De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendVIII.
| |
[pagina 109]
| |
in eene Duitsche en eene tweemaal gedrukte Fransche vertaling) slechts tweemaal, en zijn ‘Ferdinand en Constantia’ (behalve in Fransche vertaling) in het geheel niet herdrukt werd, bewijst niets tegen hun opgang: de tijd daarvoor was te kort; maar van Goethe's ‘Werther’ kwam eene vertaling in 1790 toch reeds voor de derde maal van de pers. In 1784 getuigden de vriendinnen Wolff en Deken: ‘Weinige schriften worden door jonge lieden met zo veel drift gezogt en doorloopen, dan dezulke, die de gevoeligheid opwekken’, en deze kweeken ‘nuttelooze naargeestigheid, die het levensvuur en de werkzaamheid der ziel tegelijk met hare kragt ondermijnt’ Ga naar voetnoot1). Dat wordt ook bevestigd door den gewezen Utrechtschen hoogleeraar Ysbrand van Hamelsveld, die nog in 1791 van de jufferschap schreef, ‘dat zij den dag doorbracht met het lezen van romans of een sentimenteel boek in den bedorven smaak geschreven, welke juist geschikt is, om het hart te vertederen en in het aandoenlijk meisje, onder het fraaie lokaas van zacht gevoel, dartelen wellust en zinlijke begeerten te ontsteken’ Ga naar voetnoot2). Dat daartegen moest gestreden worden, is begrijpelijk, en het vuur werd geopend door Bellamy en de zijnen, ofschoon deze in ons oog ook niet geheel vrij van overgevoeligheid waren, evenmin als Van Alphen, met wiens goedkeuring zij den strijd begonnen; maar zij kenden in elk geval grenzen. In 1784 deden zij den aanval zoowel in den ‘Poëtischen Spectator’ als in de ‘Proeven voor het verstand, den smaak en het hart’. In de laatste schreef Bellamy een ‘Fragment van eene sentimenteele historie’ Ga naar voetnoot3), waarin van twee broeders Willem, de sentimenteele, bij een brand zit te weeklagen, terwijl de andere, Hendrik, de niet-sentimenteele, weinig zegt, maar de dochter des huizes uit den brand redt. Sentimentaliteit verlamde dus, naar zijne meening, alle veerkracht; en opmerkelijk is het zeker, dat in Feith's romans noch Eduard, noch Ferdinand een ambt bekleedt of bedrijf uitoefent, dat eenige werkzaamheid van hen vordert. In den ‘Poëtischen Spectator’, waarin overigens dichtbundels van allerlei aard, vooral ook hol hoogdravende, scherp beoordeeld worden, richtte Bellamy zich reeds op de eerste bladzijde tegen ‘die | |
[pagina 110]
| |
zwermen van vaerzen makende wezens, die zich verënigen om een enkel traantje sentimenteel te bezingen’, waarin ‘ieder van hen nieuwe schoonheden ontdekt, zoodat, als de verzwakte zenuwen een spanning krijgen, het traantje aangroeit tot een ode.’ ‘Deze soort van Oden’, zegt hij dan, ‘noemt men het voedzel der gevoelige zielen, schoon zij voor een waarlijk gevoelige ziel hetzelfde zijn, dat de zoete kinderlijke lekkernij voor een gezonde maag is. Met andere woorden: zij verwekken walg’. Ga naar voetnoot1) Ook de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, die eerst ‘Julia een meesterstuk in zijn soort’ hadden genoemd en het van den ‘zijn leezer geheel meesleependen Ferdinand en Constantia’ alleen jammer hadden gevonden, dat de schrijver daarin ‘de waereld van eenen te donkeren kant beschouwde’, waardoor ‘het hart der jeugd’, dat van nature reeds ‘den weg van het sentimenteele opgaat’, zoo licht zou kunnen ‘vervallen in eene wezenlijke schadelijke zwaarmoedigheid’, de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ stelden kort daarna, nog in 1785, Feith's richting in een bespottelijk daglicht door het aanbieden van een ‘Recept om iets sentimenteels toe te maaken’, dat aldus begint: ‘Neem eene gelijke portie van streepen en uitroepstekenen, welluidende vrouwennaamen en reine, hemelsche, eeuwige liefde; strooi hierover eenig rommelkruid, bestaande uit ziels-wegsmeltingen, zuchten, neerzijgingen, hartkloppingen, zielsopkrimpingen, jongste vaarwellen, laatste kusschen, handdrukkingen, snikken, dood, graf, eeuwigen nacht, grondelooze zee der eeuwigheid, enz. Meng het alles wel ondereen, giet er dan een saus van stille, zagte, gloeiendheet gemaakte traanen op: zal goed zijn’. Ga naar voetnoot2). Ernstiger was in 1786 de aanval in het achtste stukje ‘Mengelwerk van Tendimus ad caelestem patriam’, dat ‘Gedachten over het Sentimenteele van deezen tijd’ bevat, en in het negende stukje door ‘Nadere gedachten’ werd gevolgd. De Perponcher was er ongetwijfeld de anonieme schrijver van, en Feith toonde ook zeer goed te weten, dat hij met hem te doen had, toen hij de moeite nam, deze ‘Gedachten’ te weerleggen in het derde deel zijner ‘Brieven over verscheide onderwerpen’ (van 1787), dat daaraan bijna geheel gewijd is, evenals ook nog het begin van het vierde deel (van 1789). | |
[pagina 111]
| |
De Perponcher verwijt aan de sentimenteele geschriften, waarvan de helden tot eene nieuwe ‘dolende ridderschap’ behooren, dat zij ongeschikt maken voor de samenleving, ja neiging tot zelfmoord doen ontstaan, daar de sentimenteele liefde ‘vertedert tot indolentie toe, werkloos maakt, den moed tot de pligten des levens beneemt.’ De sentimenteele schrijvers maken ‘de liefde, soms onder den voorgewenden naam eener gevaarlijke en ligt verleidende vriendschap, tot afgoderij en de teergevoeligheid tot eenen beul’. Zij bederven ook de menschen, omdat zij hen ontevreden maken met de maatschappij, waardoor zij zich eensdeels diep ongelukkig gevoelen, maar andersdeels weer in ijdele zelfvoldaanheid over hunne fijngevoeligheid met minachting op andere zoogenaamd grovere naturen gaan neerzien, terwijl zij gevaar loopen, dat hunne ‘hartstogten zig ongemerkt bij den aandrang hunner hartsgevoeligheid voegen’, waardoor hunne ‘lichaamlijke werktuigen te sterk geschokt’ en alzoo ‘te ligt aandoenlijk en ongereegeld in hunne werking worden.’ De sentimentaliteit is dan ook geene ware gevoeligheid van het hart, maar eene door de verbeeldingskracht nagemaakte. Dat laatste was het, waartegen Feith in zijne verdediging vooral opkwam. Niemand, meent hij, is in staat te beoordeelen, in hoeverre een ander werkelijk gevoelt, wat hij zegt te gevoelen. ‘Over de waarachtigheid van iemands gevoel heeft geen ander het recht uitspraak te doen.’ Daarin had Feith volkomen gelijk: zelfs de opzettelijke verbeelding van gevoel kan allengs in werkelijk gevoel overgaan. Overigens komt Feith's verdediging hoofdzakelijk hierop neer, dat hij beweert, van De Perponcher niet te verschillen in beginsel, maar alleen in opvatting aangaande de grenzen tusschen gevoeligheid en overgevoeligheid. Voor hem is sentimenteel hetzelfde, zegt hij, wat het voor Sterne was, toen hij zijn ‘Sentimental Journey’ schreef, en heeft het woord dus geene ongunstige beteekenis. Hij vergeet daarbij echter, dat Sterne's teergevoeligheid een heilzaam tegenwicht heeft in zijn vernuft, dat den humor deed ontstaan, waarvan Feith blijkbaar nooit eenig begrip heeft gehad, zoodat sentimenteele geschriften als de zijne vanzelf als kunstwerken eentonig en vervelend moeten worden en die van Sterne blijven boeien. Opmerkelijk is het, wat Feith ergens in het vijfde deeltje zijner ‘Brieven’ zegt, namelijk, dat ‘de waare liefde’ - en die is juist in zijne werken overal aan het woord - ‘waar geest is, den geest zal weeren, en den man van vernuft eene gedaante van stompheid zal bijzetten.’ | |
[pagina 112]
| |
Niemand heeft, dunkt mij, een zóó vernietigend vonnis over zijne sentimenteele geschriften geveld, als Feith het, onbewust, met deze woorden zelf heeft gedaan. Het onweer was intusschen niet van de lucht. In 1788 begonnen, eerst om de acht, later om de veertien dagen, de veertig vertoogen van De Post van den Helicon het licht te zien, als het tijdschrift der Amsterdamsch-Haagsche richting, dat (naamloos) door Johannes Kinker werd geredigeerd en grootendeels ook geschreven Ga naar voetnoot1). Deze was 1 Januari 1764 onder Nieuwer-Amstel geboren en bezocht eerst de Latijnsche school te Weesp, daarna, sedert 1781, de Utrechtsche hoogeschool, waar hij met Bellamy en diens kring in aanraking kwam en in 1787, na eerst in de medicijnen gestudeerd te hebben, in de rechten promoveerde. De gedichten van Mijn minderjarige zangster, die hij in 1785 uitgaf, in 1788 door Eerstelingen gevolgd, getuigen nog niet van veel zelfstandigheid: het zijn getrouwe, ook rijmlooze, navolgingen van Bellamy's minnezangen, waarvan zij slechts in dit opzicht verschillen, dat er een veel darteler toon in heerscht, dan Bellamy goed vond. Volgens het tijdschrift ‘De Recensent’ zou die ‘Minderjarige zangster’ ‘zelfs nog vóór hare meerderjarigheid eene der afgerigtste straatnymfen en bordeelsletten worden, die het immer gewaagd hebben, den Helikon te beklimmen’. Dit in 1787 uitgesproken vonnis griefde Kinker zoo diep, dat hij den uitgever van het tijdschrift een proces aandeed en Bilderdijk verzocht, zijne zaak voor het Hof van Holland te bepleiten, zooals deze ook deed, maar zonder goed gevolg. Toch sloot Kinker, toen hij zich na zijne promotie als advocaat in Den Haag gevestigd had, zich nauw bij Bilderdijk aan, wiens vriend hij langen tijd is gebleven en wiens medewerking hij dan ook gemakkelijk voor zijn ‘Post van den Helicon’ verkreeg. Reeds in het eerste nummer trokken Kinker en Bilderdijk samen tegen Feith te velde, want Bilderdijk, wiens vroegere vriendschap met Feith wegens het geheel uiteenloopende hunner karakters toch al niet bijzonder innig was geweest, had in 1785 aan Feith gegronde reden gegeven om de vriendschapsbetrekking af te breken. Samen toch hadden zij van Van Haren's ‘Geusen’, die | |
[pagina 113]
| |
zij beiden bewonderden als het gerijmel der Dichtgenootschappen overtreffend, eene nieuwe uitgave gereed gemaakt, doch - zonderling! - als echte dichtgenootschappers in taal en versbouw zóó beschaafd, dat het oorspronkelijk karakter er van onder hunne bewerking geheel verdwenen was. Aan Bilderdijk nu had Feith in goed vertrouwen het uitgeven er van geheel overgelaten, en hoe onaangenaam verrast was hij, toen hij het afgedrukte werk onder de oogen kreeg en bemerkte, dat Bilderdijk het gedicht ook nog gebruikt had om er propaganda mee te maken voor den Prins, aan wien het ook was opgedragen, terwijl hij toch wist, dat Feith tot de partij der Patriotten behoorde en daarmee in eene scheeve verhouding tot zijne partijgenooten kwam te staan. Bilderdijk heeft blijkbaar weinig wroeging gevoeld over deze onedele handelwijze ten opzichte van Feith, wien hij zijn roem niet gunde en dien hij nu samen met Kinker bespottelijk maakte door zijne romance ‘Alrik en Aspasia’ met een zotten slotregel bij ieder couplet vermeerderd opnieuw uit te geven en het in ‘De Post’ te doen voorkomen, alsof Feith zelf die vermeerderde en verbeterde uitgave had bezorgd. Nog erger maakte Bilderdijk het met Feith's sentimentaliteit en zijne afhankelijkheid van Klopstock, Goethe en D'Arnaud te hekelen in een gedicht, geheel in den trant van de door Feith zoo bewonderde (en door Bilderdijk later zelf ook vertaalde) Schotscheromance ‘Quhy doin zour brand soe drop wi'bluid? Edward Edward!’ waarin voor den klagenden uitroep ‘Edward! Edward!’ telkens ‘Rhijnvis! Rhijnvis!’ en voor het‘mither! mither!’ telkens ‘lezer! lezer!’ in de plaats komt, en waarvan de laatste strophe op de vraag aan Rhijnvis, wat er ten slotte van zijne ‘gedurig zoo verhitte hersenen’ moet worden, ten antwoord geeft: ‘Wel plakt me bij dien dolleman, lezer! lezer! Wel plakt me bij dien dolleman, die op de Voorpoort zit. O!’ Met ‘dien dolleman’ werd een der vele armzalige navolgers van Feith bedoeld, die, behalve een paar treurspelen, in 1787 juist ook een roman ‘Cephalide’ had uitgegeven, namelijk de vaandrig Jacob Eduard de Witte, die zich na de omwenteling van 1795 Witte van Haemstede zou noemen en onder dien naam nog vrij wat lierzangen, treurspelen vol verwikkelingen, door valsche namen veroorzaakt, en ook nog andere werken zou uitgeven. Hij werd in 1763 te 's-Hertogenbosch geboren en overleed eerst in 1853 in Den Haag, en behoorde tot die overspannen jonge mannen, waaraan deze tijd | |
[pagina 114]
| |
zoo rijk was en van wie men moet betwijfelen, of zij wel in alle opzichten toerekenbaar waren. In overeenstemming daarmee was ook veler avontuurlijke levensloop, dien zij eer zochten dan trachtten te vermijden. Ook De Witte was zulk een staat- en letterkundig avonturier, evenals zijn geheele vriendenkring, die - wat op zichzelf reeds eigenaardig is - in Den Haag op de Gevangenpoort bijeenkwam Ga naar voetnoot1). Daar toch zat hij sedert 1784 gevangen, tot zes jaar gevangenisstraf en daarna eeuwige verbanning uit Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht veroordeeld, omdat hij in 1782 uit baloorigheid en geldverlegenheid zijne medewerking tot het in handen spelen van Schouwen aan de Engelschen beloofd had aan den Boskooper boomkweeker Van Brakel, wien het alleen te doen was geweest om den prijs op het aanbrengen van landverraders te verdienen. Daarop heeft Bellamy's gedicht ‘Het ontdekt verraad’ betrekking, dat echter, als onder den eersten indruk der ontdekking geschreven, nu maar half van toepassing blijkt. In zijne gevangenschap, die sedert 1789 de jonge rechtsgeleerde, Jean Henri des Villattes Ga naar voetnoot2) (geb. 1757 † 1797), ook een letterkundig fantast, met hem deelde, omdat hij met de uitgeweken patriotten eene samenzwering op touw had gezet, werd hij dagelijks omringd door een vriendenkring, die daar de sentimenteele letterkunde met de door Feith ingevoerde, alles te voelen gevende streepjes en niet minder te voelen gevende o's en ach's beoefende, en ook de sentimenteele liefde reëel kon doorleven, omdat de vrienden daar-ook hunne zusters en andere jonge meisjes binnenleidden. Zoo bracht de vaandrig Van Zuylekom er zijne zuster Maria (geb. 1759 † 1831), die in 1788 ‘Mengelingen in proza en poëzy’, in 1790 een treurspel ‘Osman en Ophelia’ en later nog andere dichten prozawerken uitgaf, en hare vriendin Cornelia Lubbertina van der Weyde (geb. 1767 † 1808), die in 1794 ‘Italië, het land der | |
[pagina 115]
| |
liefde’ en ‘Henry en Louize’, twee romans in brieven, zou uitgeven, waaraan alle oorspronkelijkheid ontbreekt. Hunne teergevoelige barten werden daar zóó tot elkander aangetrokken, dat hunne ‘aandoenlijk geworden’ lichamen wel mee moesten, zooals De Perponcher reeds gezegd had van de sentimentaliteit te vreezen, en zoo leefde de eerste dan in vrije liefde met De Witte, de tweede met Des Villattes, omdat van een huwelijk met de gevangenen niets kon komen. Eerst nadat De Witte in 1790 en Des Villattes in 1795 ontslagen waren, werden hunne huwelijken ook officiëel voltrokken, maar daar De Witte zich aan zijn vonnis van verbanning niet stoorde, heeft hij nog meer dan eens met de gevangenis kennis gemaakt, althans tot 1795, want toen werden zij natuurlijk als slachtoffers der dwingelandij beschouwd. Waar de sentimentaliteit tot dergelijke en andere buitensporigheden aanleiding gaf, die vooral ook in Duitschland voorkwamen, en door Duitsche geschriften bevorderd werden, was het te begrijpen, dat de schrijvers van ‘De Post van den Helicon’ met welgevallen het moordend wapen van den spot hanteerden, dat vooral in Kinker's handen zoo goed paste, om al dat sentimenteele voor goed onmogelijk te maken, ofschoon dat toen nog niet volkomen gelukt is, daar de uitgave van ‘De Post’ zelf reeds in 1789 uit gebrek aan inteekenaars moest worden gestaakt. ‘De Post’ had het trouwens niet alleen op het sentimenteele gemunt. Ook de Dichtgenootschappen werden er in bespot, en de door hen bekroonde prijsverzen geestig gecritiseerd. Ook de vertalers en navolgers werden er in gehekeld, evenals de holle hoogdravendheid en kinderachtige overnatuurlijkheid; maar het sentimenteele had het toch het hardst te verantwoorden. De aangenomen allegorische vorm is er, dat Mercurius op satirieken toon telkens komt mededeelen, welke zangsters hij al op weg naar den Helicon langs verschillende paden heeft zien opstijgen. Op den weg nu, die de sentimenteele zangsters gekozen hebben, zegt Kinker, zijn zij al ademloos en door de zon verbrand, nog vóór zij den voet des bergs hebben bereikt, want alle boomen zijn er omgehakt, wat bij de heerschende naargeestigheid der plaats zelve nog eene woestheid aanbrengt, die geen gering deel der schoonheid van den weg uitmaakt. Velen zijn het, die dien weg betreden, want hebben zij het eenmaal slechts zóóver gebracht, dat zij ‘gevoelen’, dan bezitten zij | |
[pagina 116]
| |
ook al spoedig ‘de hebbelijkheid om zonder zich te pijnigen gewaarwordingen te verkrijgen, die niet anders zijn, dan het gevoel van het nare en akelige, maar die zich even gemakkelijk laten voortbrengen, als zij door sentimenteele lezers ontvangen worden,’ zoodat zij om lezers niet verlegen behoeven te zijn. Intusschen is Kinker het niet eens met hen, die sentimentaliteit beschouwen als ‘overdreven’ gevoel: z.i. is er veeleer ‘niet genoeg gevoel in, omdat er niets dan bedwelmende rook uit opgaat en het geen vlam te voorschijn brengt.’ Minder gelukkig dan met zijne bestrijding van anderen was Kinker in dezen tijd met zijn eigen werk, zooals in 1789 met zijn, aan Bilderdijk opgedragen, ‘epizodisch drama’ in proza Van Rots. De held er van, de gewaande Graaf van Rots, die dien titel voert op grond van valsche papieren, door moord op den rechthebbende verkregen, is het type van een gemeenen schurk. Hij dringt zich met zijne, voor zijne zuster doorgaande, maitresse bij eene adellijke familie in, met de bedoeling de dochter des huizes te trouwen, en wanneer het blijkt, dat deze reeds gehuwd is, verwekt hij twist tusschen haar echtgenoot en een onbeduidenden, op haar verliefden petit-maitre, wat met beider dood eindigt. Het slot is de mislukking zijner plannen, waarbij hij nog bovendien zijne maitresse afkeerig van zich heeft gemaakt. Eenige kunstvaardigheid om een zekere spanning door verwikkeling in het stuk te brengen mag er in worden gewaardeerd. Ook zijn de karakters met forschen toets geschetst en uiten zijne personen zich in eene natuurlijke, dikwijls zelfs wat al te alledaagsche taal, die hij hun opzettelijk in den mond legt om eene tegenstelling te vormen tot de conventioneele tooneeltaal; maar daar hij niets onbeproefd heeft gelaten om zijne hoofdpersonen ruw van zeden, laaghartig en verdorven voor te stellen, schoot hij zijn doel voorbij om de tooneelatmosfeer met zijn stuk te zuiveren van die sentimenteele braafheid en bovenaardsche edelaardigheid, die destijds de schouwburgbezoeker schier bij iedere voorstelling in te ademen kreeg en die Kinker voor de gezondheid der ziel zoo verderfelijk achtte. Reeds twee jaar vroeger had hij ook het conventioneele Fransch-classieke treurspel bestreden door zijn ‘moordend treurspel’, getiteld ‘Orosman de kleine’, eene niet onvermakelijke parodie van Voltaire's ‘Zaïre.’ Met zulke parodieën, waarvan hij bij ons het, trouwens weinig nagevolgd, voorbeeld gaf, bestreed hij later ook de | |
[pagina 117]
| |
treurspelen ‘Gabriëla van Vergy’ (door Nomsz uit het Fransch van De Belloy vertaald) en ‘Ericia of de Vestaalsche maagd’ (door A.L. Barbaz naar het Fransch van De Fontenelle) met zijn ‘katjensspel’ ‘Gabriëla van Faiel, geboren van Vergy’ (1798) en zijn ‘kermis treurspel’ ‘Ericia of de Vestaalsche maagd’ (1799). Toch waren deze stukken geene zuivere typen eener overgevoeligheid, als b.v. die van Baculard d'Arnaud, welke, zooals wij reeds konden opmerken, den verbindenden schakel vormen tusschen de ‘comédie larmoyante’ en Feith's godsdienstige sentimentaliteit. Dezu nu, die toen herhaaldelijk bij ons ten tooneele trad, zelfs in drama's met Goethe's ‘Werther’ en Miller's ‘Siegwart’ als hoofdpersonen, werd ook door anderen dan Kinker in dramatischen vorm bestreden, o.a. in het tooneelstukje ‘De Sentimenteele’, dat Adriaan Loosjes, schoon hij later toonde, Feith als dichter te bewonderen en hem o.a. in zijn roman Susanna Bronkhorst meermalen citeerde, reeds in 1785 uitgaf, en in een der vele zeer middelmatige tooneelstukken van den pastoor van Loosduinen, Willem Imme (geb. 1762 † 1823), getiteld ‘De jonge Walburg of de gevolgen van het Sentimenteele’ van 1790. Een nieuwe aanval op de overdreven gevoelsuiting volgde in 1792 in De Moderne Helicon van Aarend Fokke Simonsz Ga naar voetnoot1). De schrijver was de zoon van den in een eigen manier van graveeren uitmuntenden Simon Fokke en de kleinzoon van den tooneelspeler Arend Fokke. Hij werd 2 Juli 1755 te Amsterdam geboren, beoefende aanvankelijk het vak van zijn vader, waardoor hij in 1797 in staat was, eene goede handleiding voor den graveur te schrijven, maar begaf zich in 1774 in den boekhandel, waarin hij als uitgever niet gelukkig was, zoodat hij al in 1799 zijn zaken aan den kant deed, | |
[pagina 118]
| |
om verder uiterst sober van zijne pen en van lesgeven te leven. Hij bezat eene veelzijdige kennis, die het voordeeligst uitkomt in de elf deelen zijner in 1804 uitgegeven ‘Katechismus der wetenschappen, schoone kunsten en fraaije letteren’, in tal van samenspraken, ieder met een gedicht besloten, en die ook blijkt uit de breede ophelderingen, toegevoegd aan zijne beide verhandelingen, die hij in 1803 uitgaf als De antieke Helicon, waarin hij een overzicht gaf van de dichtkunst bij de Grieken. Overigens heeft hij zeer vele burleske prozaschriften, soms met een gedicht aan het slot, het licht doen zien, dikwijls nadat hij ze eerst in ‘Felix Meritis’ of eenige andere maatschappij met grooten bijval had voorgedragen. Zijn eerste werk van dien aard handelde in zes redevoeringen over ‘De verscheiden tijdperken des menschelijken levens’ (1787); voor zijn beste werk werd ‘De Moderne Helicon’ gehouden. Hetgeen hij daarin vertelt, stelt hij voor als in een droom geschied. Hij heeft, zegt hij, eene van Fransche en Duitsche woorden wemelende advertentie gelezen, waarin Apollo zijn magazijn van allerlei dichtingrediënten aanbeveelt, en gaat nu op weg om dat eens te bezien. Vriendelijk wordt hij op den Helicon ontvangen door den wat al te burgerlijk en familiaar geworden ouden god, die wel klaagt, dat de goede oude tijd van Grieken en Romeinen voorbij is, maar hem gaarne alles in zijn magazijn vertoont en uitlegt. De Muzen zijn er ook, maar ze zijn wat knorrig geworden. Zij zitten nu ‘rijmwoorden te verlezen,’ zooals ‘hemel - gewemel, liefde - griefde,’ enz. enz. en pakjes ‘streepjens en verwonderingstekens,’ die evenveel gevraagd worden als woorden Ga naar voetnoot1), gereed te maken; maar vooral Mel-pomene is ‘triest en droevig’, is ‘sentimenteel’ geworden, en roept maar niet anders dan: ‘Och, wat gaat mij dat aan! de natuur is woest en ledig voor mij!’ In den Engelschen tuin, zooals er nu in de mode zijn, met ‘kronkelende beekjens’ en allerlei bloemen, vooral telkens gevraagde ‘rozen,’ heeft Apollo voor haar een ‘bosch-je enkel van cypressen en treurwilligen geplant,’ en daar heeft zij | |
[pagina 119]
| |
zelf ‘uit aartigheid zo wat zerken en doodshoofden in laaten zetten. Als er nu de maan op schijnt, dan gaat ze heen en zit er te klaagen en te zuchten, je leven zo niet. O! zeggen we dan, zo onder ons, ze is weer op haar kerkhof.’ Ook staat de Pegasus er op stal, maar 't beest is ‘in 't kort zo magtig afgevallen,’ omdat het geen voeder genoeg krijgt, daar ‘de nieuwe werken zo beestig duur zijn en er geen krachtig voedsel meer voor het dier in is.’ Om hem te geven, wat hem toekomt, moeten er op boekverkoopingen wat zeventiende-ëeuwsche boeken worden gekocht, die ‘toch half weggegeven worden.’ In den winkel laat Apollo allerlei merkwaardige koopwaren zien, waarnaar bij de dichters veel vraag is: in de eerste plaats ‘seraphs met hun toebehooren,’ namelijk ‘wurmen,’ die in een goed vers telkens afzonderlijk of gepaard te pas komen; en verder, behalve ‘aconyt- en slangenspog,’ vooral ook tranen, die door Apollo van pekel gemaakt worden en dan ‘zilte traanen’ heeten, wat veel goed-kooper uitkomt dan ‘echte traanen,’ waar toch evenmin vraag naar is, als naar ‘Attisch zout.’ Gezocht zijn in 't bijzonder ‘heete traanen’, en (wat lastig is) dikwijls wordt er, netjes afgepast, ‘één heete traan’ besteld. Ook is er een ontleedkundig kabinet met kunstig opgespoten ‘lillend ingewand,’ met ‘gloeijende harten, ingewanden en aderen, dorre beenderen, angstige, kloppende en jaagende harten’ met een ‘onrustje en veer’ er in; maar ‘bonzende harten’ kan Apollo tot zijn spijt nog niet maken, zooals zijne concurrenten, de gezusters Pieriden, doen. Al deze woorden kan men inderdaad telkens bij de dichters van dien tijd aantreffen, vooral bij Feith, maar toch ook wel bij Van Alphen en Bilderdijk, om van geene mindere te spreken. Diamanten en allerlei andere edelgesteenten zijn er ook in menigte, maar van glas, omdat zij al te veel worden verlangd, en verder ‘albaste borsten, fraai geëmailleerde armen, coraale lippen en per-lamoure tanden’, en ook ‘lieren’, die de dichters leenen om er op te ‘tokkelen’, maar dan gewoonlijk ontstemd terugzenden. In het pakhuis liggen nog ‘azuure gewelven, purperroode kimmen en honderdjaarige eiken’. Men vindt daar een ‘bruizend pekelveld’ en tal van schragen zoowel van hout als in blazen bewaard. De laatste zijn ‘aetherische schraagen’, dienende om ‘onlichaamlijke dingen, b.v. wijsheid, heldenmoed en waare deugd te schraagen’. Eindelijk toont Apollo hem ook ‘een Fransch Univers of een Heelal, dat op- | |
[pagina 120]
| |
regt uit Frankrijk komt’ en ook uit zoovele stukken kan ineengezet worden, dat het dan ‘het groot heelal’ kan worden genoemd. En, aardig is het, men heeft er maar ééne enkele pen uit te trekken, en te zeggen: ‘Daar stort het groot heelal ter neder!’ en ‘met zulk een ijselijken slag komt de geheele machine van boven neer,’ dat.... de schrijver uit zijn droom ontwaakt. Ook deze hekeling heeft er gewis het hare toe bijgedragen om de epidemische ziekte der sentimentaliteit te overwinnen. Bij het begin der negentiende eeuw heeft zij dan ook zoogoed als uitgewoed. |
|