De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 200]
| |
XIII.
| |
[pagina 201]
| |
Willem V of de zegepraal der Bataafsche vrijheid’ ook vertoond werd, is mij onbekend. Wel werd natuurlijk overal de regeering veranderd, werd de burgemeesterlijke carrépruik verbrand en de plaats der afgedankte regenten ingenomen door mannen met staart- of zakpruikjes of door jongeren met eigen haar; wel werden enkele van de vroegere regeeringspersonen zelfs gevangen gezet, de andere door ontzag tot zwijgen of werkeloosheid gebracht, terwijl de, voor Patriotten niet meer aan banden gelegde, drukpers in nieuw opgerichte dag- en weekbladen zich weer luide kon doen hooren, en op vele plaatsen oude, met geslachtswapens versierde, kunstwerken baldadig werden verminkt; maar dat bekwame en tot op zekere hoogte ook bezadigde mannen, als Rutger Jan Schimmelpenninck, Pieter Paulus, Krayenhoff, Gogel en Wiselius geruimen tijd de voorloopige leiders, der nieuwe republiek konden blijven, bewees in elk geval, dat de revolutie geen bloedig karakter zou krijgen, wat sommige van de uitgewekenen wel hadden gewild, doch wat gelukkig verhinderd, kon worden met medewerking van de Fransche vrienden, die verheugd waren, dat in hun eigen vaderland het Schrikbewind ten val was gebracht. Tot 1 Maart 1796 moest het echter nog duren voor de, nu uit nieuwe leden samengestelde, oude Staten-Generaal werd ontbonden om plaats te maken voor eene Nationale Vergadering, die onder het voorzitterschap van den kort daarop overleden Pieter Paulus bijeenkwam om aan de nieuwe republiek eene constitutie te bezorgen. Wetenschap en letteren waren onder hare 124 leden ruim vertegenwoordigd, Naast hoogleeraren als Jan Valckenaer, Van Hamelsveld en De Rhoer, zetelden er oude bekenden op het gebied der letteren, zooals Pieter Vreede, die sedert 1787 in Tilburg als fabrikant werkzaam was geweest, maar nu weer op den voorgrond trad als heftigste onder de heftigen, wel als eerlijk man, maar even partijdig en heerschzuchtig als voorheen; en verder Simon Styl, Hendrik van Wijn, Joannes Lublink de Jonge, Pieter Leonard van de Kasteele, Jacobus Kantelaar, W.A. Ockerse, G.J.G. Bacot, Cornelis van Lennep, Bernardus Bosch, Jacob van Manen, Ambrosius Justus Zubli en ook Petrus de Wakker van Zon, met wien wij als romanschrijver nog kennis moeten maken. Feith was wel gekozen, maar nam zijne benoeming om gezondheidsredenen niet aan. | |
[pagina 202]
| |
In den zomer van 1797 hadden zij eene lijvige grondwet in gematigden zin gereed, maar door het drijven der uiterste partijen, de felle Unitarissen en de niet minder stijfhoofdige Federalisten, werd dat, trouwens alles behalve bewonderenswaardig, gewrocht van zooveel overleg door het volk in de grondvergaderingen verworpen en werd eene nieuwe Nationale Vergadering gekozen, waarin echter de leden der eerste vergadering, vooral de heftige partijmannen, weer voor een groot deel zitting kregen. Toen Pieter Vreede begreep, dat ook deze Vergadering niet bereid zou zijn eene grondwet in streng Unitarischen geest te ontwerpen, wist hij met zijne partijgenooten den Franschen gezant Delacroix over te halen, een staatsgreep te steunen, waarbij 22 Januari 1798 twee en twintig leden der Nationale Vergadering (o.a. ook Van Hamelsveld en Jacobus Kantelaar) in hechtenis werden genomen, zoodat de overige, van welke nog velen vrijwillig vertrokken, eene, van te voren door den Franschen gezant geschetste, constitutie konden opstellen, die reeds 1 Mei van hetzelfde jaar in de van alle tegenstemmers gezuiverde grondvergaderingen werd aangenomen. Ofschoon de belangstelling in den gang der zaken wel in het geheele land levendig was geweest en zich ook wel in tal van geschriften had geuit, kon de nieuwe grondwet, waarbij de staatsregeling van het Directoire in Frankrijk tot voorbeeld was genomen, toch slechts eene kleine minderheid geheel bevredigen en daarom geene dichterlijke geestdrift wekken, te minder nog, omdat zij op zoo onwettige wijze tot stand gekomen was. In elk geval echter heeft zij van den bondstaat van zeven gewesten gemaakt, wat noodig was om althans de ergerlijkste oude misbruiken te kunnen afschaffen, de hinderlijkste gebreken te kunnen verbeteren: een één- en ondeel-baren staat met centraal gezag, een Nederland in den werkelijken zin des woords. Het Uitvoerend Bewind van vijf leden, waarvan Pieter Vreede de ziel was, gesteund door de onrechtmatig als Vertegenwoordigend Lichaam aangebleven en nog onvoltallige Nationale Vergadering, gedroeg zich nu echter zóó tiranniek, dat zelfs het volksfeest, waarmee 19 Mei de officiëele aanneming der constitutie werd gevierd, en waarbij de vroegere Delftsche journalist Wybo Fijnje, nu ook lid van het Uitvoerend Bewind, in den ‘tempel der Vrijheid’ op het Malieveld in het Haagsche Bosch eene snorkende feestrede | |
[pagina 203]
| |
hield, geene geestdrift meer verwekte. Toch werd ook 's avonds in den Haagschen schouwburg eene feestvoorstelling gegeven, waar eene, door Cornelis Loots opgestelde, dichterlijke ‘Aanspraak’ werd voorgedragen ter eere van ‘de aanneming der staatsregeling,’ die, zooals het daar heette, het negenhoofdig monster den doodsteek gaf, aan ‘Neerland na het prangendst wee rechtvaardigheid en burgervree’ bracht, 's lands zonen ‘gelijk en vrij’ maakte en het nu ook den te lang verdeelden mogelijk maakte, ‘elkander de broederhand te bieden’. De dichter meende het goed, maar minder dan ooit was men toen geneigd tot verbroedering. De dwingelandij van Pieter Vreede, die als eene flauwe schim van Robespierre bezig was hier een Schrikbewind in het klein in te voeren, verbitterde zelfs zijne eigen staatsambtenaren, want ieder zag zich bedreigd of zelfs reeds vervolgd, zooals de volksvertegenwoordigers, die nog altijd op het Huis ten Bosch gevangen zaten. Van drukpersvrijheid was geen sprake meer en ook 's lands geldmiddelen werden door sommige leden van het Bewind ten eigen bate of om hunne macht te bevestigen aangewend. Al spoedig zetten twee van Vreede's vroegere aanhangers, zijne ministers (of ‘agenten’, zooals zij toen heetten) Gogel en Spoors, eene samenzwering op touw, waarbij zij zich verzekerden van de medewerking, der Fransche Regeering, die hier even ongaarne als in Frankrijk zelf de jacobijnsche politiek het hoofd weer zag opsteken. Generaal Daendels toonde zich bereid hunne plannen uit te voeren. Op 12 Juni nam hij de leden van het Uitvoerend Bewind in hechtenis, behalve Vreede, die zich redde door de vlucht. Zijne troepen bezetten de vergaderzaal der Volksvertegenwoordigers, die hij wegzond. Ben nieuw Vertegenwoordigend Lichaam werd gekozen, dat een nieuw Uitvoerend Bewind benoemde, en daarmee was althans de jacobijnsche heerschzucht of, zooals men toen zeide, de ‘anarchie’ beteugeld. Pieter Vreede gaf nog wel ‘eene Verantwoording aan de Bataafsche natie en hare vertegenwoordigers’ uit, maar zijne politieke rol was nu toch voor goed uitgespeeld, en later deed hij nog maar alleen van zich hooren door geschriften, meest op staathuishoudkundig gebied, maar toch ook van zuiver letterkundigen aard, o.a. door een paar romans, waarover wij echter niet behoeven uit te weiden, omdat zijn letterkundige arbeid uitsluitend beteekenis heeft in verband tot zijn staatkundig | |
[pagina 204]
| |
leven. Eerst in 1837 is hij te Heusden overleden. Zijn roem had hij lang overleefd. Toch heeft hij na zijn val nog een welsprekend vereerder gevonden in den Leidschen predikant Cornelis Rogge (geb. 1762 † 1806) in diens ‘Geschiedenis der staatsregeling voor het Bataafsche volk’ (Amst. 1799), de voortzetting van zijn ‘Tafereel van de geschiedenis der jongste omwenteling in de Nederlanden’ (Zutfen 1796), waarmee hij zijne vreugde over de stichting der Bataafsche Republiek had geuit. Dat er na den laatsten staatsgreep algemeene tevredenheid heerschte, kan moeielijk worden beweerd. De zoogenaamde anarchisten waren ten uiterste verbolgen en verweten, niet zonder recht, aan de gematigden, die nu het hecht in handen hadden, dat zij in de kaart speelden van de vroegere Prinsgezinden, die in het land eigenlijk de meerderheid hadden. Deze misten echter de veerkracht om eene tegen-omwenteling tot stand te brengen, die trouwens vele van hen ook niet wenschten. Geestdrift voor herstel van den ouden toestand bestond er in elk geval niet meer, maar eigenlijk voor den nieuwen toestand evenmin. De heilstaat, dien men beloofd had, was uitgebleven. Eene grondwet was er nu wel, maar de organieke wetten, die haar zouden doen uitvoeren, moesten nog worden gemaakt, en de staatsinrichting droeg daarom nog bijna geheel een voorloopig, bijna toevallig, karakter. Verlammend werkte bovendien het gevoel, dat men te eenemale van Frankrijk afhankelijk was en de bescherming van dat land nog met een schat van geld moest betalen, terwijl een staatsbankroet voor de deur stond. De oude geldaristocratie wilde niet bijspringen en kon het ook eigenlijk niet gemakkelijk meer, want ook de maatschappelijke welvaart was gefnuikt. De handel was jammerlijk achteruitgegaan, want de oorlog met Engeland duurde voort, en in den slag bij Kamperduin (11 Oct. 1797) was de grootste helft der oorlogsvloot in handen der Engelschen gevallen, die nu onzen zeehandel zoo goed als onmogelijk maakten. Ook waren de meeste koloniën door de Engelschen bezet. Het op den achtergrond treden der aristocratie werkte in dezen democratischen tijd ook ongunstig op den uiterlijken vorm, waarin de werken des geestes van de pers kwamen. Prachtwerken, op zwaar papier gedrukt, door de graveerkunst opgeluisterd, in met gulden lofwerk gestempeld perkament of marocco gebonden, konden nu al minder en minder verschijnen. Immers het ontbrak nu aan Maece- | |
[pagina 205]
| |
nassen, die er in de achttiende eeuw eene eer in hadden gesteld, in hunne weelderig gemeubelde heerenhuizen keurige bibliotheken in te richtten, al brachten zij er zelf den tijd ook maar zelden door. De boekhandel kwijnde: aan goedkoope ingenaaide of gecartonneerde boekjes, op doorzichtig, vaak groezelig papier slordig gedrukt, viel weinig meer te verdienen. Zoo spiegelde de nieuwe tijd zich ook in den boekvorm af. De vroeger zoo hoog gaande geestdrift was nu ook bij de vurigste voorstanders der omwentelingsdenkbeelden bijna geheel gebluscht. Spot en critiek waren schier het eenige wat de periodieke pers al spoedig na de omwenteling te lezen gaf in weekbladen als ‘De politieke opmerker’ (1795), ‘Heraclyt en Democryt’ (1796-98), ‘De politieke blixem’ (1797-98), ‘De revolutionaire vraagal’ (1798), ‘Janus Januszoon’ (1800-1801), enz. en in het scherp beoordeelend, geestig spottend en grappig geïllustreerd jaarboek, dat in 1792, 1796, 1798, 1800 en 1801 onder den titel ‘De Lantaarn’ werd uitgegeven door Amurath Effendi Mehim Bachi, d.i. de geneesheer Pieter van Woensel Ga naar voetnoot1). Met hetzelfde doel verschenen ook al spoedig hekelende kluchtspelen, met name van Gerrit Paape, die na 1787 niet had opgehouden treur- en blijspelen met onmiskenbaar patriottische strekking uit te geven en ook wat hij ‘Klugten der gekroonde stervelingen’ (uit het verleden) noemde, en van Pieter 't Hoen, die vrij wat treur- en blijspelen in vrijheidlievenden geest tusschen 1787 en 1795 had doen verschijnen. Op denzelfden weg voortgaande, gaf Paape in 1796 weder een bundel ‘Republikeinsche klugtspelen’ uit, niet geestig genoeg om daardoor te vergoeden wat er ons door platheid in tegenstaat en waarvan reeds de titels bewijzen, dat hij niet tot de partij der moderaten behoorde en een radicaler optreden wenschte, namelijk ‘De Slymgasten’, ‘De stille in den lande of het nut der dagbladen’ en ‘De Municipaal, die niet is zoals hy behoord te weezen’. | |
[pagina 206]
| |
Wat Pieter 't Hoen betreft, op gezag van Bilderdijk Ga naar voetnoot1) nemen wij aan, dat hij het was, die onder den reeds vroeger gebruikten schuilnaam A.J. Schasz in 1796 en het volgende jaar zijne ontevredenheid over den loop der gebeurtenissen lucht gaf in verscheidene ‘klugtige blyspelen’, waarin op ruwen, veeleer plompen dan geestigen, trant de draak werd gestoken met de kwakzalversleuzen der omwentelingshelden, die het volk de voorgespiegelde zegeningen niet aanbrachten, maar alleen hun eigen ijdelheid dienden. Die stukjes waren getiteld ‘De Geest van Doctor Schasz in de kerk, in de raadzaal en in de kroeg’, ‘De kwakzalver van staat of de dood van Hansworst’, ‘Lucifer en Beëlsebub of het drommelsche committee van raadgeving’, ‘Lucifer en Beëlsebub of het committé van geheime correspondentie’, ‘Crispyn of de geremoveerde staatsraad’, enz. enz. Lieve van Ollefen (geb. 1749 † 1816) schreef, toen hij in Mei 1798 gevangen zat, met Het revolutionaire huishouden in zoover een merkwaardig sociaal blijspel, dat daarmee voor het eerst ten tooneele werd gebracht, wat in onzen tijd onder den naam van ‘feminisme’ een onderwerp van den dag is geworden, maar destijds toch ook reeds in kiem aanwezig was. Het behoort tot de eerste pogingen om, zooals de schrijver zegt, ‘de schoone kunne uit de banden der mannelijke slavernij te verlossen’, en het middel, dat een vader van vier dochters daartoe in het stuk aanwendt, is deze ieder een ambacht te laten leeren, waarmee zij zonder hulp van de mannen den kost zullen kunnen verdienen. Aan anderen gaven de gebeurtenissen van den dag weer stof voor meestal onbeduidende tooneelstukjes. Zoo werd in 1798 met instemming de staatsgreep van Daendels door een ons onbekende dramatisch voorgesteld in drie tooneelstukjes: ‘Actief of de weldenkende representant’, ‘Het uitvoerend bewind of de verdweene generaal’ en ‘De geredde republiek of de wedergekomen generaal’. Uit dat alles sprak niet de minste geestdrift voor den triomf der vrijheid, en weinigen waren dan ook nog geestdriftig gestemd. De groote woorden van voorheen, eenmaal ten minste de tolken eener wezenlijke opgewondenheid, werden ook nu nog wel herhaald, maar alleen uit gewoonte, en bij de verstandigen wekten zij niets meer dan een glimlach of een gevoel van overvoldaanheid. Niet lang meer, slechts tot 1802, behoefde het dan ook te duren, of Arend Fokke | |
[pagina 207]
| |
Simonsz zou aan eene tweede uitgaaf van ‘De moderne Helicon’ een soortgelijk hekelschriftje toevoegen, Apollo, sergeant van de gewapende burgerwagt, dat hij reeds in 1797 in Felix Meritis had voorgelezen en waarin hij de holheid der patriottenpoëzie bespotte, zooals hij het vroeger de holheid der hoogdravende lierzangen en sentimenteele oden had gedaan. Ook nu brengt hij weder een bezoek aan Apollo's magazijn van dichtbenoodigdheden, maar ‘burger’ Apollo, die ook al bij de burgerwacht is ingedeeld, heeft daarin ditmaal andere dingen dan voorheen: despoten en hydra's, vrymannen met knotsen en oude Batavieren, ketens, slaafsche banden en verbroken jukken, palladiums met vryheidsbeeldjes van pleister, die er erg gehavend uitzien, verschillende constituties, eene vryheidsmuts, die bedrieglijk op eene omgekeerde, leege geldbeurs gelijkt, enz. enz. Wat Fokke echter nog het meest mishaagt, is, dat Apollo en de Muzen zoo ruw in den mond zijn geworden, zoo vloeken en razen; maar dat was wel te verklaren: de Hippokrene leverde geen drinkbaar water meer op en nu moest men zich dan maar vergenoegen met een bittertje, ‘want bitter heeft een zweem van dezen bitt'ren tyd’, zooals Apollo eene aanhaling uit Ovidius vrij vertaalt. Welk eene minachting spreekt hieruit voor den woordenschat der Bataafsche republikeinen niet alleen, maar ook voor hunne leuzen en leerstellingen! Dat Fokke luide werd toegejuicht, bewijst, hoe jammerlijk het geloof in de heilrijke macht der vrijheidsgodin was geschokt. Voor een oogenblik nog kon, althans bij sommigen, het smeulende vuur weer opvlammen, toen in den zomer van 1799 een Engelsch-Russisch leger in Noord-Holland landde en de Nederlandsche vloot bij Tessel zich zonder slag of stoot aan de Engelschen overgaf, omdat het zeevolk prinsgezind was gebleven en de Erfprins, die ook zelf weer in zijn vaderland voet aan wal zette, bij proclamatie de bevolking had opgeroepen om de oude wettige regeering te herstellen, terwijl aan de Oostgrenzen der Republiek kleine troepjes van gewapende Orangisten zich vertoonden, in de hoop dat de bevolking zich bij hen zou aansluiten. Dat gebeurde echter niet: voor het stamhuis der Oranjes klopte het hart, zelfs van oude Prinsgezinden, slechts flauw, en Russische, maar vooral Engelsche soldaten waren hier toch altijd nog minder welkom, dan Fransche. Er werden toen weer vaderlandslievende zangen uitgegeven, zooals een gedicht in twee zangen ‘De Bataa- | |
[pagina 208]
| |
ven’ van Adriaan Loosjes, die bovendien nog een dichtwerk ‘Het Vaderland aangevallen en verlost’ uitgaf. Evenzoo schreef A.L. Barbaz een ‘Lierzang op de landing en aftogt der Engelschen en Russen aan en van de Bataafsche kust’ en brachten Westerman en Tollens dien aftocht ten tooneele, want de vrees voor verovering van het land door Engelschen en Russen had slechts van korten duur behoeven te zijn. Door den Franschen generaal Brune en den Bataafschen Daendels waren de verbonden legers in September bij Bergen en in October bij Castricum verslagen, met dit gevolg, dat kort daarop de vijanden zich weer hadden ingescheept en de Erfprins voorloopig alle hoop op herstel moest laten varen. Nadat het kleine vlammetje van geestdrift weer was gedoofd, openbaarde zich opnieuw de vroegere lusteloosheid, waaraan wat later (in 1801) zelfs Le Francq van Berkhey het recht kon ontleenen, met een nieuw uitvoerig gedicht voor den dag te komen, getiteld ‘De Bataafsche Menschelijkheid of de gevolgen der Tweedracht, betoogt uit de rampen van het vaderland’, drie jaar later nog eens weer uitgegeven met lange en hatelijke aanteekeningen, waarin met eenig leedvermaak het bankroet der wijsbegeerte van de ‘misleide vrijheidszoonen’ werd afgekondigd. Alleen een idealist als Cornelis Loots kon in zijn ‘Lierzang op den eersten dag van het slotjaar der eeuw’ zich er in verheugen, dat het ergste nu geleden was, en hoopvol de toekomst tegemoet zien, ja zelfs in zijn bezield gedicht ‘Europa bij den ochtendstond der negentiende eeuw’ juichen, dat ‘alles nieuw’ was geworden en ‘een nieuw geslacht met frisscher bloed in de aadren opdaagde.’ Hij had daarin ook gelijk, maar vergat, dat als staatsburgers de leden van dat nieuwe geslacht nog kinderen waren, verplicht aan vreemden leiband te loopen, omdat zij, op eigen beenen gaande, telkens en telkens weder gestruikeld waren. Bij zijne groote ingenomenheid met den vooruitgang der menschheid in het laatst der vorige eeuw bleef toch in zijn ‘Eeuwzang’ (van 1801) zijn juichtoon niet onvermengd. Smartkreten over de verschrikkingen van den krijg wisselen daarin ook bij hem dien toon af, maar de ellende van het oogenblik acht hij van voorbijgaanden aard: een noodzakelijk kwaad, waarvan ‘een juichend nageslacht, in zaalger tijdkring voort-gebragt’, de goede gevolgen zou ondervinden. Robert Hendrik Arntzenius, die in zijn (in 1801) bekroonden. ‘Lierzang voor de agttiende eeuw’, in twee zangen, gemeend | |
[pagina 209]
| |
had onzijdig te moeten blijven in het beoordeelen van die eeuw kon wel in den eersten zang met opgewektheid den vooruitgang der wetenschap bezingen, maar had moeite bij het behandelen van de maatschappelijke toestanden in den tweeden zang zijne ontevre-denheid te verbergen en het weinige goeds bijeen te brengen, wat er in dit opzicht van de slotjaren der eeuw te zeggen viel. Daartoe was Jan Frederik Helmers zelfs in 't geheel niet in staat. De vraag van zijn kunstvriend A.R. Falck, waarom hij geen eeuwzang dichtte, zooals anderen, beantwoordde hij met de weder vraag: ‘'k zou de eeuw die ons ontvlugt, in wee ontvlugt, bezingen? Haar huldigen, die ons een dolk in 't harte stiet? Wat heil heeft ze aangebragt? Waar zijn haar zegeningen? Waar zijn ze? Ik zoek, maar vind ze niet!’ En welk een geest van onvoldaanheid over het verleden spreekt uit de woorden: ‘Zink in het niet terag, rampzaligste der eeuwen’ waarmee M.C. van Hall zijn gedicht ’De Orkaan op den negenden November 1800’ aanving! Van even weinig ingenomenheid met het jongst verleden en van maar zwak vertrouwen op de toekomst tevens getuigt het vijftien maal achtereen in den Amsterdamschen schouwburg vertoonde zinnespel van Johannes Kinker, ‘Het Eeuwfeest bij den aanvang der negentiende eeuw’ Ga naar voetnoot1). De Menschheid, die de hoofdpersoon is wordt er voorgesteld als op het eind der vorige eeuw door hevige hartstochten geslingerd en diep ongelukkig geworden, maar bij het aanbreken der nieuwe eeuw door de Rede, volgens de wijsbegeerte van Kant, ingewijd in de kennis van hare ware bestemming de beoefening van Deugd en Schoonheid. ‘O eeuw, waarvan 't geheugen ons zooveel ijzing baart’, laat de dichter daarin o.a. door een koor aanheffen, ‘ja, stort, stort in den afgrond, verlaat, verlaat deze aard’, maar ten bewijze, dat in die ijzingwekkende eeuw toch nog met alles even verschrikkelijk was, voegt hij er aan toe: ‘maar laat, bij uw verscheiden, het licht, dat in u blonk, dat uw ontluikend aanschijn aan 't oog der volkren schonk’! Daarvan alleen verwachtte hij nog iets goeds. De hartstochtelijke dweepzucht had slechts ellende kunnen brengen. | |
[pagina 210]
| |
Kinker, die altijd eene voorkeur voor de parodie had gehad, kon ook nu den lust niet bedwingen, op zijn eigen zinnespel eene parodie te schrijven en uit te geven onder den titel ‘De Menschheid in 't Lazarushuis bij den aanvang der negentiende eeuw’, waarmee hij zelfs den schijn op zich laadde, alsof hij ook de, door hem toch zoo bewonderde, wijsbegeerte van Kant belachelijk maakte, maar waarin de parodie alleen een momkleed is, dat zijne diepe smart over den treurigen toestand der maatschappij verbergt. Het eerste, wat de nieuwe eeuw bracht, was al weer eene andere staatsregeling, voorgesteld door het Uitvoerend Bewind zelf, dat, besefte, niets van beteekenis tot stand te hebben kunnen brengen door eigen onmacht, ten deele, doch niet alleen, als gevolg van herhaalde tegenwerking door het Vertegenwoordigend Lichaam, en dat daarom nu zonder leedwezen gehoor gaf aan den aandrang der Fransche Regeering om te wijken voor een oligarchisch Staatsbewind met eene door het volk nagenoeg niet meer beperkte macht, zooals ook in Frankrijk het Consulaat was. Die staatsregeling kon, nadat het Vertegenwoordigend Lichaam onwettig was geschorst, alleen omdat al wie in de grondvergaderingen niet hadden meegestemd als voorstemmers waren beschouwd, voor aangenomen verklaard en 16 October 1801 afgekondigd worden. Zóó had de Fransche Regeering het gewild, omdat bij minder omslachtige staatsinrichting aan de, vooral financiëele, eischen van Frankrijk meer onmiddellijk kon worden voldaan. En verzet was daarbij wel onmooglijk geweest, want die Regeering was sinds eenigen tijd verpersoonlijkt in den man, die alles vermocht, wat hij wilde, in den eersten consul, Generaal Napoleon Buonaparte, die door zijne schitterende overwinning bij Marengo den Duitschen Keizer reeds in Februari had gedwongen, te Luneville vrede te sluiten. Al van 1797 af hadden velen, ook hier te lande, dien machtigen overwinnaar van Vorsten en Jacobijnen met bewondering aangestaard en had Jeronimo de Bosch hem verheerlijkt in verschillende Latijnsche lierzangen, die door Cornelis van Lennep, Pieter Pijpers en Robert Hendrik Arntzenius in Nederlandsche verzen waren vertolkt. Als de voorbode van ‘een blijden morgenstond’ had zelfs een Helmers in 1799 zijne terugkomst uit Egypte begroet, omdat hij de verwachting wekte, zich een anderen Willem den Eerste te zullen betoonen door het ‘gedrocht’ der anarchie, ‘dat de aarde tot woestijn durfde maken’, te ‘verdelgen’ en aan de | |
[pagina 211]
| |
dwingelandij van ‘door 't laag gemeen gesteven volkstribunen’ paal en perk te stellen. En toen hij aan die verwachting had voldaan en zelfs als vredestichter was opgetreden, werd hem ook hier, o.a. door Ruloffs in een ‘Gezang op de Vrede’, door Loots in eene zinnebeeldige voorstelling van ‘De Vrede op 't vaste land’, dankbare hulde gebracht. Nog luider evenwel kon men juichen - en te zijner eere vooral - toen eindelijk door hem ook Engeland tot vredesluiten bewogen was en 27 Maart 1802 met den vrede van Amiens ook voor ons land, dat een deel zijner koloniën terugkreeg, bij gezegende rust weer een tijdperk van nieuwen handelsbloei en grootere welvaart aangebroken scheen. De dichters, die daarover juichten, gaven nu eindelijk weer eens poëzie, die regelrecht uit het hart kwam en tot het hart sprak, zooals Barbaz, die zoowel in het Fransch als in het Nederlandsch Buonaparte bezong, Simon Styl, Arntzenius en anderen; maar boven al die jubeltonen klonk de metalen stem van Loots indrukwekkend uit. In de stevige alexandrijnen van zijn uitvoerig gedicht ‘De algemeene vrede’ verheerlijkte ook hij Generaal Bonaparte ‘als held, der helden wonder’, die overal alleen had gezegevierd, om ‘de afgestreden volken’ met elkaar te kunnen verzoenen en gerust zijn ‘slagzwaard op 't outer van de vrede’ te kunnen neerleggen, want ‘wat baatte dat alom zeeghaftig werd gestreden’, terwijl 't arme vaderland ‘zieltogend lag met afgeknotte leden’, indien niet vrede het grootsche einddoel was. Eerst nu die vrede gesloten was, zou ‘duurzaam vreegenot weer 's levens frisschen blos aan 't kwijnend Nederland’ kunnen hergeven en met dat nieuwe leven nieuwe welvaart. Maar ‘de lof der menschlijkheid’ kwam, meende hij, ook toe aan den vertegenwoordiger der Bataafsche Republiek bij den vredehandel te Amiens, aan den ‘vreegezant’ Rutger Jan Schimmelpenninck, die ‘'t veege vaderland, door zooveel wee verplet, eerst had uit 's muiters klaauw, nu uit den krijg gered’. Aan dezen afzonderlijk werd ook nog eene waardige hulde gebracht in een Latijnschen lierzang van Jeronimo de Bosch, in 't Nederlandsch vertaald door Uylenbroek en 2 Juni aangeboden, toen het vredesfeest van staatswege werd gevierd. Ook de oude prinsgezinde regenten konden het feest meevieren, want, ontslagen van hun aan den stadhouder gezworen eed, sloten zij zich nu weer bij de Regeering aan en werden zelfs in groot aantal weer in gewes- | |
[pagina 212]
| |
telijke of stedelijke regeeringsposten benoemd. Het was al boter tot den boôm, het was al pais en vree. Van Arend Fokke Simonsz werd een blijspel met zang en dans ‘Het Vredefeest’, vertoond, en van Johannes Kinker een nieuw zinnespel, in opgewekter toon dan het vorige, 28 Januari 1803 ten tooneele gevoerd: ‘Tafereel der jongste lotgevallen van Europa geëindigd door de Vrede’. Het was een uitgebreid dichtwerk in alexandrijnen, afgewisseld door lyrische verzen, als aria, recitatief of koorzang gezongen. Een groot aantal allegorische personen, gedeeltelijk ook Romeinsche goden, trad er in op, en als hoofdfiguren Europa, De Mentor van Europa (verpersoonlijkte geest van het vroeger politiek samenstel der Europeesche staten), de Priester van den tempel des Schriks (persoonsverbeelding van het Schrikbewind), de Geest der Verlichting en de Beschermgeest van Europa, die, reeds bij den aanvang van het spel met verlangen verbeid, bij zijn optreden aan het slot als de redder der wereld ontstuimig werd toegejuicht en niemand anders was dan Napoleon Buonaparte, wien steeds ‘een altoos steigerende roem als onfeilbre gids vooruit zweefde’ en die ‘in 't midden van zijn stouten aadlaarsvaart, gelijk een zeegnend God op de hem bewondrende aard’ neerdaalde en ‘d'Olijftak van de Vrede’ bracht. Het was eene korte vreugd, want Generaal Bonaparte was niet de grootmoedige vredesheld, waarvoor men hem had aangezien; en nauwelijks was een jaar verstreken, of de oorlog met al zijne ellende brak opnieuw uit, en ditmaal om onafgebroken voort te duren tot den val van den machtigen Bonaparte, die zich 2 Dec. 1804 als Napoleon I de Fransche keizerskroon op het hoofd had gezet. Nu moest ook hier de eenhoofdige regeeringsvorm worden ingevoerd. De Bataafsche Republiek moest een Koninkrijk worden met een Franschen prins als monarch. Velen begrepen dat van te voren reeds, evenals Rutger Jan Schimmelpenninck zelf, die zich door Napoleon had laten bewegen, in April 1805 hier het monarchaal gezag onder den titel van raadpensionaris te aanvaarden, maar wel wist, dat zijne regeering niet van langen duur zou zijn, al ontving hij ook in vele zangen van oude vrienden, als Feith en Kantelaar, Kemper en Jeronimo de Bosch, eene dichterlijke hulde bij de aanvaarding van zijn bijna vorstelijk ambt. Er waren er echter ook, die daarmee niet instemden, maar zich | |
[pagina 213]
| |
liever wilden losscheuren uit de knellende omarming van den bondgenoot, wien het bij zijne zucht naar wereldheerschappij alleen om geld en soldaten te doen was. Onverschrokken durfde o.a. Helmers zijn groot dichtstuk ‘De Wereldburger’ aanvangen met deze mistroostige versregels: ‘Ach! de onafhanklijkheid van Neerland is verdwenen; 's Volks eerkroon ligt in 't stof, 's Lands roem heeft uitgeschenen; een nacht stort op ons neer, verdikt, verpest de lucht; de laatste troost in smart, de hoop zelfs, is gevlugt!’ Bedrogen in zijn vertrouwen op Napoleon's edelmoedigheid, uitte Cornelis Loots zich niet minder vrijmoedig in zijn dramatisch dichtstuk ‘De Batavieren ten tijde van Cajus Julius Cesar, wegens het hun voorgeslagen staatsverbond der Romeinen’. Kattenwald en Arpus zijn het daar, die een verbond met de Romeinen als noodzakelijk en eervol aanprijzen, terwijl een koor van Batavieren volgzaam met een koorzang der Romeinsche soldaten instemt; maar Brenno verzet zich er tegen en een Batavische bard besluit het dichtstuk met als gewijd profeet een somber tafereel op te hangen van alle schande en ellende, die van dat bondgenootschap de gevolgen zullen zijn. Tot slaven gemaakt en uitgezogen, zullen de Batavieren door den Romeinschen Cesar eerst aan hun lot worden overgelaten, als zij niets meer bezitten, niets meer waard zijn; maar daarna zullen ook des dwingelands dagen geteld zijn, want dwingelandij heeft geene levenskracht, en eindelijk moet de vrijheid zegevieren. Wie zoo fel en moedig, en niet onopgemerkt door de Fransche Regeering, tegen een reus als Napoleon dorst optreden, moet voor onze staatslieden van dien tijd wel diepe minachting hebben gevoeld en zal ongetwijfeld in 't bijzonder aan Schimmelpenninck hebben gedacht, toen hij sprak van ‘dien verrader, die den Romer vleit uit zucht naar eer en trotschen staat en brengt aan zijnen voet het land, dat hij verraadt’. Wat daar gezegd wordt, zou zelfs nog eer gebeuren, dan Schimmelpenninck het zelf had verwacht. Reeds in Juni 1806 moest hij plaats maken voor 's Keizers broeder Lodewijk, als koning van Holland aangesteld en bestemd om vazal of, zoo hij dat niet begeerde, wegbereider van den Keizer zelf te zijn. Bij het naderen van den koning van Holland zag dan ook reeds Kinker - en hij niet alleen - inlijving bij het Keizerrijk tegemoet, blijkens een ‘Nachtgroet’, waarin hij zijn vrienden toeriep: de Keizer ‘komt of, durft hij 't nog niet wagen, een ander maak het pad hem effen; hij komt, de slaven knielen voor hem neer’. Hij komt, | |
[pagina 214]
| |
de ontaarde zoon derzelfde Revolutie, voor wie ‘hij eenmaal juichend offers brandde’, doch alleen om nu als een andere Nero ‘den veilen volkschoot, die hem baarde, te kunnen vertrappelen en voor al wat mort een graf te delven.’ Dat ook andere dichters zich in gelijken geest lieten hooren, dat b.v. Helmers in 1806 het ‘Fragment van een onuitgegeven treurspel’, met den beginregel ‘Het vonnis is geveld, ja, Grieken, gij wordt slaven’, ter perse durfde leggen; dat er protesten, zooals door Joan Melchior Kemper, werden opgesteld, verzoekschriften, zooals van Adriaan Loosjes, werden ingediend om de Bataafsche Republiek in stand te houden, dat alles kon natuurlijk niet baten: de van oudsher republikeinsche Nederlanders moesten zich gedwee buigen voor een, in schijn door hen zelf verlangd, inderdaad aan hen gewelddadig opgedrongen, koninklijk gezag. Toen de deputatie, die aan Lodewijk Bonaparte de kroon kwam aanbieden, daarbij verklaarde, dat de ‘faiblesse même’ van de Bataafsche Regeering daarvoor de beweeggrond was, sprak zij in alle opzichten de waarheid. Aan organiseerende kracht had het de Bataafsche Regeering te eenemale ontbroken, en dat was ook eigenlijk zoo vreemd niet, want van hen, die in enkele jaren tot de hoogste staatsambten waren opgeklommen, waren maar weinigen in staat geweest, zich eenigermate in de practijk van het staatsbestuur te oefenen. Nu zij nog bovendien zooveel nieuws hadden te scheppen, stonden de handen hun natuurlijk verkeerd, en behalve op het gebied der financiën en op dat van het onderwijs was er in de vele jaren sedert 1795 zoo goed als niets tot stand gekomen. De bekwame Gogel had de financiën geregeld en het staatsonderwijs was ingevoerd door de ijverige bemoeiïng van Johannes Henricus van der Palm Ga naar voetnoot1). Bij hem, als zoon van den ons reeds bekenden kostschoolhouder Kornelis van der Palm, zat de belangstelling voor het onderwijs in het bloed. Hij werd 17 Juli 1763 te Rotterdam geboren en kon, na van zijn vader en aan de Erasmiaansche school de eerste opleiding te hebben ontvangen, reeds in 1778 naar Leiden vertrekken, | |
[pagina 215]
| |
waar hij in het Statencollege werd opgenomen en theologie studeerde, doch met bijzondere neiging voor de Oostersche talen, zoo-dat hij dan ook als geliefd leerling van den beroemden Oriëntalist H.A. Schultens in 1784 op een proefschrift over den Prediker promoveerde. Intusschen had hij zich ook ijverig op de nieuwere letteren toegelegd, en onder zijne vele dichterlijke vrienden bleef ook hij niet achter in het schrijven van gedichten, waarvan er twee, ‘Het Oorlog’ (1782) en ‘Verheerlijking van Christus op den berg’ (1784), door dichtgenootschappen werden bekroond; maar spoedig had hij ingezien, dat hij als dichter wel altijd maar middelmatig zou blijven, en zijne eerzucht streefde verder. Reeds vóór hij in de lente van 1785 als predikant te Maartensdijk zijne intrede deed, had hij een hoogen dunk gewekt van zijne welsprekendheid, die hem later vooral beroemd zou maken. Ruim een jaar later trad hij in het huwelijk; maar nu braken er spoedig voor hem moeielijke dagen aan. Evenals zijn vader en vele zijner vrienden, waartoe ook Bellamy behoorde, aan wien hij later zijne ‘Herinneringen’ heeft uitgegeven, had hij zich bij de partij der Patriotten aangesloten en, naar 't schijnt, zoo in 't oogvallend, dat hij in 1787, na het herstel van den Prins, zich in zijne gemeente niet meer veilig achtte en haar heimelijk verliet. Nu was hij broodeloos, maar door bemiddeling van zijn leermeester Schultens werd hij bij den aanvang van het volgende jaar door den Middelburgschen patriciër Mr. J.A. van de Perre als bibliothecaris en huispredikant aangenomen, wat hij tot 1795 bleef, nadat eerst Van de Perre en vier jaar later ook diens weduwe overleden was. Nu brak weldra de omwenteling uit en trad Van der Palm uit zijne afzondering weer te voorschijn. Door ijverig deel te nemen aan de vestiging der Bataafsche Republiek werd hij in het gewestelijk bestuur van Zeeland benoemd, maar in 1796 kwam de leerstoel in Oostersche talen te Leiden open, daar de opvolger van Schultens, S.F.J. Rau, als Prinsgezinde werd geschorst; en gaarne nam hij het hoogleeraarsambt aan. Toch verwisselde hij dat drie jaar later voor een gewichtig staatsambt, dat van agent, d.i. minister, van nationale opvoeding. In December 1801 ten gevolge van de verandering der staatsregeling als zoodanig afgetreden, was hij van dien tijd af lid van den Raad van Binnenlandsche Zaken, bepaaldelijk belast met het organiseeren van het schoolwezen, en aan hem, ijverig gesteund door den voormaligen Haarlemschen predikant | |
[pagina 216]
| |
Adriaan van den Ende Ga naar voetnoot1) (geb. 1768 † 1846), dankt het eerste lager staats-onderwijs, volgens de schoolwet van 13 April 1806, het aanzijn. Betere lager-onderwijswet dan deze hebben wij nooit gehad en iedere latere wijziging, er in gebracht met de bedoeling er eenzijdige partijwenschen van verschillenden aard mee te verwezenlijken, is op onderwijsgebied een achteruitgang geweest. Toen deze wet werd ingevoerd was echter de Raad van Binnenlandsche Zaken reeds sinds een jaar ontbonden en trad Van der Palm opnieuw, en ditmaal naast den weer aangestelden Rau, als hoogleeraar te Leiden op, wat hij tot weinige jaren vóór zijn dood is gebleven. Vraagt men nu, welk recht Van der Palm er op heeft, dat wij hem in eene geschiedenis onzer letteren door het mededeelen van al deze levensbijzonderheden zoozeer op den voorgrond plaatsen, dan moet het antwoord zijn, dat zijne latere verdiensten op het gebied van de woordkunst dat ten volle zullen blijken te rechtvaardigen, en dat wij reeds nu hem niet met stilzwijgen mogen voorbijgaan, omdat hetgeen hij in zijne staatsambten heeft verricht van onmiskenbare beteekenis is geweest voor den ontwikkelingsgang onzer litteratuur, als taaluiting beschouwd. Hij toch heeft, in overeenstemming met de samensmelting der verschillende gewesten tot één enkel Nederland, ook de eenheid eener beschaafde, van grove provincialismen gezuiverde, Nederlandsche taal tot stand gebracht, zij het ook, in den geest van zijn tijd, door het eenigszins gewelddadig middel der staatsbemoeiïng. Waar hij het lager onderwijs, en dus ook vooral het onderwijs der Nederlandsche taal, tot staatszaak had gemaakt, begreep hij, er ook voor te moeten zorgen, dat overal door den Staat dezelfde taal werd onderwezen, voor zoover dat althans mooglijk was. Mooglijk nu scheen het, aan die taal, ten minste wanneer zij geschreven werd, een gelijkvormig aanzien te geven in het geheele land door het vaststellen van algemeen geldende taalregels en eenparigheid van spelling. Het samenstellen van eene officiëele spraakkunst droeg hij op aan den Remonstrantschen predikant van Rotterdam Petrus Weiland, (geb. 1754 † 1841), die zijne taak met bezadigdheid en ijver vervulde, zoodat zijne ‘Nederduitsche Spraakkunst’ 30 Aug. 1805 | |
[pagina 217]
| |
‘op last van het Staatsbestuur’ kon worden uitgegeven. Eene spellingregeling was reeds 18 Dec. 1804 door den Staat aangenomen. De samenstelling daarvan was door Van der Palm opgedragen aan Matthijs Siegenbeek, daartoe ook reeds vanzelf aangewezen, omdat hij de eerste hoogleeraar in de Nederlandsche taal was, die aan eene onzer hoogescholen (de Leidsche) is opgetreden, in 1797 door de Regeering der Bataafsche Republiek benoemd. Siegenbeek Ga naar voetnoot1) was 23 Juni 1774 te Amsterdam geboren en niet veel langer dan een jaar Doopsgezind leeraar te Dokkum geweest, toen hem deze nieuwe leerstoel werd aangeboden. Daar van den hoogleeraar in de Nederlandsche taal toen in de eerste plaats geëischt werd, aanstaande predikanten (en ook advocaten) te oefenen in het spreken en schrijven van behoorlijk Nederlandsch, kon de invloedrijke curator der Leidsche hoogeschool Laurens van Santen in hem den geschikten man zien, omdat hij zich reeds als beschaafd redenaar en ook als smaakvol beoefenaar der Nederlandsche, zoowel als der Latijnsche dichtkunst, had doen kennen. Grooten invloed heeft hij door onderwijs, eigen geschriften en redevoeringen op het taalgebruik gehad; en ongetwijfeld hebben ook de spelling, die hij ontwierp, en de spraakkunst, die hij onderwees, er toe meegewerkt om den stijl te vormen, waaraan hij door leer en voorbeeld bij zijne jongere tijdgenooten ingang verschafte. Spelling en conventioneele spraakkunst toch zijn voor de schrijftaal, die zelf weer van invloed is op de beschaafde spreektaal, niet maar alleen uiterlijkheden, van het eigenlijk taalleven onafhankelijk. Neen, er heerscht een geest in, dien de leek dikwijls nog duidelijker opmerkt, dan de veelzijdige, streng wetenschappelijke taalgeleerde, en die geest roept bij het verder taalgebruik ook verwante geesten op om niet hem eene eenheid te vormen, die aesthetisch wordt gevoeld, zelfs als zij in strijd is met het gezond verstand. Zoo komt het mij dan voor, dat de Siegenbeeksche stijl in geene andere spelling kon geschreven zijn, dan de Siegenbeeksche, omdat die spelling met dien stijl door eene zelfde persoonlijkheid was gevormd en beide aan anderen met elkaar samen werden gesuggereerd. |
|