De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXII.
| |
[pagina 174]
| |
kend zeker was het ook, dat in 1781 een, door Hermanus van Zwoll gebeeldhouwd grafmonument voor Hugo de Groot met zes Latijnsche disticha van Petrus Burmannus Secundus in het koor der Nieuwe Kerk te Delft werd opgericht. Een oogenblik had de Prins nog schuil kunnen gaan achter den dikken Hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel, dien men als vreemdeling wantrouwde en nog te meer haatte, omdat men zich van zijn onbegrensden invloed op den Prins wel bewust was. Pamfletten in den vorm van tooneelstukken, als ‘De Mof meesterknegt’ (met twee vervolgen), als ‘Antimoffiana of de president en de pensionaris gezworen vijanden van den Mof meesterknegt’, als ‘De Hertog van Wolfenbüttel’ en andere, getuigden reeds in 1781 van de vijandige stemming, die er tegen den Hertog heerschte. En al wist hij zich nog eenige maanden te handhaven door zich officiëel met een ‘Advertissement’ te zuiveren van de vele leelijke dingen, waarvan hij beticht werd, zijn vertrek werd daarom niet minder dringend geëischt door zijne politieke vijanden, met name onder de Amsterdamsche regenten, die allerlei schimp- en spotdichten op hem voor uiting der openbare meening wisten te doen doorgaan. Na zijn ‘Advertissement’ werd hem, onder den titel ‘Het Iö Triumph van Louis Hertog van Brunswijk-Lünenburg’, een hatelijke zegezang in den mond gelegd, waarin hij zich ‘met den Prins’ den ‘opperheer’ der Republiek noemt. In ‘De gevonden Brieventas met Patriottische stukken’, die beschouwd wilde worden als ‘een elfde vervolg op de Nederduitsche en Latijnsche Keurdigten’ uit de eerste helft der achttiende eeuw, vindt men een groot aantal schimpdichten bijeen, voor een groot deel op den Hertog, ‘den dikken’, zonder wiens raad de Prins, ‘niet durft kikken’, omdat hij ‘een hals’ of ‘voor 't land geen oliekoek meer waard is, wyl hy zig door een Mof zoo schandlyk laat regeeren’, zooals gezegd werd in een kort schimpdichtje op de vijf Willems, dat men 10 Augustus 1781 te Amsterdam aangeplakt zag. In een ander dichtje werd den Hertog omkoopbaarheid verweten. ‘Zoo lang de Brit in Nederland zal vullen 's Hertogs beurs en hand’, zoo heet het daar, ‘zoo zal de vloot niet zeil-ree zyn, maar enkel taak'len voor den schyn’. Aanvankelijk had de Hertog over dat alles nog glimlachend de schouders kunnen ophalen, maar ‘Wat lacht ge om 't woest geblaf der laffe broodpoëeten?’ had Bilderdijk hem in een klein gedichtje gevraagd; en hij had hem gewaarschuwd met een: ‘Wacht u, 't | |
[pagina 175]
| |
is een stoet, door andren uitgezonden: zij oopnen slechts een jacht, die op uw leven doelt’, en hem geraden: ‘Verwurg bij d'eersten schreeuw die aangehitste honden, eer gij 't gespannen roer in borst en ribben voelt’, maar dat laatste vermocht de Hertog niet meer en in Mei 1782 liet hij zich bewegen, Den Haag te verlaten en tijdelijk in ballingschap te gaan naar Den Bosch als gouverneur van die vesting. Bij zijn vertrek werd hij bespot in ‘Pluto mof en vluchteling, tooneelspel, versierd met kunst- en vliegwerken en dans (met een vervolg: ‘Pluto in het bosch’) door den Americaanschen Arlequin’. Dat de Hertog Den Haag had verlaten, baatte hem intusschen weinig. De aanvallen op hem werden daarom niet gestaakt, want ook van Den Bosch uit had hij, naar men meende, nog in alles de hand: ‘de verdervende hand’, zooals men de zijne en ook die van den Prins noemde; en toen in April 1784 zijne vijanden de ‘Acte van Consulentschap’, waarbij de Prins hem in 1766 tot onverantwoordelijk raadsman had aangenomen, aan het oordeel van het publiek meenden te moeten voorleggen, was het met hem gedaan. De stelselmatig aangewakkerde verontwaardiging over hem was zóó groot geworden en uitte zich in zulke heftige pamfletten in dicht en ondicht, dat hij in October, gegriefd door de ondankbaarheid van vorst en volk, het land verliet, om nooit terug te keeren. Reeds lang te voren evenwel bleek het duidelijk, dat de verguizing van den Hertog, hoe ernstig ook gemeend, tegelijk het middel was geworden om den Prins te treffen, tegen wien persoonlijk ook reeds sedert 1781 openlijk de felste aanvallen waren gericht. De eerste aanval van beteekenis werd gedaan in het uitvoerig prozapamflet van September 1781 Aan het volk van Nederland Ga naar voetnoot1). Daarin wordt gesproken van een ‘erflijk juk’, door alle Oranje-vorsten, van Prins Willem I af, zonder uitzondering aan de Nederlanders opgelegd, en niet het minst door den tegenwoordigen ‘despoot’ met zijne ‘spions, aanbrengers en verklikkers’. Die despoot nu is niet de Hertog van Brunswijk, maar wel degelijk Prins Willem | |
[pagina 176]
| |
V. Hij toch, heet het daar, ‘kan alles, vermag alles, doet alles naar eigen goedvinden, hij is aansprakelijk en verantwoordelijk voor alles’. Daaraan, zegt de schrijver, moet een einde komen. De burgerij moet zich vereenigen om ‘goede patriotten’ te verkiezen, die dan met de Staten samen, buiten den Prins om, een onderzoek moeten instellen naar de oorzaken van den treurigen toestand, waarin het land verkeert. Dat was dus een openlijk beroep op het volk tegen den Prins en tevens eene bedreiging voor die regenten, die zich naar den volkswil niet zouden schikken. Dit vlugschrift maakte een ongelooflijken opgang en indruk. In korten tijd waren twaalf drukken uitverkocht. Fransche, Engelsche en Hoogduitsche vertalingen verschenen er van en een streng verbod tegen de verspreiding er van baatte al even weinig, als het uitloven eener premie van f 14.000 door Holland, voor wie den schrijver zou aanwijzen. Deze bleef onbekend, en eerst honderd jaar later kon het bewijs geleverd worden, dat Joan Derk van der Capellen tot den Pol er de schrijver van is geweest. Reeds in 1778 was hem door de ridderschap van Overijsel met medewerking van den Prins verdere zitting in de Staten van dat gewest ontzegd, omdat hij krachtig geijverd had voor afschaffing van de drostendiensten in Overijsel, niet zoozeer omdat die diensten voor de plattelandsbevolking toen nog zoo bezwarend waren, als wel, omdat zij streden met zijne politieke beginselen, uitgesproken in zijn geschrift ‘Aanmerkingen over den aart der burgerlyke vryheid, over de gronden der regeering en over de regtveerdigheid en staatkunde van den oorlog met Amerika’ (1776), uit het Engelsch van Richard Price vertaald. Daaruit blijkt ten duidelijkste, dat althans Van der Capellen niet alleen, zooals Rendorp en andere Amsterdamsche regenten, een tegenstander van het erfstadhouderschap was, maar nog veel meer bedoelde, dan de oude staatsgezinde partij weer aan het bewind te brengen. Ook toen reeds ijverde hij tegen de aristocratie en vóór de volksregeering, tegen het patriciaat en vóór de staatkundige gelijkheid van alle Nederlanders. En mochten ook al eenige regenten zich bij hem aansluiten in de meening, hem wel binnen de perken te kunnen houden, wanneer hij wat al te democratisch werd, verscheidene andere regenten, die zich met hem aan het hoofd der beweging stelden, waren het toch ongetwijfeld met hem eens. Dat slechts eene minderheid van, meest Amsterdamsche, patriciërs onder | |
[pagina 177]
| |
het mom van belangstelling in de volksvrijheid, op het vestigen van eene stadhouderlooze regeering aanstuurde, maar dat daarentegen al sedert 1781 de patriottische woelingen ook door vele uit patricische kringen voortgekomen aanvoerders als eene zuiver democratische beweging bedoeld werden en bestemd waren om de geheele oude staatsinrichting omver te werpen, lijdt bij mij geen twijfel. Dat het laatste met noodzakelijkheid moest volgen uit de leus ‘gelijkheid van alle burgers voor de wet’, die de Patriotten predikten, werd door hun tegenstander Adriaan Kluit helder ingezien, toen hij in 1785 uiteenzette Ga naar voetnoot1), wat er al niet zou veranderd worden, als dit, z.i. verderfelijk en met alle gezond verstand strijdend, beginsel in practijk zou worden gebracht; naar grappig is het zeker op te merken, dat, schoon alles daardoor ook inderdaad juist zóó veranderd is, als hij het zich voorstelde, de Nederlanders nu al meer dan honderd jaar daaronder niet geleden, maar er van genoten hebben, zoodat nu zeker niemand meer den ouden toestand zou terugwenschen. De nieuwere denkbeelden werden in hetzelfde jaar ook reeds verkondigd in de couranten en tijdschriften, die hadden opgehouden, eenvoudig nieuwstijdingen en aankondigingen te bevatten, zooals met name de ‘Nederlandsche Mercurius’ (van 1756 tot 1806 verschenen) nog deed, maar die, door er ook politieke beschouwingen over te geven, het voorbeeld waren gaan volgen van de ‘Lettres hollandaises’ van 1779, in 1781 voortgezet als ‘Le Politique hollandais’, het weekblad, dat A.M. Cérisier toen onder invloed van den Franschen gezant redigeerde en dat ook terstond in het Nederlandsch vertaald werd. Zulke couranten waren bv.. de ‘Diemermeersche,’ de ‘Zuidhollandsche’ en de ‘Vaderlandsche’ courant, zulke tijdschriften ‘De Post van den Neder-Rhyn’ en ‘De Politieke Kruyer’ Ga naar voetnoot2). Het eerste van deze beide tijdschriften werd van 22 Januari 1781 af ieder en Maandag te Utrecht uitgegeven tot 1787 toe. Redacteur er van was Pieter 't Hoen en tot de medewerkers behoorden, be- | |
[pagina 178]
| |
halve Van der Capellen zelf, o.a. Quint Ondaatje en Bellamy, die er, gelijk wij reeds zagen, ook, evenals anderen, verzen in plaatste en die ook het titelvignet voor het tweede en derde deel in gedichtjes verklaarde. Veel heftiger was ‘De Politieke Kruyer’, die daarnaast van Sept. 1782 tot Sept. 1787 te Amsterdam wekelijks verscheen onder redactie van Mr. Johannes Christiaan Hespe, maar die wegens de ongezouten taal, waarin de schrijvers er hunne meeningen verkondigden, meer dan eens gerechtelijk werd vervolgd, zooals reeds in 1783, toen Hespe het eerste titelvignet met een, aan een oranjeappel kenbaren, ridder, welke de Vrijheidsmaagd op haar troon bestreed, aldus uitlegde: ‘Ziet, hoe 't heerschzuchtig Hoofd de Vryheid wil verdelgen en stout ten zetel stygt, - dies wapend u, o Belgen! Red haar, uw eigendom, en 't wanklend Vaderland, en veld dat wangedrogt, eer het zyn standaard plant.’ Natuurlijk lieten de Prinsgezinden hunne tegenpartij niet alleen aan het woord. Ook zij gaven een paar tijdschriften uit en wel, tegenover ‘De Post van den Neder-Rhyn’, ook in 1781, te 's-Gravenhage ‘De Post naar den Neder-Rhyn’, onder redactie van den ontslagen predikant van Koedijk Philippus Verbrugge van Doorninck en met medewerking vooral van Dingeman Wouter Smits, sedert 1776 predikant te Rotterdam. De redacteur werd door het Prinslijk hof bezoldigd, en zoo was zijn ‘Post’ dus een officieus orgaan van den stadhouder; maar dat juist gaf groote ergernis, en in 1784 werd de verdere uitgaaf van het tijdschrift verboden en Verbrugge zelf aangeklaagd. Hij zette intusschen te Rotterdam, ofschoon zelf in Delft wonende, het tijdschrift voort onder anderen titel: ‘De hardloper van staat’; maar daarvan verschenen van Juli tot September slechts tien nummers, waarvan het negende zulke beleedigende uitdrukkingen inhield, dat hij ook daarvoor gerechtelijk werd vervolgd en, ofschoon hij Bilderdijk als advocaat had, tot verbanning werd veroordeeld. Niet veel beter liep het af met den redacteur van een ander prinsgezind tijdschrift, ‘De ouwerwetsche Nederlandsche Patriot’, den oudhoogleeraar Rijklof Michaël van Goens, die er in Augustus 1781 mee begon, maar het reeds op het eind van 1782 staakte, ofschoon het ook geldelijken steun van het stadhouderlijk hof ontving. De beschaafde en gematigde stijl, waarin het geschreven werd, maar die aan het debiet geen goed deed, kon niet verhinderen, dat | |
[pagina 179]
| |
ook Van Goens door de tegenpartij bitter werd gehaat en als een loonschrijver werd verguisd, o.a. in een blijspel ‘Den ouderwetschen Nederlandschen Patriot ontmaskert of de bedroge verwagting van sommige kwalyk gezinden’, en dat hij in 1783 op dringend verzoek van vele Utrechtsche burgers als lid der vroedschap van Utrecht werd ontslagen en zoozeer in leven en goederen bedreigd, dat hij Utrecht metterwoon moest verlaten. Hij vestigde zich toen in Den Haag, maar ook dáár had hij geen leven. De stadhouder kon of wilde niets voor hem doen, niemand had meer den moed met hem om te gaan, en zoo moest dan hij, die door zijne buitengewone geestesgaven het zoo ver had kunnen brengen, vrijwillig in ballingschap gaan. In 1786 vertrok hij naar Zwitserland, en nooit heeft hij zijn vaderland willen terugzien. Te Wernigerode is hij 25 Juli 1810 overleden. De titel van Van Goens' tijdschrift bewees, dat de Prinsgezinden even oprechte vaderlanders wenschten te heeten als anderen en daarom den naam ‘Patriot’ aanvankelijk even gaarne aannamen, als hunne tegenstanders, maar, ter onderscheiding, met de bijvoeging ‘ouderwetsch’. Dat zien wij ook uit den uitvoerigen titel van een prinsgezind liedboek dier dagen: ‘De van den hemel afgebeeden, door God tot heden bewaarden en beschermden Orange-boom, of verzameling van eenige Liederen, ten dienste en gebruik der waare ouwerwetse Patriotten, Beminnaars van Prins Willem de Vijfde en 't Doorlugtig Orangehuis; en ten spijt van een partij zotte Windbuilen, noemende zig ten onrechte Patriotten’, waarvan twee stukken uitkwamen met een vervolg, ‘De nog bloeiende Orange-boom.’ Eene scherpe tegenstelling daarmee vormde het gedicht in zeven zangen De Oranjeboomen, dat de vurige, te Leiden in 1750 geboren Patriot Pieter Vreede uitgaf onder den schuilnaam ‘Vrank de Vrij’, tot groote ergernis van zijn vijand Le Francq van Berkhey, die dikwijls zijne geschriften met de spreuk ‘Vrank en Vrij’ teekende en nu vreesde voor den schrijver van dit anti-stadhouderlijk pamflet te worden gehouden, te meer nog, omdat het voorzien was van eene ‘Toewying aan Willem de Vde’, waarin deze (ironisch, maar schijnbaar ernstig) een ‘beschermer der wetenschappen, een zoon van Mars, een voorstander der vrije Batavieren’ genoemd werd. Het gedicht zelf echter is allesbehalve ironisch, maar op den man af, ofschoon allegorisch, en trof door den inhoud gevoelig, niettegen- | |
[pagina 180]
| |
staande de beeldspraak, in erbarmelijke verzen, er doorgaans slecht is volgehouden. Reeds het vignet was hatelijk genoeg, want het was een oranjeboom met het opschrift ‘Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den doot sterven’. Het gedicht vertelt de geschiedenis der zeven Oranjevorsten, daarin voorgesteld als Oranjeboomen, die, ter bescherming tegen de verschroeiende stralen der Zon (den Spaanschen Koning), van oudsher hunne breede kruinen boven en over de andere boomen hebben willen uitstrekken en, om te gedijen, het water van alle bronnen en beken tot zich hebben getrokken. Om alles te overheerschen hebben zij den eikeboom (Oldenbarnevelt) en de dennen (de De Witten) het leven doen verliezen. Als dwingelanden worden zij aldus onderscheiden: Willem I is ‘de beste’, Maurits ‘de hatelijkste’, Frederik Hendrik ‘de zagtste’, Willem II ‘de stoutste’ en Willem III ‘de geveinsde dwingeland’. ‘Een kromme spruit uit een zijtak’ van den Oranjestam (Willem IV) droeg in later tijd den pijnboom (den Hertog van Brunswijk) op, den jongsten Oranjeboom ook tot dwingeland op te voeden; maar nu had de Schikgodin besloten daaraan paal en perk te stellen. De andere boomen en heesters hadden nu ‘oogen en ooren gekreegen’ en waren tegen de heerschzucht der Oranjeboomen in opstand gekomen. Mochten zij bezwijken, dan zou dat ook den ondergang van 's lands onafhankelijkheid ten gevolge hebben en zou ‘grooter macht’ het land veroveren; maar bezweken zij niet, dan zouden zij gewroken worden in den val van den laatsten Oranjeboom, als deze zich niet mog intijds beterde en ‘zijn grootheid in de deugd’ zocht. Dit gedicht lokte verscheidene andere van voor- en tegenstanders uit, zooals ‘Vervolg op de Oranjeboomen’, ‘Het Vervolg op de Oranjeboomen ontmaskert’, ‘De nieuwe Oranjeboomen’, ‘De Oranjeboomen contra’, ‘De advocaat van Frank de Vrij’, enz. Wij kunnen daarover echter evenmin uitweiden, als over allerlei schandelijker pamfletten in proza of verzen, waarin de Prins op de gemeenste manier in zijne afkomst en zijn persoonlijk leven werd belasterd, zoodat zelfs Frederik de Groote, die als verlicht wijsgeer overigens wel bij vele Patriotten in eere was, ter wille van zijne nicht, de Prinses van Oranje, meermalen, maar 't meest nadrukkelijk in 1784, op strenger vervolging van die pamfletschrijvers bij onze Regeering, schoon te vergeefs, moest aandringen. Op zijn eerste gedicht liet Pieter Vreede, maar nu onder den schuilnaam ‘Harmodius Friso’, een tweede volgen, dat van | |
[pagina 181]
| |
1783 schijnt te dagteekenen, namelijk eene Aanspraak aan Willem de V de, erfstadhouder, op blauw papier gedrukt, aan de drie machtigste leden der Staten van Friesland opgedragen en met het jaar der afzwering van Philips II op den titel. Het gedicht, in betere alexandrijnen geschreven dan ‘De Oranjeboomen’, had vooral ten doel, den in Friesland ontwakenden patriottischen geest in feller haat te doen ontsteken tegen den ‘onbezonnen vorst’, den ‘vriend des snooden Brits’, die ‘het land verraadt en aan den vyand vent’, zooals blijkt uit zijn ‘opzettelijk’ verwaarloozen van de vloot en zijn ‘spyt’ over de behaalde overwinning. Maar ‘Bato's heldenkroost zal zyn harde kluisters slaken’, en ‘Wee! dan Willem!’ zegt de dichter, ‘wanneer 't verbitterd volk in 't end zich recht verschaft door wapenen en dolk’. ‘De zaak toch van het volk, 't belang der menschlijkheid is van gewigt in 't oog der Opper-Majesteit’ en ‘'t is wierookgeur by God het bloed der dwingelanden’. Een dergelijke bloeddorstige geest begon al meer en meer in de hekeldichten door te dringen; de verontwaardiging zocht al sterker en sterker woorden om zich te uiten, zooals zij ook weer deed in een gedicht, dat Harmodius Friso in October 1784 uitgaf in twaalf zangen, onder den titel De Heldendaaden van Neerlands Admiraal-Generaal, en dat ook wel van Pieter Vreede zal zijn. Zeker zijn van hem de, door Le Francq van Berkhey geparodiëerde, ‘Vaderlandsche feestzangen voor eene maaltyd ter aankweeking van Vryheid-liefde gehouden binnen Amsteldam, den 26 April 1783’, waar ook Jan Lugt Dz. zijne verzen voordroeg. Die weelderige maaltijd, door eenige aanzienlijke Amsterdamsche kooplieden in het logement de Doelen aan de Garenmarkt aan Van der Capellen aangeboden, waarbij zeventig van de voornaamste patriotten onder de regenten en burgers aanzaten, en die in de eerste plaats diende ter viering van het heuglijk feit, dat aan Van der Capellen in November van het vorige jaar opnieuw zitting verleend was in de Staten van Overijsel, was bovendien ook bestemd om eene vaste kern te vormen van mannen, die aan eene beoogde staatsomwenteling de leiding moesten geven en dan ook in den loop van het jaar en later nog meer dan eens aan een dergelijken, zij 't ook minder schitterenden, maaltijd samenkwamen om er de noodige maatregelen te beramen. Natuurlijk zou Van der Capellen de hoofdleiding hebben, doch | |
[pagina 182]
| |
6 Juni 1784 overleed hij reeds, en ‘hoe zwaar zijn verlies den Landzaat gegriefd hebbe, getuigen zo veele welmeenende Lijkzangen ter zijner eer door groot en klein aangeheven’, zooals Adriaan Loosjes schreef. Na zijn dood waren het vooral drie pensionarissen, Engelbert François van Berckel van Amsterdam, Cornelis de Gijselaar van Dordrecht en Adriaan van Zeebergh van Haarlem, die de richting zochten aan te geven, waarin tegen de oude staatkunde der aristocratische regenten, en tegen den Prins als de verpersoonlijking daarvan, in het geheele land werd opgetreden, om zoo eene staatsinrichting tot stand te brengen, waarbij de schaduw van macht, aan de schutterijen hier en daar nog verbleven, hun historisch aanknoopingspunt was, maar waarbij hun toch vooral de staatsinrichting der oude Bataven als een ideaal voor den geest stond: eene volksvergadering van alle weerbare en gewapende mannen, die zelf, liefst uit de aanzienlijke geslachten, hare aanvoerders koos en ook hare burgerlijke regeering, zonder daarmee haar recht op meezeggingschap bij gewichtige aangelegenheden prijs te geven. Bij 's Prinsen domheid, die hem een helder inzicht in den waren stand der zaken onmogelijk maakte en hem daarom ook belette in eenigszins gewichtige omstandigheden eene zelfstandige beslissing te nemen, en bij de onbekwaamheid, bekrompenheid en baatzuchtigheid zijner meeste aanhangers aan het hof en in de regeeringscolleges, had de omwenteling alle kans om spoedig te slagen, daar de groote meerderheid der middenklasse, waartoe ook de intellectueel ontwikkelden grootendeels behoorden, òf beslist aan de zijde der Patriotten stond, òf althans niet prinsgezind meer was. Het welslagen hunner politiek werd echter zeer bemoeielijkt door de woeste voortvarendheid en het bombastisch-opgewonden krijgsgeschreeuw der heethoofden, die daarmee de groote massa der bezadigde burgerij tot voorzichtigheid noopten, en door de overoude en blinde gehechtheid van de groote meerderheid der lagere volksklasse aan het Oranjestamhuis. Van deze laatste, dikwijls nog door Calvinistische predikanten opgehitst, ging meermalen handtastelijk verzet uit tegen het stoutmoedig optreden der Patriotten of ‘Keezen’, zooals zij hen noemden, maar nergens meer opzienbarend dan te Rotterdam, waar in 1784 twee vischvrouwen, Catharina Mulder of Kaat Mossel, de ‘stadhouderes van 't Graauw’, en hare vriendin Cornelia Swenken of Ruige Keet opstootjes verwekten, die ook weer het verspreiden | |
[pagina 183]
| |
van allerlei lof- en schimpdichten uitlokten en eindigden met hare gevangenzetting. Veel naam maakte zich Bilderdijk Ga naar voetnoot1) met in deze zaak, door ‘felle bajonetten’ niet van streek gebracht, voor Kaat Mossel en de in 1785 ook te Rotterdam in hechtenis genomen ‘Oranjemeid’ (Clasina Verrijn) zóó welsprekend te pleiten, dat zij beiden werden vrijgesproken, ofschoon tegen de vrijspraak van Kaat Mossel appèl werd aangeteekend en zij naar de Gevangenpoort in Den Haag werd overgebracht, waaruit zij eerst in 1787 werd ontslagen. Onder hetgeen aan deze vrouwen te laste gelegd werd behoorde ook, dat zij ‘Hoezee! Oranje boven!’ hadden geroepen. Dat werd toen, evenals het dragen van oranje, verboden, maar Bilderdijk schreef een kort spotdichtje op ‘'t Verbod van de Oranjekleur’, waarin hij deze ‘de goudkleur’ noemt, die ‘men de burgerij vooraf tracht af te leeren, opdat ze haar goud daarna gereeder missen zou.’ In deze voor den Prins zoo droevige jaren bleef Bilderdijk als een der weinigen onder onze dichters hem onwankelbaar getrouw Ga naar voetnoot2), evenals de bombastische en daarom weinig uitwerkende Le Francq van Berkhey en enkele anderen, zooals Johannes Dekkers Mz., die in 1778 onder de spreuk ‘fabricando fabri fimus’ het eerst met ‘Dichtkundige uitspanningen’ was opgetreden, maar in of omstreeks 1786 ter verheerlijking en verdediging van den Prins ‘aan alle onzijdige Vaderlandsen’ een ‘Pleidooi voor Willem den Vijfden’ opdroeg, ‘Aandachten van Willem den Vijfden’ in 't licht gaf, ‘toegewijd aan den God zijner Vaderen, den God van Nederland’, en ook nog ‘Iets interessant voor de waare Oranje- en Vrijheidsvrienden’ schreef. Bij 's Prinsen verjaardag, 8 Maart 1783, had Bilderdijk ter viering van dat feest een ‘Quartet’ gedicht, dat ook op muziek gebracht en gezongen schijnt te zijn, en waarin hij uitriep: ‘Daar | |
[pagina 184]
| |
Willem leeft, kent vryheid geen gevaar!’ Van het volgende jaar dagteekent zijn klein gedichtje ‘Mijn leus’, die hij in deze beide versregels samenvatte: ‘Met hart, met mond, met pen en rechterhand getrouw aan God, Oranje en 't Vaderland’. Toen in September 1785 de Prins bitterder dan ooit werd gegriefd, doordat hem het bevel over de bezetting van Den Haag werd afgenomen, wat hem bewoog Den Haag te verlaten, naar Breda te gaan en het volgend jaar op het Loo zijn verblijf te vestigen, toen verspreidde Bilderdijk een klein gedichtje ‘Aan Nederland’, eindigend met deze waarschuwing: ‘Wie Vorstenhoon beging, voleindt met Vorstenslachten en rust van 't siddren niet, zoolang zijn meester leef’. Hij gaf er ook eene andere lezing van uit, die door verschikking van halfverzen tegen het stadhouderschap kon gericht schijnen, maar, schoon zuiver van maat en rijm, inderdaad bombast en onzin was geworden, zooals den patriottischen dichters trouwens wel meer uit de pen vloeide. In 1786 gaf hij aan de Prinsgezinden het volgende eedsformulier ter bezwering: ‘Aan Nassaus zij' voor 't recht te strijden, voor Nassaus zaak het grievendst leed kloekhartig, daar 't moet zijn, te lijden, der Godsdienst, Vrijheid, Hem en goed en bloed te wijden, en 't Vaderland van juk en willekeur te vrijen, is de Eed van elk Bataaf. De Hemel hoor dien Eed!’ Tot zulk een strijd, een burgeroorlog, waarvan Bilderdijk niet afkeerig zou geweest zijn, zou het toen ook inderdaad hebben kunnen komen, als de Prins maar gewild had, want op het grootste gedeelte van het leger zou hij toen nog wel hebben kunnen rekenen; maar het kwam er niet toe, en weldra waren de Patriotten, althans in drie of vier van de zeven gewesten, volkomen heer en meester. De weinige kleine gedichtjes, waarin Bilderdijk voor den Prins opkwam, werden dan ook geheel overstemd door de dikwijls langademige, gezwollen en dreunende verzen der Patriotten. Onder deze trad als een der heftigsten op de, in 1752 te Delft geboren, plateelschilder Gerrit Paape Ga naar voetnoot1), die aanvankelijk, (sedert 1774) stichtelijke moralisaties had geschreven, zooals in 1780 het langdradig allegorisch dichtwerk in alexandrijnen ‘De Christen in negen boeken’, opgedragen ‘Aan Jezus Christus’, en in 1776 een treurspel ‘Gamba of de Martelaar’, doch die later vrijdenker werd, | |
[pagina 185]
| |
voor de arbeidersrechten tegen de patroons in 't krijt trad en daardoor als ambachtsman werd ontslagen. Van dien tijd af nam hij ijverig aan de patriottische woelingen deel, met het minst met de pen, zooals bv. blijkt uit zijne in 1784 in afleveringen verschenen ‘Vaderlandsche gedichten’, die even bombastisch de vrijheid verheerlijkten, als losdonderden tegen de slavernij, het ‘monster, dat helsche bliksems uit zijne oogen schoot’. ‘De Vrijheid in Nederland’ (1785) was ook het onderwerp een dichtstuk van Pieter Pijpers, die tot 1787 nog verscheidene andere ‘Vaderlandsche gedichten’ uitgaf, maar zich vooral als tooneeldichter heeft doen kennen. Niemand echter deed gedurende korten tijd als patriottisch dichter zooveel van zich spreken als Bernardus Bosch Ga naar voetnoot1) (niet te verwarren met Bernardus de Bosch), in 1746 te Deventer geboren en sedert 1782 predikant te Diemen. Zijn dichtstuk De Eigenbaat, dat in 1784 uitkwam, was binnen zeer weinige dagen geheel uitverkocht, en, daar het naamloos verschenen was, bood zelfs in eene (trouwens door velen niet als ernstig beschouwde) advertentie een Amsteldamsch patriottisch gezelschap den maaker van dat allerheerlijkst Vaderlandsch dichtstuk een gouden medaille aan ter waarde van veertig gouden ducaten, zo de maaker zijnen naam geliefde bekend te maaken’. Hij deed dat ook in een achtregelig versje, waarin hij echter ‘het eermetaal’ afwees en het gezelschap uitnoodigde ’ van die ducaten gewapende soldaten te maken’. Dat was in overeenstemming met het slot van zijn gedicht, waarin hij zijne ‘land- en stadgenooten’ als ‘burgers en krijgers’ aansprak: immers, zegt hij, ‘elk burger van ons land is tot soldaat geschapen’ en ‘de Bataviers zijn leeuwen’. In zijne verbeelding hoort hij ‘geklikklak - vuur - geschreeuw - gedonder - tromgebom’, maar na den heftigen strijd ook luide victoriekreten. Keizer Jozef II, die toen aan de Scheldeboorden met een inval dreigde schijnt hier de Cesar te zijn, die hem aanleiding geeft te zeggen, ‘als er een Cesar is, moet elk een Brutus wezen’; maar dat hij ook nog op andere Cesars doelde, viel te vermoeden uit hetgeen hij aan Eigenbaat in den mond legde, uit het antwoord, door hem aan dat ‘Monster’ gegeven en uit zijne toespraak tot de, van Capellen's geest | |
[pagina 186]
| |
bezielde, vroede vaderen, ‘de Berckels, de Gijselaars, de Hoofden, 't waare kroost des ouden Bestevaars’, die niet zouden wijken, ‘'t Loevesteinsche huis niet vreezen’, maar ‘ware Civilissen’ zouden zijn, ‘geen omgekogte mannen, die voor twee duizend pond en eer en trouw verbannen’. De groote, holle klanken, waaruit dit gedicht van het begin tot het einde bestaat, prikkelden Kinker in 1785, ook onder den titel ‘De Eigenbaat’, er naamloos eene parodie op te schrijven. Die bombast ‘kon er, by zyn ziel, niet door’. Maar Democritus trachtte in een gedicht ‘Aan de eigenbaatparodie’ de eer van ‘den groten Bosch’ te wreken op dien laag-bij-den-grondschen ‘krekel’, voor wien nachtegaalszang te hoog was. Bij deze gedichten naar aanleiding van ‘De Eigenbaat’ bleef het niet: er volgden er meer, en ook Bosch zelf gaf er in 1785 nog een uit, getiteld ‘De Waarheid aan de Eigenbaat’, dat nog wat duidelijker tegen Prins Willem gericht is, de oude staatspartij verheerlijkt, maar toch den schijn aanneemt, alsof Jozef II de tiran is, dien de dichter bestrijdt, waarom hij dan ook, misschien als tegenbeleefdheid voor een lofdicht, verwijst naar het ‘heerlijk dichtstuk’ van Lieve van Ollefen, ‘Aan den Keizer Joseph II ter gelegenheid van zijne onrechtvaardige handelwyze omtrent Nederland’ (1785). Tot de patriottische dichters kon ook Rhijnvis Feith gerekend worden, sinds hij in 1783 zijne ode ‘Aan de Vrijheid’ zong, waarin hij de Brutussen en Cato van Utica tot voorbeeld stelde, onder de leus: ‘Wie sterven durft, blyft eeuwig vrij.’ In 1785 volgde daarop, behalve een ‘Volkslied in den smaak van Tyrteus’, een hooggestemde lierzang ‘Aan de vijanden van Nederland’, geheel in den gezwollen patriottischen toon gericht tot de Oostenrijksche legers, die in de Belgen, waaronder hier Nederlanders te verstaan zijn, in de ‘heldenlooten’ van een ‘eenmaal waereld-deelen winnend’ voorgeslacht een onverwinlijk volk zouden vinden, want op een enklen wenk blonk nu reeds ‘het fier musket op duizend schouders, 't gewette staal in ieders hand’. Zoo zou dat volk tegen hen optrekken met ‘de Almagt tot zyn legerhoofd’. Duidelijker nog toonde Feith in het volgende jaar, dat hij de partij der Patriotten gekozen had, toen hij de 10 Nov. 1785 met Frankrijk gesloten alliantie bezong bij gelegenheid, dat deze 27 Januari 1786 met een feestmaal luisterrijk te Amsterdam werd | |
[pagina 187]
| |
gevierd, want die alliantie was door den invloed der Patriottenpartij zeer tegen den zin der Prinsgezinden tot stand gekomen. Hij was trouwens lang niet de eenige, die deze verbintenis bejubelde: ook de Leidsche dichter Jan van Royen, de Utrechtsche Jacob van Manen, Jacob van Haeften en anderen deden dat, want, zooals de Maassluissche controleur van convooien en licenten Willem van der Jagt zeide, in verbond met ‘den lelievorst, van menschenliefde aan 't blaken’, den vorst, die in tegenstelling tot zijn geduchten voorvader wel ‘Lodewijk de beste’ mocht heeten, kon men nu moedig Pandoeren en Hussaren, Croaten en andere barbaren trotseeren. In elk geval deed dit verbond den Keizer van een oorlog afzien, maar de fiere Patriotten moesten toch in eene geldelijke schadeloosstelling en de ontruiming der barrière-steden bewilligen. Zoo weinig pasten hunne daden bij hunne woorden! Nog enkele andere gedichten van Feith getuigen van zijne vaderlandsliefde en democratischen geest, en daaronder niet het minst de snoevende lierzang ‘Aan de grootmoedige burgerijen van Zwolle en Hattem’, die zich in Augustus 1786 tot gewapend verzet tegen 's Prinsen soldaten, ‘die laffe huurlingen’, hadden aangegord, maar van wie het bekend is, welk eene bespottelijke caricatuur der helden van Feith's verbeelding zij zich in het begin van September toonden, als hadden zij het er op gezet, den hollen heldentoon der patriottendichters met de daad te parodiëeren. De verblindheid echter bleef in hen ook zóó nog altijd helden, in Feith nog altijd een heldenzanger zien, en zoo kon hij dan in Januari 1787 tot burgemeester van Zwolle worden benoemd; maar in die benoeming was de Prins niet gekend, zooals de gewoonte dat medebracht, en daarom was het geen wonder, dat, bij 's Prinsen herstelling in September van hetzelfde jaar, Feith zijne burgemeesterlijke waardigheid reeds weer verloor. Toch was Feith niet anti-stadhoudersgezind, maar juist een vurig tegenstander van de aristocratische staatspartij, die eene stadhouderlooze regeering terug verlangde en daarom als valsche Patriotten met de volksvrienden gemeene zaak maakte. Hij wenschte het bestuur van regenten, die door de gewapende burgerij gekozen en, mochten zij zich wat al te aristocratisch gaan betoonen, binnen de perken gehouden moesten worden. En daarnaast wenschte hij een stadhouder met beperkte macht om de burgerij in haar strijd tegen mogelijke dwingelandij en knoeierij der regenten bij te staan en | |
[pagina 188]
| |
het evenwicht tusschen de belangen der verschillende gewesten te bewaren. Deze staatkundige denkbeelden liet hij uitspreken door Valerius als grootmoedig held van een tooneelspel in proza, De Patriotten, dat de aristocratische regenten hekelde, in 1785 anoniem uitkwam en algemeen voor zijn werk wordt gehouden, ofschoon de voorrede het doet voorkomen, dat hij het in samenwerking met een ander heeft gemaakt. De bedoeling, waarmee het stuk geschreven werd, was, blijkens de voorrede, te doen zien, hoe men, naar het voorbeeld der oude rederijkers, partij kon trekken van het tooneel om goede staatkundige denkbeelden aan het volk in te prenten; en tot het behandelen van politiek in dramatischen vorm heeft dit stuk ook inderdaad het voorbeeld gegeven. Reeds in hetzelfde jaar werd ook door anderen die vorm gebruikt om politieke voorvallen te hekelen of te verheerlijken. Het minst onbewimpeld werd dat zeker gedaan in het anoniem uitgegeven stuk in verzen, ‘De oude staatsman, in conferentie met zijn aanhang in 't jaar 1785’. Daarin werd de Groningsche prinsgezinde regentenkliek, waarvan A.A. van Iddekinge (de oude staatsman) de ziel was, in al hare intrigeerende nietswaardigheid met namen en toenamen aan de kaak gesteld, met geringe en hier ook niet vereischte dramatische vaardigheid, maar met een onmiskenbaar talent om te typeeren, zoodat misschien nergens van de toenmalige aristocratie, althans in de Noordelijke gewesten, een beeld is gegeven, dat (eenige overdrijving daargelaten) zoo juist de werkelijkheid weerspiegelt, en alzoo de democratische ergernis over de oude regenten ten volle rechtvaardigt. Die ergernis uitte zich ook in het tooneelstuk ‘De Aristocraten’ (van 1785), door den Leidschen horlogemaker Frans van Aken, die in 1786 met een bundel ‘Mengeldichten’ ook onder de dichters eene plaats trachtte in te nemen. Een paar politieke tooneelstukken in alexandrijnen schreef ook Adriaan Loosjes, namelijk in 1785 het zoogenaamde treurspel ‘Capellen tot den Poll’, en in 1786 het tooneelspel ‘Gevaarts en Gyzelaar’. Het eerste, geschreven na den dood van Van der Capellen, die er vooral als bezadigd en edelmoedig staatsman in verheerlijkt wordt, brengt de, ten slotte met goed gevolg bekroonde, pogingen ten tooneele om hem te herstellen op zijn zetel in de Staten van Overijsel. Of het stuk ‘ooit op eenigen schouwburg zou vertoond worden’, | |
[pagina 189]
| |
betwijfelde de schrijver. De staatkundige toestand liet hoogstens toe, meende hij, het ‘by gelegenheid van vaderlandsche maaltijden en vermaaklijkheden ter verpoozing te vertoonen’, maar wij betwijfelen, of het ook daar eene aangename verpoozing zou hebben gegeven, want de dichter heeft ‘de moeilijkheid der stoffe, ontstaande uit de staatkundige voorstellen, die gantsch niet gemakkelijk zich naar den zin der Dichtkunst schikken’, waarvan hij zich blijkbaar wel bewust was, in geenen deele kunnen overwinnen. Dat kon hij evenmin in zijn ‘Gevaarts en Gyzelaar’, waarin Elisabeth, de vrouw van den pruikenmaker Morand, met hun oudsten zoon en andere kinderen, zóó roerend het leven van haar ter dood veroordeelden man van den Dordschen burgemeester Gevaarts en den Dordschen pensionaris De Gijzelaar afsmeekt, dat deze, met hooggeroemde edelmoedigheid, hem het leven waarborgen. De mislukte, en zeker ook wel niet bedoelde, moordaanslag van Morand op de beide Dordsche heeren, toen hij hun 14 Maart 1786 trachtte te beletten de stadhouderspoort aan het Haagsche Binnenhof door te rijden, werd door de Patriotten zóó ernstig opgenomen, als de snoodste gruweldaad, die er had kunnen gepleegd worden, dat Loosjes niet de eenige bleef, die hem ten tooneele wilde brengen. Ook Gerrit Paape behandelde dit onderwerp in een tooneelspel ‘De Vryheid’, en Frans van Aken in een ander, ‘De Wanhoop der Heerschzugt of het Haagsche moordrot verstrooid’, weldra gevolgd door een ander tooneelspel van hem, ‘De edelmoedige aanbieding’. Een stuk van Harmodius Friso (Pieter Vreede, naar 't schijnt), ‘De bloed-raad of de gevloekte zamenzweering op 't Loo’, bewees, hoeveel gevaar men duchtte van hetgeen er beraamd, maar alleen ten aanzien van Elburg en Hattem uitgevoerd werd, in den tijd dat de Prins na zijn vertrek uit Den Haag op Het Loo verblijf hield, dus vóór November 1786, toen hij zich op Het Loo zelf niet meer veilig rekende en op het Valkhof te Nijmegen een beter versterkt toevluchtsoord zocht. Tot de vinnigste hekelschriften behoorde ook de ‘Haagsche Correspondent’, waarvan in 1786 tot Sept. 1787 bij Klaas Momus 89 nummers het licht zagen in proza en dicht. Onder de schimpdichtjes die er in voorkwamen, trok er één bijzonder de aandacht, waarvan de vierregelige strophen elk eene schandelijke staatkundige misdaad van den Prins vermelden met het telkens terugkeerend refrein: | |
[pagina 190]
| |
‘Prins Willem noem ik niet!’ Een ander gedichtje in dit weekblad Ga naar voetnoot1), dat diepe verontwaardiging uitsprak over de Geldersche troepen, die 9 Mei 1787 voor de Utrechtsche vrijkorpsisten aan de Vaart bij Vreeswijk wel op de vlucht waren gegaan, maar zich toch niet hadden ontzien, burgerbloed te vergieten, was te merkwaardiger, omdat het ten bewijze strekte, ‘hoe Dwinglandy zelfs teedre Maagden tergde’, zooals de dichteres zeide, de toen nog jeugdige blinde Aardenburgsche dichteres Petronella Moens. Zoo was destijds de geheele Republiek door de patriotsche twisten in een toestand van overspanning geraakt. Te Nijmegen, waar de Prins zich toen had teruggetrokken, ondervond hij ook vele blijken van trouw en genegenheid. Zoo ontving hij op zijn verjaardag, 8 Maart 1787, onder meer, ook van Mevr. M.G. de Cambon van de Werken een ‘Dichtoffer’, gebracht ‘aan Z.D.H. Willem den Geduldigen’, zooals zij hem terecht noemde, want dat was hij inderdaad, meer dan zijne tegenstanders konden gelooven en meer ook dan hij had moeten zijn. Ware hij maar wat meer geweest, wat zijne vijanden hem zoo te onrecht noemden, een despoot! Immers, het was niet de vorstendwingelandij, die hier toen door zoovelen in de sterkste bewoordingen werd verfoeid, maar de veel onverdraaglijker, tergender heerschappij der regentenfamilies, der kleine dwingelandjes, die men bewonderen noch achten kon. Voor de krachtige, de verlichte despoten had men, en hadden vooral de ontwikkelden, toen nog wel bewonderend ontzag. Hun streven om, ook door verlichting, het volksgeluk te bevorderen, werd ook hier toegejuicht, en dat zij zich hunne taak niet door het volk zelf uit de handen wilden laten nemen, konden de meesten ook hier nog zeer goed billijken. Over Frederik den Groote werd met ingenomenheid gesproken. Als ‘Frederik de Rechtvaardige’, die de rechten van den molenaar van Sanssouci wist te eerbiedigen, werd hij door Johannes van Panders in 1781 ten tooneele gebracht. Betje Wolff wekte in 1784 de dichters op, ‘te zingen voor moedige Gustaven (Gustaaf III van Zweden), voor Vrankrijks jongen koning, zo groot, zo edelmoedig, die zo belangloos weldoet’, en in wien men althans den goeden wil waardeerde om in verlichten geest zijn volk te besturen, zonder te beseffen, hoe weinig verlicht hij zelf was. Ja, zelfs Keizer Jozef II werd door haar | |
[pagina 191]
| |
‘de glorie aller vorsten’ genoemd in denzelfden tijd, waarin hare geestverwanten tegen dien goed gewapenden vijand der Republiek met zoovele snorkende strijdkreten te keer gingen. Had Willem V op deze kunnen gelijken, Betje Wolff zou hem dan zeker niet ontrouw geworden zijn, want achter hetzelfde dichtwerk, waarin zij de verlichte despoten prees (‘De Natuur is mijne zanggodin’) plaatste zij nog een liedje ter viering van den elfden verjaardag (24 Aug. 1783) van 's Prinsen oudsten zoon, Willem Frederik, den lateren Koning Willem I. Zij was dan ook reeds jaren lang eene vurige Prinsgezinde geweest. In 1764 had zij den jongen stadhouder op zijn zestienden verjaardag in verzen ‘'s Lands vreugdegroet’ overgebracht. In 1766, toen hij als markies van Veere en Vlissingen gehuldigd was, had zij uit naam van hare geboorteplaats in verzen het woord gevoerd en in den trant van Huygens' ‘Scheepspraet’ een ‘Nieuw Scheepslied ter eere van den dierbaren erfstadhouder’ gezongen; en toen 21 Juli 1773 de Prins aan De Beemster een bezoek bracht, had ook zij, na de deftige aanspraak van haar man, hem in dichtregelen een ‘Groet’ gebracht, die van groote genegenheid voor den Oranjetelg getuigde en hem den eernaam van ‘de Goede’ bij het nageslacht voorspelde. In 1784 begon bij haar de verandering. Aagtje Deken was misschien minder prinsgezind dan zij; Bellamy had zijn invloed op haar doen gevoelen, en vooral ‘de schrandere Van Berckel’ had grooten indruk op haar gemaakt. Zij was er trotsch op, te kunnen zeggen, dat zij ‘in de schaduwen van Lommerlust den grooten man ontfangen mogt’. En naast hem bewonderde zij evenzeer ‘den edelen Capellen, den wijzen grijzaard Themminck en De Gijzelaar, zo waardig om 't voorbeeld der De Witten eenvoudig naar te wandelen.’ Van den Prins repte zij niet meer. Hij was dan ook zoo klein, zoo bitter klein, en hij was dat juist in een tijd, waarin de zucht tot bewonderen zóó sterk was, dat men terstond met de onzinnigste ophemeling gereed stond, wanneer men maar iets had aangetroffen, dat althans den schijn van grootheid vertoonde. Patriot toonde Betje Wolff zich in Maart en September 1786 met hare gedichten ‘Aan de Vaderlandsche burgers’ en ‘Vrijheid Blijheid’, maar vooral met hetgeen zij ‘Aan de Amsteldamsche burgers op 26 Febr. 1787’ toezong, toen gewapende burgerofficieren en leden der burgersocieteiten op het Amsterdamsche stadhuis eene dreigende betooging hielden en aan ‘Vader Hooft’, den toen als | |
[pagina 192]
| |
patriot zoo gevierden burgemeester Hendrik Hooft Daniëlsz, eene ovatie brachten: een revolutionair optreden, dat, spoedig herhaald binnen een paar maanden ook te Amsterdam, evenals vroeger reeds elders, de Patriotten in eene onwettig veranderde vroedschap heer en meester deed worden en blijven.... totdat met de Pruisen de reactie kwam. Met fieren moed voerde de Prinses van Oranje, die beter dan haar echtgenoot inzag, dat er eindelijk eene beslissing moest komen, het schrander beraamde plan uit, dat verandering, hoe dan ook, in den staat van zaken zou brengen, 't zij door een burgeroorlog, waarbij 's Prinsen kansen allengs gunstiger schenen te zullen staan, 't zij door inmenging van vreemde mogendheden, waarbij zij terecht begreep meer steun te zullen vinden bij haar broeder, den koning van Pruisen, dan de Patriotten bij hun ‘besten’ Lodewijk XVI, wiens, door hen zoo verheerlijkte, minister Vergennes toen juist overleden was. Belet, zooals zij zelve ook wenschte, in hare poging om door het cordon van vliegende legertjes heen Holland binnen te komen en zich naar Den Haag te begeven, kon zij haar broeder bewegen, gewapenderhand genoegdoening voor deze beleediging te eischen, en in September 1787 trok een Pruisisch leger onder bevel van den regeerenden hertog Ferdinand van Brunswijk de grenzen der Republiek over. Zoolang de Patriotten nog op steun van Frankrijk bleven hopen, verklaarden zij, hun leven voor de vrijheid veil te hebben en onverschrokken de Pruisen te zullen bestrijden, ‘'t Schreeuwt alles: te wapen; 't Wil al in 't geweer! In mannen en knaapen, hoe oud of hoe teer, hoe wel- of wanschapen, geen onderscheid meer! 't Kan rusten noch slaapen, maar hongert naar de eer van kousjens en slopjens en knoopjens en dopjens en schoentjens met smeer’, schreef Bilderdijk spottend ter begeleiding van ‘Tyrteus krijgszangen’, door hem toen vrij uit het Grieksch vertaald. Toch boden maar weinige, en ten slotte nog maar alleen de Amsterdamsche, Patriotten eenigen tegenstand. Voorgelicht door Bilderdijk's terreinkennis en in samenwerking met de den Prins trouw gebleven Staatsche troepen, kon de hertog van Brunswijk in weinige dagen voortrukken tot in de nabijheid van Amsterdam, want Fransche hulp bleef uit en de Rijngraaf van Salm, dien de Staten van Holland te Utrecht aan het hoofd hunner troepen hadden gesteld, verried hen, zoodat het door hem verlaten Utrecht weerloos in handen der Pruisen viel. | |
[pagina 193]
| |
Exercitiegenootschappen schenen er niet meer te bestaan. Het Nederlandsche volk moet toen wel in zijn tegendeel omgeslagen geweest zijn, toen het zoo geestdriftig en oorlogszuchtig naar de wapens greep en ze daarna op het naderen van den vijand zoo verschrikt uit de hand wierp, of Simon Styl moet zich deerlijk vergist hebben, toen hij zijn volk met deze woorden kenmerkte: ‘Dees Landaard, zacht van geest, genegen tot den vrede, trok nooit, dan tegen dank, het slagzwaard uit de scheede, maar schroomde vuur noch staal noch koninglijke macht, zodra 't getergde bloed aan 't zieden wierd gebracht.’ Nu was het de beurt der Prinsgezinden om in hekelspelen Ga naar voetnoot1) de belachlijk geworden Patriotten ten tooneele te brengen, en verscheen o.a. het blijspel ‘De dolle dapperheid of het (reeds 26 Augustus) voorgevallene bij Soestdijk, tusschen de zoogenaamde Patriotten en een commando van het loflijk regiment Hessen-Darmstadt’, met een vervolg: ‘De ondergang der gewaande vrijheidszoonen of Utrecht ontruimt’, en nog een ander vervolg ‘L'foilie de Hollande of de geremoveerde staatiepruiken der nieuwmodische pretense Neude enz. Raaden by de volkomen ondergang van 't nieuwerwetsche Patriotismus’. De lafhartigheid der vrijheidshelden, die door hunne vroegere snoeverijen elk recht op verontschuldiging hadden verbeurd, werd er belachelijk in gemaakt. ‘Rien-du-tout’ heette een ‘overste van de burgers’ in twee dezer stukken, ‘Sanscoeur’ in het andere, maar met name werd daarin, behalve de Rijngraaf, ook zijn eerste onderbevelhebber, de grootmajoor Van der Borch, in zijn uhlanenpak aan verachting en bespotting prijsgegeven. Meer dan soldaatjespelen konden de Patriotten blijkbaarniet, met de oude Bataven hadden zij niets meer dan den naam gemeen gehad en vechten scheen voor hen synoniem met terugtrekken. Bilderdijk, die bij al zijne prinsgezindheid geen vriend der Prinses van Oranje was, schreef nu toch ook een gedicht, bestemd voor haar verjaardag op 4 October, den herderszang ‘Lycidas’, waarin hij een gelukkigen omkeer voorspelde, nu ‘de Pruisische aadlaar self zyn wieken uitbreidde naar 't roofnest van den gier, die onzen grond vrijbuitte’; maar toen die verjaardag aanbrak, was de voorspelling reeds vervuld, want ook Amsterdam had 3 October, na lange | |
[pagina 194]
| |
onderhandelingen gevoerd en ook eenigen tegenweer geboden te hebben, het hoofd in den schoot gelegd, en overal zag men nu weer ‘Oranje op hoofd en borst en torentrans en kerk’. Natuurlijk liet ook Le Francq van Berkhey zich nu niet onbetuigd: hij uitte een ‘Vreugde-galm op de herstelling van Willem V.’ Nu bleven ook de wraakoefeningen niet uit, gestrenger dan gebillijkt werd door den eerlijken en verstandigen Van de Spiegel, die als raadpensionaris den onbetrouwbaren Van Bleiswijk verving en de leiding der zaken kreeg, voorzoover althans de alles overheerschende invloed van den Engelschen gezant Harris dat gedoogde. Tal van patriottische regenten werden door andere vervangen, de schutterijen gezuiverd, de exercitiegenootschappen ontbonden. Ambtenaren, hoogleeraren en predikanten werden ontslagen en ook vonnissen, zelfs ban- en doodvonnissen, werden geveld, en dat er feitelijk niemand met den dood is gestraft, had alleen hierin zijn grond, dat duizenden Patriotten (tot veertigduizend door de overlevering vergroot) alleen of met hunne gezinnen, terstond of wat later, tijdelijk of tot den val van den Prins toe, uitweken, en onder deze in Maart 1788 ook de vriendinnen Wolff en Deken. Maar terwijl de meeste anderen eerst vooral in Brussel, later in Noord-Frankrijk, te St. Omer, Duinkerken en elders bij elkaar bleven om daar eene gunstige gelegenheid tot gewapenden terugkeer met Fransche hulp af te wachten, of ook wel te Parijs de in 1789 uitbrekende revolutie met belangstelling volgden, gingen de beide vriendinnen naar Bourgogne, waar zij een oogenblik gevaarschijnen geloopen te hebben het slachtoffer van het Schrikbewind te worden, maar waar Betje Wolff zoo handig wist te pleiten, dat zij niet alleen zichzelf en Aagtje Deken, maar ook den echtgenoot harer vriendin Claudine Renauld, die reeds gevangen zat, het leven redde, en zelfs in de Nationale Conventie geroemd werd als eene vreemdelinge, wier ‘patriotismus, door alle gezaghebbende Sansculottes erkend’, haar het recht gaf als Fransch burgeres beschouwd te worden, op wie de vreemdelingenwet niet toegepast behoorde te worden Ga naar voetnoot1). Ook de andere uitgewekenen werden in Frankrijk, eerst onder het koningschap en later onder de republiek, goed behandeld, en lieten niet na, de Regeering tot een inval in de Nederlandsche gewesten te overreden, terwijl zij ook betrekkingen bleven onderhouden | |
[pagina 195]
| |
met hunne geestverwanten, die in het vaderland achtergebleven waren en in zoogenaamde ‘leesgezelschappen’ en vooral in de Amsterdamsche letterkundige societeit ‘Doctrina’ Ga naar voetnoot1) een middelpunt, in Rutger Jan Schimmelpenninck en Samuel Iperusz. Wiselius bekwame leiders vonden. Eenige hunner geschriften wisten de uitgewekenen ook over de grenzen te smokkelen, zooals b.v. een ‘Smeekschrift aan Nederlands Debora’ in alexandrijnen, te Brussel (althans volgens den titel) in 1788 gedrukt en onderteekend ‘Emigrantus’. Werd de Prins door zijne vereerders als de Gideon, de Prinses als de Debora beschouwd, die het monster der volkstirannie hadden verplet, in dit Smeekschrift werd nu, om hen te grieven, alles nog eens opgehaald wat zij vóór 1787 van de Patriotten hadden moeten verduren, en onder den schijn van diep berouw deemoedig verklaard, dat de uitgewekenen ‘met vermaak alles ten beste zouden geven, 't geen noch de dapp're Pruisch of 't grauw hun overliet’, dat zij zelfs tot straf op een wenk der Prinses bereid waren, ‘in witte kielen te loopen’ als nederige slaven. Van ‘Vryheid’ zouden zij nooit meer reppen, iedere ‘zucht voor 't Vaderland zouden zij uit hun hart weren’, en instemmen zouden zij met den wensch der Vorstin, dat ‘Neerlands koopvaardy en Scheepvaard’ aan 't kwijnen geraakte en het met den handel gedaan was. De ware Debora daarentegen werd met Oud-testamentische dichtertaal afgeschilderd in een half episch, half dramatisch, aan Constantia opgedragen, prozageschrift ‘Debora en Barak of de waare vrienden van hun vaderland’, dat, als men den titel gelooven mag, in 1789 te Antwerpen van de pers kwam. Natuurlijk viel het niet gemakkelijk zulke geschriften hier te verspreiden, want vrijheid van drukpers, waarop de Patriotten te voren zoo luide hadden aangedrongen, heerschte nu minder dan ooit, en zelfs bezadigde geschriften, die patriottische denkbeelden verkondigden, kwamen hier maar weinig meer uit. In een gedicht ‘Aan mijne Lier’ riep Feith in October 1787 mismoedig uit: ‘Dus zonk een Gloriezon, die eeuwen had geschenen, in 't vaale Westen | |
[pagina 196]
| |
neer. - Nu rust, Bataafsche Lier! De Belgen zijn verdweenen, en Neerland is niet meer!’ Toen echter het volgend jaar de dweepzucht zich niet had ontzien, het voor Van der Capellen opgerichte grafmonument met buskruit te vernielen, kon Feith zich niet bedwingen en gaf hij zijne ergernis lucht in een gedicht ‘De gesprongen tombe der Capellen’. ‘Vergeefs’, zegt hij daarin, ‘boeit Dwinglandy de Veder een luttel tijds in Nederland’: maar uitgegeven werden deze en andere gedichten van hem toch eerst in de bundels ‘Oden en Gedichten’ van 1796-97, waarin ook zijn lierzang aan ‘Washington en Necker’ van 1789 voorkomt, die bewijst, hoeveel hij toen van Necker's optreden in Frankrijk verwachtte voor de zaak der volksvrijheid. Ook de als stichtelijk dichter door vele geschriften bekende boekhandelaar Johannes Hazeu Cornelisz. was een bewonderaar van Necker. Diens ‘Zegepraal’ na de bestorming der Bastille stelde hij in dramatischen vorm voor, maar op eene al zeer weinig dramatische wijze. Een ander tooneelstuk, ‘De wedergevonden vader of de Bastille veroverd’, kon in 1790 nog uitkomen met de initialen van den schrijver (Pieter 't Hoen) op den titel, omdat het, behalve met een ‘Lang leve de Vrijheid!’ ook eindigde met een ‘Lang leve Koning Lodewyk de Grootste’, en eveneens van Jan Jacob Vereul de ‘Lierzang by de zegepraal der Franschen’, 6 Nov. 1792 bij Jemappes behaald, waardoor de verovering der Zuidelijke Nederlanden mogelijk werd; maar een ander gedicht ‘Op de overwinning der Franschen’ verscheen naamloos. Den roem te verheffen van groote voorvaderen, al waren het ook staatsgezinden geweest, kon men natuurlijk niet verhinderen, en zoo kon dan de verstandig-gemoedelijke dichteresse van Aardenburg, Petronella Moens Ga naar voetnoot1), blind sedert haar vierde jaar (zij was in 1762 geboren en overleed in 1843), maar des ondanks onvermoeid in het verzenschrijven, hare vrijheidlievende en vaderlandsche gedachten uitspreken bij het verheerlijken van ‘Hugo de Groot’ in een gedicht, dat zij in 1790 in samenwerking met Bernardus Bosch vervaardigde, van ‘De Gebroeders de Witten’ (in 1791) en | |
[pagina 197]
| |
van ‘Johan van Oldenbarneveld’ (in 1792) in uitvoerige dichtwerken. Overigens werden er nu vooral ook gedichten ter eere van den Prins in het licht gezonden, met de namen der dichters voluit op den titel, zooals de ‘Lierzangen op den 8sten Maart van het jaar 1787-90, voorheen uitgegeven en nu byeen verzameld’, en in 1791 een nieuwe ‘Bundel van keurdichten ter viering van Oranjes jaaren feestdag’, waaraan meer dan tien dichters en dichteressen bijdragen hadden geleverd. In hetzelfde jaar werd het huwelijk van 's Prinsen oudsten zoon gevierd en werd o.a. een ‘Vaderlandsche echtzang’ gezongen door Jan Scharp Ga naar voetnoot1) (geb. 1756 † 1828), wiens naam als vurig Oranjeman hier niet mag ontbreken. Sedert 1789 predikant te Rotterdam, waar hij als geestig en welsprekend kanselredenaar grooten toeloop had, en ook als wetenschappelijk godgeleerde door tal van geschriften zeer gezien was, legde hij in 1795 zijn ambt neer, omdat hij bezwaar had, het nieuwe staatsbewind te erkennen. Vijf jaar later keerde hij echter in zijn ambt te Rotterdam terug en bekleedde het tot weinige jaren voor zijn dood. Onder zijne vele werken is als curiosum lang eene kerstpreek over ‘De naam Jezus’ (1795) bekend gebleven, de vertaling eener Duitsche preek, waarin geen enkel woord met de letter R voorkwam: eene eigenaardigheid, die ook bij deze vertaling is behouden, om rijkdom en plooibaarheid der Nederlandsche taal te bewijzen. Uit het huwelijk van den Erfprins werd 6 December 1792 een zoon geboren, de latere Koning Willem II, ‘ter geboorte’ van wien Bilderdijk een feestzang aanhief, waarin hij het ‘vorstlijk wichtjen een heerlijk lot’ voorspelde in de gouden eeuw, die volgen zou op dezen zwarten tijd, waarin, zooals de dichter met het oog op de uitspattingen der Fransche revolutie zeide, ‘een aantal gruwlen beurtlings zich verdrong, een stroom van plassend bloed God-Zelv' in 't aanschijn sprong, onze aard geschokt was in heur naven, heel Euroop ontheisterd door 't geweld, vertreden, overhoop’, ofschoon toen nog volgen moest, wat Jan Nomsz, eertijds patriot, na 1787 weer prinsgezind, in 1793 Lodewijk XVI tot den held, in 1794 Marie Antoinette tot de heldin van een treurspel zou doen maken. | |
[pagina 198]
| |
Met het aan den jongen Oranjetelg toegewenschte ‘heerlijk lot’ bedoelde Bilderdijk blijkbaar de souvereiniteit over Nederland, want reeds diens grootvader had hij aangeraden, niet meer als stadhouder de noodlottige ‘Vijfde’ Willem te blijven, maar ‘twee getallen voort te springen’ en als graaf de zevende Willem te worden. Ook noemde hij in 1794 in een gedichtje ‘onder een schaduwbeeld’ van den Prins dezen ‘den held, wiens moedig hoofd eenmaal de vrije kroon verwacht van 't vrije Nederland’. Zijne eenigszins dichterlijkromantische ingenomenheid met den eenhoofdigen regeeringsvorm openbaarde hij ook duidelijk in zijn gedicht ‘De alleenheersching’, in 1793 toegezongen ‘aan het volk van Denemarken’, en ook aan den Deenschen gezant aangeboden, waarin hij het Deensche volk gelukkig prees, dat het in de monarchie den besten waarborg voor zijne vrijheid had gevonden. Ware Bilderdijk's invloed aan het hof grooter geweest, dan zou daar misschien naar souvereiniteit voor den stadhouder zijn gestreefd, maar dat de mannen, die daar den toon aangaven, hem niet genegen waren, mogen wij misschien afleiden uit twee spotdichtjes, die hij op Van de Spiegel schreef, en uit het feit, dat, toen na 's Prinsen herstelling zoovele opengevallen ambten en bedieningen te vergeven waren, voor hem, die toch bij den Pruisischen veldtocht zoovele goede diensten had bewezen, geen ambt beschikbaar was, aanzienlijk genoeg, om zijn afkeer van ambtsbezigheden te overwinnen. In Februari 1793 zagen de uitgeweken Patriotten eindelijk hun diersten wensch vervuld: Frankrijk, reeds meester van de Oostenrijksche Nederlanden, verklaarde tegelijk aan Engeland en aan onze Republiek den oorlog. Generaal Dumouriez bezette Breda en Geertruidenberg en maakte zich meester van De Klundert, kloekmoedig verdedigd door den hopman Von Kropff, die bij zijn aftocht naar Willemstad werd doorschoten en te wiens nagedachtenis Bilderdijk ‘Aan Nederland’ een opwekkend krijgslied toezong. Le Francq van Berkhey bezong de zes ‘frontier-steeden’ (behalve de vier reeds genoemde ook nog Gorkum en het door Miranda gebombardeerde Maastricht) in zes lierzangen, aan Willem V opgedragen in een bundel, waaraan hij den titel ‘Het feestvierend Leyden’ kon geven, omdat Dumouriez na zijne nederlaag bij Neerwinden in Maart de veroverde steden weer had moeten ontruimen en kort daarna zelfs, als bij de Jacobijnen verdacht, krijgs- | |
[pagina 199]
| |
ambt en vaderland had prijsgegeven. De grijze Berkhey kon toen niet zwijgen, al was hij ook overtuigd, niet te kunnen wedijveren met ‘de gouden harp van den aan God gewijden Scharp en Bilderdijk, 't juweel der dichters’; maar hij heeft wel slechter verzen gemaakt dan deze, die althans niet behoefden te wijken voor Scharp's ‘Lierzang aan mijne landgenooten’, in dien tijd gezongen, evenals een lierzang ‘Aan Frankryk’ van 20 Mei, die alleen met eene R. is geteekend en daarom, doch waarschijnlijk te onrechte, aan Rhijnvis, dus aan Feith, is toegeschreven. Door Engeland mee betrokken in den zoogenaamden eersten coalitie-oorlog en door den tegenspoed der Fransche wapens aangemoedigd, trad onze Republiek nu ook aanvallend op, onder den Hertog van Koburg als opperbevelhebber aangevoerd door 's Prinsen beide zoons, Willem en Frederik, die tot het midden van 1794 met minder beleid dan moed, maar aanvankelijk toch met goed gevolg, in de Zuidelijke Nederlanden streden. Toen echter keerde de kans. Aan Generaal Pichegru gelukte in het najaar van 1794, wat een jaar te voren aan Dumouriez mislukt was: alle frontiersteden kwamen, en nu blijvend, in zijne handen. In Amsterdam had zich intusschen een comité gevormd met vertakkingen in het geheele land. In den Haarlemmerhout (als eens de Bataven van Civilis) kwamen deze saamgezworenen bijeen om te overleggen, hoe men den Franschen bij de verovering der Republiek behulpzaam zou kunnen zijn; met den tot Fransch-generaal bevorderden patriot Daendels aan het hoofd stonden de Bataafsche emigranten in de Generaliteits- landen, ‘en Neerland had zijn legerscharen vergeef s ter oorlogseer ontvlamd: de Leeuw lag roerloos aan de stroomen, door 't barre winterweer bevloerd’. Voor de Fransche legerbenden vormden de stijfbevroren rivieren ‘een onvernielbre waterbrug’, alsof alles samenspande om ‘de overmacht te doen zegevieren’. Zoo klaagde Bilderdijk bij ‘De intocht der Franschen’ in het begin van 1795, toen, den 18den Januari, de Prins met zijn gezin te Scheveningen naar Engeland scheep ging, nadat de Fransche legers reeds over het ijs Utrecht en Holland waren binnengedrongen, waar zij niet als veroveraars wilden komen, maar als verlossers toegejuicht worden door de teruggekeerde Patriotten en hunne geestverwanten, die deze ballingen welkom heetten in de, nu als door tooverslag geschapen, vrije Bataafsche Republiek. |
|