De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
VI.
| |
[pagina 82]
| |
Die eerste proeven, waartoe ook een zang aan Rozemond van 1775 behoort, trokken de aandacht van den Vlissingschen predikant (later Leidsch hoogleeraar) J.W. te Water, die zooveel aanleg in hem vond, dat hij hem, zoo mogelijk, vooruit wilde brengen, uit de bakkerij naar de hoogeschool. Door hem een stuk van Van Haren's ‘Geusen’ in alexandrijnen te doen omwerken onderzocht hij, wat de jonge Bellamy vermocht: en toen de proef gunstig was uitgevallen, bracht hij met behulp van een aantal goede vrienden geld bijeen om den toen ruim twintigjarigen jongen man in de gelegenheid te stellen, zich voor de academie voor te bereiden. Van den rector der Latijnsche school kreeg hij les, en ofschoon zijn ijver in het bestudeeren der classieke talen maar matig was en hem vier uur studiewerk per dag al haast te veel scheen, was hij toch in Maart 1782 zóó ver gekomen, dat hij naar Utrecht kon vertrekken, om daar op kosten van zijne beschermers theologie te studeeren. Dat zijn werklust wel wat te wenschen overliet, was niet alleen te wijten aan neiging tot dichten, die hij ook niet behoefde te bedwingen, maar vooral ook aan eene ongelukkige liefde, die hem geheel vervulde en dikwijls mijmerend en lusteloos maakte. Immers sinds 1776 had hij eene onuitroeibare liefde opgevat voor de toen achttienjarige Francina Baane, die, niet onbemiddeld, met eenige minachting op hem neerzag en zich verloofde met een ander, naar Bellamy's meening ‘haar niet waardig’. Toen werd het eene stille, zorgvuldig verborgen gehouden, maar, naar 't scheen, hopelooze liefde; doch gelukkig voor hem kwam er licht in de duisternis. Francina's verloofde (haar bruigom bijna) stierf in 1780 aan eene hevige ziekte, en toen waagde hij het nog eens, haar zijne liefde te verklaren. Zeker heeft zijne standvastigheid haar getroffen, want zij toonde er zich gevoelig voor; en hoe innig was zijne omhelzing, ‘toen 't lief en teder ja haar stamelend ontgleedt’. Toch was zijn geluk nog niet volmaakt. Integendeel. ‘Helaas!’ riep hij nog in Augustus van hetzelfde jaar uit, ‘de liefde bewerkt ons beider ongeluk’. Immers tot eene verloving mocht het niet komen. Francina's moeder verzette er zich tegen met onverbiddelijke gestrengheid. ‘Zij zag haar dochter weenen, zij zag haar bleek gelaat misvormd door stille smart’, schreef Bellamy in 1781, maar gaf hare toestemming niet, zoodat de gelieven elkaar slechts tersluiks mochten spreken en omhelzen, en hem voortdurend het gevaar bedreigde, dat Francina zich met bloedend hart aan den wil | |
[pagina 83]
| |
harer moeder zou onderwerpen. Zij deed dat echter niet, ook niet toen Bellamy in 1782 zonder ander dan schriftelijk afscheid van haar te kunnen nemen naar Utrecht moest vertrekken. Dat hij op zijne studeerkamer ondanks zijne levenslustige natuur dikwijls hevige vlagen van melancholie had, is te begrijpen. Toen hij eens zijn portret had laten schilderen en het haar wilde toezenden, moest zij het weigeren, omdat zij geen plekje in huis had, waar zij het kon verbergen. Eerst twee jaar later werd hem althans toegestaan, dat hij, bij een verblijf in Vlissingen, zijne Francina in haar moeders huis mocht komen bezoeken. Ook deze kapiteinsweduwe kon toen niet meer ontkennen, dat hij toch wat meer beteekende, dan zij aanvankelijk had gedacht. Zijn roem als dichter was toen reeds in het geheele land, maar vooral ook in zijne geboorteplaats, niet gering. Eigenlijk had hij als dichter reeds eenige vermaardheid, toen hij in 1782 te Utrecht aankwam. Op Te Water's aanbeveling toch was hij in 1779 als kweekeling aangenomen bij het Haagsche dichtgenootschap, en daar had zijne poëzie allengs zooveel beschaving ondergaan, dat hem reeds op het eind van 1780 de benoeming tot buitengewoon lid ten deel kon vallen, al nam hij waarschijnlijk eerst in 1782 zijne plaats als zoodanig in. Bij zijne komst te Utrecht werd hij daarom ook al dadelijk tot lid van het genootschap ‘Dulces ante omnia Musae’ verkozen. In 1780 waren ook al enkele gedichten van hem in de werken van het Haagsche dichtgenootschap opgenomen en had hij er verscheidene geplaatst gekregen in de ‘Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen’, zooals in de beide volgende jaren ook in het ‘Kabinet’ van Brender à Brandis en in ‘De Post van den Neder-Rhyn’. In den kring van het Utrechtsche dichtgenootschap vond hij jongere vrienden, die evenals hij de dichtkunst beoefenden en in denzelfden trant, omdat ook hij reeds in Vlissingen vrij goed op de hoogte was gekomen van de nieuwere Duitsche letteren, ofschoon hij die toen misschien nog meer uit vertalingen en navolgingen, dan in het oorspronkelijke kende. Althans Gleim, wiens Anacreontischen dichttrant hij geheel scheen te volgen, was hem, naar zijn beweren, in 1782 nog niet, en Anacreon slechts bij name bekend. Zeker kende hij echter Lavater's gedichten en ‘Tagebuch’, naar welks voorbeeld hij ook zelf begonnen was een dagboek te houden. De Engelsche litteratuur heeft hij toen ongetwijfeld nog maar alleen door vertaling leeren kennen, maar daarin trokken hem bovenal de humoristische | |
[pagina 84]
| |
geschriften van Laurence Sterne aan, waarvan bij ons in 1778-79 eene zeer goede vertaling was verschenen. Te Utrecht evenwel zou hij al spoedig zijne kennis van de moderne letteren belangrijk uitbreiden door den omgang met zijne jonge vrienden, die er mee dweepten. Het waren in het bijzonder: de jurist Jan Hinlopen Ga naar voetnoot1), Bellamy's meest vertrouwde vriend, in 1759 geboren te Utrecht, waar hij reeds in 1782 lid van de vroedschap werd en in 1808 overleed; Sebaldus F.J. Rau Ga naar voetnoot2), eveneens te Utrecht, maar verscheidene jaren later (in 1765), geboren en, na korten tijd Waalsch predikant geweest te zijn, van 1787 tot 1795, toen hij als Prinsgezinde ontslagen werd, hoogleeraar in de theologie te Leiden, en in 1807 overleden; en Willem Antony Ockerse Ga naar voetnoot3), in 1760 te Vianen geboren, van 1783 tot 1795 en later weder van 1810 tot 1818 predikant, en overleden in 1826. Geen van deze drie vrienden heeft door het uitgeven van dichtbundels eene standvastige liefde voor de dichtkunst getoond, hoe ijverig zij zich in hunne jonge jaren daarop ook toelegden. Hunne gedichten zijn gering in aantal en komen bijna alleen in tijdschriften voor, doch Ockerse gaf later wel veel proza uit, en daaronder in 1822 ook als bewijs, dat zijne vriendschap voor Bellamy diens dood jaren lang overleefde, een ‘Gedenkzuil op het graf van Bellamy’, waaruit wij diens leven en vrij wat verspreide en onuitgegeven gedichten van hem leeren kennen. Hij deed dat laatste in samenwerking met zijne zuster Antoinette, die ook gedichten en oden uitgaf en in 1784 in het huwelijk.getreden was met Joannes Petrus Kleyn Ga naar voetnoot4). Deze, een vereerder | |
[pagina 85]
| |
van Van Alphen, wiens geestverwant hij ook was, maar niettemin een hartelijk vriend van Bellamy, werd 4 Juni 1760 te Hooge-Zwaluwe geboren en leefde, na zijne theologische en juridische studiën te Utrecht volbracht te hebben, langen tijd ambteloos in zijne geboorteplaats, waar hij aandeel aan het bestuur had, maar de ontevredenheid zijner medeburgers opwekte, die hem zoozeer kwelden, dat hij in 1794 gedwongen was, naar Wageningen te verhuizen, waar hij als in ballingschap verkeerde, zooals hij betreurt in zijne ‘Elegie in de Ballingschap’ Ga naar voetnoot1). In 1796 werd hij benoemd tot raadsheer in het Hof van Arnhem, maar reeds 20 Februari 1805 is hij overleden. Kleyn heeft wel dichtbundels uitgegeven, ja zelfs reeds in 1782 tijdens zijne eerste kennismaking met Bellamy, namelijk een bundel van 21 Oden en Gedichten. Deze lierzangen, waaronder ook een hymne ter eere van den ‘Almagtigen en Eeuwigen God, den Schepper van 't Heelal en Vader der Natuur’, zijn meest van godsdienstigen aard, van dood en eeuwigheid vervuld, en getuigen van den sterken invloed door E.Ch. von Kleist en Lavater, maar vooral door Klopstock op hem geoefend. Dien toon hooren wij ook in een paar liederen aan het vaderland en aan de vriendschap gewijd. Slechts twee zijn er toegezongen ‘Aan Elize’, proeven van zeer kalme liefdezangen. Het zijn ook de eenige, waarin het rijm niet versmaad is. De andere zijn niet alleen rijmloos, maar ook geschreven in welluidenden cadans, die wel van verre aan de classieke versmaten herinnert, maar daaraan toch niet opzettelijk ontleend was, veeleer van zelf uit zijn fijn gehoor voor melodie ontsproot. Na zijn eersten bundel gaf hij nog een paar andere uit, zooals in 1794 ‘Anakreontische Offerhanden op het outer van liefde en deugd’, maar van groote beteekenis voor onze letteren zijn zij minder, dan zijn eerste bundeltje, dat heeft meegewerkt om de omwenteling in de poëzie tot stand te brengen. Door zijn voorbeeld aangevuurd, gaf ook Bellamy in 1782, schoon nog naamloos, zijn eersten bundel, Gezangen mijner Jeugd, in 't licht, en onmiddellijk daarop, van Juni 1782 tot December 1783 de negen achtereenvolgens verschenen stukken zijner Vaderlandsche gezangen van Zelandus, die hem veel meer dan de gezangen zijner jeugd in een oogenblik alom bekend maakten als den braven vader- | |
[pagina 86]
| |
lander Zelandus, zelfs als ‘mijnheer Salamandus’ bij de Utrechtsche straatjeugd. Wij zullen ze later bespreken, tegelijk met het aandeel door Bellamy in de patriottische beweging van dien tijd genomen. Nu hebben wij allereerst de aandacht te vestigen op de ‘Gezangen mijner Jeugd’, die niet minder kenmerkend zijn voor den tijd, waarin zij geschreven zijn, maar bovendien veel meer dan de ‘Vaderlandsche gezangen’, zooals zoovelener, alleen maar wat minder goed, schreven, kenmerkend voor Bellamy als persoon en als dichter. In alle is de liefde het oude, nooit afgezongen onderwerp. Zelfs een lied op den wijn, eene hekeling van ‘Het keurslijf’ en een zang, aan de ‘Vaderlandsche meisjes’ in den mond gelegd, kunnen slechts ter nauwernood uitzonderingen worden genoemd. In bijna alle ook is de toon Anacreontisch, al herinnert ook maar een enkel door den inhoud aan Anacreon, zooals het liedje ‘Aan mijne lier’, en van verre ook het aardige gedichtje, waarin Bellamy vertelt, dat hij onmogelijk werken kan. Immers ‘'t Minnewicht kwam op zijn kamer’, zegt hij, ‘en de stoute jongen smeet al zijn schoone boeken 't vengster uit in 't water’. Alleen drie of vier met zijn eigen beeltenis als titelvignet spaarde hij. Wat moest Bellamy nu doen? ‘Zugtend zag hij in de vliet, en hij had geen andre boeken, dan die hij nog liggen liet.’ Het guitig-naïeve, dat hier en telkens uit de gedichten spreekt, is echt Anacreontisch; en ook de vorm is dat, zelfs al vinden wij in dit gedichtje het rijm, dat in de helft der ‘Gezangen mijner Jeugd’ wordt gebruikt, ofschoon dikwijls alleen het tweede en vierde vers van eene vierregelige strophe rijmen. In de andere helft dezer Gezangen ontbreekt het rijm. Dat de liefde schering en inslag in zijne liederen is, verklaart hij lachend hieruit, dat ‘toen hij op zijn Geboortedag nog nauwlijks in het wiegje lag,’ het looze Minnegoodje hem reeds een bezoek bracht en hem kussend een ‘speelgenoot, een meisje vol bevalligheen’ beloofde en een ‘elpenlier’ om haar te bezingen. Lief te hebben was zijn eigenlijke bestemming: ieder heeft de zijne, zegt hij, ‘maar ik, ik ben geschapen om mijn geliefde Fillis voor eeuwig te beminnen, om op heur mond te kleeven, om aan heur hals te hangen en op heur borst te zwijmen’, en ‘o Edele bestemming!’ roept hij ten slotte in verrukking uit. De stugge wijsgeeren, zegt hij, zullen daarover wel bedenkelijk het hoofd schudden en ‘zijne zangen laffe dwaasheid’ noemen, maar de liefde is wijsgeeriger dan men wel denkt. Een, die hem aan- | |
[pagina 87]
| |
maant de natuur in al hare schoonheid te bestudeeren, krijgt van hem ten antwoord: 't is overbodig voor mij, immers, ‘al die schoonheid kan ik in een enkel voorwerp, in mijn meisje alleen beschouwen’. Een ander wijsgeer heeft hem met twee vrienden bij zich genoodigd, en richt tot hen de vraag: ‘Waar zoudt gij 't liefste sterven?’ Zijn vriend Cleon antwoordt: ‘Op 't oorlogsveld voor 't vaderland’, zijn vriend Cato: ‘in stilte op mijne kamer, omringd van echte wijzen’, en goedkeurend lacht de wijsgeer. Maar toen ook Bellamy aan de beurt kwam, en hij gezegd had, dat hij het liefst ‘in Fillis armen, op Fillis boezem zou sterven’, toen ‘sloeg de wijsgeer zijn oogen op Cleon en op Cato en op zijn groote boeken en zuchtte, ja hij zuchtte’. Maar de dichter brengt ons ook in aanraking met een ander philosooph, door Chloë's schoonheid verwonnen, die bewijst, dat ‘de doorluchte wijsbegeerte haar zoon niet altijd bijstaat’. Slechts één der gedichtjes is aan Chloris gewijd. Al hare schoonheden noemt hij op: zij zou eene volmaakte schoonheid zijn, zegt hij, had zij niet één groot gebrek, wat ‘jammer is.... zij weet het!’ Al zijne andere gezangen zijn gewijd aan Francina, die er Fillis heet. Aan haar is de bundel ook opgedragen. Het inroepen van de hulp ‘der verdichte Klio’ is geheel onnoodig: immers, zijne Fillis is de ‘waare zanggodin, wier liefde zijn dichtpenceel bestuurt’. Daarom, zegt hij, kan er dan ook niet anders dan ‘een kuische liefdetoon’ in gehoord worden, en die klinkt er ons inderdaad ook uit tegen. Mochten zij soms al te dartel worden, dan hoopt hij, dat zij elkaar zullen waarschuwen om van de deugd niet af te wijken. Toch verschillen Bellamy's minnezangen in 't oog vallend van die van Feith en Van Alphen, daar er van de deugd maar zelden uitdrukkelijk in gerept wordt, terwijl de zinnelijke lust toch nooit Bellamy's verbeelding zoozeer ontvlamt, als dat bij Bilderdijk het geval is. Een dichter van stoute verbeelding is hij trouwens niet, maar van kusjes is hij evenmin afkeerig als Bilderdijk. ‘Gij zijt toch immer lastig, gij wilt gestadig kusschen’, legt hij aan Fillis eens in den mond, en na eene ‘Vergeefsche proefneeming’ om er achter te komen, wat kusjes eigenlijk zijn, klappen er dan ook telkens en telkens weer van die kusjes in zijne verzen. Als hij bij zijne Fillis mag zijn! Maar dat is lang niet altijd het geval. Vaak zijn zij gescheiden en dan klaagt hij; maar haar vergeten, neen, ‘dan zou zijn hart zich zelf vergeeten’. En zijn zij gescheiden, dan ziet hij soms op naar de ‘schoone maan’, die ook ‘zijn geliefde Fillis ziet’, hoe ver van hem | |
[pagina 88]
| |
verwijderd; en dan verbeeldt hij zich, dat ook zijne Fillis tot diezelfde maan zal opzien, beseffend, dat zij ook haar Damon beschijnt, zoodat met hare stralen hunne liefdezuchtjes aan elkaar worden overgebracht. Een tikje van overgevoeligheid moge hier misschien een glimlach wekken, maar wie was daar onder de nieuwere dichters destijds geheel vrij van? De tranen van Feith echter biggelen hier nog nergens en mochten zij eene enkele maal in zijn oog opwellen, dan drong hij ze terug met eene aardigheid, waarvan hij evenveel hield als zijn vriend Sterne. Erg verliefd moge Bellamy wezen, zijne liefde is gezond en natuurlijk, en zijne gedichten maken, ook door hunne eenvoudige taal, den indruk, dat hij niet slechts alles juist zóó heeft gevoeld, als hij het neerschrijft, maar ook heeft doorleefd. Zijne poëzie, aan de werkelijkheid ontleend, is boven alles waar, en aan die waarheid dankte zij, evenals de dichter zelf, zooveel vrienden. Na het uitgeven van zijne beide bundels begon Bellamy zich in den kring zijner vrienden meer en meer op de theorie der dichtkunst toe te leggen en ook veel Duitsche gedichten te lezen. Dat bracht er hem in 1784 toe, met zijne vrienden het eerste stuk van een critisch tijdschrift, ‘De Poëtische Spectator’, uit te geven, waarvan het tweede stuk eerst in 1786 na zijn dood verscheen, en bovendien in 1784 een verzamelbundel ‘Proeven voor het verstand, den smaak en het hart’ Ga naar voetnoot1), waarvan twee stukken het licht zagen, die van hem, behalve een paar stukjes in proza, ook verscheidene gedichten bevatten, maar, evenals die van andere schrijvers, naamloos. Daaronder zijn nog enkele minnezangen ‘Aan Fillis’ in den ouden vroolijken trant, maar vooral twee gedichten, die zeer bekend gebleven zijn: vooreerst het fragment ‘Kaïn’, eene aangrijpende alleenspraak na den op Abel gepleegden moord gehouden, waaraan de dichter nog ‘twee woorden’ in proza ter nadere verklaring heeft toegevoegd. Ofschoon het een oorspronkelijk gedicht is, zelfs uit | |
[pagina 89]
| |
eene vroegere bewerking in rijm tot eene in rijmlooze verzen omgewerkt, zal niemand er Klopstock's invloed in miskennen, als hij gelezen heeft, hoe deze dichter Kaïn tot Adam laat spreken in zijn treurspel ‘Der Tod Adams’. Het tweede gedicht is van geheel anderen aard. Het is de Zeeuwsche vertelling ‘Roosje’, die Bellamy geene romance wilde noemen, omdat men dan daarbij aan die van Feith en diens voorgangers zou denken, terwijl hij zich niet kon ontveinzen, dat ‘die Ridderhistories hem zoo zeer niet bevielen’ en hij liever ‘een geval wilde vertellen, dat dagelijks nog gebeuren kon.’ Hij zelf was er zeer mee ingenomen, en terecht. Het is het roerend verhaal van een jongen Zeeuw, die zijn teergeliefde Roosje, het eenig kind, den eenigen troost van haar vader, uit dartelheid te ver in zee draagt en met haar door een draaikolk wordt meegesleurd. De eenvoud en het zachte gevoel, waarmee dit verhaal verteld is, hebben er, ondanks de wel wat onevenredig lange inleiding, eene populariteit aan geschonken, als slechts aan weinige andere gedichten ten deel is gevallen. In Mei 1785 heeft Bellamy nog één bundel van twintig Gezangen met zijn portret door Vinkeles op den titel uitgegeven: van omvang dus veel geringer dan zijn eerste bundel, die er weinig minder dan zestig inhoudt. Ook in andere opzichten staat deze bundel bij den eersten achter. Wij vinden er den ouden Bellamy in zijne eigenaardigheden nauwelijks in terug. Vooreerst is alles er volkomen ernstig. Alle scherts, ja bijna alle vroolijkheid ontbreekt er. Wel zijn er nog een paar liefdezangen in, maar nu zegt hij daarin tot Fillis: ‘Gelukkig hij, die, ongevoelig, nooit heete traanen schreit’; en eindigt dan met de betuiging: ‘veel liever wil ik ongelukkig, dan ongevoelig zijn.’ In een ander, ook reeds in 1783 uitgegeven, troost hij Chloë met de woorden: ‘Neen, beef niet, mijn Chloë! Geen Dood zal ons scheiden!’ De engel des doods toch, die hen naar 't graf zou leiden, zou blijken een engel des levens te zijn, ‘die opwaarts voert tot God’. De grondtoon is hier dezelfde als bij Van Alphen, ofschoon hij bedoelde met dit gedicht te doen zien, hoe Van Alphen eigenlijk had moeten dichten; maar hoezeer die toon hem zelf getroffen had, blijkt wel hieruit, dat hij een dergelijken troost ook Dorinde doet uitspreken bij het graf van haar Damon. Chloris laat hij door den dood aan de verleiding ontkomen; eene moeder troost hij bij het doodsbedje van haar zoontje met een uit den slaap ontwaken in den hemel. Ook het onweder speelt in dezen bundel tweemaal eene rol. | |
[pagina 90]
| |
Een gedicht ‘Aan Lavater’ bewijst, hoe hoog hij dezen mystiek-vromen dichter meer en meer was gaan stellen. Een ander, eerst na zijn dood uitgegeven, ‘Aan Jung Stilling’, is er een pendant van. Als de beste gedichten uit den bundel zijn te noemen twee oden ‘Aan de Lente’ (‘waar hebt gij, o schoone Lente, waar hebt gij zoo lang vertoefd?’) en ‘De Lente’ (‘Thans is 't Lente! thans is 't Lente! Vrolijk is Natuur’) en vooral ook de ode ‘Aan God’, die reeds van 1780 dagteekent. Deze is nog in rijmvorm geschreven, maar alle andere gedichten, op één na, zijn verder in dezen bundel rijmloos. Misschien hebben wij hier bij Bellamy reeds met afneming van levenskracht te doen, misschien ook heeft de aanstaande predikant hier onder Van Alphen's invloed veel van zijne oorspronkelijkheid ingeboet en is hij er allengs toe gekomen, met de andere dichters van zijn kring mee te doen. Zijn roem op te houden heeft blijkbaar altijd zwaar bij hem gewogen. Zoowel de politiek, ofschoon in afnemende mate, als de critiek en aesthetiek hield zijn geest in spanning. Met het leeren van Grieksch en Hebreeuwsch vlotte het echter weinig. Toch bracht hij het zoover, dat hij in 1785 een paar proefpreeken kon houden; maar zelf verlangde hij niet naar het toch zoo noodzakelijk einde van zijn studietijd, daar hij meer en meer tegen het bekleeden van het predikambt begon op te zien, al was hij ook verre van ongodsdienstig en al kwam het in dien tijd meer voor, dat ook niet geheel rechtzinnigen in de Gereformeerde kerken den preekstoel bestegen. Hij zou uitsluitend dichter hebben willen wezen, en dat kon toch niet. Inmiddels bleek zijn eertijds schijnbaar zoo krachtig gestel, waarop zijne buitengewone spierkracht hem te veel deed vertrouwen, ondermijnd te zijn, en, nog onverwacht voor zijne vrienden en zijne verloofde, maar niet voor hem zelf, overleed hij te Utrecht 11 Maart 1786. Zijne Francina is in 1837 te Goes gestorven. Zij heeft hem dus nog vijftig jaar overleefd, maar ongehuwd, en nog zóó onder den indruk van haar verlies, dat zij, dertig jaar na zijn dood, al zijne brieven aan haar nog eens overlezende, ‘ongeschikt voor de zamenleving, ja volstrekt ziek’ was geworden. ‘Als andre meisjes roemen: ik heb een rijken minnaar’, had Bellamy in 1784 tot haar gezegd, ‘helaas, dan moet gij zwijgen’. Ook op het bezit van een ‘schoonen minnaar’ kon zij zich niet beroemen; maar wel mocht zij dat | |
[pagina 91]
| |
op een ‘teedren minnaar’, en met volle verzekerdheid kon zij van hem zeggen: ‘zijn hart is vol van liefde, hij ademt niets dan liefde, en ik .... ik ben zijn alles’. Het bericht van Bellamy's overlijden maakte diepen indruk in het land. Zijne vrienden, en ook anderen, zooals Willem Hendrik Sels en Agatha Deken, schreven lijkdichten op hem, en zijn invloed duurde nog lang voort. In 1790-91 verschenen zelfs te Weenen in twee deelen ‘Bellamy's Gedichte, aus dem Holländischen’ door T.W. Broxtermann. Ook had hij verscheidene leerlingen en navolgers. Nog vele jaren na zijn dood stemde de komst der Lente den jongen Hendrik Meyer Jr. somber, als hij dacht, hoe ‘bevallig’ zij eens was bezongen door den zoo vroeg overleden Bellamy, die ook ‘zijn zangster den toon der min geleerd had’, en dien hij zoo vereerde, dat van zijne lier, voor wie ook later besnaard, ‘altijd de eelste snaar zou klinken voor de liefde en Bellamy’. Mijn hoogste doel is dan ook, zegt hij tot Bellamy, ‘mijn Chloë zóó te minnen, als gij uw Fillis deedt.’ Reeds veel eerder had ook de Gorkumsche, later Nijmeegsche, rector E.J.B. Schonck, ofschoon ouder dan Bellamy en onder een aantal gedichten in geheel anderen toon, gedichtjes in zijn trant geschreven, en ook eenige welgeslaagde proeven van Anacreontische oden gegeven in zeer getrouwe, natuurlijk rijmlooze, vertalingen van het Grieksch zelf. Leerling in den eigenlijken zin des woords, daar hij als dichter van Bellamy zelf vele goede wenken verzocht en verkreeg, was zijn jonge vriend en stadgenoot Anthony van der Woordt, die op negentienjarigen leeftijd in 1789 uit Vlissingen naar Leiden ging studeeren, dáár in de rechten promoveerde, maar toen in den handel ging en nog jong, in 1794, te Amsterdam overleed. Bij zijn leven zijn de middelmatige, volstrekt rijmlooze ‘Gedichten’ van dezen overgevoeligen, zwaarmoedigen jongen man niet uitgegeven: eerst na zijn dood zagen zij ten deele het licht Ga naar voetnoot1). Een ander jong vriend en stadgenoot van Bellamy, Jan Willem van Sonsbeeck, die ook te Leiden in de rechten promoveerde, maar reeds in 1797 op drieëntwintigjarigen leeftijd stierf, gaf, een jaar | |
[pagina 92]
| |
na zijn gedicht ‘Oorlog en Vrede’, in 1793 ‘Mijne Verlustiging op den Emer en Endegeest’ uit, waarin Bellamy's verzen niet alleen gevolgd, maar dikwijls tot in de woorden toe nagebootst en natuurlijk slecht nagebootst zijn, als een bewijs hoezeer hij den meester bewonderde, over wien hij ook eene, door zijn dood afgebroken, studie heeft nagelaten. Zijn beste gedicht is de cantate ‘De huwelijksavond’. Zoo mogelijk nog slaafscher sluit zich dikwijls, maar met zwakke krachten, Pieter Johannes Heron bij Bellamy aan. Ook hij stierf jong. Toen hij in 1803 in zijne geboorteplaats Middelburg overleed, was hij omstreeks vijf en twintig jaar oud. Even vóór zijn dood had hij nog zijn kleinen dichtbundel ‘Letterkransje’ voor de pers gereed kunnen maken. Vóór dien tijd had Uylenbroek reeds het een en ander, en niet het minste, in zijne ‘Kleine dichterlijke handschriften’ van hem opgenomen. In 1803 werd nog van hem in den ‘Almanak van vernuft en smaak’ eene ‘vaderlandsche vertelling’ naar het model van Bellamy's ‘Roosje’ gedrukt, getiteld Karel en Lotje, het droevig verhaal (aan de ‘Batavische ‘Arcadia’ ontleend) van twee gelieven, die samen verdrinken omdat de paarden van het rijtuig, waarmee zij spelevaren, door een donderslag verschrikt op hol gaan en hen in het water rijden. Konden wij allesbehalve gunstig oordeelen over deze drie door Bellamy's voorbeeld tot dichten opgewekte jonge Zeeuwen, die zelfs niet in staat waren, het grondbeginsel huns meesters in beoefening te brengen, dat oorspronkelijkheid voor den waren dichter het eerste vereischte is, wat meer belangstelling verdient en vond ook eene dichteres, die weliswaar ook meer heeft gevolgd dan uit zich zelf voortgebracht, maar toch natuurlijk en eenvoudig in hare poëzie is geweest: Elisabeth Maria Post Ga naar voetnoot1). Zij werd in 1755 te Dordrecht geboren, doch daar haar vader zijn vermogen grootendeels verloor, was hij gedwongen met zijn gezin op het land een plekje te zoeken, waar hij van zeer bescheiden middelen kon leven. Daaraan dankte in 1787 haar eerste, anoniem verschenen, werk Het Land, in brieven, zijn ontstaan, doch oorspronkelijk is het niet, daar het zeer veel ontleend of vertaald heeft uit ‘Das Landleben’ (1768) van Chr. C.L. Hirschfeld Ga naar voetnoot2). Het was niet vrij van sentimen- | |
[pagina 93]
| |
taliteit, want vooral Feith, dien zij ‘den gevoelvollen zanger van onzen tijd’ noemt, vereerde zij destijds, evenals Van Alphen en Ahasuerus van den Berg, haar vriend en raadsman. In even goed proza als hare tedere vriendschapsbrieven gaf zij in 1789 eene vertaling van Schiller's ‘Don Carlos’ uit, en toen droeg zij tevens bij haars vaders dood een bundeltje proza en poëzie, ‘Voor eenzaamen’, aan hare moeder op; maar eenzaam zou zij zelf, ook na den dood harer moeder, niet altijd blijven, want toen zij eens hare zuster, de predikantsvrouw van Noordwijk-buiten, bezocht, leerde zij daar den predikant van Noordwijk-binnen, Justus Lodewijk Overdorp, kennen, en met dezen trad zij in 1794 in het huwelijk. Nog in hetzelfde jaar gaf zij Gezangen der liefde uit, voor haar echtgenoot gezongen, toen zij nog verloofd waren, en meerendeels gestemd op den toon van Bellamy's minnezangen, waarvan zij bijna de vrouwelijke weerklank zouden kunnen genoemd worden. En waarom ook niet? ‘Waarom moet een meisjen bloozen, als zij 't woordjen liefde hoort? Waarom moet zij kunstig veinzen, als de liefde haar bekoort?’ vraagt zij, wèl wetend, dat er geene gegronde reden voor is, en daarom spreekt zij - en zij is de eerste vrouw, die het bij ons in verzen deed- onbewimpeld van hare liefde in dezen bundel, dien zij zoo gelukkig was met een ‘Huwelijks-lied’ te mogen besluiten. In een enkel rijmloos gedichtje zien wij eene, doch mislukte, poging om Bellamy ook in het naïeve na te volgen, maar meestal verkeert zij in eene tedere Gessnerstemming of is zij ernstig, soms zelfs droevig gestemd. Eene andere maal verbindt zij, als Van Alphen, liefde en godsdienst, en zegt zij: ‘Laat de dood dan eens ons scheiden, liefde, door de deugd gevoed, hoopt een wereld zonder traanen, waar men nooit meer scheiden moet’. Ook een groot deel van hare gedichten is aan de natuur gewijd, zoowel bij ‘De Sneeuw’, als in ‘De Lente’ en ‘Des Avonds’ onder den maneschijn, maar vooral ook aan de natuur, zooals zij die genieten kon op den Boedelhof bij Warnsveld, in de wildbaan en aan de bron te Rozendaal, in de hermitage, bij de fontein en den grooten vijver te Beekhuizen en in het stompen huisje op Biljoen, de heerlijkheid van Baron van Spaen, aan wiens dochter Baronesse van Lynden zij haar bundel opdroeg. Behalve dezen bundel heeft zij later nog veel vertaalde werken uitgegeven. ‘Ontwaakte zanglust’ blijkt uit een bundel van 1807, waarin zij opnieuw Gelderland en het landleven bezong, maar alleen | |
[pagina 94]
| |
de ‘Gezangen der liefde’ hebben aanspraak op wat meer dan eene korte vermelding. In 1812 is zij te Epe overleden. |
|