De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendXI.
| |
[pagina 155]
| |
gelijk was, want met onze weerbaarheid te land en ter zee was het toen treurig gesteld. De vlugschriften, die daarover in dien tijd uitkwamen, behooren minder tot de letterkundige, dan tot de politieke geschiedenis, maar toch verdienen even de pamfletten in dramatischen vorm vermeld te worden, in 1778 uitgegeven door den in 1745 te Utrecht geboren, in 1828 overleden Pieter 't Hoen, getiteld ‘Het Engelsche en Amerikaansche kaartspel’, ‘De verdrukte wildeman,’ ‘De misrekening’, ‘Het verdrag’ en ‘De geplaagde Hollander of de lastige nabuur.’ Uit dien tijd dagteekent ook het nog altijd zeer bekende liedje van ‘Pauwel Jonas,’ Ga naar voetnoot1) d.i. John Paul Jones, den Amerikaanschen Schot, die als Amerikaansch kaperkapitein in 1778 en 1779 het Kanaal voor de Engelsche schepen onveilig maakte en, na de verovering van het Engelsche oorlogschip Serapis, in October 1779 met den behaalden buit de haven van Tessel binnenliep. Tot groote ergernis der Britten liet onze Regeering toe, dat hij daar drie maanden verbleef, en werd hij te 's-Gravenhage, maar vooral door de aanzienlijke kooplieden in Amsterdam, als een held begroet en feestelijk onthaald; en toen zong het volk van hem een liedje in negen strophen, waarvan de eerste luidt: ‘Hier komt Paul Jones aan: Het is soo'n aardig ventje; Syn schip is naar de grond gegaan, ging op een Engels entje. Haddewy hem hier, haddewy hem daar! Hy wist het te probeeren. Fortuyn kon anders keeren.’ Zóó vindt men het liedje in de liedboekjes van dien tijd, zooals de ‘Opwekkende Matroozen-Liederen’, en uit wat later tijd ‘De ontwaekte Leeuw of de Hollandse Tuyn’. De wijs, waarop men het liedje toen zong, was die ‘Van het Marmotje,’ eene navolging van een Savooisch volksdeuntje, nu nog bekend in verschillende redacties, maar meest als: ‘Juffrouw, wil je mijn beestje eens zien! 't is zoo'n lief marmotje, dat kan dansen voor de lien, komt hij uit zijn kotje. Had ik het hier, had ik het daar! Had ik mijn lief marmotje maar!’ Later is Paul Jones tot Pauwel Jonas geworden en zijn wel de beide aanvangsregels bekend gebleven, maar verbonden met andere versregels, ten deele nieuw, ten deele ontleend aan een, zeker veel ouder, lied met den aanvang: ‘Prins Robert was een gentelman, een gentelman was hij: Hij had een broek van krenten an, | |
[pagina 156]
| |
en een rokje van rijstebrij.’ enz. Daar mee was het oorspronkelijk loflied, zeker ongewild, een spotlied geworden, zooals dat op Prins Robert inderdaad eenmaal was. Zeker heeft ook de aan Paul Jones hier bereide ontvangst, onder veel meer uitingen van ingenomenheid met den Amerikaanschen vrijheidsoorlog, evenals andere bewijzen van aan Engeland vijandige gezindheid, de oorlogsverklaring helpen uitlokken, die wel door de Regeering met grond was gevreesd, maar door een groot deel der bevolking in December 1780 met luidruchtigen overmoed werd ontvangen Ga naar voetnoot1). Nu uitte zich de vaderlandsliefde op allerlei wijzen, ook in gedichten, maar meestal op den toon van misnoegen over gebrek aan voortvarendheid in het nemen van krachtige maatregelen door de admiraliteitscolleges en den Admiraal-Generaal, of verontwaardiging over het verlies van zoovele koopvaardijschepen, nadat er reeds vóór de officiëele oorlogsverklaring op zoovele andere beslag was gelegd. Natuurlijk waren er ook, die, juist omdat zij niets anders hadden verwacht, het uitbreken van den oorlog betreurden en de schuld daarvan gaven aan het heersch- en baatzuchtig Amsterdam en aan de intriges der Fransche Regeering. In twee merkwaardige geschriften deed dat in 1781 Rijklof Michaël van Goens Ga naar voetnoot2), toen nog lid der vroedschap van Utrecht: het eene een scherp, maar stelselmatig ‘Politiek Vertoog over het waar Sistema van Amsterdam,’ het andere een goed geschreven geestig pamflet, getiteld ‘Zeeven dorpen in Brand door de onvoorzigtigheid van een Schout en een Secretaris of Historie van de Oliekoeken,’ waarmee hij zoo juist, maar ook zoo gevoelig trof, dat hij er zich tal van persoonlijke vijanden mee heeft gemaakt. Zonder noemenswaardig verzet werd in Februari 1781 het eiland St. Eustatius, zoolang voor de Engelschen een steen des aanstoots als middelpunt van den smokkelhandel in oorlogscontrabande met de Amerikaansche opstandelingen, door Admiraal Rodney veroverd, tegelijk met eene koopvaardijvloot van honderd dertig schepen. Ook werd een van daar uitgezeild convooi van | |
[pagina 157]
| |
drie en twintig schepen door de Engelschen genomen, maar nu niet zonder vooraf kloekmoedig verdedigd te zijn door den Schout-bijnacht Willem Crul, die daarbij sneuvelde: een eerste heldenfeit, waaruit althans bleek, dat er, volgens Bilderdijk's grafschrift voor dezen zeeheld, onder ons nog waren, ‘die 't Voorgeslacht geleken, wier borst van vrijheidsliefde en gloeijende eerzucht zwol’, en dat ‘voor 't minst in éénen Held’ van ‘Neerlands grootheid’ getuigd kon worden. Het geduld der heetgebakerde vaderlanders werd op eene zware proef gesteld, daar er tot midden in den zomer van 1781 niets gebeurde, waaruit te bespeuren viel, dat onze Republiek ernstig oorlog wilde of kon voeren, of zich zelfs maar tegen de Engelsche kapers wist te verdedigen. Toen zeilde eindelijk een klein eskader, onder den Schout-bij-nacht Johan Arnold Zoutman, ter begeleiding van eene koopvaardijvloot uit. Bij Doggersbank kwam het 5 Augustus tot een treffen met een even klein eskader onder den Engelschen Vice-admiraal Hyde Parker, en zóó dapper werd door de onzen gestreden, dat de Engelschen den aanval moesten opgeven en de koopvaarders behouden bleven. Dat was de eerste, maar ook de eenige zeeslag in dezen oorlog en in de oogen onzer landgenooten eene schitterende overwinning, die tegenover weifelaars en lafhartigen het zelfvertrouwen der echte vaderlanders rechtvaardigde. Vreemd is het dan ook niet, dat de algemeene geestdrift ook onze dichters, ja zelfs hen, die zich anders misschien niet op het gebied der poëzie hadden gewaagd, opwekte om met bolle wangen de loftrompet te steken voor Zoutman en zijne helden en voor den kapitein W.J.G. baron Bentinck, die aan zijne in den slag bekomen wonden overleed. Met een gedicht ‘Ter glorieryke nagedagtenis van Bentinck’ staat ook hier weder Pieter 't Hoen in de eerste rij. Mevrouw Maria Geertruida de Cambon, geb. Van de Werken, wijdde aan Bentinck een heldenzang naar aanleiding van een gedenkpenning, die te zijner eere geslagen werd, en om tot nieuwe heldendaden aan te vuren leende in September J. 't Hooft Jr. woorden aan ‘den geest van den dapperen, voor het vaderland gesneuvelden oorlogsheld W.J. baron Bentinck, zweevende langs de Reede van Texel’, terwijl Pieter Nieuwland een grafschrift schreef voor hem, ‘die nu juichte in 't zalig oord, waar Ruiter, Tromp en Hein en Crul en andren wonen’, en wiens ‘bloed men moest wreken’, wiens ‘voorbeeld men moest volgen’. Ook op den | |
[pagina 158]
| |
zeeslag zelf schreef Nieuwland twee gedichten. ‘Myn vaderland heeft nog zyn Trompen, zyn de Ruiters’, en ‘de wreevle vyand, ja geheel Europa’ had het nu kunnen leeren, ‘dat Regt, door moed gesterkt, de grootste magt verwint’, zeide hij in het eene, dat oorspronkelijk is, terwijl het andere in Alcaïsche strophen naar het Latijn van H. Wagner is vertaald. Verder zongen Simon Styl, De Lannoy en anderen ter verheerlijking van de overwinning. J.H. Swildens, ‘de rechte patriot en vrijheidlievende burger’, de dichter der ‘Bardietjes’, vlocht in verzen een ‘Lauwerkrans voor de hoofden van Nederlands dappere helden’, en Adriaan Loosjes hief niet alleen een ‘Zegezang’ aan, maar schreef ook een tooneelstuk ‘De Vaderlandsche Zeeheld’ en een dichtstuk ‘Eustatius genomen en herwonnen’, toen op het, eind van 1781 dat eiland voor ons was heroverd, maar door de Franschen, zooals o.a. ook blijkt uit den titel van het heldenspel ‘De marquis de Bouillé of de herovering van Eustatius’ door P.J. Kasteleyn. Deze had zich ook reeds vroeger niet onbetuigd gelaten, maar bij het begin van 1781 onder den titel ‘De Vaderlandsche Zanger’ eene reeks van volksliedjes op losse blaadjes verspreid om het volk gelegenheid te geven bij den oorlog zijne vaderlandsliefde te uiten. Ook in 1782 was iedereen nog van de zegepraal bij Doggersbank vervuld, blijkens nieuwe tooneelstukken als ‘De Doggersbankers’ van Jan Nomsz, de ‘Triomf der Doggersbankse helden’ van den tooneelspeler Simon Rivier en ‘Zoutman of de Doggersbanksche helden’ van W. ten Houte. Feestelijk werd ook de eerste verjaring van den zeeslag gevierd, o.a. door een ‘Zegezang’ van Feith, waaraan zich eene reeds vroeger vermelde cantate ‘Doggersbank’ van Van Alphen aansluit. Die feestelijke herdenking werd nog eenige jaren voortgezet in overeenstemming met den wensch van Harmodius Friso of Pieter Vreede: ‘de Oogstmaand zal nooit heuren loop beginnen, nooit gloort haar vyfde dag aan 's Hemels Oosterkimmen, of Neerland houdt een feest om 't jongste zeegevegt’. Bij de derde viering in 1784 begroette Cornelis van Lennep Zoutman bij een feestmaal met een gedicht Ga naar voetnoot1), terwijl Adriaan Loosjes er toen een wijdde aan het reeds spoedig na de overwinning | |
[pagina 159]
| |
gestichte fonds tot aanmoediging van den zeedienst. Een ‘Feestzang op de vierde verjaring van den Doggersbankschen zeeslag’ hief Johannes de Bruine in 1785 aan. Natuurlijk wilde ook de van vaderlandsliefde blakende Jan le Francq van Berkhey, wiens eigen zoon vrijwillig dienst genomen had op de vloot, niet achterblijven, maar hij kwam in 1782 toch wat achteraan, omdat hij van zijn dichtwerk in twee deelen en zeven boeken, getiteld De Zeetriumph der Bataafsche Vryheid op Doggersbank, een prachtwerk met platen wilde maken, dat door het opnemen van allerlei bijzonderheden, ook der feestvieringen, als het ware een dichterlijk gedenkboek van de overwinning moest worden. Veel genoegen heeft hij er niet van beleefd, want, zooals Feith ons later in het zesde deel zijner ‘Brieven over verscheide onderwerpen’ vertelt, ‘toen Le Francq van Berkhey zijn Zeetriumph der Hollandsche natie op Doggersbank aankondigde, welk een verbazend aantal intekenaars (het waren er ruim 2300) ondersteunde toen zijn plan en hoe vuurig was het verlangen na de volvoering van het zelve! De natie werdt in dit geval zekerlijk bedrogen, en kreeg een elendig prulschrift in handen in plaats van een Dichtstuk, dat aan het verheven onderwerp beantwoordde’. Groot was ‘de verontwaardiging, waarmee het Publiek dat stuk ontving, en de drift, waarmede verscheidene intekenaars hunne exemplaren wegwierpen’, die toch bij inteekening zeven gulden hadden gekost. Van 1783 tot 1785 werd aan die verontwaardiging uiting gegeven door een ongenoemde, in wien men hoogst waarschijnlijk Pieter 't Hoen mag zien, die in vijf stukken ‘Nodige bylagen en aanmerkingen op den Zeetriumph’ uitgaf, waarin hij door vers voor vers te critiseeren aantoonde, dat de dichter een ‘winderige vaarzenmaker’ was, die ‘zyne gebreken in de kunst zocht te bedekken met het breedschilderende en stout toetsende van den beroemden schilder Frans Hals’, bij wien hij inderdaad, volgens zijn ‘Na-bericht’, liever vergeleken wilde worden, ‘dan by een boven de natuur tintenden en door verkleinspiegels schilderenden Van Mieris’. Doch zijn vinnige beoordeelaar zegt, dat hij ‘wyslyk zou hebben gehandeld, indien hij zijn werk twee derden besnoeid en het overige derde beschaafd hadde’, en dat stemmen wij gaarne toe, want vier van de zeven boeken vormen eene langdradige, met allerlei historische herinneringen opgesmukte inleiding, waarin alleen het verhaal van Crul's heldendood ter zake dient. Berst het vijfde boek vormt eene | |
[pagina 160]
| |
werkelijke inleiding, het zesde geeft eene beschrijving van den zeeslag en het zevende verhaalt van de eerbewijzen, waarmee de zeehelden overladen werden. Dat alles is over het algemeen vervat in een mengsel van eenvoudig berijmd proza en opgewonden hoogdravendheid, die nochtans slechts eene enkele maal het werkelijk poëtische nadert. Toch blijkt het duidelijk, dat in de ‘Nodige bylagen’ geen onpartijdige, veeleer een persoonlijk vijand van Le Francq van Berkhey aan 't woord is; maar dat hij niet onbeantwoord bleef, behoeft nauwelijks te worden opgemerkt. Intusschen was er in Engeland verandering in het staatsbeleid gekomen. In Maart 1782 was het Tory-ministerie, dat Engeland, reeds door den Amerikaanschen opstand bezig gehouden en bovendien met Frankrijk en Spanje in oorlog, ook nog een nieuwen oorlog met de Eepubliek op den hals had gehaald, door een vredelievender Whig-ministerie vervangen, dat 30 November met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika een verdrag sloot, waarbij zij feitelijk, schoon formeel nog slechts voorloopig, onafhankelijk verklaard werden. Adriaan Loosjes o.a. stichtte toen in verzen een ‘Gedenknaald ter vryverklaring van Amerika.’ Maar ook met onze Republiek wenschte Fox, de minister der Whigs, vrede te sluiten, zoo mogelijk afzonderlijk, zonder dat Frankrijk en Spanje er in betrokken werden; doch de heethoofden hier te lande hadden er geen ooren naar, en wie dat ook hier wenschten, werden ‘Nederlandsche vrinden van Engeland, Engelschgezinden, huurlingen, ja verraders’ geacht en als zoodanig ook in gedichten beschimpt. In April 1782, na de eerste van Engeland uitgegane vredesvoorslagen, riepen de door den zeeslag bij Doggersbank opgewonden vaderlanders uit: ‘Vervloekt zij hij, die thans wil hooren naar 't Britsch gevley, nu Neerlands Leeuw, gewekt door 's Burgers wapenschreeuw, de plunderaars kan ringelooren. Vervloekt zij hij, die, wijl de Brit zijn kragt verliest, een schandelijken vree vóór 't heldenstrijden kiest!’ Neen, nu geen vrede met het toch altijd onbetrouwbare Albion, nu wij weer moed en kracht gekregen hadden en, met Frankrijk verbonden, tegen Engeland opgewassen waren. ‘Getergde Bataviers staan pal en.... moet hun vaderland ten val, dan zal het toch met glorie zinken’, sprak J. D. K., die wel voor Jan de Kruyff Jr. mag gehouden worden; maar dien val zag hij toch niet te gemoet, integendeel: ‘Ons dierbaar Nederland is veilig’, zong | |
[pagina 161]
| |
hij, ‘tenzij 't, helaas, zich zelv' verniel.’ Geen vrede dus, maar ‘nog eens ten strijd gekeerd, en zo den veegen Brit verneerd, en zo een glorierijken Vreede!’ Ga naar voetnoot1) Voor het verwerven van zulk een gewenschten roemrijken vrede werd echter niet veel anders gedaan, dan veel geld uitgegeven; maar onze oorlogsvloot durfde terecht bijna niet uitzeilen, en zoo werd er dan in het geheele jaar 1782 geen enkele slag geleverd en nauwelijks vlag vertoond. Geen wonder dan ook, dat hier overal ontevredenheid heerschte en er wanhoopskreten in versvorm uitkwamen, zooals deze, die veler stemming weergaf: ‘Groote God, kunt gij gedoogen, dat een land van zulk vermogen zich dus laag en laf gedraagt, dat men werkloos dus blijft zitten, toelaat, dat de trotsch der Britten Neerlands vlag ter zee uit jaagt!’ Ga naar voetnoot2) De vlag, waarvan hier gesproken wordt, was wel allereerst de koopvaardijvlag, want met scheepvaart en handel was het intusschen treurig gesteld. Raakten ook de vloten van beide staten niet slaags, buit werd er door de Engelschen toch in overvloed behaald, want hunne oorlogschepen en kapers loerden op alle koopvaarders, die zich in het Kanaal waagden. Bij het nadeel, dat zij daardoor aan onzen handel toebrachten, beteekende het weinig, dat er ook bij ons kaperschepen waren uitgerust, die soms met behaalden buit de Zeeuwsche havens binnenliepen, waarvan de meeste kloeke kapers ook herkomstig waren, zoodat S.J. van. Nispen Muller gelijk had, een loflied te wijden aan ‘De dapperheid der Zeeuwen.’ Dat deed ook de Zeeuwsche dichter bij uitnemendheid, die in 1782 onder den naam Zelandus optrad, Jacobus Bellamy. Een zijner eerste gedichten zelfs, als een vliegend blaadje uitgegeven, was een ‘Kaperslied’, want, zegt hij, ‘de ronde en stoute Zeeuwen zijn kapers uit den aard’, en daarom roept hij uit: ‘Komt, fluksche jonge knapen! Waartoe zoo lang gebeid? 't Is nu geen tyd van slapen, nu Neerlands handel schreit. Hoe! zouden wij gedogen, dat 's vijands overmoed zich met het groot vermogen van onze welvaart voed? Neen, wie dit wil verdragen, die heeft noch moed noch eer; wij zullen 't hagje wagen en halen alles weer!’ In dit lied, pakkend ook voor de zeelui zelf, noemt hij van alle | |
[pagina 162]
| |
kaperschepen ‘De Vlissinger het baasje’, dat ‘den schoonsten buit maakt’, en dat was het schip van den Franschman N. Jarry uit Nantes, die zich in Zeeland kaperbrieven had verworven en inderdaad met groote stoutmoedigheid veel buit behaalde, tot hij in Januari 1783 in den strijd met een Engelsch fregat, na reeds om zijn volk te sparen voor de overmacht de vlag gestreken te hebben, eene doodelijke wonde ontving, waaraan hij twee dagen later stierf. Zoo scheen hij dan ‘trouwloos door den Brit vermoord’, zooals Bellamy zeide aan het eind van een zang ‘Ter gedagtenisse van den gesneuvelden Jarry’, die zulke heldendaden had verricht, dat ‘men dagt aan Chattam’, wanneer men er van hoorde vertellen, en die, ofschoon met een voorgevoel van zijn naderend einde in zee gestoken, voort was gegaan met buit te behalen ‘toen Neerlands schepen op de ree ten spijt der Batavieren rustten.’ Dat gedicht op den heldendood van Jarry komt voor in de Vaderlandsche gezangen van Zelandus Ga naar voetnoot1), die van Juni 1782 tot December 1783 in negen kleine bundeltjes werden uitgegeven, en waarin Bellamy ook nog eens de meeste zijner zangen opnam, die reeds even te voren verschenen waren in ‘De Post van den Neder-Rhyn’, zijn politiek evangelie. Deze ‘Vaderlandsche gezangen’ (in 1785 herdrukt) behooren tot de beste krijgsliederen van dien tijd en kunnen beschouwd worden als de zuiverste uiting van den geest der burgerij gedurende den oorlog, en wel, ondanks de groot en stout klinkende, maar daarom nog niet opgeschroefde taal, van den geest der gematigde burgerij, die, hoewel teleurgesteld, nog niet afvallig was geworden van hare Regeering en zich nog onthield van vinnige aanvallen op den erfstadhouder, waarmee anderen den zuiveren toon hunner vaderlandsliefde vervalschten. Ook Bellamy verheugde zich in deze zangen over de zegepraal bij Doggersbank, die getuigde, dat ‘in 't vrye vaderland nog helden leefden’, en deed een ‘Hoezee! hoezee! wij zegepraalen!’ in solo en koor weerklinken in een ‘Zang van matrozen.’ Ook hij wijdde ‘Aan onze gesneuvelde zeehelden’ een dankbaar lied; maar | |
[pagina 163]
| |
dat hij heldenmoed ook in den vijand wist te waardeeren, toonde hij door ‘Aan Elliot, den verdediger van Gibraltar’, een lied toe te zingen, met de slotwoorden: ‘Mijn Vaderland roept zijne helden toe: Elk zij een Elliot!’ Hij had dan ook reeds in Februari 1782 ‘Aan de vaderlandsche jongelingen’ toegeroepen: ‘Gordt nu de wapens aan, laat nu uw heldenvuist, die 's vijands woede tart, de blikkerende kling door Britsche nekken drijven!’ het bejammerend, dat het hem zelf niet was ‘vergund voor 't lieve vaderland het schittrend heldenstaal thans aan de heup te hangen’, en dat hij, nu ‘deze eer hem ontzegd’ was, alleen ‘de veder zwaaien’ en ‘voor 's Lands helden lauren vlegten’ kon. Van vrede, hoezeer als ‘schoone heilgodin’ door hem geprezen, wilde ook Bellamy niet hooren, vóór men zich gewroken had op den Brit, door wien ‘schip bij schip werd opgebragt’ en ‘'s koopmans wettige eigendommen’ geroofd waren. Wanneer gij, zonder daarvoor voldoening te hebben ontvangen, vrede sluit, dan is het met uwe macht gedaan, riep hij uit in een gedicht ‘Aan het Vaderland’, dat aldus begint: ‘Mijn Vaderland! weleer geducht, toen gij in allerhande lucht uw vlaggen zaagt vereeren! Waar is uw oude luister thans? Hoe waggelt uwe gloriekrans! Wie zal uw onheil keeren?’ Dat gedicht kwam het eerst in Maart 1782 in ‘De Post van den Neder-Rhyn’ uit, evenals wat vroeger een ander ‘Aan het Vaderland’, waarin hij op een vriendschapsverdrag met Amerika aandrong en in zijne verbeelding reeds de alliantievaan zag wapperen met ‘Neerlands Leeuw’, omgeven door ‘'t hel gestarnt der vrije Americaanen’. ‘Met de grootste veragting zag hij nu, dat de schrijvers van ‘De Post naar den Neder-Rhyn’laag genoeg waren om deze Dichtstukken op een laffe wijze te verminken, naar hunne oogmerken te verdraaijen en insgelijks met den naam van Zelandus te onderteekenen.’ Toen in Augustus 1782 ‘De vloot in zee’ heette, riep hij, ook weder in ‘De Post van den Neder-Rhyn’, geestdriftig uit: ‘Triomf! een bly gerugt verspreidt zich in de lugt: de vloot der Batavieren is eindelyk in zee! Gansch Nederland is mee! De Vryheid vlegt laurieren’. Maar 't was eene korte vreugd. Weldra was de vloot weer binnensgaats en niets was er gebeurd. Diep bedroefd was hij daarover. Konden onze oude zeehelden de oogen nog eens opslaan, zeide hij, ‘hoe zou de spyt hun aangezicht met meer dan gloeiend purper verven’, nu de Tweedracht hunne zonen werkeloos deed | |
[pagina 164]
| |
blijven, terwijl men onder de leus ‘Concordia et Libertate’ dapper strijden moest. Dóór eendracht en vóór vrijheid moest de strijd gestreden worden, maar helaas! die vrijheid, die hij in meer dan één lied bezong, die vrijheid, ‘'t onwaardeerbaar pand, beschermster van het Vaderland, den Patriotten heilig’, achtte hij niet langer veilig in ons land, waar zooveel flauwhartigen en, wat erger was, ook zooveel Engelschgezinden, ja verraders leefden. Die laatste teekende hij met de donkerste kleuren af in zijn bekend gedicht ‘Aan eenen verrader des Vaderlands’ met den aanvang: ‘'t Was nagt, toen u uw moeder baarde, een nagt, zoo zwart als immer was’. Zeker zijn de vervloekingen, die hij daarin uit, sterk genoeg; doch wie in later tijd zoo dwaas was, in dit gedicht een bezadigd en objectief oordeel over de misdaad van landverraad te willen, maar natuurlijk niet te kunnen zien, had er geen begrip van, hoe diepen indruk juist dit gedicht moest maken in den zenuwspannenden tijd, waarin het geschreven is, en hoe het als een van Bellamy's krachtigste, best geslaagde verzen moest worden bewonderd. 't Verwekte echter ook ergernis en gaf zelfs (omdat men, doch m.i. te onrechte, in den verrader Prins Willem V aangeduid zag) met een paar prozastukken van anderen aanleiding, dat tegen ‘De Post van den Neder-Rhyn’, waarin het het eerst verschenen was, door den hoofdofficier bij het Gerecht van Utrecht, waar het weekschrift gedrukt werd, een eisch werd ingesteld tot betaling van duizend gulden boete en verbeurdverklaring van de nummers, waarin de stukken voorkwamen. De eisch werd hem evenwel ontzegd en Bellamy's gedicht nu natuurlijk nog des te meer gelezen. Enkele ‘Vaderlandsche gezangen van Zelandus’ zijn, schoon geheel in den geest des tijds, toch niet op de tijdsomstandigheden zelf van toepassing, maar van meer algemeene strekking, en in zoover ook niet zuiver nationaal, als zij, gelijk dergelijke zangen van Bellamy's vrienden, geschreven zijn onder den bezielenden invloed van Klopstock's vaderlandsche oden en van Gleim's ‘Preussische Kriegslieder’. Als die van Klopstock zijn zij rijmloos en worden, evenals vele Duitsche vaderlandsche zangen, in den mond gelegd van hen, voor wie zij bestemd zijn, zooals Bellamy's liederen ‘De Vaderlandsche jongeling’ en ‘De Vaderlandsche vrouw’, met den aanvang: ‘Ik ben uit Neerlandsch bloed geteeld, mij klopt een Neerlandsch hart’, die aan den aanvang van Klopstock's, bij ons veel nagevolgd, gezang: ‘Ich bin ein Deutsches Mädchen’ | |
[pagina 165]
| |
herinnert. Ook Bellamy laat ‘Het Vaderlandsche meisje’ zingen, maar zij begint aldus: ‘Mijn minnaar zij een jongeling, die 't vaderland bemint, die zelfs het dierbaar vaderland nog boven mij bemint’. Geheel in overeenstemming met dezen eisch is ook het slot van zijn lied ‘Aan de Vaderlandsche meisjes’, waarmee hij zich, na eene algemeene opwekking tot vaderlandsliefde, aldus tot zijne Fillis richt: ‘O, Lieve, schoone Fillis, mijn Fillis, mij zoo dierbaar! Indien mijn jonge boezem niet immer door de liefde voor 't vaderland blijft gloeien, indien ik ooit ontaardde van Vaderlandsche fierheid, dan moet gij, waardste Fillis, dan moet gij mij veragten, mij uit uw hartje stooten! dan moet gij mij vervloeken’. Met groote opgewektheid was Bellamy zijne ‘Vaderlandsche gezangen’ begonnen en tot April 1783 volgden zeven bundeltjes elkander vrij regelmatig op, maar toen verflauwde zijn lust en moest zijn uitgever (A. Mens) hem telkens weer aansporen, nieuwe te maken, maar dat te doen, omdat het moest, viel hem moeielijk, zooals hij zeide, daar de geestdrift ontbrak. Geen wonder. De oorlog was feitelijk uit, want in Januari 1783 was een wapenstilstand gesloten en heldendaden waren er nu niet meer te verwachten. De beide laatste bundeltjes verschenen eindelijk in November en December ‘van het vierde jaar onzer schande’, zooals hij schreef, toen de vrede, dien men zich allengs was gaan getroosten, in aantocht was, en dien de Republiek 20 Mei 1784 tegelijk met Frankrijk en Spanje te Parijs met Engeland sloot op door Frankrijk bepaalde voorwaarden. Negapatnam ging bij dien vrede voor ons verloren, maar dat was nog het minste verlies. Veel erger was het, dat door den zoo slap gevoerden oorlog onze, te voren nog zoo belangrijke, handel dermate was geknakt, dat hij zich later nooit weer heeft kunnen herstellen van de geleden schade. En toch was er winst, want gedurende den oorlog had ons volk zijn zelfbewustzijn herkregen. Een nieuwe geest was hier ontwaakt. Liefde voor vaderland en vrijheid verwarmde de harten en vurige ijver om ook in het land zelf de vrijheid te veroveren, die noodig was ter verheffing van het geliefde vaderland uit den toestand van verlamming en vernedering, bezielde eene meerderheid onder het volk en was reeds overal in de weer om het groote doel zoo spoedig mogelijk te bereiken. De krijgsliederen, de oude heldenzangen, die hier sedert den Spaanschen successie-oorlog niet meer gehoord waren, maar, na | |
[pagina 166]
| |
zoo langen tijd van verslappenden vrede, tijdens den Engelschen zeeoorlog op eens weer in groot aantal waren aangeheven, verstomden ook na den vrede niet, want een krijgshaftige geest was in ons volk gevaren. Reeds vóór het uitbreken van den oorlog toch had Joan Derk van der Capellen tot den Pol, die meer en meer als het hoofd van de vrijheidspartij was erkend, op oefening der burgerij in den wapenhandel aangedrongen. Hij had dat reeds gedaan door zijne vertaling van Fletcher's A Discourse of Government relating to militias en ijverde er vooral voor in Friesland, maar ook elders, zoodat men hem met recht den vader der exercitiegenootschappen mag noemen, al is het overdreven te zeggen, dat hij zijn laatsten levenstijd bijna uitsluitend doorbracht met ze overal te gaan inspecteeren Ga naar voetnoot1). Toch werd een voorstel tot inrichting van eene burger-landmilitie, door Oostergoo in Friesland gedaan, in 1782 verworpen, ofschoon toen, nog tijdens den zeeoorlog, ook een oorlog te land de Republiek bedreigde, namelijk met Keizer Jozef II, die in 1781 wel incognito verschillende steden van ons land had bezocht en toen als verlicht vorst door velen met ingenomenheid was begroet, maar die daarop Oostende tot eene vrijhaven maakte, en, onder meer, vooral ook op heropening van de Schelde aandrong. Moest met hem oorlog gevoerd worden, dan zou ons leger al even slecht tot den krijg toegerust blijken, als onze vloot was gebleken te zijn. Wat de Regeering schandelijk had verzuimd, moest daarom door de burgerij zelf worden goed gemaakt door vrijwillige oefening in den wapenhandel, meende men. Weliswaar scheen die aanvankelijk dreigende onweersbui over te drijven, maar volkswapening bleef daarom toch niet minder wenschelijk, want spoedig genoeg kon er immers nieuwe aanleiding voor een oorlog komen; en ook al mochten ons geene buitenlandsche vijanden willen bestoken, dan nog was in het land zelf een goed gewapend volk gewenscht om verlost te worden van den dwang eener, door loontrekkende troepen gesteunde, aristocratie en om eene vrijheid te verwerven, waarvan men het gemis meer en meer was gaan gevoelen. Daarom ijverde Van der Capellen tegen het eind van 1782 opnieuw voor wapenoefening van het landvolk, voor hervorming van de schutterijen in de steden en, waar de Re- | |
[pagina 167]
| |
geering daarin achterlijk bleef, voor oprichting van exercitiegenootschappen als kern eener vrijwillige weerbaarheid. In het begin van 1783 kon men in ‘De Post van den Neder-Rhyn’ van een ons onbekenden Friso eene dichterlijke ‘Aansporing aan de Nederlanders tot het oprigten eener Burger-Land-Militie’ lezen, die in Friesland zelf wel weinig gehoor vond, zoodat in Augustus nog weer een gedicht ‘Aan de Friezen, dralende om zich te oefenen in den wapenhandel’ moest worden voorgelegd, maar in Holland, Utrecht en Overijsel werden overal in de steden, en hier en daar wat later ook in Friesland en Gelderland, exercitiegenootschappen opgericht, ook daar waar voor betere bewapening en oefening der, schutterij werd gezorgd, terwijl bij eene nieuwe ernstige bedreiging met oorlog door Jozef II zelfs door de Staten van Holland in 1784, en spoedig ook door die van andere gewesten, tot bewapening van het platte land werd besloten, schoon op vele dorpen het landvolk zich tegen de invoering dezer burgerwapening verzette. In de meeste steden daarentegen was de geestdrift groot, en geen wonder is het, dat daar ook dikwijls de jeugdige exercitiegenootschappen hunne dichters vonden, die de grenadiers en overige manschappen met gezangen en gedichten aanvuurden of verheerlijkten Ga naar voetnoot1). Toen reeds in 't voorjaar van 1783 te Schiedam een vrijkorps was opgericht, zong er een, die zich J. Hollander noemde, den ‘Lof der vrije burgers van Schiedam’ op deze wijze: ‘Sta op! - te wapen! - op! - te wapen! - het harnas aan! - het zwaard op zij! (roept Schiedamsch achtbre burgerij). Ontwaakt! - genoeg! - te lang geslapen! - Te wapen! - Op! - te wapen! - Ja! - eer land en volk te gronde gaa!’ In kreten en streepjes openbaart zich hier het karakter dezer exerceerpoëzie, en dat was niet zelden het geval, wanneer er althans niet deftig in betoogd werd, wat iedereen al lang wist, maar niet vaak genoeg kon hooren uitgalmen. Slechts weinige verzen van deze soort kunnen verdienstelijk genoemd worden, doch kenmerkend voor den tijd zijn ze zeker. | |
[pagina 168]
| |
In Dordrecht, waar het allereerst (reeds in Januari 1783) een exercitiegenootschap onder den naam ‘De Vrijheid’ werd opgericht, in vriendschappelijke verhouding tot de schutterij van St. Joris, was Hollandus Junior de vrijkorpsdichter, die o.a. aldus de bedoeling, waarmee het was opgericht, aangaf: ‘Wat Godlyk vuur ontvonkt u, Nederlanders? Wat aandrift noopt u tot het krijgsgeweer? De winzucht? - Neen! Maar gy bedoelt iets anders: Gy keert intyds het woen der Alexanders met vrijheidsspeer!’ Gezwegen werd daar echter van de geheime bijbedoeling om den baas te spelen in een mooien wapenrok en met gepluimden steek en daarmee tevens de harten te veroveren van even vaderlandslievende schoonen, die te Dordrecht, en ook wel elders, onder den naam van ‘patriottische dames donatrices’ zelf leden van het exercitiegenootschap konden worden. De tegenstanders nochtans toonden die bedoeling zeer goed te begrijpen, toen zij den Dordschen exercitieheid op eene spotprent afbeeldden en in een schimpdicht aanduidden als ‘de nieuwerwetze Volksmajesteit met zijn donatrice of veldhoen à la mode’. Te Rotterdam, waar Petrus Hofstede leeraarde en ijverde tegen de exercitiegenootschappen, was het volk allesbehalve ingenomen met de vrijwillige schutterij, die daar in het midden van 1783 was ingericht en aanvankelijk hare wapenoefening op de buitenplaats ‘Nut en Vreugd’ van den heer Havart hield, in November met eene dichterlijke aanspraak van J. V. (vermoedelijk Jan Verveer) begroet. In den aanvang van het volgend jaar was de ontevredenheid over die oefeningen bij de lagere bevolking reeds zóó toegenomen, dat er zelfs een verzoekschrift (het zoogenaamde ‘zoopies-request’) bij den Raad werd ingediend om de schutterscompagnieën weder te ontbinden; en toen dat niet geschiedde, had er een vrij ernstig oproer plaats, waarbij vooral de luitenant Leonard van Zwijndrecht zich zoo dapper weerde, dat er ter eere van hem, zijne mede-officieren en de adelborsten zijner compagnie lierzangen in ‘De Post van den Neder-Rhyn’ werden gedrukt. Ook te Leiden gaf de oprichting van het meest uit studenten bestaande exercitiegenootschap ‘Voor Vrijheid en Vaderland’ aanleiding tot moeielijkheden, daar de Leidsche schutterij er op gespannen voet mee stond. Hier roerde zich natuurlijk ook weer Le Francq van Berkhey. ‘Getrouw aan Leydens magistraat en burgerij en eendrachts raad, tot aan verachting, hoon en smaad, zoolang de kop | |
[pagina 169]
| |
op 't lichaam staat’ had hij zich genoemd op den titel van een geschrift ‘Aan myne Medeburgers’, waarmee hij het oprichten van een exercitiegenootschap had afgekeurd, omdat hij dat naast de z.i. loffelijke schutterij niet slechts overbodig, maar zelfs verkeerd achtte. Die getrouwheid evenwel werd slecht beloond, want hij had in zijn geschrift zich zoo heftig uitgesproken, dat Curatoren der Leidsche hoogeschool meenden, hem daarom voor zes weken als lector te moeten schorsen, en dat vier der vurigste voorstanders van vrijwillige wapenoefening hem eene actie van injurie aandeden, die hem op veel geld en veel verdriet te staan kwam, nog afgezien van de beschimpingen en zelfs ruwe handtastelijkheden, die hij sedert dien tijd telkens te verduren had. Ook heeft hij de oprichting van het exercitiegenootschap niet kunnen verhinderen, al groeide hij ook in den volksoploop, die er in Juni 1784, onder aanvoering van den bakker Trago, tegen ontstond, en al ging hij ook voort met het schrijven van schimpdichten, die steeds meer van berijmde razernij kregen en hem ook bij zijne vrienden onmogelijk maakten. Van die soort was in 1787 zijne meer dan dolzinnige ‘Snerpende Hekelroede van eenen echten Vrank en Vrijen Batavier’ Ga naar voetnoot1), waarin hij vooral tot mikpunt gekozen had den door zijne venijnige ‘Rehabeam-preek’ bekenden Doopsgezinden leeraar van Leiden François Adriaan van dek Kemp Ga naar voetnoot2), die, evenals vele andere van zijne geloofsgenooten, het aloude weerloosheid-beginsel verloochenend, nu zelfs, na 's morgens op den kansel te hebben uitgevaren, 's middags in krijgsgewaad deel nam aan de exercities van het genootschap, waarvan hij eerelid was, maar wiens rol toen was uitgespeeld, daar hij in 1787 als kapitein van de groene jagers te Wijkbij-Duurstede den Pruisen in handen was gevallen, om, voor hoog losgeld vrij gelaten, naar Noord-Amerika te vertrekken waar hij tot zijn dood in 1829 gebleven is. De rijmende bombast van Berkhey deed intusschen aan het Leidsche exercitiegenootschap niet veel kwaad. Den laatsten Juli 1783 was het alreeds zoover in den wapenhandel gevorderd, dat het zich kon laten inspecteeren door Van der Capellen, die, als vader | |
[pagina 170]
| |
dezer genootschappen, in dien tijd telkens weer werd uitgenoodigd om persoonlijk van hunne exercitiën getuige te zijn. Bij die gelegenheid hield de predikant Gerrit Jacob George Bacot, die onder de vrijheidshelden in de voorste rij stond, te Leiden eene, ook gedrukte, ‘Dichterlyke aanspraak.’ Tal van gedichten zijn er verder bij andere gelegenheden, bij het optrekken of afvuren van dit exercitiegenootschap, uitgesproken of gedrukt rondgedeeld, want aan krijgsdichters ontbrak het te Leiden niet. De dichtvaardigste was de hartstochtelijke Pieter Vreede, maar naast hem lieten zich eens of meermalen van 1783 tot 1786 hooren Cornelis Pieter Chastelein, Jan de Kruyff Jr., Frans van Aken, Jan van Royen, J. 't Hooft Jr., G.J. Loncq en eindelijk Pieter van Schelle, die met Pieter Vreede van 1784 tot 1786 zelfs een geheelen bundel ‘Vaderlandsche liederen voor het Genootschap van Wapenhandel’ uitgaf met vijf vervolgen, waarvan zelfs vier drukken bekend zijn. Van Schelle was te Rotterdam in 1740 geboren, had zich te Leiden als geneesheer gevestigd, maar is in 1787 naar Duinkerken uitgeweken, waar hij in 1792 overleed, nalatende verscheidene, door Bacot verzameld uitgegeven ‘Opwakkeringen tot vaderlandsche moed en vrijheidsliefde’, en zeven oud-testamentische ‘Heldinnenbrieven’, die zijn oud vriend, maar politiek tegenstander Bilderdijk nog in 1825 eene uitgave waardig keurde. De bekende orkestdirecteur Bartholomeus Ruloffs maakte in 1785 een gedicht: ‘Op de parademarsch van het Brielsche exercitie-genootschap, ter spreuke voerende ‘Getrouw voor Stad en Vaderland’. Te Delftshaven was het J.H. van der Palm, toen predikant van Maartensdijk, die in September van hetzelfde jaar met zijn vader aan den hopman van het daar opgericht exercitiegenootschap ‘Pro aris et focis’ eene krijgsbanier overhandigde en toen ook in een gedicht de ‘brave Havenaren’ prees, omdat zij ‘uit zucht voor haardsteen en altaren’ tegen ‘muitende onverlaten en huichelende Aristocraten’ de wapens voerden Ga naar voetnoot1). Dezelfde leus ‘Pro aris et focis’ hadden ook de leden van Haarlems vrijkorps gekozen, tot welke hun kapitein, de boekhandelaar Jan van Walré, in 1786 na eene afvuring eene ‘Aanspraak’ in verzen hield. De dichter der Geldersche exercitiegenootschappen verborg | |
[pagina 171]
| |
zich onder den schuilnaam Gelrus, waarmee in ‘De Post van den Neder-Rhyn’ gedichten geteekend zijn ter eere der gewapende burgers van Arnhem, Zutfen en Velp, en in 1785 ook een ‘Aan de Thielsche burgers’ om deze opnieuw op te wekken, toen zij ‘den moed lieten zinken en hun vuist den sabel neerlegde’ Ga naar voetnoot1). Te Amersfoort was het Pieter Pijpers, die onder den naam P. Stichtenaar een ‘Vrijheidminnenden Lierzang’ aanhief ‘ter eere van het lofwaardig Exercitie-Genootschap, ter spreuke voerende ‘Voor Stad, Land en Vryheid’; maar boven alle maakte zich het Utrechtsch genootschap ‘Pro Patria et Libertate’ bekend, ook doordat daarvan Bellamy de dichter was. Reeds in Februari 1783 was het opgericht, en terstond had Bellamy Ga naar voetnoot2) toen ‘Aan de Utrechtsche burgers’ een jubelzang gewijd. ‘Welk een blijdschap!’ riep hij toen uit, ‘'k zie de wapens blinken in uw fiere hand!’ Nu eerst, nu ge u zelf gewapend ziet, kunt ge uwe vrijheid gevoelen; in uwe verbeelding tart gij reeds het woeden van den vijand, en 't teeder knaapje, dat zijns vaders slagzwaard aangespt, wordt door uw voorbeeld tot een oorlogsheld gevormd, zeide hij. Toen in Juni het vrijkorps ‘manoeuvres verrichtte in tegenwoordigheid van den onsterfelijken ridder J.D. van der Capellen tot den Pol’, werd aan het ‘roemwaardig heldenkroost’ wel geluk gewenscht in een gedicht, maar niet door Bellamy, omdat hij toen in Vlissingen was, doch in October zong hij ‘Aan het Utrechtsch Genootschap van Wapenhandel’ een lied toe, dat met deze plechtige bede besluit: ‘O God der Vrijheid, staa hun bij! Laat dees heldhafte burgerij uw bijstand steeds ervaaren! Laat hen tot 's aardrijks jongsten stond de Vrijheid op dees vrijen grond beschermen en.... bewaaren!’ Toen in Februari 1784 het Genootschap zijn eersten verjaardag vierde, gaf hij nog afzonderlijk een gedicht in alexandrijnen uit ter eere van die mannen, die ‘het trotsch livrij der vaderlandsche deugd’ droegen en wier boezem altijd mocht blijven gloeien ‘Voor God en 't Vaderland’; maar verder vinden wij aan ‘Pro Patria et Libertate’ bij exercitiën, afvuringen of overgeven van palm-, olijf- | |
[pagina 172]
| |
en lauwertak slechts gedichten gericht door anderen, zooals door Ultrajectinus of den uitgever J.M. van Vloten, door Simon Rivier, Z. Brakel en den Dordschen dichter Hollandus Junior Ga naar voetnoot1). Toch bleef Bellamy tot zijn dood toe groote belangstelling betoonen voor deze wapenoefeningen, zooals o.a. ook bleek uit zijn afzonderlijk uitgegeven gedicht ‘Aan mijne Vlissingsche Medeburgers’, waarin hij zijne vreugd er over uitspreekt, dat nu eindelijk, in Februari 1785, in zijne geboortestad een exercitiegenootschap was opgericht. ‘Wie ook lafhartig beef in heete krijgsgevaren, ik tart voor 't vaderland met uwen moed den dood’, waren de slotverzen van dit gedicht, waarin men geen grootspraak mag zien, daar hij in dien tijd, toen opnieuw oorlog met Jozef II dreigde, er ernstig over dacht, in het leger dienst te nemen. Voor vrijheid en vaderland heeft Bellamy ongetwijfeld zijn leven willen offeren, en in zoover dus was zeker aanvankelijk de patriottenbeweging hem zeer sympathiek. Toch heeft hij er nooit met hart en ziel aan deelgenomen. Toen 6 Juni 1784 Joan Derk van der Capellen gestorven en ook door hem in een afzonderlijk uitgekomen lijkzang betreurd was, scheen het, alsof voor hem de ideëele vrijheidsbeweging hare innerlijke kracht verloren had en kleingeestige tweedracht, persoonlijk geharrewar en luidruchtig geschreeuw de goede zaak zouden bederven. Opmerkelijk is het zeker, dat hij, ofschoon sedert October 1783 samenwonend met zijn vriend Jurriaan Quint Ondaatje Ga naar voetnoot2) (geb. te Colombo 1758 † te Batavia in 1818), dichter en aankweekeling van het Haagsche dichtgenootschap, evenals hij, toch geen werkzaam aandeel heeft genomen aan de ernstige politieke woelingen te Utrecht in 1784 en vooral in het volgende jaar, waarbij Ondaatje eene zoo groote rol speelde en de Utrechtsche Regeering in patriottischen geest werd omgezet. Die woelingen stuitten hem tegen de borst, de wereld scheen hem ‘een groot gekkenhuis’ geworden. ‘Ik ben geheel en al buiten alles wat naar staatszaken gelijkt. 't Begint mij zelfs te walgen om | |
[pagina 173]
| |
er van te hooren spreken’, schreef hij in October 1785 aan zijne verloofde, en in die mistroostige stemming is hij een half jaar later ook gestorven. |
|