maar toch zooveel mogelijk vermeden en gemakkelijk laten zich daarom de meeste liederen in het geheugen opnemen. Verscheidene er van zijn dan ook al spoedig zeer geliefd en algemeen bekend geworden, zooals sommige gezangen van Van Alphen, ofschoon men aanvankelijk gedacht had, dat zijne bundels een rijker oogst zouden opleveren. Toch vindt men er van hem nog | |
[pagina 245]
| |
vijftien in den bundel en daaronder Gez. 20: ‘Ons hart verheugt zich, dat bij God 't bestuur is van geheel ons lot’; Gez. 51: ‘Jezus is mijn Heer en Koning’; Gez. 65: ‘'k Heb Jezus lief, Hij is mijn licht en kracht’; Gez. 127: ‘Komt, knielen wij voor Jezus zamen’, en ten deele ook Gez. 189: ‘Zoo blij de landman, moe van 't ploegen, de neigend' avondschaduw groet’. Veel meer zijn er van Feith opgenomen, namelijk acht en twintig oorspronkelijke en zeven vertalingen. Tot die vertalingen behoort o.a. (naar J.C. Zimmermann) Gez. 11: ‘Heilig God! voor wien steeds waarheid, reinheid van het harte geldt’; tot de oorspronkelijke Gez. 31: ‘O sterveling, gevoel uw waarde!’ Gez. 48: ‘Zingt, zingt blij te moe, Adams dankbre zonen, Jezus glorie toe!’ Gez. 89: ‘Wat zwoegt ge, o mensch, naar goud of eer’; Gez. 141: ‘Triumf! triumf! Emanuel verrijst’; Gez. 152: ‘Uw dankbre Christenschaar, verhoogde Middelaar, juicht in uw heerlijkheid’; Gez. 160: ‘Uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw heen’, en Gez. 191: ‘Zou mij dood en graf doen beven, neen, ik weet op wien ik bouw’. Ook onder de zestien oorspronkelijke of vertaalde liederen van Van de Kasteele zijn er voortreffelijke, zooals Gez. 22: ‘Rust, mijn ziel! Uw God is koning’; Gez. 46: ‘Kom, Christenschaar, kom, knielen wij voor Jezus, onzen koning’; Gez. 114: ‘Nog juicht ons toe die zaalge nacht’, en, als vertaling (naar Gellert) Gez. 112: ‘Dit is de dag, dien God ons schenkt’. Van Jan Hinlopen vindt men er vier, o.a. Gez. 49: ‘Verlosser, Vriend, o hoop, o lust van die u kennen’; van Jan Scharp acht, o.a. Gez. 38: ‘Alle roem is uitgesloten’; van H.A. Bruining zes, waaronder Gez. 180: ‘'k Wil U, o God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied’, en van Abraham Rutgers niet minder dan zeventien, o.a. Gez. 99: ‘Zie ons te zaam Uw naam belijden’. Bernardus van Weemen leverde twee gezangen aan den bundel namelijk Gez. 19: ‘O God, gelijk Gij ons het leven’, enz. en Gez. 162: ‘Wij treen een nieuwen tijdkring in’. Van H.G. Oosterdijk is Gez. 107: ‘'k Heb aan 's Heilands disch gezeten’, en van den Tielschen predikant Willem de Roo Gez. 182: ‘Stille rustplaats van Gods dooden’. Door A.J. Zubli werd Gez. 4: ‘De Heer is God en niemand meer’ zeer goed uit het Hoogduitsch van A.J. Cramer vertaald. Vijf dichteressen hebben aan den bundel hare bijdragen geleverd, en twee van deze zelfs zeer goede bijdragen, namelijk Catharina | |
[pagina 246]
| |
Allegonda van Lier, die, jong aan de Kaap gestorven, niet meer heeft beleefd, dat van haar Gez. 28: ‘Moet gij steeds met onspoed strijden, Christen, treur niet om uw lot!’ in den gezangbundel werd opgenomen, en Johanna Elisabeth van de Velde geb. Helmcke (geb. 1762 † 1842), van wie vier liederen terecht eene plaats in den bundel gevonden hebben, namelijk Gez. 2: ‘Den hoogen God alleen zij eer’; Gez. 50: ‘Halleluja, lof gezongen Jezus Christus onzen Heer!’ Gez. 79: ‘O Heer, hoe heuglijk is het lot’, enz. en Gez. 85: ‘Liefdevolle Hemelvader, wien ik nader met een diep verslagen ziel.’ Verreweg het grootste aandeel aan den bundel heeft echter de man gehad, die de ziel was van het geheele werk, Ahasuerus van den Berg. Hij leverde er elf oorspronkelijke liederen aan en niet minder dan veertig vertalingen, bijna alle uit het Hoogduitsch, en daaronder uitnemend geslaagde, zooals Gez. 1: ‘Halléluja, lof zij den Heer!’ naar Barth. Crasselius, Gez. 7: ‘Op bergen en in dalen en overal is God’ naar J.A. Cramer, Gez. 36: ‘Heugelijke tijding, bron van hartverblijding, Evangeliewoord’, naar H.C. Hecker, en Gez. 63: ‘God, enkel licht’, naar Ch. F.D. Schubart. Als Gez. 3: ‘Wij loven U, o God, wij prijzen Uwen naam’ heeft hij ook eene omschrijvende vertaling van het ‘Te Deum’ gegeven, als bewijs van zijn vrijzinnigen geest, die er prijs op stelde, dat een der heerlijkste hymnen der Katholieke kerk niet aan de Protestanten onthouden bleef uit antipapisme. De vrees van sommigen, dat de tijd nog niet rijp zou zijn voor het invoeren van deze ‘Evangelische gezangen’, bleek gelukkig ijdel geweest te zijn. Over het algemeen werd de bundel met groote ingenomenheid begroet en kwam hij met den aanvang van 1807 bij de godsdienstoefeningen ook in gebruik, maar Van den Berg, die reeds de leerrede geschreven had, waarmee hij in zijne Arnhemsche gemeente den bundel zou inwijden, mocht die niet meer uitspreken: 6 Januari 1807 overleed hij, bijna vier en zeventig jaar oud. Natuurlijk bleef de critiek niet uit en waren er ook nog velen, die uit beginsel geene andere liederen in de Gereformeerde kerk wilden dulden, dan de psalmen Davids, en die zelfs pogingen deden om de Gezangen weer afgeschaft te krijgen; maar zij bleven toch ver in de minderheid en allengs werden onder de Gereformeerden deze Evangelische gezangen niet minder bekend en geliefd dan de Psalmen steeds waren geweest. |
|