De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendVII.
| |
[pagina 95]
| |
van factiën’ en keerde aan de Dichtgenootschappen den rug toe, vóór nog iemand anders daaraan dacht. Betje Wolff, die hier zoo door Berkhey geprezen werd en trouwens zelf reeds in 1772 wist, dat de bentgenooten van Pieter Meijer bij de medewerkers van de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ als ‘d'inquisiteurs van den Parnas’ in het ‘Likkersveem van den Vijgendam’ Ga naar voetnoot1) te boek stonden, gaf hem, zooals zij in 1777 aan J.E. Grave schreef) groot gelijk. Ook zij vond ‘niets bespottelijker dan die menigte van Dichterlyke Genootschappen in onze dagen’, alsof ‘vaerzen maaken een ambacht waare’. Berkhey daarentegen was in haar oog ‘een groote Genie, misschien de eenigste ware dichter die wy thans hebben’, want al is ‘zyn smaak niet kiesch genoeg en al fopt zyn vernuft somwylen zyn oordeel, er zyn in zyne vaerzen somtyds trekken, die haer verstommen’ Ga naar voetnoot2). De groote meerderheid echter haalde over de woorden van dien wildeman de schouders op, zich wijsmakend, dat alleen gekwetste ijdelheid ze hem had ingegeven. Ernstiger gevaar evenwel dreigde twee jaar later, toen Van Alphen met zijne ‘Theorie’ optrad en daarmee een stoot gaf, waarvan de omverwerping der Dichtgenootschappen ten slotte het gevolg zou zijn, al bestreed hij ze in dat werk niet uitdrukkelijk. Wel sprak hij zijne overtuiging aangaande hun invloed in 1782 aan het slot van zijne ‘Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij’, schoon in zeer gematigde woorden, aldus uit: ‘Ik heb wel eens gedagt, en, gelijk ik heb kunnen merken, meer met mij, of dat groot aantal van poëtische genootschappen, hetgeen men binnen weinig jaren in ons land zo zeer vermenigvuldigd heeft, niet meer nadeel dan voordeel aan onze digtkunst deed; en of hetgeen men daardoor, in het aantal van digters en digtstukken, wint, men zulks in de hoedanigheid niet verliest’ Ga naar voetnoot3). Als hun meest volstrekten tegenstander deed het eerst zich Bellamy kennen door in 1783 openlijk te spreken van de ‘poëtische gasthuizen, die men dichtlievende genootschappen noemt en waarin ieder mensch, die slechts de bekwaamheid heeft van verzen en rij- | |
[pagina 96]
| |
men men te kunnen maken, voor een matig prijsje een plaats voor zijn gansche leven krijgen kan.’ Ga naar voetnoot1) Bellamy sprak zoo, evenals Le Francq van Berkhey, omdat hij, sedert het Haagsche kunstgenootschap hem als kweekeling had aangenomen, hunne tirannie ook persoonlijk dikwijls zoo grievend had ondervonden. Vooral kwam zijn vrijheidlievend gemoed er tegen in opstand, dat ook, toen hij reeds buitengewoon lid was geworden, de hoofdman van dit genootschap, Johannes van Spaan, was blijven voortgaan met de gedichten, die hij voor de ‘Werken’ van dit genootschap inzond, te beschaven of zelfs om kinderachtige redenen geheel af te keuren. Twee jaar lang had hij, ofschoon niet zonder protest, die vervoogding verdragen, maar toen men zijne ode ‘Aan God’, die hij zelf voor zeer gelukkig geslaagd hield, weigerde, omdat onder denzelfden titel kort te voren ‘een keurig gedicht’ van Feith was geplaatst, waarvan Bellamy, meende men, ‘gaarne bekennen zou, dat dit het zijne ver overtrof’, toen was de maat volgemeten en bedankte hij in Juni 1784 voor het lidmaatschap. Ook weigerde hij in September van hetzelfde jaar lid te worden van het nieuwe Amsterdamsche dichtgenootschap, dat door zijn vriend Geerit Brender a Brandis was opgericht, met het uitdrukkelijk voornemen, in de nieuwe richting te werken, doch ‘weer in een gasthuis, neen!’ dat wilde hij niet. De persoonlijkheid kon daar, meende hij, niet tot haar recht komen. De Dichtgenootschappen toch hadden ‘met hun allen maar één zangnymph, die nu bij den een, dan bij den ander logeerde’. Alles was daar met dezelfde saus overgoten. De kunstrechters daar hadden ‘een hof in eigendom’, schreef hij in den ‘Poëtischen Spectator’, ‘waarbuiten niemant komt’, en ‘die hof zelf is omringd met digte heggen, zoodat men buiten denzelven niets kan zien. Hier wandelen de broeders op de reeds duizend maalen betreeden paadjes; zij ontmoeten elkander geduurig op denzelfden weg; dezelfde bloemen, die den hof versierden in het begin, zijn nog de geliefkoosde bloemen der broederen, en wee den oproerigen, die van eene verbeterende verandering durft spreeken!’ Vleiend was het zeker ook niet voor de Dichtgenootschappen, dat Aagtje Deken in 1784, om hare vriendin Betje Wolff te prijzen, | |
[pagina 97]
| |
van hare verzen zeide, wat een jaar later ook gedrukt werd: ‘In 't vermaardste Kunstgenootschap, met wat zinspreuk ook versierd, werden uwe schoone verzen nimmer dreunend uitgegierd: Wysneus heeft in uw gedichten nooit een letter uitgeschrapt, en om 't versje te vol-likken nu een e, dan a gekapt’ Ga naar voetnoot1). Na Bellamy waren het vooral Kinker en Bilderdijk, die ernstig of spottend hunne afkeuring en minachting van de Dichtgenootschappen uitspraken. In 1790 noemde Bilderdijk zich zelf ‘hun afvalligen broeder’ en ‘vreemdeling in alle genootschappen’. Ook in O.C.F. Hoffham's ‘Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzy’ van 1788, die van het begin tot het einde eene parodie is van de rijmleer der oudere school, worden in § 92 de kunstgenootschappen, die juist aan ‘de rijmkunst hun ontstaan’ dankten, erbarmelijk bespot. Deze boden nog wel geruimen tijd lijdelijken tegenstand, maar hun onbeperkt gezag was nu toch gebroken. In plaats van wegwijzers te zijn, kwamen zij er vanzelf toe, met loome schreden te volgen op de nieuwe, buiten hen om aangelegde banen; maar dat laatste te doen, was inderdaad zelfmoord plegen, en daartoe is het dan in het begin der negentiende eeuw met de voornaamste Dichtgenootschappen ook gekomen, tenzij zij bleven voortbestaan met een geheel veranderd karakter. De ijver om aan dichtwedstrijden deel te nemen verflauwde ook meer en meer, en geen wonder ook, nu er zóó mee gespot werd, als in 1793 in het blijspel in drie bedrijven ‘De gouden medaille’ geschiedde door Adriaan Loosjes, 13 Mei 1761 als zoon van Petrus Loosjes geboren aan Den Hoorn op Tessel en sinds 1783 boekhandelaar te Haarlem. In dat blijspel toch komt niet alleen de bespottelijke parodie van een met goud bekroond prijsdicht op ‘De Maatigheid’ voor en een maaltijd, waarop de medaille wordt uitgereikt en niemand, allerminst de bekroonde zelf, die matigheid in acht neemt, maar bij dien maaltijd komt het ook uit (immers ‘in vino veritas’), dat de president van het dichtgenootschap een onbeholpen vers van een student van adel, om diens papa een genoegen te doen, voor zes ducaten van A tot Z heeft omgewerkt en laten bekronen door onbenullige kunstrechters, wier stembriefjes hij zelf | |
[pagina 98]
| |
heeft ingevuld. ‘Wat moet een fatsoenlijk man niet al kunsten doen om een Genootschap in stand te houden!’ zegt de president zelf, en zoover was het inderdaad met de Dichtgenootschappen gekomen. Met keurmeesterij van verzen viel geene eer meer in te leggen. Wat bij de Dichtgenootschappen te leeren viel: verzen te schrijven in gekuischte taal en zuiver rijm, verlangde men niet meer te leeren, althans niet meer in de eerste plaats. Had aanvankelijk, zooals Bellamy in den ‘Poëtischen Spectator’ zegt, ‘de in rijm getooijde onkunde met een veragtenden blik op de waare dichtkunst neergezien’, nu was men er zelfs toe gekomen, hun dien rijmtooi te willen ontnemen en de leer te verkondigen, dat verzen zonder rijm even goede, zoo al niet betere poëzie konden zijn; en zeker is het ook uit den reactiegeest tegen de rijmoefeningen der Dichtgenootschappen te verklaren, dat het schrijven van rijmlooze verzen hier toen zoovele voorstanders vond, al moet de ingenomenheid er mee toch in de allereerste plaats aan Duitschen invloed worden toegeschreven, waarvoor Engeland weer het voorbeeld was geweest. Vooral Klopstock, Gleim, Götz en Uz hadden de Duitschers geleerd rijmloos te dichten, in 't bijzonder, wanneer zij de toen zeer geliefde Anacreonteia navolgden Ga naar voetnoot1). Van Alphen's pleidooi voor het invoeren van rijmlooze verzen, vooral bij verheven onderwerpen, zooals Klopstock gedaan had, was zelfs niet het eerste geweest, dat men hier had kunnen lezen. Reeds in 1771 kon men in ‘De Rhapsodist’ een opstel (vermoedelijk van Lublink de jonge) vinden ‘Over het rijm in eene soort van Nederduitsche Gedichten’, waarin ‘het rijm verdrietig, onnut, kunsteloos en kinderachtig’ heet, zoodat het althans in sommige soorten van kortregelige verzen moest worden afgeschaft. Als proeve gaf de schrijver achter zijn opstel een rijmloozen ‘Anakreontischen lierzang’, en de Redactie van dezen Spectator voegde er nog een rijmloos ‘Morgenlied’, naar Gessner, aan toe. In groot aantal gaf eerst Petrus Johannes Kasteleyn rijmlooze gedichten (naar Claudius, Gleim, Weisse, enz.) in zijn bundel ‘Dichtlievende Verlustigingen’ van 1779, in welk jaar, onder den zonderlingen naam Bardietjes, ook de rijmlooze verzen verschenen van | |
[pagina 99]
| |
Joan Hendrik Swildens Ga naar voetnoot1) (geb. 10 Maart 1745 † 12 Sept. 1809),' die er het volgende jaar eene verdediging van schreef tegen de ongunstige critiek, er, en niet te onrechte, over uitgebracht, want alles was er Duitsch tot zelfs stijl en woordgebruik toe, en van verskunst viel er in 't geheel niets te bespeuren. De naam, die met den inhoud weinig te maken had, en waarvan de verkleiningsvorm uitsluitend op Swildens' rekening kwam, was overgenomen van Klopstock, die toen reeds aan zijn ‘Hermanns Schlacht’, het eerste zijner drie aan Hermann gewijde oratoria, den naam gegeven had van ‘Bardiet für die Schaubühne’, te onrechte meenende, dat de ‘barditus’, dien Tacitus bij de Germanen vermeldt, de Oudgermaansche naam voor de bardenzangen zou zijn, zooals Ossian er gezongen had, maar zooals de Germanen er niet hadden gekend. Maakte het woord ‘bardiet’ bij ons ook al geen opgang, wel zou men hier nog geruimen tijd de moderne Bataven telkens ‘bardenzangen’ laten aanheffen. De ongunstige beoordeeling der ‘Bardietjes’ door de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ schijnt voor Bellamy de voornaamste aanleiding geweest te zijn, om ook rijmlooze verzen te gaan schrijven. Hij wilde namelijk aan de Redactie bewijzen, dat zij niet zulke slechte verzen waren, omdat zij het rijm misten, maar omdat de dichter de kunst niet had verstaan, ze te maken, zooals het behoorde; want Bellamy achtte - en hij had zeker gelijk - het moeielijker goede rijmlooze verzen te schrijven, dan rijmverzen. Sinds dien tijd is Bellamy, en zijn geheele vriendenkring met hem, de krachtigste voorstander van poëzie zonder rijm geweest, ook al ging hij niet zoover als sommige zijner leerlingen, dat hij het rijm geheel en al versmaadde. Hij wist het, dat er eenige moed voor noodig was. ‘In het vreedzame gebied der Dichtkunst’, lezen wij in den ‘Poëtischen Spectator’, ‘heeft de onkunde ook ketters gemaakt. Stapt slechts van den gewonen weg af, gevoelt uwe oorspronkelijkheid en hebt | |
[pagina 100]
| |
moeds genoeg om die te vertoonen; verheft u en schrijft in rijmlooze verzen: de gansche maatschappij onzer orthodoxe rederijkers zal u ketter noemen’, maar, had hij reeds in 1782 tot de leden van ‘Dulces’ te Utrecht gezegd, ‘na tweemaal vijftig jaren zal van de duizend dichters. die thans zoo vlijtig rijmen, geen enkele meer leven.’ Eens had hij een droom. Hij zag ‘een stoet van kreuple rijmers zich spoeden naar het lusthuis van Apollo, om hunne zoete rijmpjes den Dichtgod voor te zingen’ en daarvoor ‘lauwerkransen’ te ontvangen; maar toen daar opeens Apollo ‘in al zijn pracht en luister te voorschijn trad’, en de vraag der verontwaardiging: ‘Gij hier? Bij mijnen tempel?’ hun tegen klonk, toen ‘vlugtten fluks de rijmers en geen van al die rijmers kwam ooit weer op den Zangberg’. Dat, meende hij, was te schoon om waar te zijn. Eene andere maal vertelt hij van ‘een benaauwden droom’ met den aanvang: ‘helaas! helaas! zij leeft niet meer, het lieve rijm is dood; helaas! daar ligt de roem en luister der schoone Poëzij!’ Toen hij ontwaakte uit den droom, toen bleek het, dat het lieve rijm nog leefde, en gelukkig! want moest zij sterven, ‘dan zag het Vaderland weldra zijn schoonste geesten sterven’. Zoo spotte Bellamy met allen, voor wie het rijm het wezen was der poëzie. Toch had hij gelijk: het rijm zou niet sterven. Niet rijmen was slechts eene kortstondige mode. Wel was de overtuiging voorgoed gevestigd, dat het rijm den dichter niet maakte, en dat de hoogste poëzie ook wel rijmloos kon wezen, maar de meesten zullen het ook toen wel eens geweest of geworden zijn met Barend Fremerey, een genootschapsdichter, maar niet ongeneigd met zijn tijd mee te gaan, die in 1786 schreef: ‘'t Schijnt onder de, voornamelijk jonge, Dichters van dezen tijd een heerschende smaak te wezen, om rijmelooze veerzen te maken. Bij meenigten ziet men zulken te voorschijn komen’, maar ‘de Natuur heeft de, hulp der Kunst noodig, om te blijven behagen. Uit dien zelfden hoofde acht ik het rijm een noodzakelijk vereischte der Poëzije’. Toch zegt hij verder, dat hij, ofschoon ‘van rijmlooze verzen geen voorstander’', er zich ook ‘zoo sterk niet tegen verklaart, dat hij ze geheel wil verwerpen’ Ga naar voetnoot1). De beste dichters van hun tijd bleven ook steeds aan het schrijven | |
[pagina 101]
| |
van rijmende gedichten de voorkeur geven of keerden, zooals Feith Ga naar voetnoot1), tot het rijm voorgoed terug. Zelfs heeft Bilderdijk, die zich juist in het rijmen zulk een onvergelijkelijk kunstenaar zou toonen, slechts enkele rijmlooze gedichten gemaakt. Wel zeide hij wat later (in 1798), dat ‘het beste rijm is, 't geen het minste gehoord wordt’, en erkende hij gaarne, dat het rijm ‘iets kinderlijks voortbrengt’, wanneer het ‘te sterk spreekt en overal te zeer doorsteekt’, zoodat hij het aanbevelenswaardig vond, zuiver rijm nu en dan met assonances af te wisselen, maar daar het rijm ‘de maat sterk aanteekent en daardoor kracht en nadruk aan 't vers geeft’, achtte hij toen toch ‘het rijm in onze verzen noodzakelijk’ Ga naar voetnoot2). Toen hij als dichter bij ons toongever geworden was, in het begin der negentiende eeuw, waren er dan ook nog maar enkelen, die bleven voortgaan hunne verzen rijmloos te schrijven. Zoo heerschte er dus op dit punt omstreeks 1785 lang geene eenstemmigheid onder de voorstanders der nieuwere richting. Die heerschte ook in andere opzichten niet. Hoe onvriendelijk ook geestverwanten, zooals Feith, de ‘Theorie’ van Van Alphen als in hun oog te weinig vaderlandslievend ontvangen hadden, hebben wij reeds gezien, maar ook Bellamy is tegen den kloeken baanbreker der nieuwere poëzie eens vijandig opgetreden, toen deze in 1783 zijne ‘Mengelingen in Proze en Poëzy’ had uitgegeven. Hij deed dat zelfs (maar anoniem) in een afzonderlijk uitgegeven ‘Brief aan den Heer en Mr. H. van Alphen’ Ga naar voetnoot3), waarin hij hem verweet, dat hij, die terecht oorspronkelijkheid zoo noodzakelijk voor den dichter had genoemd, nu in een paar zijner gedichten aan Elize zelf tot ‘slaafsche navolging’ van Kleyn en Bellamy was vervallen, ja hunne gedichten ‘geparodieerd’ had. Dat wij ‘in het stuk van fraaye letteren ten agter zijn’, geeft hij Van Alphen toe, maar wanneer men doet als deze en ‘plannen copieert, handelingen en personen parodieert’, zal het niet beter met ons worden. | |
[pagina 102]
| |
Geheel ongelijk had Bellamy niet, want volkomen onafhankelijk van hem zal Van Alphen zijne gedichten wel niet geschreven hebben; maar wat Bellamy parodiëeren noemt, omdat geest en strekking er van geheel gewijzigd waren, dat was voor Van Alphen, die er godsdienst en deugd met de liefde in verbonden had, hetzelfde geweest, als er het voornaamste inbrengen, wat er in zijn oog bij Bellamy aan ontbrak. Misschien heeft deze dat later zelf ingezien: althans het is bekend, dat hij al spoedig spijt heeft gehad, als aankomend schrijver een man van zoo groote verdiensten als Van Alphen zoo meesterachtig te hebben willen terecht zetten. Deze zelf was, toen hij den naam van den jeugdigen aanvaller, dien hij persoonlijk kende, had vernomen, niet weinig ontstemd, maar toch is er zeker weldra weer vrede gesloten, daar Van Alphen voor het tweede stuk van den ‘Poëtischen Spectator’ zelfs een opstel aan hem heeft afgestaan over het nut der bestudeering van onze vroegere dichters, b.v. Hooft. Meer en meer zou dan ook Bellamy's vriendenkring, waarin Hinlopen en Kleyn reeds tot Van Alphen's leerlingen en vereerders behoorden, den dichtkring vormen, die Van Alphen als den meester erkende en geheel de door hem aangewezen richting volgde. Bellamy's ‘Poëtische Spectator’ en zijne ‘Proeven voor het verstand, den smaak en het hart’ werden in 1784 van dezen kring de organen, waarmee ook buiten Utrecht invloed werd geoefend. Het was deze kring, die, zonder de beteekenis der persoonlijkheid ook maar eenigszins te miskennen, toch van de beoefening der wijsgeerige theorie veel heil verwachtte, en die, de Engelsch-Duitsche gevoeligheid, vooral ook voor godsdienst en deugd, als een eerste vereischte van den waren dichter beschouwend, toch overgevoeligheid, alles wat te sentimenteel was, onverdraaglijk vond. Ook elders dan in Van Alphen's woonplaats telde de Utrechtsche richting aanhangers. Te Amsterdam werd zij, maar in gematigden geest, bevorderd door Gerrit Brender a Brandis en de medewerkers aan zijn ‘Kabinet’ en ‘Magazijn’, maar te Haarlem vooral bezat zij een ijverig voorstander in Van de Kasteele en bovendien ook in den wel invloedrijken maar niet overkrachtigen redacteur der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, Cornelis Loosjes, door wiens invloed er zich ook de eigenlijk van nature meer rationalistische vriendinnen Wolff en Deken bij aansloten, schoon met eenige vrijheid toch ook weer haar eigen paden betredend. | |
[pagina 103]
| |
Evenwijdig aan de Utrechtsche richting liep aanvankelijk de Zwolsche, van Rhijnvis Feith, nadat diens ontevredenheid over Van Alphen's minachting van de Nederlandsche poëzie in het algemeen wat bedaard was. Ook voor hem was in de p0oëzie het persoonlijke, ‘de genie’, van de hoogste, beschaving en navolging van weinig of geene waarde; en afkeerig van theoretiseeren was hij niet, terwijl ook bij hem verstandspoëzie uit den booze was en het gevoel, dat hij ook bij Duitschers en Engelschen bewonderde, vooral ethisch en religieus gevoel, den waren dichter maakte. Allengs echter nam op Feith's voorbeeld bij de Zwolsche richting het eenzijdig ontwikkelde gevoel een bedenkelijk karakter aan; het ontaardde in overgevoeligheid, waarop het verstand allen invloed verloor, terwijl ten slotte ook het subjectief-persoonlijke volstrekt weigerde te luisteren naar den toom, waarmee Van Alphen's wijsgeerige theorie het althans binnen zekere perken had trachten te houden. Reeds in 1784 toonde Feith, aan de theorie maar weinig waarde te hechten, en achtte hij ‘den kieschen smaak’, voorzoover die ten minste niet door gewoonte gevormd werd, het voorrecht van hen, die (ook in overdrachtelijken zin) een ‘fijner en aandoenlijker zenuwtepeltje’ dan anderen bezaten Ga naar voetnoot1); maar in 1793 verklaarde hij uitdrukkelijk: ‘Ik ben nimmer een vriend van leerstelsels geweest, maar wanneer men over iets, dat tot het gebied van den smaak behoort, daar nimmer eene volmaakte eenheid in heerschen zal noch kan, handelt, komt een aangenomen stelsel, daar alles in passen of naar gewrongen moet worden, dunkt mij, volstrekt niet te pas.’ Zijne richting volgden verscheidene jonge dichters, zooals Staring, de Delftsche schilder Izaak van Haastert en de in 1749 te Amsterdam geboren, in 1794 overleden patriot Jan Hendrik Reisig, die in 1789 een bundel ‘Gedichten en Vertaaling’ (namelijk van een vijftal brieven in proza) uitgaf, waarin dood en graf de geliefkoosde, in Feith's taal bezongen, onderwerpen zijn. Van geheel anderen aard was eene derde richting, die ik de Amsterdamsch-Haagsche zou willen noemen, omdat zij haar voornaamsten wegwijzer vond in Jeronimo de Bosch en haar voortreffelijksten woordvoerder in Willem Bilderdijk, naast wien al spoedig | |
[pagina 104]
| |
als haar geestige voorvechter Johannes Kinker optrad. Met de Zwolsche richting had zij, en zelfs reeds van den aanvang af, een zekeren tegenzin tegen wijsgeerige theorieën gemeen, omdat zij de nieuwere theorieën voor de ontwikkeling der persoonlijkheid al even gevaarlijk vond, als de nu verouderde kunstleer dat was geweest. Daarentegen stond zij lijnrecht tegen de Zwolsche en zelfs min of meer ook tegen de Utrechtsche over door, bij alle waardeering van het gevoel, toch ook nog genoegzame waarde aan het verstand te hechten en, zonder ongodsdienstig te zijn, ook nog een ander natuurlijk gevoel, dan uitsluitend voor godsdienst en deugd, het recht te geven, zich in kunstvorm te uiten. De sentimentaliteit der Zwolsche richting vond zij minder ergerlijk, dan wel bespottelijk, en de Duitsche dichters kon zij niet zoo afgodisch vereeren als de Utrechtsche en Zwolsche poëten deden. Voor haar waren de Classieken nog altijd de groote voorbeelden, bij welke men den waren goeden smaak kon vinden en van wie men dien ook door navolging kon leeren, zoo men ten minste eene natuur had, die dat mogelijk maakte. Dat deze richting hier tegenover de andere meer en meer aanhang won, is niet vreemd in een land als het onze, waar de studie der Classieken altijd in eere was geweest en nog niet was verflauwd, terwijl ook de oudere rationalisten zich gemakkelijker bij haar, dan bij de andere richtingen konden aansluiten. Dat laatste deed b.v. Barend Fremery Ga naar voetnoot1), die 25 Maart 1750 te Zutfen werd geboren en 9 Februari 1811 op zijn buitengoed Steenvoorde onder Rijswijk zou over lijden, maar in den tijd, waarin hij te Rotterdam als koopman gevestigd was, tot de bestuurders van het Dichtgenootschap ‘Studium scientiarum genetrix’ behoorde en die in Pieter Leuter ‘den eersten vormer van zijnen tael- en dichtsmaek’ vond. Na diens dood schijnt hem weinig meer aan dat Genootschap gebonden te hebben. In 1785 althans, toen hij in verzen de ‘.Romeo en Julia’ van Weisse vertaalde, had hij daar reeds zijn afscheid genomen, en in de drie stukjes, die hij van 1786 tot 1790 onder den titel Mijne Offeranden aan Apollo en Hymen uitgaf, vindt men een groot aantal minnedichten, die, in den geest van Bilderdijk, tot wat al te zinnelijke schildering groote neiging vertoonen. Ook | |
[pagina 105]
| |
het pastorale trok hem aan, dat hij vooral door Gessner en niet, zooals Bilderdijk, door de Ouden kende. Eerst in zijn derden bundel vindt men eenig blijk van ingenomenheid met het godsdienstig-gevoelige in de prozavertaling ‘De eenzaemheden’, naar een dichtstuk van Von Cronegk, die slecht bij het overige past. Van de jongeren, die bepaaldelijk onder den invloed van Jeronimo de Bosch deze richting volgden, behoort in de eerste plaats Pieter Nieuwland te worden genoemd, bij wien wij nu wat langer zullen stilstaan. Ga naar voetnoot1) Pieter Nieuwland was de zoon van Barent Nieuwland, een eenvoudig, maar daarom bij zijn dood in 1779 door zijn zoon niet minder betreurd, timmerman in de Schagerlaan te Diemermeer, waar hij zelf 5 November 1764 werd geboren. Zijne buitengewone begaafdheid als knaap trok de aandacht van de gebroeders Jeronimo en Bernardus de Bosch, van welke de laatste hem op het eind van 1775 bij zich aan huis nam om wat hij voor de toekomst beloofde bij hem tot ontwikkeling te brengen, en ten volle is hij daarin ook geslaagd. Reeds in 1777 kon Nieuwland de lessen aan het Amsterdamsche Athenaeum gaan bijwonen, waar hij zich zoowel op de letteren als op de wis- en natuurkunde toelegde en waar hij onder Daniël Wyttenbach 14 April 1783 eene ook (apud Petrum de Hengst) gedrukte ‘Dissertatio philosophico-critica de Musonio Rufo, philosopho Stoïco’ verdedigde, zoodat hij in 1784 zelfs voor een professoraat in de Latijnsche taal te Franeker in aanmerking kon komen. Daarna hield echter aan de Leidsche hoogeschool bepaaldelijk de studie der natuurlijke wijsbegeerte hem bezig. Dientengevolge werd hij, na korten tijd te Amsterdam zeevaartkuade te hebben onderwezen, in 1787 tot hoogleeraar in de wiskunde te Utrecht benoemd ter vervanging van J.F. Hennert, die daar als al te Prins- | |
[pagina 106]
| |
gezind was ontslagen, maar die nog in hetzelfde jaar, na de tegenomwenteling, in zijn ambt werd hersteld, tot groote teleurstelling van Nieuwland, die zich in 1789 tevreden moest stellen met een lectoraat in de sterren- en zeevaartkunde te Amsterdam. Een jaar te voren was eindelijk na drie jaar uitstel een bundel Gedichten van hem verschenen, de eenige, dien hij zelf uitgaf, nadat vooraf al een enkel gedicht van hem afzonderlijk het licht had gezien. Reeds van zijn zesde jaar toch had hij verzen gemaakt, en later ook in het Fransch en Latijn. Van die, welke nog van vóór zijn dertiende jaar dagteekenen, is een twintigtal opgenomen in zijne Nagelaten Gedichten die Abraham de Vries in 1797 uitgaf, ofschoon hij ze zelf zeker geene uitgave waardig had gekeurd, al getuigen zij ook van een gevoel, verstand en technische vaardigheid ver boven zijn leeftijd. Zijn in 1788 uitgegeven bundel opent met zijn beroemd gedicht ‘Orion’, waarbij de dichter in hem en de beoefenaar der exacte wetenschappen, zooals hij in de eerste plaats was, eensgezind met elkaar hebben samengewerkt, zoodat beiden over hun gemeenschappelijk werk tevreden konden wezen. Het is hier de dichter, die den machtigen schoonheidsindruk, door het schitterend sterrenbeeld en door de duizelingwekkend grootsche, oneindige sterrenwereld op hem gemaakt, ook voor anderen treffend tot uiting heeft weten te brengen, terwijl de nauwkeurige beschrijving en verklaring er van ook volkomen aan den sterrenkundige kon voldoen, en zelfs de beoefenaar der Oudheid er met welgevallen zijne vertrouwdheid met de beeldende mythologie van den sterrenhemel in kon opmerken. Slechts zelden vinden wij in een dichtstuk kunst en wetenschap zóó harmonisch verbonden, dat geen van beide om den voorrang schijnt te dingen, noch de eene de andere benadeelt. Overigens bevat de bundel, behalve eenige gelegensheidsgedichten, een groot aantal vertalingen, alle, op eene enkele na, uit Grieksch of Latijn, die in keurigen vorm geest en inhoud van het oorspronkelijke volkomen zuiver weerspiegelen, ook al zijn zij nooit rijmloos, en al zijn zelfs de hexameters in rijmende alexandrijnen overgebracht. Met zijne vertaling van Anacreon's ‘Duifje’ overtrof hij al zijne voorgangers, Bilderdijk niet uitgesloten, en ook later heeft niemand hem daarin kunnen evenaren, wat te opmerkelijker is, omdat hij zich niet met de gemakkelijker versmaat van het oorspronkelijke heeft tevreden gesteld, maar het naïeve van den vorm ook bij rijm en trip- | |
[pagina 107]
| |
pelenden dactylus heeft weten te bewaren. Met zulke vertalingen voldeed hij ongetwijfeld ten volle aan de hoogste eischen, die zijn beschermer Jeronimo de Bosch aan den dichter als vertaler heeft gesteld. De liefde doet zich in dezen bundel nog niet in oorspronkelijke gedichten hooren; maar wel getuigen zijne, meerendeels vroolijke, aan vriendschap, liefde en vaderland gewijde, ‘Nagelaten Gedichten’ van ‘Liefdesbehoefte’, waaraan hij bij den aanvang der Lente uiting gaf met de smartkreet: ‘Ik moet alleen, maar kan alleen niet leven!’ Uit een gedichtje ‘Aan mijne Maria’ blijkt dan ook, dat hij aan zijne eenzaamheid een eind wenschte te maken, doch dat gelukte hem eerst, toen hij in 1790 Anna Hartwigina Pruyssenaar had leeren kennen. Slechts enkele eenvoudige, maar zelfs bij schertsenden toon innige gedichten heeft hij haar gewijd, toen hij haar nog maar alleen in den ‘Droom’ als zijne verloofde mocht omhelzen of in den nieuwjaarsnacht den nachtwaker aanspoorde, met bijzondere oplettendheid te waken voor hare woning op den hoek van Keizersen Brouwersgracht. Ook zijne vertaling van een van Bürger's meessterstukjes (‘De lieve tooverheks’) paste hij gewis op haar toe en 24 Juli 1791 bekroonde een huwelijk met haar zijne wenschen. Helaas! het was een kortstondig geluk. Reeds in Maart van het volgende jaar moest hij zijne nog geen tweeëntwintigjarige jonge vrouw tegelijk verliezen met het dochtertje, dat slechts een paar dagen het levenslicht aanschouwde. Twee gedichten heeft hij aan hare nagedachtenis gewijd, een in het Latijn en een in het Nederlandsch, waarvan Bilderdijk in 1798 zeide, dat ze ‘hoezeer zij zich minder door eigenlijke vlucht van genie dan door fijnen smaak en juist uitgevoerde gedachten onderscheiden, bij hem zelfs boven zijnen recht schoonen, recht grootschen Orion stonden’. Zij zijn dan ook inderdaad toonbeelden van eenvoudig en oprecht, en tegelijk diep, gevoel, gelouterd door verstandige en vrome onderwerping aan den wil van zijn Hemelschen Vader. Om aan zijn wensch te voldoen, schrijven wij er deze vier versregels uit over: ‘Wie Nieuwland's naam, na menig vlugtig jaar, herdenkt of hoort, zal dit ook tevens weten: Hij werd bemind door Anna Pruyssenaar, verloor haar vroeg en heeft haar nooit vergeten’. Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 108]
| |
Zeker heeft hij troost gevonden in de beoefening der wetenschap en in de voldoening, die hij daarvan ruimschoots mocht ondervinden, toen hij in Juni 1793 benoemd werd tot hoogleeraar in de wis-, natuur- en sterrenkunde te Leiden. Ook van dat geluk heeft hij maar kort kunnen genieten. Onverwacht, na slechts vijf dagen ziek geweest te zijn, overleed hij reeds 14 November 1794, en talrijk waren de gedichten, waarin zijne vrienden hem betreurden. Wij treffen onder die lijkzangen er ook een aan van Kinker en een van een man, die later, zij het ook niet als dichter, bij ons zeer beroemd is geworden, Joan Melchior Kemper. Behalve gedichten zijn er van Nieuwland ook redevoeringen gedrukt, maar daaronder slechts ééne, die getuigt van zijne belangstelling in het letterkundig leven zijner dagen: eene redevoering ‘Over de gevoeligheid van hart’, waarin beter en helderder dan in eenig ander geschrift van dien tijd het onderscheid tusschen gezond gevoel en sentimentaliteit wordt uiteengezet. Een strijdschrift is het niet, en zulk een kon van iemand als Nieuwland ook niet verwacht worden. Toch was juist over dat onderwerp in denzelfden tijd een felle strijd ontbrand. |
|