De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 218]
| |
XIV.
| |
[pagina 219]
| |
er nog niets van dien aard bestond, de bronnen schaars vloeiden en ook niet gemakkelijk te onderzoeken waren. Veel heeft De Vries dan ook voor het eerst zelfstandig onderzocht. Voor de middeleeuwen, die hij wat stiefmoederlijk behandeld heeft, omdat men in zijn tijd daarin nog een duister tijdperk zag zonder kennis, kunstvaardigheid of smaak, steunt hij geheel en al op een werk, dat kort te voren (in 1800) verschenen was, de Historische en letterkundige Avondstonden van Mr. Hendrik van Wijn Ga naar voetnoot1) (geb. 1740 † 1831), sedert de stichting der Bataafsche Republiek tot aan zijn dood directeur van het staatsarchief. Deze ‘Avondstonden’ nu zijn voor een groot deel gewijd aan de behandeling van onze middeleeuwsche letteren, waarvan hij het eerst door eigen grondig onderzoek een, zelfs voor zijn tijd merkwaardig waardeerend, overzicht heeft geschreven, dat meer aan het licht bracht, dan waarvan te voren ooit iemand had gedroomd. Van onze middeleeuwsche litteratuurgeschiedenis mag hij met volle recht de vader genoemd worden; en hij gaf zooveel meer dan men vroeger wist, dat hij de stof scheen te hebben uitgeput en het nog wel eene halve eeuw moest duren vóór iemand hier te lande er aan dacht, op grond van nieuw materiaal een uitvoeriger werk over de middel-nederlandsche litteratuur te schrijven. Van 1802 tot 1812 heeft Van Wijn ook nog verschillende stukken uitgegeven van een werk, dat onder den naam van ‘Huiszittend Leeven’ hoogst belangrijke geschied- en oudheidkundige opstellen bevat; en onder de vervolgers van Wagenaar's Vaderlandsche Historie munt hij met vervolgen en vooral ook met nalezingen op de vroegere geschiedboeken door degelijkheid en feitenkennis uit. Ook over aesthetische onderwerpen werden niet zelden prijsvragen uitgeschreven, maar van de antwoorden, die daarop inkwamen, zij het genoeg een eerst in 1810 gedrukt, maar reeds veel vroeger door de Bataafsche Maatschappij van taal-en dichtkunde bekroond werk van Johannes Kinker te vermelden, getiteld ‘Proeve eener Hollandsche Prosodie, oordeelkundig gegrond op, en door het gehoor getoetst aan de uitspraak onzer taal, door het beschaafde gedeelte onzer natie, en toegepast op het rythmus en metrum der Ouden’. Hetzelfde onderwerp werd ook behandeld door den hoog- | |
[pagina 220]
| |
leeraar van het Doopsgezind Seminarie te Amsterdam Gerrit Hesselink. Tegenover dit ernstige, wetenschappelijke proza staat het lossere zelfs boertige van Arend Fokke Simonsz Ga naar voetnoot1), die voortging met verschillende burleske verhandelingen uit te geven en ook grootere werken in denzelfden trant, zooals in 1797 de nog driemaal herdrukte ‘Proeve van een Ironiesch-Comiesch Woordenboek van verouderde, vernieuwde en nieuw uitgevonden woorden en spreekwijzen van de Nederduitsche taal’, die daarin vermakelijk schertsend, maar ook geestig en scherphekelend worden besproken in verband tot de zaken en denkbeelden, die zij dikwijls eer verbergen dan aanduiden. Als aanhangsel zijn er eenige beschouwingen over de woorden ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ aan toegevoegd, die met de vaagheid dier begrippen den draak steken en besloten worden met een, aan de schim van Cats in den mond gelegd, Catsiaansch gedicht over de nieuwe omwentelingsdenkbeelden. In 1799 volgde zijn ‘Leven van Lucifer’ (met caricatuurplaten door Jacob Smies geteekend en door Daniël Veelwaard gegraveerd) of een in boertigen trant geschreven historisch overzicht van de verschillende persoonsverbeeldingen, waaronder de menschheid zich achtereenvolgens het kwaad als realiteit heeft voorgesteld, en van het priesterbedrog, dat zich daarvan heeft bediend. Gaf Fokke met dit werkje aan sommige streng geloovigen eenigen aanstoot, waarvoor hij zich in een ‘Ophelderend bericht’ moest verontschuldigen, gemoedelijker was zijne scherts in een veel omvangrijker werk, ten deele uit eene reeks van voordrachten samengesteld, maar van 1794 tot 1806 als een geheel onder den min juisten titel ‘Boertige reis door Europa’ verschenen in zeven deelen, waarvan twee onder de titels ‘De paketboot’ en ‘Londen’ de ‘historie van Engeland’ en vier onder dien van ‘het hoekje van den haard’ de ‘historie van Franrijk’ verhalen op eene gemeenzame schertsende manier, die ons nu al zeer spoedig begint te vervelen en zelfs knorrig zou kunnen maken, omdat de aardigheden maar zoo zelden eenige korreltjes zout blijken te bevatten. Geheel ander proza schreef, onder Engelschen invloed en vooral, naar het mij voorkomt, onder dien van Sterne, Mr. Willem Kist Ga naar voetnoot2), | |
[pagina 221]
| |
in 1758 te Woerden geboren en, na eerst conrector te Breda en rector (professor) te Middelburg geweest te zijn, van 1799 tot 1807 in het staatsbestuur (voor koloniale zaken), later als journalist werkzaam en in 1841 ambteloos in Arnhem overleden. In 1800 trad hij als romanschrijver op met ‘Leven, gevoelens en zonderlinge reize van den landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk’, in twee deelen: een werk, dat ook om het zedenverheffend karakter, dat men er in waardeerde, een gunstig onthaal vond, maar spoedig in de schaduw werd gesteld door zijn uitvoeriger werk De Ring van Gyges weder gevonden, waarvan hij van 1805 tot 1808 ieder jaar een deel uitgaf. Eene dergelijke wijze van uitgeven was mooglijk, omdat het werk eigenlijk geen roman is, maar eene verzameling van allengs uitvoeriger wordende karakter- en zedenschetsen, waarmee de schrijver zich een eenigszins sentimenteel menschenvriend, ervaren menschenkenner en nauwkeurig opmerker toont, die in goeden, maar wat omslachtigen stijl beter beschrijft dan teekent en alzoo onderhoudend is, zonder ooit te treffen. Het werk ontleende zijn titel aan de inleiding, waarin de zich niet noemende schrijver vertelt, dat hij in zijns vaders nagelaten verzameling van oudheden en zeldzaamheden den onzichtbaarmakenden ring van Gyges terugvond, die hem in de gelegenheid stelde, onbemerkt tot in de geheimste schuilhoeken door te dringen en overal alle gesprekken af te luisteren en dan van het geziene en gehoorde met bescheidenheid aan zijne lezers verslag te doen. Na dit werk heeft Kist nog een groot aantal andere werken geschreven, meest romans, zooals ‘Eduard van Eikenhorst’ (1809-11), ‘De Wonderbril’ (1811), ‘Louise van Walburg’ (1812), ‘Ferdinand van Waldonk of het gemis van wereldkennis een bron van teleurstellingen en rampen’ (1816), en zelfs nog in 1832 ‘Lodewijk van Landen of de twee bronnen’; maar ofschoon deze romans ook de bronnen zijn geweest, waaruit de burgerij voor een deel hare levenswijsheid heeft geput, heeft toch alleen ‘De Ring van Gyges’ den naam van Willem Kist bij het nageslacht bekend doen blijven. Veel minder opgang, en terecht, maakte zijne tijdgenoote de weduwe N.C. van Streek, geb. Brinkman met haar roman ‘Charakters en Lotgevallen van Adelson, Heloïse en Elius’, een verhaal in briefvorm, waarbij de schrijfster in 1804 niet alleen de zedenromans van Wolff en Deken, maar vooral ook ‘La nouvelle Heloïse’ | |
[pagina 222]
| |
van Rousseau tot voorbeeld en toevlucht van hare ontoereikende verbeelding genomen heeft. Met onverdroten ijver heeft zij met nog veel meer proza, en ook met oorspronkelijke en vertaalde tooneelstukken en dichtwerken, op het gebied der letteren gearbeid, maar zelfs tot het middelmatige heeft zij het daarmee niet kunnen brengen. Van de uit vreemde talen, vooral uit het Hoogduitsch, overgebrachte romans en verhalen meen ik te mogen zwijgen. Alleen verdient hier even vermeld te worden, dat reeds vóór het begin der negentiende eeuw eene Nederlandsche vertaling van Bernardin de St. Pierre's ‘Paul et Virginie’ is opgenomen in het ‘Magazijn van Geschiedenissen, Romans en Verhalen’, waarvan te Amsterdam in 1790-94 vijf deelen werden uitgegeven. Van de dichters uit dezen tijd vestigde De Perponcher Ga naar voetnoot1), dien wij reeds als degelijk en invloedrijk kunstbeoordeelaar zagen optreden, maar als dichter slechts terloops hebben genoemd, opnieuw de aandacht op zich door in 1800 twee deelen ‘Gedichten’ uit te geven, waarop in 1802 nog een derde volgde, dat echter slechts één omvangrijk gedicht in drie zangen bevat, het ‘Duin-gedicht Palemon’ met vele aanteekeningen, die bewijzen, dat hij de duinen niet alleen als natuurbewonderaar liefhad en daarom bezong, maar ook grondig in hun karakter bestudeerd had, wat zijn gedicht wel inhoudvol, maar niet meer poëtisch gemaakt heeft. Ook in de beide eerste deelen komen zeer uitvoerige dichtwerken voor, namelijk de, fragment gebleven, ‘Proeve over 's menschen bestemming’ (van 1783), ‘De Zeeuwsche Graanbouw’ (van 1800), in drie zangen aan ‘de braake, het koolzaad en de tarwe’ gewijd, en ‘De Alpen’, door hem in 1786 uit het Hoogduitsch van Von Haller vertaald. Deze grootere dichtwerken zijn alle rijmloos en daardoor misschien wat breedsprakiger geworden, dan het geval zou geweest zijn, wanneer hij zich den rijmdwang had opgelegd, zooals hij bij zijne kleinere | |
[pagina 223]
| |
gedichten nu en dan heeft gedaan. Dat ontbreken van rijm gaf er in 1800, toen zij verschenen, waarschijnlijk reeds eene eenigszins ouderwetsche kleur aan, maar de dichter, die toen reeds zestig jaar oud was, heeft ongetwijfeld in den waan verkeerd, dat hij ook daardoor nog altijd tot de moderne dichters behoorde. In zijne deïstisch-godsdienstige overtuiging, die zich o.a. in kleinere gedichten, als ‘Lof van Jesus’ (van 1798) en ‘Zedelessen’ (van 1800), uitspreekt, was hij toen zeker nog menigeen ver vooruit. Daarbij zou niemand de grondigheid van zijne kennis der godgeleerdheid hebben kunnen betwijfelen, die hij ook door zeer verdienstelijke bijbelvertalingen en bijbelverklaringen bewees. Zijne belangstelling in de jeugd toonde hij door eenige, in 1782 uit het Hoogduitsch vertaalde, kinderdichtjes, die hier niet alleen als bewijs van geestverwantschap met zijn vriend Van Alphen vermelding verdienen, maar ook omdat zij zich aansluiten bij zijne drie deelen ‘Onderwijs voor kinderen’ van hetzelfde jaar, waarmee hij zich in de geschiedenis der paedagogie eene eervolle plaats heeft verzekerd. Tot de dichtwerken, die, evenals de ‘Gedichten’ van De Perponcher, iets te laat kwamen, behoorde ook eene nieuwe vertaling van ‘De Messias van Klopstock’, in vier deelen van 1803 tot 1805 verschenen, en in 1815 nog vermeerderd met eene ‘narede’ over Klopstock en zijn werk. Zij mag niet onvermeld blijven, omdat zij metrisch verreweg de beste en ook de nauwkeurigste is, die er bij ons verscheen, geheel in de versmaat van het oorspronkelijke, dus, met uitzondering van de lyrische gedeelten, in hexameters. De vertaler was Mr. Johan Meerman Ga naar voetnoot1), heer van Dalem en Vuren (geb. 1753 † 1815), sedert 1806 directeur-generaal der wetenschappen en kunsten, een veelzijdig geleerde, die vooral op het gebied van staatsrecht en geschiedenis waardevolle werken heeft uitgegeven en ook belangwekkende volksbeschrijvingen als vruchten van vele reizen, die hij deed, maar die levenslang een groot bewonderaar van Klopstock bleef, wiens ‘Messias’ hij reeds vóór 1780 was begonnen te vertalen en wiens persoon hij zich gelukkig rekende in 1800 te Hamburg te hebben leeren kennen of wiens ‘toen reeds daalende, zon’, zooals hij zelf zeide, ‘hij toen nog vóór haaren ondergang mocht aanschouwen’. Klopstock was toen inderdaad niet alleen zijn levenseind nabij, maar ook, wat Meerman zeker niet zou heb- | |
[pagina 224]
| |
ben toegestemd, aan het eind van zijn invloed als dichter. Zijn roem was de roem van een groot verleden geworden: voor de toekomst was hij niet langer de wegwijzer, ook niet meer hier te lande. En evenmin was Young dat nog, toen Adriaan Cornelis Schenk Ga naar voetnoot1), geboren te Delft 11 Maart 1775 en overleden 17 Juli 1855, in 1805 het eerste deel uitgaf van zijne, eerst in 1823 geheel voltooide, vertaling der ‘Nachtgedachten’ de eerste getrouwe Nederlandsche vertaling in verzen, die het hoofdwerk van dien éénmaal ook hier zoo vereerden dichter voor breeder kring genietbaar zocht te maken. Toch is die vertaling nog wel een paar maal herdrukt, wat terecht niet het geval was met de drie deelen ‘Gedichten’, waarin de dichtroem van den armen Bernardus Bosch Ga naar voetnoot2) een graf vond in hetzelfde jaar 1803, waarin hij, op zeven-en-vijftigjarigen leeftijd in armoede gestorven, door de Haagsche vrijmetselaars in de Nieuwe Kerk in Den Haag werd begraven. Wel hadden zijne vroegere patriottische dichtstukken hem in 1795 den weg tot de Nationale Vergadering gebaand, maar na den staatsgreep van 1798 had men hem op zijde gezet en als eerlijk broodschrijver had hij toen groote moeite gehad, in zijn levensonderhoud te voorzien door hard werken aan anonieme politieke weekschriften, die, ook al waren zij degelijker geweest, dan hij ze schrijven kon, toch geen invloed hadden kunnen oefenen op eene uitsluitend van Frankrijk afhankelijke staatkunde. Als dichter had Bernardus Bosch gemakkelijk zijn meerdere kunnen vinden. De eigenlijke dichter der Bataafsche Republiek was Cornelis Loots Ga naar voetnoot3), dien wij reeds eenige malen bij belangrijke staatkundige gebeurtenissen als lierzanger hebben ontmoet. Hij was 6 Juni 1765 te Amsterdam geboren en sedert 1796, ook bij aangroeiende be- | |
[pagina 225]
| |
roemdheid, levenslang als makelaar ‘slovend en slavend’ om zijn brood te verdienen. Staatsambten heeft hij nooit zoeken te bekleeden en met geschrijf over de politiek van den dag heeft hij zich nooit ingelaten. Toch spreekt uit zijne meeste gedichten eene gevestigde overtuiging, ook op staatkundig gebied. Van warme ingenomenheid getuigen zij met de nieuwere staatkundige denkbeelden, zooals de Bataafsche Republiek die gaarne in practijk had gebracht, indien het haar mogelijk was geweest; doch meer nog komen de nieuwere godsdienstige en maatschappelijke denkbeelden in zijne dichtwerken uit. Zoo als hij dacht en in goedgebouwde verzen tot zijne landgenooten sprak, dachten in zijn tijd ook de meest ontwikkelden. Hij was een godsdienstig vrijdenker, Voltairiaan zonder gal, ijverend voor menschenliefde en verlichting en, wat voor dien tijd niet weinig zegt, steunpilaar der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in wier vergaderingen hij bij plechtige gelegenheden later ook als dichter optrad. Onder zijne vele gedichten zijn er, die reeds van 1791 dagteekenen, zooals ‘Aan de maan’ en ‘De Storm’, die ik noem, omdat zij, wat de keus der onderwerpen betreft aansluitende bij de poëzie van Feith en Van Alphen, toch geheel vrij zijn van sentimentaliteit, maar eene neiging tot meeleven met de natuurverschijnsels verraden, die aan Loots ook op lateren leeftijd eigen is gebleven en ons waarschuwt, hem een gevoelig en voor zinnelijke indrukken ontvankelijk gemoed niet te ontzeggen, omdat hij zoo dikwijls in zijne gedichten de rede verheerlijkt en onder haar toezicht zijne denkbeelden tot vloeiende alexandrijnen verwerkt. Als hij in gloed ontsteekt, is het vooral voor mooie denkbeelden, soms ook tegen maatschappelijke gebreken. Zonder dien gloed, die hem het geduld benam zijne verzen te beschaven, zou hij ook wel een dichter uit het midden der achttiende eeuw hebben kunnen zijn, maar met eene nieuwe, bij zijn eigen tijd passende, wereldbeschouwing. Zijn eerste gedicht van eenigen omvang, waarop deze karakteristiek van toepassing is, ‘Het Bijgeloof’, dagteekent van 1796. Hij roept daarvoor de hulp der ‘geschiedkunde’ in, om ‘hem het diepst des donkren doolhofs door te voeren, waar 't menschelijk vernuft zich dwalende in verloor’, maar begint met het geschiedverloop om te keeren door de schildering van eene gouden eeuw, waarin er nog een zuivere godsdienst zou hebben bestaan en het menschdom aan den Euphraat in zijne kinderlijke eenvoudigheid | |
[pagina 226]
| |
nog denzelfden ‘onzigtbren geest’, waarin Loots zelf geloofde zou hebben aangebeden, ‘die eenig, eeuwig is en door wien alles leeft, 't Oneindig Wezen, door geen stervling uit te spreken, te hoog dan dat men 't maal' door eenig beeld of teeken, dat niet te omvatten is, dat zelf 't heelal omvaamt en 't licht des heldren dags in zuiverheid beschaamt’. De liefdevolle vereering van zulk eene Godheid, die tevens de oneindige goedheid zelve is, stelt hij dan voor als door priesterheerschzucht, 't eerst aan den Nijl, veranderd in vrees voor wreede goden en vergode dieren: een bijgeloof, dat van de Nijloevers naar Griekenland werd overgebracht en daar, door de stoute verbeelding der Grieken in hunne mythologie ontwikkeld, te vergeefs werd bestreden door Anaxagoras en het leven kostte aan den ‘godvrugten Socrates, wiens nagedachtenis een zegen voor den brave, een vloek voor dweepers is’, den verheven wijsgeer, die het slachtoffer werd van het, lang na zijn dood en ook nu nog onafgebroken voortwoedend, bijgeloof. Hoe dat bijgeloof zich later openbaarde, zou in de volgende zangen behandeld zijn, maar het is gebleven bij den eersten, kennelijk onder Rousseau's invloed geschreven, zang, die, eenige jaren voor hij ook afzonderlijk van de pers kwam, gedrukt was in Uylenbroek's ‘Kleine dichterlijke handschriften’. Daarin vindt men ook de reeds vermelde kleinere gedichten en verder o.a. nog ‘Nachtbespiegelingen aan den oever der zee’ (van 1797), die in strophischen vorm Gods majesteit huldigen onder den grootschen indruk, dien de dichter daarvan bij nacht aan het zeestrand had gekregen. In 1800 verheerlijkte hij de nog steeds niet verworven vrijheid in zijn klaagzang over ‘De Dwingelandij’, en in 1802 kwam van hem uit ‘De Volkswoede, toegezongen aan de nagedachtenis van de gebroeders De Wit’: weer een gedicht in alexandrijnen, waarin hij, ook met uitgewerkte vergelijkingen, die meer en meer een kenmerk zijner poëzie begonnen te worden, beoogde, niet zoozeer eene nieuwe hulde te brengen aan die reeds zoo vaak bezongen staatslieden, als veeleer alle verschrikkingen van de losgelaten en toomeloos voorthollende volkswoede te schilderen, onder den indruk van hetgeen Europa in het jongst verleden daarvan had moeten beleven. Als pendant er van verscheen van hem in hetzelfde jaar een ander gedicht ter verheerlijking van de ‘Beschaving (als) het geluk der volken’, op een feestavond van Felix Meritis voorgedragen. In zijne ‘Beschouwing van Amsterdam’ (1803) vermeit hij zich | |
[pagina 227]
| |
in den vroegeren luister van zijne geliefde moederstad, die hij ook nu nog, in den tijd van haar droevig verval, niet minder blijft liefhebben, omdat hij vertrouwt, dat zij nog de oude deugden niet heeft verloren, waardoor het haar mogelijk zal zijn, tot nieuwe welvaart te komen, wanneer zij er maar in slaagt, hare onafhankelijkheid van den hebzuchtigen nabuur te handhaven. Hoe hoogen prijs hij op die bedreigde onafhankelijkheid stelde, toonde hij nog eens in 1804 door het uitgeven van zijn ‘Leonidas in de engte van Thermopyle’, de verheerlijking van een held, wiens grootheid hij bewonderend aanstaart, gelijk ‘des aadlaars jong’, telkens klapwiekend om zich te verheffen, maar telkens ook weer op 't nest bezweken neervallend, ‘'s vaders vlugt naziet, als hij, door 't meetloos ruim der hemelen gevlogen, met opgeheven hoofd den bliksemgloed aanschouwt en blinkend heenroeit door een zee van zonnegoud’. Naast Loots treedt in dezen tijd ook diens zwager Jan Frederik Helmers Ga naar voetnoot1) op den voorgrond. Tusschen beider poëzie bestaat naar vorm en inhoud groote overeenkomst. Vaderlandsliefde, vrijheidszucht, kunstzin, geestdrift voor verlichting en beschaving bezielen beiden, en als elkaar opstuwende golven volgen hunne meer stroomende dan vloeiende verzen elkander onstuimig op, alsof zij in hun geest niet gemaakt, maar geboren werden. Gezwollenheid van taal, zucht tot opvijzelen van ieder denkbeeld is het groote gebrek van hunne poëzie, maar hindert bij Helmers meer dan bij Loots, omdat hij voor forsch klinkende woorden eene voorkeur heeft, grootsche, maar niet altijd juiste beeldspraak najaagt en schreeuwende kleuren niet versmaadt, maar met welbehagen aanbrengt: schromelijke overdrijving dikwijls, maar van eene deugd. Is Helmers' poëzie daardoor van die van Loots onderscheiden, ook in een ander opzicht waren zij niet geheel geestverwant. Loots was van zijne jeugd af patriottisch gezind en zag eerst later in, welke ellende van de omwentelingskoorts het gevolg was, zoodat hij toen geheel kon instemmen met Helmers, die, zonder ooit bepaald | |
[pagina 228]
| |
van prinsgezindheid blijk te geven, nooit een vriend van revolutie was geweest, en dan ook bij den val der oude republiek in 1795 een ‘Lijkzang op het graf van Nederland’ had aangeheven. Voor hem was met het roemrijk verleden van zijn vaderland die oude republiek als vereenzelvigd. ‘Het staatsgebouw’, door een geslacht van helden gesticht en twee eeuwen in stand gebleven, kon hij niet dan met tranen in de oogen zien sloopen door ‘muiters’, die onder aanvoering van ‘volkstribunen metaal en steen met den koevoet kneusden’, met den ‘stormram de burgtpoort’ open rameiden. Toch was Helmers een vriend van vooruitgang, verdraagzaamheid en verlichting. Voltaire, Diderot en d'Alembert waren zijne leermeesters en eenmaal moet hij zelfs genoeg met Rousseau hebben opgehad om hem nog in 1803 een ‘welsprekend dweeper’ te kunnen noemen, die, had hij ‘al 't wee voorzien, hier in zijn naam bedreven’, het ‘contrat social’ ongeschreven zou hebben gelaten. Ook was hij, als Loots, democraat van geboorte en opleiding, een zoon van welgestelde, doch kleine burgers. Het levenslicht zag hij 7 Maart 1767 te Amsterdam en zijne vaderstad was aan hem niet minder dierbaar, dan aan Loots, zooals hij bewees door eene dithyrambe ter eere van ‘Amsterdam’ te zingen, en nog eens op het eind van zijn leven (in 1813) ‘De lof van Amsterdam als voedster der kunsten’ te verheffen. Zijn vader zorgde er voor, dat hij eene zorgvuldige opvoeding ontving, waardoor hij minder autodidact was dan Loots, maar dat hij moedwillig het voorrecht versmaadde om de classieke talen te leeren - voor een makelaar-metselaar, zooals hij in 1787 werd, ook niet bepaald noodig - heeft hem later wel gespeten. Hij heeft dan later ook naar niets zoo zeer gestreefd als naar eene tweedehandsche kennis van de Oudheid, want, nadat hij in 1786 voor het eerst als dichter was opgetreden met een lijkzang op Bernardus de Bosch, die met Uylenbroek, Van Winter en Van Merken tot zijne leermeesters in de dichtkunde behoorde, en nadat hij in eene ode ‘De Nacht’ (1788) Feith's leerling had schijnen te zijn, is hij ook spoedig bij de Oudheid in de leer gegaan. Daarmee toonde hij zich een kind van zijn tijd. De mode om alles mooi of belangwekkend te vinden, wat uit Azië, uit China, Perzië en Indië vooral, afkomstig was, had haar tijd gehad in Europa. De eerste opwinding voor oude volksliederen en Schotsche bardenzangen had zich tot bepaalde dichtkringen beperkt, en Grieken en Romeinen waren nu weer de leermeesters van wijsgeerige staats- | |
[pagina 229]
| |
manswijsheid geworden voor republikeinen, zooals zij zelf ook waren. Leermeesters werden zij ook weder voor letteren en beeldende kunst. De kunst van revolutie en keizerrijk is classieke kunst tot aan het banale toe, tot in huisraad en kleeding evengoed als in bouw- en beeldwerken. Voor velen werden de Levens van Plutarchus de groote, vaak eenige kennisbron. De Rede en de Vrijheid werden in Grieksche tempeltjes gehuldigd en ten koste van het Christendom werd, op voorgang van Marmontel, de wijsheid van Socrates en zijn grootmoedig sterven bewonderd. Ook door Helmers, want terwijl hij van een heldendicht ‘De Batavieren’ niet meer dan den eersten zang schreef, voltooide hij in 1790 (herdrukt in 1815) een groot dichtwerk in drie zangen, waarvan de aangeklaagde en ter dood gebrachte ‘Socrates’ de verheerlijkte held was, in wien de dichter zijne eigene godsdienstige en wijsgeerige denkbeelden verpersoonlijkt zag en dien hij meer als een opgewonden jongeling, zooals hij zelf was, dan als een bezadigd wijsgeer voorstelde. Voor een jonkman van drie en twintig jaar evenwel was dat dichtwerk een meesterstuk, en dat de critiek het niet naar waarde wist te schatten, zoodat het destijds weinig de aandacht trok, behoeft daar niet tegen te pleiten. Ook hier treedt Socrates, evenals wij het reeds bij Loots hebben gezien, vooral als slachtoffer van het bijgeloof op. De stoute verheffing van den lateren Helmers moet men hier echter nog niet zoeken, daar naast verdienstelijke tafereelschilderingen nog te veel rhetorische redeneering afbreuk doet aan het dichterlijk karakter van het werk. Toch is in dit gedicht ook wel iets van Vondel's geest te bespeuren, wat niet behoeft te verwonderen, indien ik gelijk heb met in Helmers' voorstelling van de wijze, waarop zijne vijanden Socrates' ondergang listig bewerken, eene bewuste navolging van den Palamedes te zien. Als een andere Sisyfus toch uit de onderwereld opgestegen, stijgt hier in 't nachtlijk duister ‘het snoode Bijgeloof zijn zwarten kerker uit’ en doet den priester Melitus (een anderen Ulysses) een listig middel aan de hand om Socrates ten val te brengen. Melitus raadpleegt daarop met Anitus, evenals Ulysses het bij Vondel met Diomedes doet. Dan wordt het morgen: ‘Het schittrend starrenheer was reeds elks oog ontweken’ (zooals ‘het dungezaaid gestarnt verschiet’ bij Vondel) en nu volgt de valsche aanklacht. Zoo wordt ook de terechtzitting ter veroordeeling van Socrates in den tweeden zang ingeleid met de schildering van de rechtszaal, | |
[pagina 230]
| |
die aldus begint: ‘In 't midden van de stad stond voor 't verbaasd gezigt een prachtig tempelkoor tot Pallas' eer gesticht’, geheel in den toon van Vondel's ‘Een heuvel rijst er aan den voet des bergs,’ enz. De critiek van den tijd daarentegen verweet den dichter al te vrijmoedige ontleening aan Hoogvliet's Abraham en Van Merken's Germanicus. Nadat Helmers zijn ‘Socrates’ had uitgegeven, richtte zijne belangstelling zich allengs meer op het tooneel, waartoe ook Loots zich aangetrokken had gevoeld, en hij deed zelfs meer dan deze, hij schreef in 1798 in Fransch-classieken trant een treurspel, ‘Dinomaché’, en werd op tooneelgebied een man van invloed en gezag. Trouwens alle kunst was hem lief, en toen hij in 1801 ‘Apollo’ bezong, stelde hij zich dien god der poëzie in zijne verbeelding ook voor, zooals ‘de roem der kunstenaren’ hem uit ‘Carrarisch marmer’ had doen leven en zooals ‘Fransche heldenscharen’ hem uit Rome ‘naar Seine's oevers heengescheurd’ hadden. Enkele jaren later zou hij het voorrecht hebben, dat kunstwerk, hem te voren alleen uit Winckelmann's beschrijving bekend, te Parijs zelf te zien, toen hij aldaar ‘het Museum van aloude standbeelden’ bewonderde en bezong, evenals ‘het Museum van schilderijen’ en ‘den Keizerlijken plantentuin’ en te midden van deze verrukkelijke wereld van kunst en natuur ook ‘in hem eene godheid gevaren’ scheen, die hem zóó in vervoering bracht, dat hij gevaar liep alle zelfbeheersching als kunstenaar te verliezen, zoodat men geen fijnproever moet zijn om hem zijne opgeschroefde taal nog te kunnen vergeven. Vurig was zijn verlangen nu ook, Zwitserland en Italië te mogen bezoeken, doch de gelegenheid daartoe vond hij niet en slechts zijne stoute verbeelding kon hem de Alpenkruinen en de Italiaansche lusthoven zoo doen schilderen, als hij het in zijn ‘Zwitserland’ en ‘Zucht naar Italië’ heeft weten te doen. De liefde tot zijn vaderland verflauwde daarbij allerminst in hem, en dat van zijn meeleven met de lijdensgeschiedenis van zijn land ook vele zijner gedichten getuigen, hebben wij reeds kunnen opmerken. Zwaar ging hij gebukt onder de ellende van zijn volk, en vreemd was het dan ook niet, dat zijn gemoed in opstand kwam tegen het betoog van Condorcet in diens ‘Esquisse d'un tableau historique des progrès de l'esprit humain’ (van 1794) en dat hij als protest daartegen in 1802 een reeds vroeger geschreven gedicht ‘De oneindige volmaakbaarheid der menschelijke natuur’ uitgaf, waarin | |
[pagina 231]
| |
hij schamper wees op al het groote en goede, dat zich telkens maar voor een korten tijd had kunnen ontwikkelen, om dan, weer in zijne ontwikkeling gestuit, door barbaarschheid te worden verdrongen, zoodat de volmaakbaarheid eerst zou kunnen blijken na 's menschen dood in eene hoogere, onstoffelijke wereld. Zeer opmerkelijk is het inderdaad, dat hij tien jaar later (in 1810), toen zijn volk er toch niet veel gelukkiger op geworden was, zijn wanhoopskreet herriep en nu in een gedicht ‘De bestemming van den mensch’ als zijne overtuiging uitsprak, dat ‘volmaakbaarheid door de eeuwige Almagt was ingedreven aan 't menschelijk geslacht’, zoodat het, met de eeuwigheid hier op aarde vóór zich, ‘door rede en denkenskracht’ vooruitgaat, wel geleidelijk en ‘onmerkbaar’, maar toch steeds vooruit. ‘Teruggaan kan het menschdom niet’ is dan zijn verheffend geloof. Geveinsde nederigheid was het zeker van Helmers, toen hij in 1805 den lierzang ‘Het Haagsche bosch’ van Maurits Cornelis van Hall Ga naar voetnoot1), waarin deze hem aanspoorde, in waardiger tonen dat bosch te bezingen, beantwoordde met de betuiging, dat het alleen Van Hall ‘vergund was, als d'adelaar in 't licht te stijgen’, terwijl hij zelf als ‘het klein gevogelt' langs de aard mocht zweven’. Nu, een adelaar was Van Hall zeker niet, maar een verdienstelijk dichter was hij wel, misschien juist omdat hij niet beproefde zoo hoog te vliegen en in toenemende mate zijne kracht zocht in zelfbeheersching en keurigheid van uitdrukking. Te Vianen was hij 4 Febr. 1768 geboren. In 1787 vestigde hij, na te Leiden gestudeerd te hebben en gepromoveerd te zijn, zich als advocaat te Amsterdam. Na de omwenteling van 1813 bekleedde hij aanzienlijke staatsambten en eerst op hoogen ouderdom, 19 Januari 1858, is hij te Amsterdam overleden. Even keurig dichter als hij, was ook zijn vriend David Jacob | |
[pagina 232]
| |
van Lennep Ga naar voetnoot1), zoon van Cornelis van Lennep, te Amsterdam 15 Juli 1774 geboren en 11 Februari 1853 overleden als hoogleeraar aldaar in de classieke talen, welk ambt hij sedert 1799 met roem had bekleed. Aanvankelijk schreef hij meer Latijnsche dan Nederlandsche verzen, zooals in 1790 zijne ‘Carmina juvenilia’ en in 1796 zijn ‘Rusticatio Manpadica’ met ‘Carmina varii argumenti’. Eerst in later tijd zou hij als Nederlandsch dichter wat meer op den voorgrond treden. Onder de nog wat jongere dichters van dezen tijd onderscheidde zich ook Robert Hendrik Arntzenius, 19 Dec. 1778 te Amsterdam geboren, te Leiden in de rechten gepromoveerd en na eene eervolle rechterlijke loopbaan, 't laatst als rijksadvocaat, 20 Nov. 1823 te Haarlem overleden. Zijn oudste, voor ons bewaard, gedicht dagteekent reeds van 1794 en is opgenomen in zijne ‘Dichtlievende uitspanningen,’ die hij in 1801, kort na zijne promotie, uitgaf, en die, met eenige afzonderlijk uitgegeven of in tijdschriften verspreide gedichten en de twee deelen zijner ‘Nagelaten gedichten’ (1825) zijn geheelen dichtarbeid vormen. Ofschoon in zijn tijd wel gewaardeerd, neemt hij onder onze dichters van dien tijd slechts eene bescheiden plaats in. Eenvoudige gedichtjes, aan liefde en natuur gewijd, en goede vertalingen van enkele der elegieën van Tibullus bevestigen zijne verzekering, dat hij ‘steeds een afkeer en tegenzin gehad had van dat zoogenaamde sentimenteele, waarmede onze Nederduitsche gedichten of liever rymende klanken sedert een geruimen tyd zo ryk gestoffeerd en waardoor de smaak zo ellendig bedorven was.’ Hij was toen onder de jongeren allerminst meer de eenige, die zoo sprak, zooals ook een door hem aangehaald gedichtje van Quiryn de Flines getuigt, dat in afkeuring van sentimenteele modeuitdrukkingen, meest van Feith, gelijke lijn trekt met Fokke's ‘Moderne Helicon’. Aan jongere dichters ontbrak het in dien tijd niet. Over het algemeen is het dan ook opmerkelijk, hoe vroeg in deze geheele periode de jonge menschen het waagden als dichters op te treden. Dat was trouwens geheel in overeenstemming met het feit, dat in dien tijd ook zoo velen reeds als knaap de academie be- | |
[pagina 233]
| |
zochten en dikwijls nog vóór, soms zelfs lang vóór hun twintigste jaar promoveerden, waarop zij dan ook al spoedig in het maatschappelijk leven eene rol begonnen te spelen en posten of ambten verwierven. Dat in dien tijd jonge mannen zooveel vroeger rijp waren of rijp geacht werden, dan in andere tijden, mag zeker wel mede in aanmerking genomen worden bij de verklaring der staatsgebeurtenissen en maatschappelijke toestanden van dien tijd. Wie nog meer jonge dichters uit den tijd der Bataafsche Republiek verlangt te leeren kennen, kan niet beter doen, dan de reeds een paar maal vermelde Kleine Dichterlijke Handschriften te doorbladeren, waarvan twintig jaar lang, van 1788 af, telkens weer nieuwe stukken verschenen, bijeengebracht door de kunstliefde van den Amsterdamschen boekverkooper Pieter Johannes Uylenbroek Ga naar voetnoot1). Deze neemt in de geschiedenis onzer letterkunde eene eervolle plaats in, omdat hij na den dood van zijn vakgenoot Pieter Meijer († 1781) evenals deze zijn boekwinkel tot een middelpunt van intellectueel verkeer maakte, waar de dichters van dien tijd met elkander in aanraking werden gebracht en jonge vernuften onderwezen en aangemoedigd werden. Het doel, waarmee Uylenbroek de ‘Kleine Dichterlijke handschriften’ verzamelde, was dan ook voornamelijk om aankomenden dichters de gelegenheid te geven, hun werk onder het oog van het groote publiek en tevens van de kunstbeoordeelaars te brengen; en dat menig zeer middelmatig dichtstuk door hem evengoed werd opgenomen als hetgeen gevierde dichters aan hem geliefden af te staan, heeft in elk geval de zuivere kunstliefde levendig gehouden in een tijd, waarin de politiek zoozeer alles overheerschte, dat eene andere dan staatkundig-vaderlandsche litteratuur gevaar liep, geene belangstelling meer te wekken. Iemand als Loots, wiens oudste gedichten hij in zijne verzameling opnam, noemde hem zijn ‘trouwen gids,’ den ‘vader van zijn geest,’ en dat was hij ook voor vele anderen. In zijne laatste levensjaren bevorderde hij ook de dichtkunst in het genootschap ‘Kunst door vriendschap volmaakter’, dat hij | |
[pagina 234]
| |
in 1801 met zijn jongeren vriend en collega-boekverkooper Pieter Gerardus Witsen Geysbeek (geb. 1773 † 1833) oprichtte, dat eenige dichtwerken heeft uitgegeven en in 1810 om aan geene Fransche censuur onderworpen te worden ophield te bestaan. Zelf was Uylenbroek, blijkens zijne vele vertaalde en oorspronkelijke tooneelstukken, slechts een middelmatig dichter en voor zijn eigen tijd zelfs reeds wat te ouderwetsch, maar toch deed hij ijverig zijn best om den herbloei onzer letterkunde voor te bereiden; en al mocht hij ook zelf eene herleving van de gouden eeuw onzer dichtkunst niet beleven, ‘als eens’, zeide Kinker in een der vele lijkdichten, waarmee zijn overlijden (16 Dec. 1808) werd betreurd, ‘als eens die gouden eeuw aan d'Amstel wordt herboren, denkt dan aan Uylenbroek: en dankt hem, dat zijn vlijt den ouden roem bewaarde, voor de onervaren hand 't Bataafsche speeltuig snaarde, een rijker voorraad voor een beter toekomst gaarde en d'eersten schemerglans dier eeuw verrijzen deed.’ Veel rekende zich ook aan de leiding en aanmoediging van Uylenbroek verschuldigd de winkelierszoon Hendrik Tollens Carolusz. Ga naar voetnoot1), die in dezen tijd, hoe jong ook nog, reeds onder de goede dich- | |
[pagina 235]
| |
ters begon mee te tellen, al bracht hij het toen ook nog niet zoo ver, dat hij zich zelf durfde zijn met alle eigenaardigheden, die hem later van andere dichters zouden onderscheiden. Hij werd 24 September 1780 te Rotterdam geboren. Zijn vader had daar eene penseelfabriek en winkel in verfwaren, en de zoon zou hem naderhand daarin opvolgen. Dat hij uit een adellijk Vlaamsch geslacht stamde, is weinig van belang, want als dichter was hij in merg en been democraat en, evenals Helmers en Loots, een vertegenwoordiger der kleinere burgerij, die nu in de dichtkunst den toon begon aan te geven, wat zeker ook eene van de oorzaken is, waardoor de nieuwere poëzie zich zoo duidelijk onderscheidt van de achttiendeëeuwsche, die meer uit de kringen der groothandelaars en gestudeerden voortkwam. Op de Eltensche kostschool ontving hij grootendeels zijne opleiding, en de liefde voor de natuur, die telkens uit zijne gedichten spreekt, werd daar aangekweekt; maar als vijftienjarige knaap naar het woelige stadsleven van Rotterdam teruggekeerd, werd hij van zelf bedwelmd door den eersten vrijheidsroes, waarin toen vooral de jeugd verkeerde, en maakte hij zijne eerste vaderlandsche gedichten. Hij kwam er ook onder de bekoring van den schouwburg, en aanvankelijk had het allen schijn, of hij bij voorkeur dramatisch dichter zou worden. Hij heeft dan ook van 1797 tot 1806 niet minder dan achttien blij- en treurspelen in proza of verzen geschreven of vertaald, doch daarop komen wij later terug. Zijne boezemvrienden waren reeds in dien tijd de tooneelspeler en tooneelschrijver Marten Westerman (geb. 1775 † 1852) en de boekhandelaar Johannes Immerzeel (geb. 1779 † 1841), die in dezen tijd ook reeds als dichter naam begon te maken met zijne vertalingen naar het Fransch van Délille en vooral met zijn gedicht ‘Godsdienst de steun der Burgermaatschappij’, in 1802 door de Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde bekroond. Het tooneel bracht Tollens in aanraking met de jeugdige actrice Gerbranda Catharina Rivier, jongste dochter van den reeds meermalen genoemden tooneelspeler en tooneeldichter Simon Rivier, en beiden waren eerst omstreeks twintig jaar oud, toen in 1800 een huwelijk hen, tot haar dood in 1838, verbond. De liefde maakte hem nu ook tot minnezanger, waarvan hij het eerst blijken gaf in zijne ‘Proeve van Sentimenteele geschriften en gedichten’, in zijn huwelijksjaar verschenen en in 1801 door ‘Nieuwe verhalen’ gevolgd. Reeds de titel van zijn eersten bundel verraadt zijne bewondering | |
[pagina 236]
| |
voor Feith; en diens romances werden dan ook door hem in verhalen als ‘Henri en Eleonora’, Lussan en Louise’, ‘Rodyn en Dorval’ en ‘Amelia’ nagebootst. Het waren de vruchten van ‘kinderlyken leeftyd, alleen voor teedere harten geschreven’, zooals hij zeide. Van 1800 tot 1805 gaf hij in drie nieuwe bundels onder den titel ‘Minnezangen en Idyllen’ weder eene verzameling van proza en poëzie, waarvan het proza bijna geheel in den trant van Gessner's idyllen geschreven is. Zoo leefde hij dan nu met zijne gedachten in eene Arcadische wereld, want ook onder zijne verzen zijn de herderszangen in de meerderheid. Slechts enkele, regelrecht aan zijne geliefde gewijd, versmaden den pastoralen dos. Een paar romances komen er ook nog wel in voor, maar over het algemeen schijnt toch Feith's invloed te verzwakken en wordt Bellamy meer en meer het, ook in rijmlooze verzen nagevolgd, voorbeeld. Met diens geest was die van Tollens dan ook van nature nauwer verwant. Het guitiggevoelvolle van Bellamy ontbreekt hier niet en zou zich later bij Tollens nog duidelijker openbaren. Zeker heeft hij ook den invloed van Fransche minnedichters, zooals Lebrun, De Bonnard, Bernis en Parny, ondergaan, want een ‘Tuiltje van (80) geurige dichtbloemen op Franschen bodem geplukt’ gaf hij in 1803 in vertaling uit. Later heeft hij de meeste van deze gedichten als onrijpe voortbrengsels eener onzelfstandige jeugd verworpen. Nam hij er soms nog eens weer eenige van onder zijne ‘Gedichten’ op, dan was het gewijzigd of zelfs geheel omgewerkt, zooals b.v. de vier zeer verdienstelijke, die met elkaar ‘De Jaargetijden’ bezingen. Van zijne minnezangen koos hij er in 1809 vijf en twintig uit, die hij tot een afzonderlijk uitgegeven bundel ‘Minnedichtjes’ vereenigde; maar van deze werden er later nog maar twaalf waardig gekeurd om onder zijne ‘Gedichten’ herdrukt te worden; en daartoe behoorde ook een liedje, dat hij al zeer moeielijk had kunnen verloochenen, omdat het, door J. Houben op muziek gezet, een van de meest populaire liederen geworden en langen tijd gebleven is, namelijk het liedje uit den derden bundel ‘Minnezangen en Idyllen’: ‘De liefde op het ys’, met den aanvang: ‘De wintervorst vierde zyn woede den toom en dempte met ysschors het meir en den stroom’: eene aardige idylle, waarin ‘Schoon Elsje, een boerinnetje, poezel en mals, de boot van haar hals ’ verliest, die door ‘Koenraad, den flinksten gezel van al 't oord’, ijlings wordt opgeraapt, waarna hij dan met haar samen op den zoek gaat om haar het reeds lang teruggevondene | |
[pagina 237]
| |
eerst terug te geven, wanneer hij intusschen zich van haar hartje verzekerd heeft. Met dit liedje en enkele andere was Tollens nu op weg naar den eenigszins coquetten eenvoud, die, als het meest in overeenstemming met zijn karakter, hem het beste stond, toen hij zich liet verleiden, in antwoord op eene prijsvraag, een hooggestemden lierzang te schrijven op ‘Huig de Groot’, die in 1804 door de Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde, waarvan hij reeds een ijverig lid was, met den zilveren eerepenning werd bekroond, terwijl de eerste prijs aan Loots te beurt viel. Door den goeden uitslag aangemoedigd, nam hij spoedig daarop nog eens deel aan een dichtwedstrijd. Toen was ‘De dood van Egmond en Hoorne’ het onderwerp, en in 1806 zag hij nu zijn lierzang met het gouden en het dichtwerk van zijn mededinger Loots met het zilveren eermetaal beloond. Hij was Loots dus voorbij gestreefd, en deze heeft later nooit weer aan zulk een dichtwedstrijd deelgenomen. Intusschen waren zij echter hartelijke vrienden van elkaar geworden. Met deze lierzangen is Tollens uit den toon gevallen, die hem eigen was, maar zijn roem hebben zij gevestigd. Hij was nu de ziel der Rotterdamsche afdeeling van die Maatschappij, die hem gelauwerd had, en nam daar voortaan de plaats in van ‘zijn vaderlijken vriend’ Jan Scharp, die zijne, ook tot lof van Tollens nog besnaarde, lier nu aan de wilgen hing, zich verheugend in den opgang van zijn jongen vriend, die eenmaal de lievelingsdichter van zijn volk zou worden, om dat jaren lang te blijven. |
|