De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendIX.
| |
[pagina 121]
| |
minste aanvankelijk nog, deïsten te zijn en de hoofdleerstellingen van het openbaringsgeloof te verwerpen. Zoo kon Betje blijven dwepen met het beeld van Jezus Christus, zooals de Schotsche predikant William Craig dat geschetst had, en tegelijk met de vrijheids- en verdraagzaamheidsprediking van Marmontel, en kon zij, afkeerig geworden van Voltaire's spotternij, in toenemende mate het gevoelig doctrinarisme, zij het onder voorbehoud, bewonderen van den bijna afgodisch door haar vereerden Rousseau, terwijl haar niets zoo tegen de borst stuitte als femelarij, blind gezag en duister bijgeloof. Elizabeth, dochter van Jan Bekker en Johanna Boudrie, maar door haar huwelijk gewoonlijk Betje Wolff genoemd, werd 24 Juli 1738 te Vlissingen geboren Ga naar voetnoot1). Hare moeder moest zij reeds op haar dertiende jaar verliezen, en daarmee verloor zij den besten steun, dien zij vooral in hare jeugd zoo noodig had, zoodat zij dan ook later dat verlies terecht als de ‘grootste ramp haars levens’ beschouwde. Haar vader daarentegen heeft zij lang mogen behouden, want eerst in 1783 overleed hij in den ouderdom van 88 jaar. Zij was, als de jongste van zes kinderen, zijn ‘lieveling’, die alles mocht doen, wat haar in den zin kwam, en deze vrijheid in haar later leven nog dikwijls is blijven nemen. In een groot gezin met vele vrienden en kennissen leefde zij vroolijk en gezellig te Vlissingen maar vooral op haars vaders buitentje ‘Altyd wel’ aan den kleiweg van West-Souburg naar Vlissingen, dicht bij het slot St. Aldegonde. Buitengewoon vroeg was zij ontwikkeld. Als kind leerde zij ook de kunsten beoefenen: teekenen, cither- en klavierspelen; en, nog geen tien jaar oud, werd zij door de gedichten van Van Merken, die zij altijd is blijven bewonderen en benijden, reeds opgewekt om | |
[pagina 122]
| |
ook verzen te maken. Meest waren het herderszangen, die zij schreef. Op haar dertiende jaar was zij ‘reeds een theologantje’ en liep zij gevaar een ‘nufje, wysneusje of pedantje’ te worden, zooals zij zelf in 1773 zeide in haar hekeldicht ‘Aan mijnen geest’, waarin zij een beeld geeft van hare letterkundige ontwikkeling en een eigen oordeel over en verdediging van hare vorige dichtstukken. Het vroegste portret, dat wij van haar bezitten, stelt ons haar op zestienjarigen leeftijd voor met Pope's ‘Essay on man’ in de hand, waarvan zij in 1783 (te 's-Grav.) ook eene prozavertaling uitgaf. Gelukkig had zij een tegenwicht in haar joligen aard en in hare, natuurlijke behaagzucht, die haar alle geleerdheidsvertoon verbood, en waarmee zij velen, tot nog in haar later leven, bekoorde, ofschoon zij klein en tenger van persoon was en lang geene schoonheid, zooals hare zuster Christina. Toch ‘kaapte zij alles voor haar neus weg,’ zooals zij schreef, en zij kon dat ongetwijfeld door hare levendigheid van lichaam en geest en de aandoenlijkheid van haar hart, die haar overigens lichtzinnig en onvoorzichtig maakten en levenslang een kind hebben doen blijven. Als meisje van zeventien jaar, toen zij ook inderdaad nog in alles, behalve in geestbeschaving, een kind was, ondervond zij daarvan op treffende wijze de jammerlijke gevolgen. Door ‘de sterkste en vurigste hartstocht, waarvoor 't aandoenlijk hart vatbaar is’, liet zij er zich 25 Juli 1755 toe verleiden, ‘buiten weten van haar vader met den [gewezen] vaandrig [Matthijs] Gargon weg te gaan’; maar deze ‘verrukkingen eener jeugdige liefde’ moest zij betalen ‘met een bloedend hart, dat in geen tien jaar geheeld was,’ en met het verlies van haar goeden naam bij hare stadgenooten. Wat er eigenlijk gebeurd is, weten wij niet; maar is het haar ongeveer gegaan, zooals zij het later van Saartje met den lichtmis R. in haar roman beschrijft, dan was zij ‘een onvoorzichtig meisje, dat geen kwaad vermoedde, daar zij 't niet zag, en dat door haren trek tot vermaken en uitspanningen zich in een gevaar gebragt heeft, dat op haar verderf konde zyn uitgelopen’. Nu had zij in elk geval hare eer behouden, maar het geval was ruchtbaar geworden, in Vlissingen wees men haar met den vinger na, gedurende acht maanden leefde zij onder kerkelijke censuur en van hare bloedverwanten waren er, die haar minder beklaagden dan misprezen, met name haar femelende broeder Laurens, het model voor broeder Benjamin in de ‘Sara Burgerhart’. Daardoor was hare gezondheid zóó ge- | |
[pagina 123]
| |
schokt, dat zij gevaar liep ‘met nommer één het gelag te moeten betalen’, zooals zij later vertelt. Daar zij in 't vervolg geruimen tijd in Amsterdam doorbracht, mogen wij vermoeden, dat zij er heen is gegaan om de praatjes over haar te doen ophouden en hare geschokte zenuwen tot rust te brengen. Zij kwam daar tot haar geluk onder den kalmeerenden invloed van den om kennis en karakter te Amsterdam hooggeachten advocaat Hermanus Noordkerk Ga naar voetnoot1), die zich door zijne welsprekende pleidooien veel naam had gemaakt, en die ongetwijfeld haar door zijne verdraagzame vrijzinnigheid voor zich heeft ingenomen, zoo-dat zij daarin ook zijne leerlinge geworden is, die bovenal door hem de waarde heeft leeren kennen van de verstandelijke redeneering als het beste middel om de driften van het gemoed te beheerschen. Zoolang hij leefde, is hij haar vertrouwde raadsman en beschermer gebleven, wien zij o.a. in 1766 onder den naam ‘Aristus’ een lierzang wijdde, en toen hij in 1771 op bijna zeventigjarigen leeftijd overleed, heeft zij hem ook in een dankbaren lijkzang diep betreurd. Natuurlijk heeft zij sinds dien tijd door studeeren en dichten de leegte in haar gemoedsleven trachten aan te vullen; en daardoor kwam zij ook in briefwisseling met den veelzijdig ontwikkelden, onbekrompen predikant van De Beemster, Adriaan Wolff, ‘even raisonnabel als regtzinnig gereformeerd’, die ook nu en dan het verzenmaken theoretisch en practisch beoefende, zooals hij toonde door ‘in dichtmaat de bedyking van de Beemster’ te behandelen, welk werk hij in 1763 met historische aanteekeningen uitgaf. Hij was weduwnaar geworden en zijne eenige dochter had trouwplannen, zoodat hij spoedig alleen in de pastorie zou achterblijven, en daarom dacht hij in 1759 op zijn tweeënvijftigste jaar ernstig aan een tweede huwelijk. Dat was minder bevreemdend, dan dat hij daartoe het oog vestigde op het eenentwintigjarige Betje Bekker, dat hij tot nog toe alleen uit hare brieven had leeren kennen, maar waarmee hij nu ook te Vlissingen persoonlijk kennis kwam maken, met dit gevolg, dat zij, die zich verbeeldde met de liefde toch te hebben afgerekend, zijn aanzoek aannam, en dat het huwelijk nog in hetzelfde jaar, den 18den November, werd gesloten. Bij zoo groot verschil van leeftijd kon hij eer een vaderlijk vriend | |
[pagina 124]
| |
dan een geliefd echtgenoot voor haar worden, en hare geestgemeenschap met hem vervulde haar hart niet zóó zeer, dat daarin niet nog ruim plaats voor vriendschap overbleef. Door het aankweeken van innige, zelfs min of meer sentimenteele vriendschap, die in haar tijd bijna mode was geworden, en waaraan soms een zweem van zinnelijk welgevallen verbonden was, stelde zij zich schadeloos voor hetgeen haar ontbrak aan liefde, die haar aandoenlijk hart zoo noode kon missen. Maar meestal behield die vriendschap een geestelijk karakter door zich nauw te verbinden aan haar letterkundigen arbeid. Het oudste gedicht, dat wij van haar kennen, ‘Ons leven is een bloem’, dagteekent van 1760 en werd gedrukt onder de toegiften tot hare ‘Bespiegelingen over het Genoegen’, waarmee zij in 1763 voor 't eerst openlijk als dichteres optrad, maar dat zij later als ‘proza op rym’ veroordeelde. Hare in 1765 volgende ‘Bespiegelingen over den staat der Rechtheid, den Val en den gevallen Mensch’ noemde zij zelve, ook om den inhoud, nog minder waard dan het vorige, en de ‘Eenzame Nachtgedachten over den Slaap en den Dood’, die in 't zelfde jaar uitkwamen, keurde zij later af, omdat zij daarin juist te ver van den eenvoud was afgeweken, zoodat zij in al te ‘gebloemden styl’ geschreven waren. In proza gaf zij in dien zelfden tijd ook vertalingen uit Fransch en Engelsch, zooals zij er later nog vele zou geven, en dan ook uit het Hoogduitsch, dat zij, naar hare eigen bekentenis, in dezen tijd nog niet genoeg verstond, waarom het dan ook niet te verwonderen is, dat zij nooit, zooals Van Alphen en Feith, onder den invloed der Duitsche poëzie is gekomen. In oorspronkelijk proza leverde zij, onder het pseudoniem Silviana, bijdragen tot de Spectatoriale Vertoogen van ‘De Grijzaard’, die van Juli 1767 tot Juni 1769 werd uitgegeven. Van meer beteekenis was in 1769 haar dichtstuk Walcheren in vier zangen, waaraan ook nog ‘Mengeldichten’ waren toegevoegd. Bij den tweeden, van eene merkwaardige voorrede voorzienen, druk van 1784 heeft zij zeer vele fouten en lamme versregels verbeterd, maar ook zóó is het nog geen meesterstuk geworden. Toch munt het boven al haar vorig dichtwerk uit door natuurlijkheid, die niet al te dikwijls tot plat proza vervalt, door levendigheid van schildering en afwisseling van stof, zoodat het onderscheid tusschen dit dichtwerk ter eere van hare geliefkoosde geboortestreek en de | |
[pagina 125]
| |
ouderwetsche berijmde aardrijkskunde der Arcadia's in 't oog vallend is. Zij had intusschen dan ook veel geleerd door in aanraking te komen met den redacteur der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, den ‘Sociniaanschen Mennist’ Cornelis Loosjes, toen Doopsgezind leeraar te Haarlem. Zij kwam dikwijls te zijnent en noemde hem ‘den verstandigsten man, dien wij thans hebben.’ In 1770 erkende zij in brieven de hulp, haar geboden door haar grooten leermeester Loosjes, die, zegt, zij, ‘ziende, dat zy zo vorderde, grootsch op haar was’ en eens tot haar zou gezegd hebben: ‘Wat plaisir voor my te hooren, dat elk, die uw Walcheren leest, verrukt is van al het fraaye’. Wat later, toen zij nog wat meer gevorderd was, spreekt zij van zich zelf als van ‘Loosjes Idole, 't werk zijner eige handen’. Hoe zij aan hem gehecht was en zich voorstelde, dat ook hij zonder haar niet zou kunnen leven, komt duidelijk uit in een in bijbelstijl geschreven ‘Zendbrief’ van 1770, die echter eerst in 1786 buiten haar toedoen gedrukt werd en waarin zij een vermakelijk verslag geeft van eene ongesteldheid, die ernstiger scheen, dan zij bleek te zijn, daar zij er spoedig van hersteld was. Toen zij in den Zomer van 1771 haar ouden vader te Vlissingen nog eens ging opzoeken, zond zij aan Loosjes een langen dichtbrief, waarin zij aan hem (onder den naam van ‘Vredemond’) hare erkentelijkheid betuigde voor alles wat zij hem verschuldigd was, en wenschte, dat hij, ‘die voor haar noodzaaklyk was’, in het bekoorlijke Walcheren hare blijdschap met haar mocht komen deelen. Breed weidt zij daarin uit over het zoet der volmaakte vriendschap voor een gevoelig hart als het hare, waarvan de ‘stille zugten’ haar zoo ‘dierbaar’ zijn, maar als ‘zugten, die de Deugd betaamen’, want mocht zij ooit ‘iets begeeren’, dat de vriendschap haar niet schonk, dan, schrijft zij, bevend bij de gedachte er aan, dan hoopt zij, dat die band, die ‘thans al 't genoegen van haar leven is,’ ontbonden moge worden. Dit gedicht werd gedrukt in den bundel Lier- Veld- en Mengelzangen, dien zij in 1772 uitgaf en waarin o.a. ook het gedicht ‘Scipio’ (in tweestrijd of hij Ismene aan haar verloofde Indibilis zal afstaan), de veldzangen ‘Rachel’ en ‘Jacob’ en eene bespiegeling over de ‘Eenzaamheid’ voorkomen. Nog in hetzelfde jaar volgde haar Zedenzang aan de Menschenliefde ter bestraffing van | |
[pagina 126]
| |
hen, die in den brand van den Amsterdamschen Schouwburg een oordeel Gods zagen Ga naar voetnoot1). Gaf reeds dit gedicht ergernis aan velen, die in eene predikantsvrouw dergelijke vrijzinnigheid nog minder dan in anderen konden goedkeuren, een ware storm ging er tegen haar op, toen zij, eveneens in 1772, de ondeugendheid had, hare vermakelijke rijmwerkjes, De onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis en De Menuet en de Dominees-pruik, anoniem in het licht te zenden. Die ‘Santhorstsche Geloofsbelijdenis’ verplaatst ons opeens in het middelpunt der Verlichting van dien tijd in ons land. Dat middelpunt was de nu gesloopte ridderhofstede Santhorst bij Wassenaar, toen in bezit van Petrus Burmannus, die zich zelf den bijnaam Secundus gaf om zich te onderscheiden van zijn Oom Petrus Burmannus, dien wij reeds als een voorstander der Comedie hebben leeren kennen, en die de opleiding van zijn neef behartigde, toen deze zijn vader, den Utrechtschen hoogleeraar Franciscus Burmannus, te vroeg had moeten verliezen. Petrus Burmannus Secundus Ga naar voetnoot2) werd 13 October 1714 te Amsterdam geboren en reeds in 1735 tot hoogleeraar te Franeker benoemd, en aanvaardde in 1742 het hoogleeraarsambt in de classieke talen en later ook in de Vaderlandsche geschiedenis aan het Amsterdamsch Athenaeum. In 1777 nam hij zijn ontslag en nog geen jaar later, 24 Juni 1778, overleed hij op Santhorst. Behalve als geleerd en scherpzinnig philoloog schitterde hij als redenaar en Latijnsch dichter. Als zoodanig sloot hij zich waardig aan bij Broekhuizen en Francius en bij zijn onmiddellijken voorganger aan het Athenaeum, J. Ph. d'Orville, dien hij zelfs terstond bij zijn optreden overtrof met zijne inaugureele rede in verzen ‘De enthusiasmo poetico’, door Dirk Smits, zooals wij reeds vroeger vermeldden, in 1743 in Nederlandsche verzen overgebracht. Niet minder opgang maakte ook in 1765 zijn gedicht ‘De luxu et eruditionis neglectu’, een jaar later vertaald onder den titel ‘Over de verwaarloozing der geleerd- | |
[pagina 127]
| |
heid en over de weelde, beide den Gemeene-beste verderfelyk’. Toen had hij zich reeds gemengd in den zoogenaamden ‘Witten-oorlog’ van 1757, waarin hij met zijn, ook vertaald, ‘Ad manes violatos Joannis Wittii, libertatis Batavae vindicis quondam et victimae’ aan de zijde van Wagenaar stond en zich als een ouder-wetsch staatsgezinde deed kennen, ofschoon hij toch ook in 1766 Prins Willem V bij de aanvaarding van zijn stadhoudersambt met een Latijnsch gedicht begroette. In dat zelfde jaar echter was het tweehonderd jaar geleden, dat onder aanvoering van Hendrik van Brederode de Geuzenbond gesloten werd, die volgens hem ‘De Bataafse Vryheid in cement gelegt’ had; en van zijn voornemen om dat in het Athenaeum openlijk met het voordragen van eene elegie te gedenken, deed hij bij een maaltijd te zijnent mededeeling aan den Haagschen burgemeester Dedel, Prof. Valckenaer en verdere vrienden, die beloofden dan in 't Haagsche regeeringsjacht naar Amsterdam te zullen komen en ‘met een boordevolletje op de Brederoodse reys’ afscheid namen. Den 20sten October gaf hij uitvoering aan zijn plan door de voordracht van zijn ‘Brederodius seu libertatis Batavae Secularia altera’, door Anthony Hartsen het volgende jaar ook in verzen vertaald als ‘Brederode of het tweede Eeuwgetyde der Nederlandsche Vryheid’. Zijne vrienden waren tegenwoordig en vierden daarna te zijnent aan den feestdisc dat tweede eeuwgetijde. Daar hij en zijne vrienden als aanhangers der staatspartij bekend waren, gaf dat ergernis aan wie er, trouwens te onrechte, een bewijs in zagen, dat door hem niet langer Willem van Oranje, maar Brederode, als de grondlegger onzer vrijheid werd beschouwd. Inderdaad echter had het voor Burman en de zijnen iets aantrekkelijks, in hunne verbeelding als echte Geuzen met den beker in de hand geestdriftig als 't ware een verbond aan te gaan tot handhaving van de zoo geliefde vrijheid. Van die vrijheidsliefde gaf Burman ook in 1769 blijk, toen hij op Santhorst een gastvrij onthaal bereidde aan den tegen Frankrijk opgestanen Corsicaanschen vrijheidsheld Pascal Paoli, die trouwens ook door den Prins was ontvangen. Ook aan hem wijdde hij toen een Latijnsch gedicht, zooals Betje Wolff er wel twee te zijner eere in het Nederlandsch maakte. In 1771 eindelijk vertaalde hij in Latijnsche verzen vier gedichten van Vondel, op Oldenbarnevelt, de De Witten en de Bickers. Zoo diende hij dan met zijne | |
[pagina 128]
| |
Muze en aan den maaltijd met zijne vrienden te Amsterdam en op Santhorst de vrijheid; maar niet slechts de staatkundige, ook de wijsgeerige vrijheid van denken en spreken, de verdraagzaamheid bovenal, en dat niet alleen met geestdrift, maar ook met geest. Dáár ‘op Santhorst werd in vrolyken luym dikwils gedronken,’ zooals hij zelf aan zijn vriend Te Water schreef, ‘van Vaderland, Vryheyd, Vreede, Vriendschap en Verdraagzaamheid’, en daar zijne vrienden allen, evenals hij zelf, mannen van beteekenis waren, wier dichterlijke tolk hij in het openbaar was, ging er van dat ‘Santhorster kuddeke’, een groote invloed uit. Ga naar voetnoot1). Dat ergerde de overdreven Oranjemannen en de vertegenwoordigers der kerkelijke orthodoxie, zooals met name den bejaarden Dordschen predikant Johannes Barueth, welke in 1771 als ‘De Advokaat der Nederlandsche kerk’ tegen hem optrad, hem beschuldigend, ‘om hem des te odieuser te maaken’, niet alleen van een haat tegen den stadhouder, dien hij niet koesterde, maar ook van allerlei leelijke dingen, die alleen de laster had uitgedacht. Betje Wolff nu was met Burman, waarschijnlijk door Noordkerk, die een vriend van hem was en bij wiens dood hij een lijkzang dichtte, in kennis gekomen; hij had haar gedicht ‘Walcheren’ geprezen en ook eens een bezoek van haar ontvangen. Van hetgeen er bij de vriendenmalen op Santhorst omging, had zij het een en ander gehoord, maar zelve was zij er nooit geweest. Toch beschouwde zij zich als ‘eene zuster der Santhorstsche Gemeente’, met wier beginselen zij instemde, en gaf als zoodanig in 1772 De onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelijdenis in rijm gebragt uit. Van de vijf V's echter, waarop wij zagen, dat in Burman's kring gedronken werd en die zij tot de vijf artikelen van die geloofsbelijdenis stempelde, verving zij er ééne namelijk den Vrede, door ‘het beste’, wat dan slechts zeer vaag werd aangeduid; en ofschoon Burman meermalen gewikkeld is in een heftigen strijd, dien hij niet ontweek, ook op zuiver philologisch gebied met zijne ambtgenooten Saxe en Klotz, miste hij den Vrede toch ongaarne in haar gedicht en wilde hij dat ‘beste’ niet op zijne rekening gezet zien. Overigens nam hij het haar kwalijk, dat zij een manifest gemaakt had van hetgeen in besloten kring was gezegd, en vergeten had, dat wie eens anders denkbeelden, zij 't ook zoo getrouw en eerlijk mo- | |
[pagina 129]
| |
gelijk, wenscht mee te deelen, toch altijd gevaar loopt dat te doen onder een vorm, die ze in een minder juist, zelfs minder gunstig licht stelt, dan die andere dat zelf zou hebben gedaan in zijne eigene woorden. Burman was er dan ook niets over gesticht, dat zij eigenmachtig den naam van zuster zijner zoogenaamde gemeente had aangenomen en zich het recht had aangematigd uit naam van hem en zijne vrienden te spreken, waardoor zij aan zijne vijanden die zouden meenen, dat hij zelf er de hand in gehad had, nieuwe stof had gegeven om hem te verguizen. Zelf zag Betje Wolff, zij 't nog niet terstond, wel in, onbedacht-zaam te hebben gehandeld, zooals zij wel meer deed. Zij heeft dan ook in 't openbaar schuld beleden en uitdrukkelijk verklaard dat Burman aan haar gedicht niet het geringste aandeel had gehad; doch vooraf had haar man reeds anoniem, doch niet in 't verborgen, eene ‘Apologie’ uitgegeven om eene veroordeeling te voorkomen. Ook heeft Burman later haar hare lichtzinnigheid vergeven. Het berijmd verhaal van De Menuet en de Dominees-pruik, dat zij aan de ‘Geloofsbelijdenis’ toevoegde, hekelde een voorval in Groningen. Daar had namelijk de ouderling Horsing zich door zijn stiefzoon Tonco Modderman (ook door een bundel ‘Nagelaten Gedichten’ als dichter bekend) laten bewegen, in zijne woning bij het huwelijk zijner dochter met Jacob Haksteen dansmuziek te doen spelen en zelf in een menuet mee te dansen, en daarom was hem door den kerkeraad het avondmaal ontzegd op aandringen van orthodoxe predikanten, met name van Petrus Abresch, die juist in dien tijd ook bezig was, den hoogleeraar in het natuurrecht, F.A. van der Marck, wegens onrechtzinnigheid zóó heftig te vervolgen, dat deze ook inderdaad in het volgende jaar als hoogleeraar werd ontslagen. Deze geschiedenis werd nu door Betje Wolff in haar gedicht belachelijk gemaakt, o.a. door den ouderling er in te laten betoogen, dat de predikanten zelf al even ergerlijk als een menuetdansende ouderling handelden door pruiken te dragen, terwijl zij volgens oude kerkwetten alleen kalotjes mochten opzetten. In een toegevoegd gedichtje ‘Vergeefsche Raad’ vertelt zij eindelijk nog, waarom zij den raad om dit werkje onuitgegeven te laten in den wind had geslagen. Het spreekt wel van zelf, dat zij, die toch reeds in den reuk van onrechtzinnigheid stond om de voorrede voor hare vertaling van | |
[pagina 130]
| |
William Craig's ‘Leven van Jezus Christus’, het nu ook bij de streng kerkelijke heeren erg Had verbruid, en voor eene goddelooze deïste werd uitgekreten, wat zij inderdaad toen nog niet was. Zij trok zich dat echter niet sterk aan, ja zij scheen er zich eer mee te vermaken, zoodat zij b.v. aan eene Utrechtsche dame, die een bestraffenden brief met een vers tegen haar had geschreven en haar beide had toegezonden, verzocht, bij eene volgende gelegenheid haar ‘liever een pakje Utrechtsche theerandjes te zenden, dan een geschenk, waar het heilig bitter zo sterk doorstak.’ Dat bracht zij nog eens in herinnering in haar hekeldicht Aan mijnen Geest van 1774, dat wij reeds hebben vermeld en waarin onverdraagzame rechtzinnigheid ook weer gehekeld werd. Het ‘maakte in Holland zo veel opgang, dat de druk in 't zelfde jaar al bykans weg was’, en dat gold eveneens van een paar kleinere gedichten: ‘De ongelukkige morgen, Datheniana’ (1774) in strophen, doorstrooid met ouderwetsche woorden uit Datheen's Psalm-berijming, en ‘De Bekkeriaansche Doling op eene nieuwe wijze, dat is proefondervindelijk, wederlegd’ (1775) en wel door het mede-deelen van een eigenhandigen brief van Satan Rex, die daarin tegenover Balthazar Bekker ironisch bewijst, dat hij wel degelijk bestaat en, al beleeft hij nu ook slechte tijden, nog altijd met zijne kettervervolging en bestrijding der tolerantie voortgaat. Uitdrukkelijk is dat hekelvers gericht tegen den Advokaat der Vaderlandsche kerk, Johannes Barueth, en tegen de ‘Nederlandsche Bibliotheek’, een tijdschrift, dat de Rotterdamsche predikanten Petrus Hofstede en Johannes Habbema in 1774 hadden gesticht ‘om 's lands vastgestelden godsdienst en tegenwoordigen regeeringsvorm tegen derzelver heftige bestrijders naar vermogen te verdedigen’, maar dat nu het mikpunt kon worden van Betje's spot, omdat de Vroedschap van Utrecht in 1775 den verkoop van dat maandschrift, als zijnde een ‘eer- en faamroovend libel’, had verboden wegens een daarin voorkomend lasterlijk artikel tegen Prof. Van Goens. Dat besluit der Utrechtsche Vroedschap had zij natuurlijk wel met leedvermaak moeten vernemen, daar het juist in dat tijdschrift geweest was, dat hare werken - en niet voo het laatst - zoo vinnig werden beoordeeld. Tegen haar rijmbrief van ‘Jacoba van Beieren aan Frank van Borselen’ (van 1773) was uit een theologisch oogpunt niet veel in te brengen geweest, maar een tweede rijmbrief, van ‘Arnold Gees- | |
[pagina 131]
| |
teranus aan Maria van Reigersbergen’ (van 1775), roerde natuurlijk van zelf onderwerpen aan, waarmee zij weer aanstoot gaf en ook wilde geven, en zoo is in dezen tijd Betje Wolff eigenlijk nog meer op kerkelijk-godsdienstig gebied werkzaam, dan als dichteres, al koos zij ook telkens den versvorm. Zij was nu dien vorm vrij goed meester geworden en hare dichtwerken werden ook druk gekocht en gelezen, al wist zij zelve wel, dat er ook waren, ‘die zeiden, dat het tog de waare Poëzie niet was’; en toen zij nog in 1777 aan Van Merken schreef: ‘Gij zijt de grootste Dichtresse onzes lands en ik schryf gerymde Prosa’, zal dat wel niet alleen vleitaal geweest zijn. Zeer zeker had zij gelijk met de tot haar Geest gerichte woorden: ‘had gy wat meer tyds aan 't geen gy schryft gegeeven, gy had niet half zo veel, maar.... eens zo goed geschreeven.’ Cornelis Loosjes was in elk geval bijzonder ingenomen met wat zij uitgaf. Wel schreef zij reeds in 1771: ‘Loosjes geeft thans voor, dat ik hem niet meer noodig heb’, doch telkens weer riep zij zijn raad in. Een jaar later schreef zij nog: ‘wat heeft die man my niet geleerd, en wat leere ik daaglyks van hem!’ en in 1774 verklaarde zij nog eens weer, dat zij haar ‘heel Geleerdweezen aan zyn onderwys schuldig was.’ Zij noemde hem overigens niet alleen haar ‘leermeester’, haar‘philosoof’, maar ook ‘haar besten vriend’, haar ‘lieven Loosjes’, en dat bleef natuurlijk niet onopgemerkt. In April 1774 zond zij aan haar vriend Vollenhoven en zijne vrouw een brief, alsof Vollenhoven's oude baker hem geschreven had in aardig nagebootste bakertaal en stijl, en daarin laat zij de baker van haar zeggen: ‘Ja, men Heer, het mensch word danig gelasterd en ze zeggen, dat zy 't met de lange Loosjes houwt, maar ik geloof er niet aan, want ze gaat altyds Zundags eens te kerk en ze houd magtig van alle braave mensen’. Ongetwijfeld is er buiten haar weten nog wel meer van haar gezegd, dan hetgeen zij hier die baker in de pen geeft, en opmerkelijk is het, dat na dien tijd noch uit hare brieven, noch uit hare verzen meer van eenige betrekking tot Loosjes blijkt. Toch bleef zij gaarne over hare dichtwerken het oordeel van letterkundigen inwinnen, en zoo vinden wij haar in 1775 en later dan ook nog in betrekking met een jong dichter, den lateren notaris van De Rijp, Geruit Willemsz. van der Jagt (geb. 1750 † 1834), dien zij in 1770, toen hij van dwepende liefde tot haar blijk gaf, aanduidde als ‘den jongen zanger, wiens hair bruin en gekruld is’, en die in 1775 onder den naam ‘Ernst’ een, in 't zelfde jaar ook ge- | |
[pagina 132]
| |
drukten, rijmbrief van haar ontving, waarin zij hem aanraadde, het leven minder zwaarmoedig op te nemen. In 1777 is een ander dichter, de Amsterdamsche suikerraffinadeur Jan Everhard Grave (geb. 1729 † 1781) haar letterkundig raadsman. Niet alleen echter door hare betrekking tot Loosjes was zij in opspraak gekomen. Ook door aan allerlei pretjes in hare eigene woonplaats en elders in Noord-Holland deel te nemen en dan nog al luidruchtig vroolijk te zijn had zij aanstoot gegeven aan kwaadsprekende menschen, die dat in eene domineesvrouw ongepast vonden; maar haar man, die niet alle wereldsche vermaken als uit den booze beschouwde en die begreep, dat een levendig jong vrouwtje, zooals zij was, gevaar liep zonder deze zich bij een ouden dominee dood te kniezen, liet haar veel vrijheid. ‘De verstandige geleerde Ds van De Beemster’, schrijft zij zelf ‘gunt zyn vrouw zelfs het vermaak van in een poppenspel te gaan en diverteerd zich des anderdaags met haare potzige vertellingen van het gepasseerde’. Van de Beemsterkermis kon zij dan ook door eigen waarneming eene grappige beschrijving in verzen opstellen, die zeker een pendant van Rotgans' ‘Boerekermis’ zou hebben blijken te zijn, als zij gedrukt was; doch dat schijnt haar man toch wijselijk te hebben verhinderd. Als zij wat al te lichtzinnig werd, heeft hij haar blijkbaar binnen de perken trachten, soms ook weten te houden, en dan vernemen wij wel eens woorden van beklag over haar bejaarden echtgenoot, maar over het algemeen toont zij eerbied en een soort van kinderlijke genegenheid voor hem. In elk geval is het verblijf in De Beemster haar niet verdrietig geworden. 's Zomers was het er mooi en dan verveelde er haar alleen de ‘beau monde’, die er dan buiten was en waarmee zij wel moest en ook wel kon omgaan, maar die haar laf, voos, oppervlakig en popachtig voorkwam, wat zij ook niet onder stoelen of banken stak. Hoe zij er 's winters leefde, wanneer zij er in de klei vastzat, heeft zij zelf uitvoerig verteld in twee rijmbrieven, die zij in 1775 schreef en in 1778 onder den titel Beemster-Winter-Buitenleven uitgaf, en die zich met genoegen laten lezen, ook om de aardige tooneeltjes en gesprekken, zelfs in Noordhollandschen tongval, die er in voorkomen, maar die soms in een langdradig gebabbel overgaan in den trant van Sluyter's ‘Eensaem huys- en winterleven’, waaraan zij ons, ook door de door haar gebruikte kortregelige versmaat, zouden doen denken, al had zij zelf den naam van dezen | |
[pagina 133]
| |
Eibergschen kluizenaar niet genoemd. Hare avonden waren, zooals uit deze brieven blijkt, meest aan ijverige studie en letterkundigen arbeid gewijd, maar lang zou dat niet meer duren. Bij haar man openbaarden zich allengs de kwalen van den ouderdom, maar toch kon hij nog tot even vóór zijn dood zijn predikambt blijven waarnemen en was het nog onverwacht, toen hij 29 April 1777 overleed. Bijna achttien jaar had Betje, min of meer als onbestorven weeuwtje, met hem samengewoond, en nu zij werkelijk de weduwe Wolff was geworden, gaf zij in de ‘Boekzaal der geleerde wereld’, doch zonder haar naam, eene ‘Levensbeschryving’ van dien geleerden en bij zijne gemeente zoo geliefden Beemster-predi-kant, met eenige hartelijke versregels besloten. |
|