De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendX.
| |
[pagina 134]
| |
Roskam Kool gedoopt en ijverig ging zij ook (b.v. nog in 1777) naar Rijnsburg op, ‘om aldaar’, zooals Betje Wolff toen schreef, ‘naar de heilige, oorspronkelyke eenvoudigheid des Evangeliums haaren godsdienst te oeffenen’. Reeds in het weeshuis toonde zij aanleg voor de dichtkunst en vond zij daarvoor aanmoediging bij het Genootschap ‘Diligentiae omnia’, waarvan ook eenige Collegianten lid waren. Het meest schijnt zij voor hare opleiding te danken gehad te hebben aan Jan Wagenaar, op wien zij, bij zijn overlijden in 1773, een lijkzang dichtte. Nadat zij reeds eenigen tijd het weeshuis verlaten had, kwam zij in dienst bij de Weduwe Bosch, vooral om hare ziekelijke dochter Maria Bosch te verzorgen en gezelschap te houden. Deze was, evenals zij, in 1741 geboren en vond in haar lijden bij de dichtkunst vertroosting, zoodat gelijke neiging al spoedig de dienstbetrekking tot eene vriendschapsbetrekking maakte. Maar lang heeft dat niet mogen duren, want 19 November 1773 overleed Maria Bosch en twee jaar later gaf Aagtje Deken met hare eigene gedichten ook die van hare vriendin uit onder den titel Stichtelijke Gedichten. Van Maria Bosch komen daarin o.a. eenige verdienstelijke klinkdichten voor, van Aagtje Deken, behalve eene beschrijving van het geduldig en godvruchtig lijden harer vriendin, een dichtstuk ‘Euzebia of de godvruchtige dienstmaagd’, waarin zij het ideaal schetste van hetgeen zij meende zelve als dienstmaagd te moeten zijn, en verder o.a. een gedicht in vierregelige strophen, waarin zij op gelukkige wijze, zij het ook met wat langen adem, de ‘blyde en zorgelooze jeugd’ bezong. Zij zelve had die reeds lang achter zich en had blijkbaar moeite om eene voor haar geschikte dienstbetrekking te vinden. Vrienden | |
[pagina 135]
| |
en beschermers echter had zij wel, en zoo kwam zij o.a. ook aan huis bij Betje's vriend Grave, tot wien zij eens, ‘op zeer smade-lyke wyze’ over Betje sprak, naar aanleiding van booze praatjes, die er juist in dien tijd over haar liepen. Dat kwam Betje weer ter oore, en deze beklaagde zich er over, met dit gevolg, dat Aagtje er in het begin van 1776 toe kwam, haar een ongepasten brief te schrijven, waarin zij zich over Betje's ‘zotheden en grilligheden’ diep bedroefd toont en zich gelukkig prijst, indien zij met Gods hulp hare ziel zou kunnen redden. ‘Waarlyk, Betje’, schrijft zij, ‘alles wat mij dierbaar is, wilde ik over hebben, konde ik uw goeden naam voor u weeder herstellen, konde ik uw gedrag naar uw hart vormen, konde ik u behouden, behouden voor eeuwig!’ Zeker openbaart zich in die woorden eene hartelijke natuur, maar duidelijker nog spreekt er zich een farizeesch rechtvaardigheidsgevoel in uit, dat zich het recht wil aanmatigen voor eens anders zieleheil te zorgen, zonder te beseffen, dat dit juist de kiem is, waaruit dezelfde gruwelijke gewetensdwang voortsproot, die Aagtje toch inderdaad even krachtig verfoeide als Betje, zoodat zij op het punt van tolerantie volkomen eensdenkend waren en de aanmerking alleen Betje's gedrag, niet hare godsdienstige beginselen betrof. Dat dit schrijven Betje bitter griefde en beleedigde, is te begrijpen, en zij antwoordde er met de grootste zelfbeheersching op in den mooisten particulieren brief, die ons van haar bewaard is gebleven, een brief zóó waardig, fier, openhartig, gevoelvol, edelmoedig en, wat al hare brieven zijn, zoo innemend, dat zij daarin eene zedelijke meerderheid toonde, die Aagtje dan ook diep heeft getroffen, en beschaamd. Nu vernederde deze zich onder tranen diep voor diezelfde vrouw, die zij gemeend had, uit de hoogte te mogen berispen, en niets bleef er van haar vroeger schrijven over, dan de innige hartelijkheid, die sinds dien tijd beide vrouwen voor haar geheele verdere leven tot de meest vertrouwde vriendinnen, tot eene merkwaardig tweeëenheid, heeft gemaakt. Toch waren beider karakter en geest, althans aanvankelijk, in zeer vele opzichten geheel verschillend. Aagtje's verdraagzaamheid en vrijheidsliefde hingen nauw samen met de Collegianten-minachting van elk leerstellig geloof; bij Betje daarentegen, die reeds van hare jeugd af getheologiseerd had, waren zij de vrucht van redeneering en studie. Eene groote belezenheid, die aan Betje eene in dien tijd voor hare sexe zoo ongewone mate van kennis ver- | |
[pagina 136]
| |
schaft had, bezat Aagtje niet, aan wie zelfs aanvankelijk eene zekere onbeschaafdheid van uitdrukkking bij minder gekuischte manieren eigen was. Haar godsdienstig geloof sproot voort uit haar vroom gemoed, terwijl het bij Betje meer eene welberedeneerde overtuiging was. Hare wijsheid berustte grootendeels op haar gezond verstand, terwijl Betje die meer aan hare eigene levenservaring en dwepende vereering van de rede dankte. Was Betje's vernuft het kind eener vlugge verbeelding en levendige gevatheid, Aagtje had een natuurlijken zin voor het grappige, die haar soms voor Betje niet in vernuft deed wijken, en deze zeide dan ook reeds in het eerste jaar harer kennismaking van Aagtje: ‘zy heeft my één brief geschreven, zo levend, zo geestig, zo waar comicq, dat ik er van uit ben, maar haar gewone styl is statig, deftig en tegelijk ziet men, dat tedere gevoelens haar hart eigen zyn.’ Die statige deftigheid, die ik voor onzen tijd liefst met ‘ernstige bezadigdheid’ zou willen vertolken, heeft haar ongetwijfeld in verloop van tijd grooten invloed verschaft op Betje, die zelf bij hare ontvankelijkheid voor indrukken altijd eene vriendelijke, maar tegelijk krachtige leiding heeft noodig gehad en zelf ook zocht, en die voor het meerder ontzag, dat Aagtje, naar zij zeide, den menschen inboezemde, zich gaarne schadeloos zag gesteld door de meerdere genegenheid, die zij zelf zich door hare innemende hartelijkheid won. Zeker had dan ook Bellamy geen gelijk, als wij ten minste aan zijne woorden de voor de hand liggende beteekenis mogen geven, toen hij in 1784, na eene oppervlakkige kennismaking met beide vriendinnen, schreef: ‘Bekker ig de azijn, Deken de olie: dat maakt samen een goede saus’. Wel mogen wij hem gelooven, als hij ‘het aangezicht en de kleeding van Deken juist het overgestelde van Bekker’ noemt, want dat wordt ook bevestigd door de beste harer portretten, door W. Neering geteekend, door A. Cardon gegraveerd en geplaatst voor den bundel Fabelen (van 1784), dien zij samen vrij vertaalden naar La Fontaine en anderen. In een vierregelig bijschrift zeggen zij zelf van die portretten, dat ‘Natuur haren geest als 't ware in 't aangezicht plaatste’, en dat dus ‘wie haar werken las’ al zeer spoedig ‘zou kunnen opmaken uit beider beeltenis, wie Bekker zy, wie Deken’. Betje Wolff heeft al zeer dikwijls haar portret laten maken. In een gedicht ‘Ontschuldiging’ van 1772, gewijzigd en aangevuld in 1784, schildert zij zelve haar uiterlijk in woorden af, terwijl zij over vijf | |
[pagina 137]
| |
portretten, door bekwame kunstenaars van haar gemaakt, haar eigen oordeel en dat van anderen meedeelt. Met Bellamy's verloofde, Francina Baane, zijn Betje en Aagtje levenslang bevriend gebleven en met zijne gedichten zullen zij zeker ook wel ingenomen zijn geweest; althans aan zijn invloed meen ik te moeten toeschrijven, dat Betje Wolff omstreeks 1784 is begonnen ook rijmlooze gedichten te maken, wat zij vroeger nooit had gedaan. Wij vinden er vijf - en niet de slechtste (bv. het alleraardigst ‘Gesprek met een jong juffertje’) - in het eerste der drie deelen Mengel-poëzy, waarin zij in 1785-86 een groot deel van hare vroegere gedichten met eenige latere en toen nog ongedrukte verzameld uitgaf, om daarmee voor den ondergang te bewaren, wat zij wel eens met schertsende ijdelheid ‘mes œuvres’ noemt. Rijmloos is ook het uitvoerig dichtstuk, dat zij in 1784 uitgaf onder den kenmerkenden titel De Natuur is mijne Zanggodin, en dat reeds van overhelling tot hare weldra duidelijker geopenbaarde patriottische gezindheid blijk geeft. Men had haar reeds vroeger ‘dichtresse der natuur’ genoemd, en dat wilde zij ook gaarne zijn wegens hare liefde voor de natuur, die in dit dichtwerk overheerscht, maar ook voor de natuurlijke uiting der gedachten, want hare ingeboren openhartigheid en haar afkeer van allen dwang dreven haar in die richting; en dat paste ook zeer goed bij Aagtje's zin voor eenvoud en geestelijke onafhankelijkheid, die haar reeds in het Collegianten-weeshuis van jongs af was ingeprent. Toen eenmaal de vriendschap tusschen Betje en Aagtje gesloten was, groeide zij in korten tijd zoozeer, dat Betje, die altijd tederder en onstuimiger was in het uiten harer genegenheid, Aagtje's gezelschap moeielijk meer kon missen en haar gaarne lang in de pastorie te logeeren zou gehad hebben; maar daartoe kwam het eerst in Mei 1777, toen Betje haar in een rijmbrief den dood van Ds. Wolff had meegedeeld, met het verzoek, haar zoo spoedig mogelijk in hare eenzaamheid gezelschap te komen houden. Nog denzelfden dag antwoordde Aagtje in een uitvoerigen rijmbrief, dat zij gereed was te komen, en deze beide brieven, door haar, zooals zij zeggen, ‘in verzen geschreven, meer omdat dit haar gemakkelijker viel, dan wel omdat zij verzen wilden maken’, werden nog in hetzelfde jaar onder den titel Brieven uitgegeven, met een derden brief van Betje, waarin zij aan Aagtje het overlijden meedeelde van haar beider vriend Adriaan Houttuyn, Collegiant en leeraar der Waterlandsche Doopsgezinden te Hoorn. | |
[pagina 138]
| |
Na den dood van haar man moest Betje Wolff in September De Beemster verlaten. Zij haalde Aagtje over, verder met haar samen te gaan wonen, en zij kozen nu als woonplaats De Rijp, waar het tweede van de door haar daar bewoonde huizen, aan de Noordzijde van de Rechtestraat beoosten den Dam, nog door een gedenksteen in den gevel als hare woning kenbaar is. Vermoedelijk kozen zij De Rijp, omdat daar eene gemeente van Waterlandsche Doopsgezinden was, die een oud vriend van Betje, J. Gerbrands van Grouw, tot leeraar had. Tijdens haar verblijf in De Rijp zijn het vooral Doopsgezinden en Collegianten, waarmee zij verkeeren. Wel had ook Betje er vroeger verscheidene gekend, maar door Aagtje, die er zelf toe behoorde, werd zij er nu ten nauwste mee verbonden. Zij ging zelfs tot de Doopsgezinde gemeente over en bezocht in 1779 met Aagtje ook Rijnsburg. Daarmee verloor zij ook het laatste, wat er nog van rechtzinnig gereformeerd geloof bij haar was overgebleven, zoodat zij, evenals Aagtje, reeds nu wel, maar zeker wat later, eene Christelijke deïste of Sociniaansche mocht worden genoemd. In dien tijd hield Betje Wolff zich voornamelijk met opvoedkunde bezig Ga naar voetnoot1) en schreef zij, door Locke voorgelicht en door hare liefde voor kinderen aangespoord, een zeer merkwaardig boekje, getiteld Proeve over de opvoeding aan de Nederlandsche moeders, Amst.-'s-Grav. 1779. Aagtje Deken leidde het in met een lang, voortreffelijk gedicht, waarin zij niet alleen Betje's denkbeelden nauwkeurig weergaf, maar vooral ook hare vriendin met welgevallen teekende in hare hartelijke liefde voor de jeugd, die wederkeerig ook haar zoo lief had. Bij dit opvoedkundige werkje liet Betje Wolff het echter niet. In 1782-83 gaf zij in drie deelen Adele en Theodoor uit, vertaald naar ‘Adèle et Théodore ou Lettres sur l'éducation’ van Gravin De Genlis, wier grootendeels aan Rousseau ontleende denkbeelden zij bewonderde, maar die hier slechts verkeerde toepassing konden vinden, omdat zij in de eerste plaats bestemd waren voor adellijke Fransche kringen. Later, 1786-88, heeft Betje Wolff ook nog verscheidene kindertooneelstukjes van De Genlis vertaald onder den titel ‘Het Schouwtooneel voor Jongelieden’. Als teeken des tijds zijn deze opvoedkundige werken der vermelding waardig, maar niet minder als bewijs der veelzijdige be- | |
[pagina 139]
| |
langstelling van Betje Wolff in alles wat die tijd nieuws opleverde. In 1782 verhuisden zij van De Rijp naar Beverwijk, waar Aagtje, die van haar neef Bussingh geërfd had, het buitentje Lommerlust kocht, met het beroemd geworden ‘rieten huisje’, waar zij een deel van hare romans schreven en waarvan in 1784 door Lieve van Ollefen in uiterst middelmatige verzen de lof gezongen is. Hij was broodschrijver en, onder meer, ook tooneeldichter, evenals zijn broeder Willem van Ollefen Casparsz, die aan de beide vriendinnen een slechten dienst bewees, toen hij in 1786 een ‘Aanhangsel op de Historie van den Heer Willem Leevend’ uitgaf: een libel, dat zij zelf ‘schandelyk’ noemden en dat dan ook in het volgende jaar gecensureerd werd. Haar verblijf op Lommerlust is de tijd harer ijverigste samenwerking geweest. Toch werd hare vriendschappelijke verhouding op het laatst tijdelijk min of meer verstoord door de wat sentimenteele vriendschap, die Betje alleen toen was gaan opvatten voor Coosje Busken (later Mevrouw Huet), terwijl hare vriendschap voor Aagtje langzamerhand te veel in ontzag was overgegaan om haar geheel te kunnen voldoen. Betje toch had behoefte aan eene vriendschap, die haar het gemis aan huwelijksliefde eenigszins kon vergoeden, en verlangde geestelijk te vertroetelen en vertroeteld te worden, wat minder in Aagtje's geest lag, die dan ook Betje's nieuwe vriendschap met leede oogen aanzag. Dat deze donkere onweerswolk weer voorbijtrok, was misschien wel vooral het gevolg van het, later te bespreken, letterkundig aandeel, dat beide vriendinnen aan de politieke woelingen van dien tijd namen, waardoor zij zich bij het herstel van het Prinselijk gezag in 1787 in haar vaderland niet meer te huis gevoelden, zoodat zij ‘geenszins uit laffe vrees’, maar ‘uit afkeer van geweld’ in Maart 1788 naar Frankrijk, naar Trévoux in Bourgogne uitweken. Het leven daar beviel haar bijzonder goed, ook om het zachte klimaat; en vooral waren zij ingenomen met de mooie natuur, die ze er konden bewonderen, zooals zij ook deden in een dichtwerk, dat zij beiden in 1789 uitgaven onder den titel: Wandelingen door Bourgogne. In vier zangen, elk in verschillende versmaat, geven zij goede natuur- en zedenbeschrijvingen, maar nog meer godsdienstige bespiegelingen, die bewijzen, hoever zij van de orthodoxe leerstellingen zijn afgeweken en hoe zeer zij, zoo mogelijk, in verdraagzaamheid, zelfs ten opzichte van wat in haar oog bijgeloof was, | |
[pagina 140]
| |
nog zijn toegenomen. Dat geeft echter tegelijk zulk een redeneerend karakter aan hare verzen, dat die ook nu nog veel van berijmd proza hebben, maar een proza, dat technisch beter berijmd is, dan vroeger, en zich aangenaam laat lezen. In 1795 hadden de beide vriendinnen naar haar vaderland terug kunnen keeren, waar men haar met groote ingenomenheid zou hebben ontvangen, zooals reeds hieruit blijkt, dat aan Betje op haar verzoek het haar sinds 1787 onthouden weduwepensioen onmiddellijk weer werd toegekend, zelfs met inbegrip van ‘alle achterstallige jaaren’, maar in de opzettelijk uitgesproken verwachting, dat zij dan ook ‘met allen mogelyken spoed zich weder naar haar vaderland zou begeeven en de aan haar toegelegde gratificatie in dit land zou komen verteeren’. Toch zou het nog tot 1798 duren, vóór zij daaraan wilde of kon voldoen, want intusschen was bij het faillissement van Christiaan van Nissen, in wien zij het volste vertrouwen hadden gesteld, gebleken, dat het geheele vermogen der vriendinnen verdwenen was, zoodat zij in 1798 de reis naar haar vaderland niet eens hadden kunnen ondernemen, als J.P. André van Canter, secretaris van Wolvega, haar niet de noodige reispenningen had verstrekt, waarom zij dan ook den even na hare terugkomst uitgegeven bundel Gedichten en Liedjes voor het Vaderland met een dankbaar gedicht aan hem opdroegen. Met zijn geldelijken steun konden zij toen ook, doch op zeer bescheiden voet, in Den Haag leven; en met hare pen, die vooral vertaalwerk leverde Ga naar voetnoot1) verdienden zij er nog wat bij, maar met afnemende lichaamskrachten. Het eerst bezweek Betje Wolff, na drie jaar pijnlijk lijden, 5 November 1804, en 13 November, dus niet meer dan acht dagen later, ook Aagtje Deken, die tot den einde toe hare vriendin met de liefderijkste zorg had verpleegd. Naast elkaar werden zij op het kerkhof ‘Ter navolging’ te Scheveningen begraven. Ook in hare laatste levensjaren hadden zij in Den Haag vele goede vrienden om zich heen gezien en met andere eene drukke briefwisseling onderhouden. In de Amsterdamsche afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde hield de Remonstrantsche hoogleeraar Jan Konijnenburg 14 Maart 1805 op haar | |
[pagina 141]
| |
eene, ook gedrukte, Lofrede, gevolgd door een Lierzang van haar vriend Maurits Cornelis van Hall. Ook is er een gedenkpenning op haar geslagen, door Holtzhey gegraveerd. Van de door haar gemeenschappelijk uitgegeven dichtwerken hebben wij er reeds drie vermeld: bij een vierden bundel moeten wij wat langer stilstaan. Het is de eerste, waaraan zij samen hebben gewerkt en die in drie deelen in 1780-81 verscheen onder den vreemden titel Economische liedjes, die desnoods met ‘huiselijke liedjes’ zou kunnen worden vertolkt. Het zijn volksliedjes, waaraan het bij ons ook toen niet ontbrak; maar in zoover zijn zij de eerstelingen van eene nieuwe dichtsoort, dat het liedjes zijn, opzettelijk voor het volk gemaakt om dat volk te verbeteren en er de in vele opzichten zedenkwetsende liedjes mee te verdringen, die òf uit het volk zelf voortgekomen òf er toe afgedaald waren. Misschien zijn de meeste door Aagtje Deken gemaakt, althans deze had zóóveel met zulk soort van liedjes op, dat zij nog in 1804 alleen een bundel Liederen voor den Boerenstand uitgaf en ook nog ‘gedichten voor kinderen’ naliet. Uit liefde voor den minderen man zijn de ‘Economische liedjes’ gedicht, omdat deze, bij al zijne uiterlijke onbeschaafdheid, toch inderdaad aan de dichteressen meer genegenheid inboezemde, dan de ‘petit-maître’ uit de bedorven groote wereld, en zij in dien minderen man eigenlijk de kern der maatschappij zagen, dien ‘wy niet missen kunnen’, daar hij ‘onze huizen bouwt en versiert, voor onze kleeding zorgt, voor ons de akkers bewerkt, plant, poot en vrugten zamelt’. Daarom zijn de liedjes dan ook ‘voor den horizont van de mindere klassen grootendeels berekend’ en zijn zij in eenvoudige, verstaanbare taal geschreven. Die taal blijft echter wel zeer laag bij den grond. Geen zweempje poëzie is er in te bekennen en alleen de versvorm maakt die liedjes - ten deele, want zij zijn te lang - zingbaar, niet de woordvorm, die niets heeft van lyrische ontboezeming, maar altijd redeneerend, mededeelend of verzekerend is. Wordt er in bespiegeld, dan geldt die bespiegeling meestal Gods wezen en den besten vorm om hem te dienen. Aan de ‘heilge Menschenliefde’ droegen de vriendinnen ze op, want die gaf ze haar in. Zij willen het heil harer medemenschen er mee bevorderen door hun ‘vrolyk deugdsbetragten’ te leeren; maar daar de liedjes meerendeels aan de zangers zelf in den mond gelegd zijn, zingen deze daarin dikwijls van hunne eigen braaf- | |
[pagina 142]
| |
heid, zooals nu en dan ook de kinderen doen, voor wie sommige liedjes geschreven zijn, die echter voor de kindergedichtjes van Van Alphen in alle opzichten de vlag moeten strijken, om dat zij de kinderen bijna zonder onderscheid als brave wijsneusjes doen spreken. Veel goeds kunnen wij dus van die ‘Economische liedjes’ niet zeggen; maar zij waren in hun tijd iets nieuws, hadden eene voortreffelijke strekking en konden veel opgang maken in een tijd, die van braafheidsdweperij als doortrokken was, zoodat zij dan ook binnen twaalf jaar niet minder dan acht maal werden gedrukt. De ‘Economische liedjes’ lokten ook navolgingen uit, die eenige kans hadden, ze te verdringen, daar zij aanvankelijk te royaal, zelfs met plaatjes versierd, uitkwamen en dus voor den minderen man wel wat kostbaar waren. Martinus Nieuwenhuyzen, de eerste secretaris der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die met zijn vader, den Doopsgezinden leeraar van Monnikendam, Jan Nieuwenhuyzen, deze Maatschappij in 1784 had gesticht, wilde van haar ook een bundel volksliedjes, maar beknopter en minder duur, doen uitgaan ‘voor de eenvouwigste menschen van allerleyen godsdienst zonder onderscheid’, en zond reeds in 1785 proeven van zulke liedjes aan sommige dichters, o.a. ook aan Bellamy, ter beoordeeling. Zijn zwager Adriaan Loosjes had ze gemaakt, en nog in hetzelfde jaar kwam de bundel uit onder den titel Volks lieden-boek. De vriendinnen Wolff en Deken, aan wie het werkje was opgedragen, waren weinig gesticht over de concurrentie, haar door haar vriend aangedaan, en gaven hem dat dan ook wel te kennen in een schertsenden brief; maar dit ‘Volks lieden-boek’ heeft hare liedjes niet kunnen verdringen. Wèl deden dat wat later vier stukjes Volksliedjens, die dezelfde Maatschappij in 1789-91 uitgaf en waarop in 1807 nog een vijfde stukje is gevolgd. Deze voldoen voor een deel ook beter aan het beoogde doel, dan de ‘Economische liedjes’, en zijn zelfs nu nog niet geheel in vergetelheid geraakt. Een zeer groot aantal, niet minder dan 40 van de 139, heeft M. van Heyst, Wed. Vinkenra er aan geleverd, en daaronder juist die, welke het meest en het langst gezongen zijn, zooals ‘De schoonmaakster’ (‘'k Zit hier op de stoep en wagt, zou de meid niet hooren?’), ‘De kindermeid’ (‘Waar tog vind men meerder vreugd, dan bij de onervaren jeugd?’), ‘De werkmeid’ (‘'k Moet zo waar al weer na boven; 't is Kaatjen hier, 't is Kaatjen daar’), ‘Het wagtend meisjen’ (‘Wat wordt | |
[pagina 143]
| |
het laat, de klok slaat agt; waar of mijn Doris blijft?’) en ‘De voorspellingen’ (‘Laatst was ik op een kopjen thee hier bij mijn naaste buurvrouw Kaatjen’). Van de vier liedjes, die J. Hugli dichtte, bleef lang bekend het tafereeltje van een theesalet, dat aldus begint: ‘Hier ziet men nu een gantsche schaar, ha! ha! van burgerdochters bij elkaar, ha! ha!’ In het vijfde stukje, waarvan de dichters niet worden vermeld, maar dat mij over het algemeen het beste toeschijnt kan men o.a. het zeer populair geworden liedje ‘Colijn, een brave boerenzoon’ aantreffen, dat van 1802 dagteekent. Terwijl de gedichten der vriendinnen Wolff en Deken van bijzonder belang zijn voor de kennis van haar tijd en persoon, hebben zij aan hare prozawerken haar blijvenden roem te danken gehad. Het minst geldt dat van haar eerste gemeenschappelijk prozawerk in drie deelen: Brieven over verscheidene onderwerpen, (1780-81), die in de verte aan de vertoogen van Van Effen's Spectator doen denken, maar er verre voor onderdoen. Grootendeels zijn het vertoogen over godsdienst en zedelijkheid, maar soms komen er toch brieven in voor, zooals bv. de vermakelijke over ‘nicht Woelwater’, die reeds eene voorproef geven van de brieven, waaruit hare latere romans zouden bestaan. Die romans zijn geschreven onder den diepen indruk, op haar gemaakt door de toen alom bewonderde en door haar tot voorbeeld genomen zedenromans van Samuel Richardson Ga naar voetnoot1), namelijk de ‘Pamela or Virtue rewarded’ (van 1740), ‘The History of Clarissa Harlowe’ (van 1748), zijn meesterwerk, en ‘The History of Sir Charles Grandison’ (van 1753). Deze waren ook al spoedig bij ons, en wel alle drie of althans de beide laatste door den bekenden Johannes Stinstra, vertaald in den tijd, waarin hij als Doopsgezind leeraar van Harlingen wegens zijne vrijzinnigheid was geschorst: de ‘Pamela of de beloonde deugd’ in 1742-44, de ‘Geschiedenis van Clarissa Harlowe’ in 1752-55 en de ‘Geschiedenis van Karel Grandison’ in 1756-57. In geheel Europa werden zij, ofschoon de ‘Pamela’ ook afkeuring en bespotting vond, vertaald en nagevolgd, maar van die vele navolgingen vermeld ik alleen Rousseau's ‘Julie ou la nouvelle Héloise’ (van 1761) en ‘Sophiëns Reise von Memel | |
[pagina 144]
| |
nach Sachsen’ (van 1771-73) door J.T. Hermes, omdat ook Wolff en Deken die gekend en bewonderd hebben. De zedenromans van Richardson, die men misschien beter gemoedsromans zou kunnen noemen, waren in hun tijd iets geheel nieuws. Zij vormden eene scherpe tegenstelling tot de oudere avontuurromans en hielden zich bezig met de ingewikkeldste zedelijke vraagstukken, die aan de orde van den dag waren, en niet meer, zooals vroegere romans, alleen met het vraagstuk der liefde, al is ook dat in deze romans zelf uitvoeriger, maar in geheel nieuwen geest, behandeld. Wat terstond het meest in het oog springt, is het zedelijk karakter van Richardson's werken, waardoor zij een te sterker indruk op de lezers konden maken, omdat de meeste onder hen wenschten, dat de deugd beloond wordt of zegepraalt, de ondeugd gestraft wordt of ondergaat, en een romandichter ergernis geeft, wanneer hij het anders voorstelt, terwijl Richardson in dit opzicht zijne lezers volkomen bevredigt. Als kunstenaar echter heeft de romanschrijver meer te doen, dan de deugd te beloonen, de ondeugd te straffen. Hij moet door inrichting en verloop van zijn verhaal der menschelijke handelingen duidelijk doen zien, dat de zegepraal der deugd van zelf en als met noodzakelijkheid uit de goede daden voortvloeit en dat de boosheid hare straf uit zich zelf voortbrengt. Daarmee geeft hij meer dan een getrouw beeld van het leven, waarin dat niet altijd duidelijk genoeg voor ieder blijkt, noch zelfs blijken kan, omdat de zedenwetten niet de eenige zijn, die 's menschen levensloop besturen. De kunst nu van Richardson bestond voor een groot deel hierin, dat hij de handelingen der menschen als een ethisch proces wist voor te stellen, dat als van zelf tot zegepraal of ondergang leidde. Het voornaamste middel, waarvan hij zich daartoe bediende, was karakterschildering, fijne, van menschenkennis getuigende, ontleding van hetgeen in de ziel der menschen omgaat. Den briefvorm, waartoe Richardson voor zijne ‘Pamela’ als bij toeval gekomen was, behield hij opzettelijk ook voor zijne andere romans, omdat hij meende, daarmee meer den indruk van waarheid te kunnen geven, dan met den verhaalvorm. Immers onmogelijk moest het schijnen, dat iemand als de verteller zoo nauwkeurig alles kon weten, wat er in de diepste schuilhoeken van het gemoed van anderen omging. In brieven daarentegen konden | |
[pagina 145]
| |
de personen zelf hunne hartsgeheimen onthullen en tegelijk met het verhalen van de door hen bijgewoonde gebeurtenissen de indrukken mededeelen, die deze op hen hadden gemaakt. Hij moest daarbij natuurlijk van de onderstelling uitgaan, dat brieven altijd oprechte gemoedsuitstortingen zijn, wat in de werkelijkheid lang niet altijd het geval is. Een groot bezwaar bij het gebruiken van den briefvorm is, dat wie hem gekozen heeft, genoodzaakt is, zijn verhaal zoo eenvoudig mogelijk te maken, zonder vele elkaar als verdringende voorvallen, en dat zelfs dan de handeling nog maar zeer langzaam voortkruipt. Dat maakt dan ook voor hen, die gaarne in korten tijd wat meer zouden zien gebeuren, zijne romans wel eenigszins vervelend; maar zijne tijdgenooten lazen ze, hoe veeldeelig zij ook waren, met de grootste belangstelling van het begin tot het einde door, en herlazen sommige brieven, die hen bijzonder getroffen hadden, met hetzelfde genoegen, waarmee zij ook verschillende Spectatoriale vertoogen herlazen. Wat nu van Richardson's romans geldt, is ook ten volle van toepassing op die van Wolff en Deken Ga naar voetnoot1), ja, bij haar is het verhaal zelfs nog minder belangwekkend dan bij hem, want opzettelijk hebben zij zich van het schilderen van zenuwspannende tooneelen, het verhalen van schrikverwekkende gebeurtenissen onthouden. ‘Daar wordt’, zeggen zij in de voorrede voor de ‘Sara Burgerhart’, ‘in dit gehele werk geen een duel gevogten. Eens echter wordt er een oorvyg uitgedeelt. Er wordt noch geschaakt, noch vergif gedronken. Ons vernuft heeft niets wonderbaarlyks uitgedagt. Alles blyft in het natuurlyke; de uitvoering zal alles moeten goedmaken.’ Zij spreken alzoo minder tot de verbeelding, dan tot het gevoel en het gezond verstand. Verder staan zij bij Richardson natuurlijk in zoover ten achter, dat hij het voorbeeld is en zij hem navolgen, hem zelfs (behalve in haar eersten roman) dikwijls vrij nauwkeurig copiëeren. En toch, ondanks die navolging, hebben zij hem weten te overtreffen. Voor- | |
[pagina 146]
| |
eerst hebben zij hem zóó nagevolgd, dat wie zijne romans niet kent, niet of maar nauwelijks zal bemerken, dat zij weinig oorspronkelijk zijn, want personen, karakters en toestanden zijn zoo door en door Nederlandsch, dat de Engelsche ondergrond er geheel onherkenbaar door geworden is. Zij hebben zuiver ‘Nederlandsche karakters, menschen, die men in ons vaderland werkelyk vindt’, geschilderd en daarmee bewezen dat ‘yder volk zyn eigen schryvers zo wel als zyn eigen helden en staatsmannen moet hebben, en, zo men lang genoeg geleerd heeft, ook hebben zal.’ Dat hebben zij o.a. kunnen doen door, tegenover Richardson, te, blijven binnen ‘den meridiaan des huisselyken levens’ en in hoofdzaak gegoede burgerlui in hare romans te laten optreden en schrijven, bijna zooals zij ook in hun kring zouden spreken, dikwijls in dat kleurig en pittig Nederlandsch, vol van ongezocht natuurlijk vernuft, dat ook onze goede blijspeldichters op het tooneel brachten. Terwijl zij Richardson in menschenkennis evenaren en de karakters harer personen evengoed volhouden, als hij die van de zijne, overtreffen zij hem hierin, dat zij aan elk harer personen ook een hun eigen schrijfstijl hebben weten te geven, geestig of ernstig, los of deftig, spottend of femelend, waardoor de karakters bij haar sprekender, meer getypeerd zijn geworden, evenals ook bij haar de zedenschilderingen kleuriger zijn. Zoo breken zij ook door afwisseling van ernst en scherts, van redeneering en ondeugend vernuft, dat haar persoonlijk eigendom is, de eentonigheid, die voor ons Richardson's romans nu zoo weinig boeiend meer doet zijn. De eerste roman, dien zij in 1782 uitgaven, was de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, in twee deelen, met aardige plaatjes van J. Buys, door C. Bogerts gegraveerd Ga naar voetnoot1). Zij wilden er mee aantoonen, ‘dat eene overmaat van levendigheid, en eene daaruit ontstaande sterke drift tot verstrooyende vermaken, door de Mode en de Luxe gewettigt, de beste Meisjes meermaal in gevaar brengen, om in de allerdroevigste rampen te storten, die haar veracht maken bij zulken, die nimmer in staat zijn, om haar in goed- | |
[pagina 147]
| |
heid des harten en zedelijke volkomenheid gelijk te worden,’ en dat het ook om die reden ‘een onschatbaar voordeel voor Jonge Meisjes is, onder de bescherming te komen van zulke Vrouwen, die voorzichtigheid aan minzaamheid en goedhartigheid aan eene beredeneerde onverzettelykheid verbinden.’ De historie als zoodanig is eenvoudig. Saartje Burgerhart, een van de bovenbedoelde meisjes, die haar vader vroeg verloor, is na den dood harer moeder in huis gekomen bij hare tante Suzanna Hofland, eene zóó vrekkige en femelachtige vrouw, dat zij met hare plompe, dranklievende dienstbode Bregtje en twee even fijne geloofsgenooten, de huichelachtige en gemeene Cornelia Slimpslamp en den sluwen, klaploopenden broeder Benjamin (die haar later samen bestelen), het aan Saartje onmogelijk maakte, na een ellendig verblijf van drie jaar, zich nog langer door haar als 't ware te laten mishandelen, zoodat zij dat verschrikkelijk kosthuis harer steeds knorrige tante ontvlucht en haar intrek neemt bij de voortreffelijke juffrouw Buigzaam, weduwe Spilgoed. Die vlucht wordt goedgekeurd door Saartje's voogd, den wat ruwen, maar origineelen en in den grond zeer gevoeligen en dooreerlijken en oprechten Abraham Blankaart, tot wien zij in eene zelfde verhouding van eerbiedige genegenheid staat, als in den ‘Sir Charles Grandison’ Emily Jervois. tot haar voogd Sir Grandison. In haar nieuw verblijf woont Saartje nu gezellig samen met hare oude vriendin Letje Bruinier, de goedhartige, maar onbeholpen en wispelturige Lotje Rien-du-tout en Cornelia Hartog, eene echte savante, prat op hare kennis en philosophie, maar prikkelbaar en kwaadsprekend. Twee broeders van hare vriendinnen, de verstandige, maar laag-bij-den-grondsche Willem, Willis en de modepop Kootje Bruinier, worden op haar verliefd en vragen haar ten huwelijk, maar zij slaat die aanzoeken af, en kan er evenmin toe besluiten, hare hand te schenken aan den zeer ontwikkelden Hendrik Edeling, ofschoon zij hem om verstand en karakter hoogacht. Van hare jeugd en de gulden vrijheid wil zij nog wat genieten, maar dat zou haar berouwen, want daardoor laat zij zich verleiden, met den heer R., een hoffelijk en geestig lichtmis, zooals Lovelace in de ‘Clarissa Harlowe’, mee te gaan naar zijne buitenplaats buiten de Muiderpoort, waar hij haar met geweld tracht te onteeren, en, als dat mislukt, haar opsluit. Zij wordt echter door eene flinke boerenmeid verlost, maar als zij eerst den volgenden morgen bij de weduwe Spilgoed kan terugkomen, heeft zij | |
[pagina 148]
| |
den schijn tegen zich en is zij zóó geschokt, dat zij in eene zware ziekte vervalt. Dat zij nu ‘veracht wordt’ door andere meisjes, die ver beneden haar staan, komt minder uit, dan wij na het lezen der voorrede zouden verwachten, en hare verstandige verzorgster gelooft, evenals haar voogd, terstond aan hare onschuld. Edeling is daarvan zelfs zoozeer overtuigd, dat hij haar opnieuw zijne hand aanbiedt, die zij nu aanneemt. Hun gelukkig huwelijk, waartoe ten slotte zelfs de stijfkoppige Lutheraan Jan Edeling, 's bruigoms vader, zijne toestemming geeft, wordt met een jonge spruit gezegend, en van hare vrienden en vriendinnen (ook die welke hier onvermeld bleven) vormen er verscheidene gelukkige echtparen. De ‘Sara Burgerhart’ maakte grooten opgang. In 1786 was er reeds een derde druk van noodig, want het was toen ‘het handboek onzer jongelieden en de favorite der beste jonge lieden’ geworden. Ook verscheen er in 1787 eene Fransche vertaling van, bezorgd door Mad. De Saint-Hyacinthe de Charrière née J.A. van Tuyll van Serooskerken Ga naar voetnoot1). Eene Duitsche vertaling, onder den titel ‘Sara Reinert’, gaf in 1796 J.G. Müller, schrijver van den oorspronkelijken roman ‘Siegfried von Lindenberg’ (1779) in vier deelen, die in 1787-88 ook in het Nederlandsch is overgebracht. Van ‘Sara Burgerhart’ en van de andere romans van Wolff en Deken verklaarde hij o.a.: ‘Es sind ernsthafte und verständige Bücher, für ernste, verständige und denkende Leser und Leserinnen; unterhaltend für den, der den Menschen, wie er würklich ist, nicht wie ein Skribler ihn bäckt, auch in Büchern zu finden verlangt, lehrreich für den, der sich durch Lektüre zum Leben unter den Menschen vorzubereiten wünscht’. Geldt dat bij hem, en terecht, van alle romans der begaafde schrijfsters zonder onderscheid, de ‘Sara Burgerhart’ is toch in elk geval haar meesterstuk Ga naar voetnoot2). Vooral de brieven van Abraham Blankaart, die er in voorkomen, vielen in den smaak, en dat verwondert ons ook niet, want zeker, eene hoogst aantrekkelijke figuur is deze oude vrijer, verstandig en tegelijk teergevoelig, driftig (‘poestig’, zegt hij zelf) en toch zoo goedhartig. Natuurlijk heeft hij ook zijne gebre- | |
[pagina 149]
| |
ken, want de schrijfsters hielden niet van volmaaktheden, van ideaalmenschen, zooals bv. Sir Charles Grandison was, en zelfs den edelen Hendrik Edeling wilden zij niet voor een Grandison uitgeven, maar het zijn gebreken, die ten nauwste bij zijne deugden aansluiten. Hij bezit eene zekere onafhankelijkheid in denken en spreken, maar laat zich daarop ook wel degelijk wat voorstaan. Met zijne onverschilligheid voor het oordeel van anderen over zijne eigenaardige, z.i. oud-vaderlandsche, manieren praalt hij. Dat zijne ruwe rondborstigheid eene deugd is, vergeleken met de te vaak voorkomende gepolijste geveinsdheid, toont hij zeer goed te weten. Die gebreken echter doen zich altijd in vermakelijken vorm voor, en het getuigt zeker van het kunsttalent der schrijfsters. dat zij hare lezers nooit aanleiding geven om ze in Abraham Blankaart ernstig te gaan afkeuren door er andere personen in den roman over te laten schrijven. Dat zou hem zeker het aantrekkelijk humoristisch karakter hebben doen verliezen, waardoor hij nu onsterfelijk is geworden. Zelfs een zoo braaf en moraliseerend publiek als dat van het eind der achttiende eeuw is er toe gebracht, de gebreken van dezen origineelen man glimlachend over het hoofd te zien, en heeft zich met de teekening der figuur zoo ingenomen betoond, dat dit de schrijfsters er toe verlokte, in 1787-89 nog drie deelen Brieven van Abraham Blankaart uit te geven. Zij maakten echter geenszins denzelfden opgang, als de brieven in de ‘Sara Burgerhart’, waarschijnlijk omdat zij geen verband houden met eenige geschiedenis en bovendien ook wel, omdat alle veel verveelt, zooals Huygens zegt. Intusschen hadden de vriendinnen reeds met driftigen ijver een tweeden roman op touw gezet en haastig voltooid, de Historie van den Heer Willem Leevend van 1784-85 Ga naar voetnoot1). Dat was een zeer omvangrijk werk in acht deelen, ook door J.G. Müller vrij in het Duitsch vertaald (1798-1821). Ongelukkig hadden de bewonderaars van de ‘Sara Burgerhart’ gezegd, dat die roman ‘te gaauw uit was’, en daardoor hadden de schrijfsters zich laten verleiden, nu eens een roman van zóó grooten omvang te maken, dat men moeite heeft, hem geheel uit te lezen, zoodat vermoedelijk ook daardoor geen nieuwe druk er van door haar werd beleefd. Bovendien was de historie | |
[pagina 150]
| |
zóó eenvoudig, dat zij die zelf ‘alleen het geraamte van een roman’ noemden, bewerende, dat het haar bovenal om karakterteekening te doen was. Zelve meenden zij daarin beter geslaagd te zijn, dan bij haar eersteling, en misschien hadden zij gelijk, maar het publiek stelde toch de ‘Sara Burgerhart’ er boven. Ook zijn zij hier veel minder oorspronkelijk. De geestige, plaagzieke Alida Leevend toch is bijna eene Nederlandsche dubbelgangster van de Engelsche Charlotte Grandison. Beiden doen, alsof zij alle liefde minachten en geheel onafhankelijk willen blijven, zelfs na haar huwelijk (van Alida met den goed geteekenden Abraham Rijzig), waarin, zooals Alida beweert, ‘liefde geen onontbeerlyk ingredient is,’ zoodat ‘huwelyken uit liefde zo ellendig uitvallen, als huwelyken uit belang’, terwijl Charlotte Grandison ‘love-matches foolish things’ noemt. Beiden worden echter ten slotte door de bezadigdheid harer echtgenooten nog gelukkiger in het huwelijk, dan zich deed voorzien, omdat zij er toe gebracht worden, de zoolang als zwakheid opzettelijk ontveinsde liefde ook in woord en daad te toonen en te begrijpen, dat in den mensch het al te engelachtige al even verkeerd is, als het al te dierlijke, en dat zinnelijke liefde evengoed tot 's menschen wezen behoort als onzinnelijke vriendschap. Mevrouw Van Oldenburg, de te teergevoelige moeder van Alida en Willem Leevend, die nochtans haar zoon aan zijn norschen stiefvader opoffert, is het evenbeeld van Mevrouw Harlowe, en zoo zijn er meer copieën uit Richardson's romans; maar er zijn toch ook origineelen, zooals de goede oude tante Martha de Harde, het type van eene echt Hollandsche burgervrouw, en haar man, de oudscheepskapitein. Eene zonderlinge figuur is de hoofdpersoon Willem Leevend zelf, een jong koopman, die nolens volens student in de theologie is geworden. Hij ijvert voor alles wat goed en edel is en houdt bijzonder veel van godsdienstige bespiegelingen en vertoogen, die in dezen roman eene wat al te ruime plaats innemen. Maar bovendien is hij zoo overgevoelig en hartstochtelijk tegelijk, dat hij, ofschoon aan Chrisje Helder tegen haars vaders zin, die haar voor Renting bestemd had, verloofd en aan haar, die hem innig en onwankelbaar bleef liefhebben, naar zijne meening ook getrouw blijvend, toch de genegenheid van andere meisjes zoekt te winnen en aankweekt, en wel onder den schijn van een bedenkelijk soort van vriendschap, zooals die door het vroeg wijze Coosje Veldenaar wordt gepredikt. Iutn- | |
[pagina 151]
| |
sschen wordt hij daardoor de wreede beul van het arme Lotje Roulin Ga naar voetnoot1), die zijne sentimenteele vriendschap voor liefde had gehouden, omdat hij zijne verloving voor haar aanvankelijk had verzwegen, en aan wie hij met zijne te late bekentenis daarvan den doodsteek geeft. Met minder doodelijken afloop wekt hij later nog eens, onder den schijn van al te tedere vriendschap, liefde op bij eene jonge Duitsche weduwe, de Gravin van B. Hier verkeeren wij geheel in de sfeer van het ergerlijk, vaak ook in tranen gedrenkt, ja zelfs van kerkhoflucht doortrokken, sentimenteele, waarvoor de schrijfsters wel zeggen, te willen waarschuwen, maar waardoor zij blijkbaar al schrijvende zelf soms geheel en al bevangen zijn geraakt. Trouwens de sentimenteele vriendschap voor het andere geslacht kende Betje Wolff bij ervaring en niet alleen uit de boeken. Beter is haar derde en laatste roman, de Historie van Cornelia Wildschut of de gevolgen der opvoeding (van 1793-96), in zes deelen uitgegeven en ook door J.G. Müller vertaald als ‘Klärchen Wildschütt’ (1800-1801). Voelende wat het publiek in haar vorigen roman had gemist, hadden zij zich nu niet tot ‘schetsen en charakters’ alleen bepaald, maar ook ‘eene versierde aaneenschakeling van gevallen’ willen geven met eene, op den titel aangeduide, strekking. Aan vinding, althans in die mate, als zij vereischt wordt voor het samenstellen van een goed in elkaar sluitend verhaal van belangwekkende gebeurtenissen, ontbrak het haar echter, en zoo kwamen zij er toe, het verhaal van Richardson's roman ‘Clarissa Harlowe’ als op den voet te volgen, met wijziging alleen van meer ondergeschikte bijzonderheden en van de karakters, die daarbij echter eer verloren dan wonnen. De volgende inhoudsopgave in breede trekken van de ‘Cornelia Wildschut’ zou met andere namen en enkele kleine veranderingen ook wel als inhoudsopgave van de ‘Clarissa Harlowe’ kunnen dienen. Twee mannen doen tegelijk aanzoek om Cernelia's hand: de rijke, degelijke, maar uiterlijk weinig aantrekkelijke Van Veen, die haar vader voor haar als man wenscht, en Van Arkel, een aanzienlijk, mooi en innemend, maar dermate verloopen lichtmis, dat hij zelfs tot valsch spelen vervallen is en dan ook alleen Cornelia's hand verlangt om een (schijnbaar) rijk huwelijk te doen. Tot hem, dien zij belasterd acht, gevoelt zij zich aangetrokken als tot de verboden | |
[pagina 152]
| |
vrucht, en tegenover Van Veen gedraagt zij zich zóó, dat deze zijn aanzoek intrekt. Maar Cornelia, een verwend kind, dat vroeger al hare wenschen door hare ouders ingewilligd had gezien en ook nu nog door hare moeder wordt gesteund, ziet zich nu gedwarsboomd door haar vader, die zelfs aan Van Arkel zijn huis ontzegt. Die tegenwerking kan zij niet verdragen. Zij houdt briefwisseling met den haars inziens miskenden Van Arkel en laat zich gemakkelijk door hem overhalen, het ouderlijk huis te verlaten en bij hem een toevlucht te zoeken. Om zich over de behandeling, hem door haar vader aangedaan, te wreken brengt hij Cornelia onder den invloed van een bedwelmenden drank, onteert haar, berooft haar van hare kostbaarheden en laat haar daarna in een rendez-voushuis aan haar lot over. Bitter gegriefd, zwerft zij eenzaam rond, maar is te trotsch om naar haar vader terug te keeren, zelfs als men haar gevonden en daartoe aangespoord heeft. De dood haars vaders, die van hartzeer sterft, beneemt haar al spoedig alle kans op verzoening, want hare moeder, die haar eerst met Van Arkel had willen verbinden, ontzegt haar, zelfs nu zij door al het ondervondene doodziek is geworden, hare woning. Berouwvol en zelfs haar verleider vergiffenis schenkend sterft zij in het huis eener tante, die haar liefderijk opnam. Van Arkel was intusschen naar Parijs gegaan en daar gedood in een duel met den broeder eener Fransche dame, die hij verleid had. Zooals men ziet, is Van Arkel een ellendeling in de hoogste mate, die ook nog een ander jong meisje, Jansje Greenwood, verleidt, maar haar daarna niet kan bewegen, zijne minnares te worden, evenmin als Lovelace dat bij Clarissa Harlowe vermag; en aan slechte karakters, zooals Cornelia's valsche vriendin Mevrouw Lenting (pendant van Mevrouw Sinclair bij Richardson), ontbreekt het in dezen roman ook verder niet. Zelfs Cornelia, het slachtoffer eener al te toegeeflijke opvoeding, waarover in den roman veel te lange vertoogen gehouden worden, is weinig sympathiek, vooral in vergelijking met Clarissa, die slechts noode haars vaders huis ontvlucht, omdat haar anders een gedwongen huwelijk met Solmes wacht. Maar afgezien van dien eenigen verklaarbaren misstap, is Clarissa een meisje van edel, fier karakter en alleen een beklagenswaardig slachtoffer, dat haar leed, waarbij nog gijzeling voor vermeende schulden komt, berouwvol en met engelengeduld zoekt te dragen, en in hare ziekte niets onverdraaglijker vindt, dan den vloek haars vaders. Wanneer | |
[pagina 153]
| |
zij sterft, wordt zij niet alleen door hare verwanten, maar ook door haar verleider diep betreurd. Ook Lovelace is lang niet zulk een ellendeling als Van Arkel. Hij is geen verloopen sujet, alleen een tamelijk cynische overgegeven lichtmis, die zich onweerstaanbaar waant; maar Clarissa heeft hij inderdaad hartstochtelijk lief en zijne wraakzucht is allereerst gekwetste ijdelheid, die er hem toe beweegt, haar, die hij niet tot vrouw kan krijgen, haars ondanks tot zijne minnares te willen maken, waarbij hij, gedwarsboomd, de gemeenste middelen niet versmaadt. Bij haar, wier te groote preutschheid zijn hartstocht nog te meer aanwakkerde, wordt echter de kuische liefde voor hem juist door zijne onstuimige hartstochtelijkheid uitgedoofd; en zoo is zij het zelve, die hem meer dan eens ontvlucht, ook nog vóór zijne wraakzucht er in slaagt, haar in opiumbedwelming te onteeren, zonder de gewenschte bevrediging te vinden. Nadat hij haar diep ongelukkig heeft gemaakt en zij gestorven is, verlaat hij, door gewetenswroeging gedreven, zijn land; maar te Florence daagt kolonel Morden, om de nagedachtenis zijner nicht Clarissa te wreken, hem tot een tweegevecht uit, waarin hij valt met woorden van innig berouw en onverzwakte liefde voor Clarissa op de lippen, zooals trouwens eveneens Van Arkel sterft, maar met de gedachte aan Jansje Greenwood en niet aan Cornelia Wildschut. De ongegronde bewering, dat deze romans alleen of bijna alleen door Betje Wolff zouden geschreven zijn en dat Aagtje Deken er nauwelijks aandeel aan zou hebben gehad, is reeds afdoende weerlegd: wij behoeven er dus niet op terug te komen. Beider aandeel er aan is, al kunnen wij nu ook niet meer in bijzonderheden dat van elk afzonderlijk aanwijzen, zeker even groot geweest, en zoo komt dan aan haar samen de eer toe, in de achttiende eeuw de eerste oorspronkelijke Nederlandsche romans van letterkundige waarde te hebben geschreven in den nieuweren trant, waarin ook later de romanlitteratuur zich zou blijven ontwikkelen, zoodat zij dus voor alle latere romanschrijvers hier te lande de baanbreeksters en voorbeelden geworden zijn. Het ‘niet vertaalt’ op den titel harer romans kenmerkt ze reeds als iets ongewoons, en inderdaad hebben deze vrouwen uit innige vaderlandsliefde met hare werken zelf aan hare landgenooten, die met minachting op onze armoedige letterkunde neerzagen, alle voorwendsel om dat, ook wat den roman betreft, te blijven doen, willen | |
[pagina 154]
| |
ontnemen. Met de daad te hebben willen bewerken, dat ook in dit opzicht ons volk bij geene enkele natie behoefde achter te staan, dit vooral behoort tot hare groote verdiensten, waarvoor de Nederlander haar dank verschuldigd is. |
|