De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendV.
| |
[pagina 66]
| |
bij de toenmalige toestanden passende en niettemin met groote heftigheid verkondigde eigenaardige staatsbeginselen. Niet op het geheele tijdvak heeft zijne machtige persoonlijkheid dan ook haar stempel gedrukt. Zelfs streed hij niet in de voorste gelederen voor de kunsthervorming, die Van Alphen en Feith teweeg brachten, omdat hij ook geenszins een aan hen verwante geest was. Tegenover hunne piëtistische sentimentaliteit staat hij als een wat brutaal wereldling, vooral in zijn eersten tijd; en hoewel hij de nieuwe kunst leerde kennen en zich daarvan ook niet weinig toeëigende, wat hem aanstond, hij nam het toch nooit zonder voorbehoud aan en verzaakte nooit de liefde zijner jeugd voor de Classieken en het Fransch-classicisme der achttiende eeuw, evenmin als zijne bewondering voor de groote dichters van vroegeren tijd uit alle landen, onder alle volken, zijn eigen volk niet te vergeten. Geheel onafhankelijk van den invloed zijns tijds was ook hij natuurlijk niet, maar zijn blik ging over de grenzen van dien tijd heen, en alles beheerschende veelzijdigheid werd meer en meer het kenmerk zijner toch zoo zuiver persoonlijke poëzie, waarin met den geest van Bilderdijk zelf zich de kunstgeest van vele tijden en vele groote voorgangers uitsprak. | |
[pagina 67]
| |
Bilderdijk Ga naar voetnoot1) werd 7 September 1756 geboren te Amsterdam in een huis aan de Noordzijde der Westermarkt dicht bij de Prinsengracht. Zijn vader, Isaac Bilderdijk (geb. 1720, † 1798), hebben wij reeds leeren kennen als vertaler van een paar Fransche tooneelstukken, ‘Tomyris’ en ‘Het valsch vooroordeel,’ welk laatste hem echter, te recht of te onrechte, door zijn zoon is ontzegd. Verder zijn er nog andere, ook oorspronkelijke, gedichten van hem bekend. Hij was bij de geboorte van zijn oudsten zoon nog practiseerend geneesheer; maar een jaar later nam hij uit gebrek aan genoegzame practijk de betrekking aan van opziener over de maniantie der gemeene middelen in Amsterdam, Amstelland en Gooiland, en verhuisde toen naar de Amstel bij de Magere Brug. Bilderdijk's moeder, Sibilla Duyzentdaelders, stamde door hare moeder uit het niet onaanzienlijk geslacht der Pellegroms-De Bie, en een harer voorvaderen uit dien stam was in de zestiende eeuw gehuwd met eene Judith van Veen, die, naar Bilderdijk zich gaarne, en zeker ook wel te goeder trouw, verbeeldde, door de heeren van Heusden afstamde van de graven van Teisterbant. Geheel in strijd met zijne strenge beginselen op het punt van de Salische op- | |
[pagina 68]
| |
volgingswet nam hij later, officieus, den naam van Willem van Teisterbant aan Ga naar voetnoot1). Zijne ouders hadden beide een hoogst prikkelbaar gestel, dat hun zoon van hen erfde, maar dat hij door verstandelijk stoïcisme onder bedwang trachtte te houden, schoon hem dat, vooral in zijn later leven, lang niet altijd gelukte. Die prikkelbaarheid werd dan ook nog verhoogd door de ziekelijkheid en eenzelvigheid, waartoe hij jarenlang gedoemd was, sedert hij op zijn vijfde of zesde jaar van een buurknaapje zulk een trap op zijn linkervoet kreeg, dat hij, als gevolg van de zeer ondoelmatige behandeling der ontstoken wonde, tot zijn achttiende jaar toe niet in staat was uit te gaan. Daardoor groeide hij te huis als een teer kasplantje op, als ‘Willem Gracilis’, of ‘tengere Willem’, zooals hij zich noemde op den titel der kleine tooneelstukjes, door hem gemeakt om ze met zijn jonger broertje Johannes en zijn zusje Isabella Dorothea te vertoonen. De maatschappij, het werkelijke leven bleef hem alzoo vreemd, en levenslang bleef hij, naar zijn eigen getuigenis, ‘kind, al werd hij oud en grijs’. Meestal tot zitten veroordeeld, bestudeerde hij nu met behulp van zijns vaders wat verouderde bibliotheek allerlei vakken van wetenschap, en vergaderde hij met zijn sterk geheugen eene wel oppervlakkige en oncritische, maar voor zijn leeftijd ongelooflijk omvangrijke kennis, waarop hij lang heeft kunnen teren. Behalve de classieke talen leerde hij ook verscheidene moderne, meestal alleen door lezen. Bovendien oefende hij zich in theorie en practijk der beeldende kunsten. Van zijne theoretische kennis getuigden later zijne ‘Redevoering over de Schilderkunst’ (in 1794 voorgedragen) en zijn werkje over de ‘Grondregelen der Perspectief’ (eerst in 1828 gedrukt), van zijne practische geoefendheid, onder meer, tal van keurige vignetjes en culs-de-lampe, door hem geteekend en geëtst voor zijne eerste dichtbundels, voor zijne meeste latere alleen ontworpen en geteekend. Lessen in die kunst ontving hij van Johannes van Drecht, en op vijf bijeenbehoorende schilderstukjes van dezen maakte hij, op twaalfjarigen leeftijd, zijne ‘Beschouwing der vyf Tafereelen van Josephs | |
[pagina 69]
| |
leeven’: de eerste verzen, die er van hem, maar buiten zijn weten, gedrukt zijn, namelijk in de ‘Algemeene Vaderlandsche Letteroeffeningen’ van 1772. Ongetwijfeld was het zijns vaders liefde voor de dichtkunst en zijne bewondering van vader Cats, ‘zijn oudste en beste vriend’, den lievelingsdichter van zijne prille jeugd, waardoor hij ook zelf aan het verzenmaken kwam; doch toen hij in 1773 kennis had gemaakt met de nieuwe Psalmberijming, en weldra ook met de gedichten van Antonides en de lierzangen van Van Haren en De Lannoy, begon hij eerst recht te begrijpen, wat echte poëzie was, en dat ook hij zelf tot de ware dichters behoorde. Zoo gevoelde hij zich dan opgewekt om bij den in 1775 door het Leidsche dichtgenootschap uitgeschreven prijskamp mee te dingen met een lierzang over ‘De invloed der dichtkunst op het staatsbestuur’, waarvoor hij zich in 1776, tot groote verbazing van zijne huisgenooten, die niets van zijne mededinging hadden geweten, met goud bekroond zag. In het volgende jaar behaalde hij bij hetzelfde Dichtgenootschap met twee gedichten over ‘De waare liefde tot het vaderland’ den gouden en ook nog een der beide zilveren eerepenningen. De tweede viel ten deel aan Juliana Cornelia baronesse De Lannoy, met wie hij van dat oogenblik af eene innige geestverwantschap gevoelde, zoodat hij al dadelijk met haar eene briefwisseling begon. Zij was achttien jaar ouder dan hij, als dichteres reeds lang bekend en door haar adellijk bloed, waarvoor hij altijd veel heeft gevoeld, in stand boven hem verheven. Vandaar zijne bewondering en vereering van haar, als wier getrouwen schildknaap hij zich nu gaarne beschouwde. Verscheidene gedichten heeft hij aan haar gewijd, o.a. in 1781 het bekende versje op haar gestorven schootkatje, haar ‘Pegaasje’, waarmee hij haar een portret van het diertje, met waterverf door hem geteekend, aanbood. In een brief aan Feith, met wien hij nu ook door het Leidsche dichtgenootschap in aanraking en briefwisseling was gekomen, en wiens gast hij soms was, spreekt hij met bewondering van ‘haar vernuft, verstand en hart’, en dat zou hij levenslang blijven doen. Slechts kort echter mocht die vriendschappelijke omgang duren: De Lannoy overleed reeds in het begin van 1782. Hare ‘Nagelaten Dichtwerken’ gaf hij het volgende jaar met groote piëteit uit. Vele lijkzangen harer vrienden en ook den zijnen voegde hij er aan toe. Ook nog aan eene andere dichtvriendin moest hij in dien tijd een | |
[pagina 70]
| |
lijkzang wijden, aan de 3 October 1780 op bijna vijfentwintigjarigen leeftijd in hare geboorteplaats Makkum overleden Cynthia Lenige, wier middelmatige ‘Mengeldichten’ twee jaarna haar dood werden uitgegeven door een paar dichtvrienden van haar, wier treurzangen op haar dood door Bilderdijk werden geparodiëerd, als harer onwaardig. Omstreeks dien tijd (in 1781) parodiëerde hij ook de lijkzangen op Lucas Pater en daaronder ook zijn eigenen, aan Bernardus de Bosch opgedragen, waarin hij hem ‘het dierbaar hoofd van Neerlands dichtrenreiën, den grooten Pater’ had genoemd. De roem, dien Bilderdijk met zijne prijsverzen had ingeoogst, nam nog toe, toen daar in 1781 eene nieuwe bekroning door het Haagsche dichtgenootschap was bijgekomen, nadat hem in 1780 ook voor zijne reeds besproken ‘Verhandeling’ in wedijver met Van Engelen de gouden eerepenning van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ten deel gevallen was. In het Rotterdamsche dichtgenootschap alleen kon men ‘geen smaak vinden in vaerzen, zoo woest, wild, ordenloos en zonder verband’, als de zijne. Hij had zich daarin trouwens zelf reeds bij een toomeloos ros vergeleken en zijne bekroners zelf hadden ook wel het een en ander van zijn werk zoogenaamd beschaafd. Toch werd hij ten slotte, in 1782, ook in Rotterdam als lid van verdienste aangenomen, terwijl hij te Leiden in 1780 ook zelf, met Feith, als kunstrichter optrad, wat hem echter al spoedig zoo begon te verdrieten, dat niemand later zich over de verderfelijkheid der kunstoefening in de Dichtgenootschappen heftiger heeft uitgelaten, dan juist hij. Buiten die genootschappen om gaf hij in 1779 twee in alexandrijnen vertaalde tooneelstukken uit: een idyllisch stukje in één bedrijf, Deukalion en Pyrrha, dat hij reeds in 1775 uit het Fransch naar Poulain de Saint-Foix had vertaald, en, als van veel meer beteekenis, eene vertaling van Sophocles' treurspel Edipus, koning van Thebe, waarbij hij eene uitvoerige ‘Voorafspraak over het Tooneelspel der Ouden en Hedendaagschen’ voegde. Als inluider van een nieuw tijdvak deed hij zich daarin evenmin hoor en, als in zijne prijsverzen en in het meeste van hetgeen hij verder in dien tijd nog schreef. Hij was, zooals hij toen zelf erkende, er ‘zich-zelven bewust van, genoegzaam alles wat hij zeide uit de Ouden te ontleenen’, en dat was hier al een paar eeuwen gedaan. Eerder zou men kunnen zeggen, dat hij tot vóór het Fransch-classicisme terugging, om met Vondel te wedijveren, die ook den ‘Edipus’ had vertaald. | |
[pagina 71]
| |
Toch toont hij zich ook in zeker opzicht met het vertalen van classieke poëzie, dat hij in geen enkel tijdperk van zijn leven staakte, weer een kind van zijn tijd. Zijne blijkbare voorkeur toch voor de Grieksche poëzie boven de Latijnsche en voor de Grieksche tragedie boven de Fransch-classieke, die hij nochtans ook wel in zijne ‘Voorafspraak’ prijst, en boven het burgerlijk treurspel, dat hij niet geheel veracht, bewijst, dat hij onder Lessing's invloed is geraakt, wiens ‘Hamburgische Dramaturgie’ hij reeds kende, al verwijst hij er ditmaal ook niet naar. Met groote ingenomenheid werd zijne vertaling door de tijdschriftencritiek en zelfs door Van Alphen ontvangen, en ook zijn machtige beschermer, de Latijnsche dichter Laurens van Santen, was er bijzonder over tevreden; maar niets verheugde hem meer, dan dat de toenmalige Parnasgoden Van Winter en Van Merken er hem geluk mee wenschten en hem aanspoorden, op den ingeslagen weg voort te gaan en achtereenvolgens alle treurspelen van Sophocles te vertalen. Tegen dat werk gevoelde hij zich toen echter nog niet opgewassen, en eerst in 1789 heeft hij nog maar alleen van Sophocles De dood van Edipus vertaald. Sedert zijn twintigste jaar was Bilderdijk boekhouder geweest op het kantoor van zijn vader, maar terwijl hij zich allengs meer op zijne plaats begon te gevoelen in de kringen der wetenschap en kunst, verdroot het hem, langer achter den kantoorlessenaar duf werk, ver beneden zijne begaafdheid, te verrichten. Van zijn vader vroeg en verkreeg hij in het najaar van 1780 verlof om te Leiden in de rechten te gaan studeeren. Gewoon student was hij daar niet: daartoe was hij te oud en ook al te beroemd. De begaafdste jonge menschen, bv. J.H. van der Palm, zochten echter zijn omgang, maar hij moest zijn best doen, vlug af te studeeren, vooral onder leiding van Pestel, den voortreffelijken hoogleeraar in staats- en natuurrecht, en twee jaar later is hij dan ook reeds in de rechten gepromoveerd. In dien studententijd heeft hij maar één dichtbundel uitgegeven, waarvan trouwens voor vrienden reeds het grootste gedeelte gedrukt was tusschen 1779 en 1781, toen de bundel anoniem uitkwam onder den titel Mijn Verlustiging. Het zijn bijna alleen minnedichten, die men er in aantreft, en er behoort, ter verklaring en verdediging, eene afzonderlijk verschenen ‘Vertelling voor de minnedichteren en hunne lezeren’ bij, die met een ‘Kornalijn’, een keurig door hem geëtst | |
[pagina 72]
| |
minnegoodje, is versierd. Zijn oudere vriend François Halewijn, die in 1771 ‘Poëtische uitspanningen’ had uitgegeven, maakte er een lofdichtje op. De ‘Vertelling’ is eene parabel, die leert, dat het hart niet teugelloos aan zijne lusten moet toegeven, maar ze door het verstand in zulk een vorm moet laten brengen, dat zij genot geven zonder te schaden. Zooals men ziet, wordt hier niet, als door Feith en Van Alphen, geleerd, dat het zedelijk lustgevoel voor het zinnelijke in de plaats moet treden, maar dat het zinnelijke lustgevoel recht van bestaan heeft, als het verstand maar het middel vindt om het onschadelijk te maken. Die leer is trouwens ook de (Epicuristische) leer der Ouden, van wier geest deze geheele bundel vervuld is, zoowel in de kleinere helft van oorspronkelijke gedichten, als in de grootere van vertalingen, alle op vijf na uit het Grieksch. Niet minder dan zestien oden van Anacreon zijn hier gevolgd, doch, in den voor deze minder passenden rijmvorm, meestal niet tot hun voordeel, meer geparaphraseerd dan woordelijk vertaald. Beter zijn de vertalingen naar Theocritus, Bion en Moschus geslaagd, vooral het ‘Kupido op de vlucht’, dat reeds te voren in Cats' naieve vertaling Bilderdijk's aandacht getrokken had. Een meesterwerk van vertalen echter, naar een gedichtje uit de Anthologia Latina, is het ‘Ingetoogenheid’, dat zelfs tweemaal is overgebracht, eens in alexandrijnen en eens, beter, in Latijnsche disticha zonder rijm. In dit gedicht is de wellust als op de daad betrapt en in aanschouwelijken vorm vastgelegd, zóó plastisch, dat de preutschheid er wel van gruwen moet, maar toch ook weer zóó naief-natuurlijk, dat de verstandige veeleer het hoofd zal schudden over de brutaliteit der schildering dan over de verkeerdheid van het afgeschilderde. Onder de oorspronkelijke gedichten in den bundel trekken het meest de aandacht: een, ten deele gezongen ten deele voorgedragen, bruiloftsspel, in 1778 bij de zilveren bruiloft zijner ouders vertoond; eene samenspraak ‘De Liefde en de Dichter’; eene ode ter verheerlijking van de roos in twintig strophen van drie rijmregels, besloten met een korteren, die weer op den slotregel der volgende strophe rijmt; en een lofdicht in hexameters op Weisse's ‘Romeo und Julia’, waarin deze opmerkelijke mededeeling voorkomt, dat hij het ‘een treffend genoegen vond, zichzelv' in 's lotgenoots ramp te beschreien’, alsof ook hij eene ongelukkige liefde te wijten had aan ‘den wrok van twee vijandelijke stammen’. | |
[pagina 73]
| |
Zoo hieraan al geene werkelijkheid te gronde ligt, moeielijk kan men dat betwijfelen van twee gedichten ‘Aan Cinthia’, waarvan het eene (naar Propertius) alleen in den voorloopigen druk dien titel heeft, maar in den druk van 1781 dien van ‘Mijmering’. Daarin beklaagt hij er zich over, dat Cinthia weerstand tracht te bieden aan de liefde en voor zijne omhelzing vlucht, waarvan hij de weelde, die hij reeds in verbeelding geniet, met levendige kleuren schildert. Het andere gedicht ‘Aan Cinthia’ geeft meer te vermoeden. Ook daar klaagt hij over koelheid. Geheel ongevoelig voor liefde kan Cinthia niet zijn, meent hij; is zij het dan misschien voor de zijne en vermag een ander meer op haar? Dan zou hij dien ander tarten, desnoods met het staal (waarvan hij in vier, later weggelaten, verzen spreekt), vuriger liefde dan de zijne voor haar te toonen. Verlangt zij een minnaar van aanzienlijke afkomst? Ook ‘zijn stamboom mag van ouds met wakkre loten pronken’. Moet haar minnaar een beroemd man zijn? Ook hij kan haar ‘driedubble lauwerblaan offeren’. Verlangt zij moed? Welnu, hij is bereid, den dood voor haar te trotseeren, zelfs al moest het hem beschoren zijn, ‘te sterven van de hand, door Cinthia geliefd’. Wie achter den naam Cinthia schuilde, is nog onbekend. Dat zij een nichtje van hem zou zijn, is beweerd. Zelf heb ik eens in haar Cynthia Lenige, zijne dichtvriendin, willen zien. In elk geval blijkt uit het gedicht, dat zij in andere streken dan hij, dus niet in Amsterdam, woonde. Misschien was Leiden hare woonplaats en dan zou zij het, ons ook al onbekende, ‘mooiste meisje van Leyden’ kunnen zijn, waarom hij in Mei 1781, zooals in een zijner brieven te lezen staat, ‘reeds in duel geweest was en toen een proces had’. Van zulk een duel is ook sprake in een Fransch versje, waarin hij zegt, naar Den Haag gegaan te zijn om voor eene geliefde de degens te kruisen met een laffen tegenstander, dien hij bij zijne komst gevloden vond. Zijn dichtvriend Jan Willem Kumpel, die zich later ook Campbell noemde en nog lang tot zijne huisvrienden behoord heeft, was daarbij misschien secondant. Ga naar voetnoot1). In elk geval is de minneweelde, die in zijne ‘Verlustiging’ trilt, | |
[pagina 74]
| |
alleen tot op zekere hoogte eene weelde geweest, ‘die zich 't dart'- lend brein verbeeldde,’ en heeft hij zijn best gedaan, harten te veroveren, wat hem ook wel gelukt schijnt te wezen, al had hij ook geen beminnelijk uiterlijk, te oordeelen naar zijn in 1786 uitgegeven, maar misschien al wat vroeger door A. Boon geteekend en door J. Hulstkamp gegraveerd portret, waarvoor zijn vriend Kumpel een zesregelig bijschrift maakte. Beter echter vertoont hij zich op het portret, dat Schmidt in 1787 van hem teekende en M.D. Salliëth wat later graveerde. Zijn uiterlijk echter wist hij te doen vergeten door voor zijne kennis en zijn vernuft bewondering te wekken bij de schoonen, die zich dan gelukkig achtten te bemerken, dat een zoo verheven geest, een zoo gevierd man toch zoo gevoelig kon zijn voor hare schoonheid en hare deugden. Hoe goed hij de kunst van bekoren verstond, en hoe hij daarbij te werk ging, kan men het best zien uit zijne vertelling ‘De moerbei’ in zijn bundel ‘Bloemtjens’. De zinnelijkheid, die uit Bilderdijk's minnedichten spreekt, heeft ook eene, door het gezag van Tollens gesteunde, maar door niets bewezen overlevering geloof doen vinden, dat een in 1780 anoniem uitgegeven bundeltje Galante Dichtluimen, dat, in niet geheel onverdienstelijk rijm, vertaalde en oorspronkelijke ‘schuine anecdoten’ bevat, het gemeenschappelijk werk van Hendrik Riemsnijder en Willem Bilderdijk zou zijn Ga naar voetnoot1). Dat er zulk soort van gedichtjes in handschrift nog van Bilderduk verspreid zijn, kan geen bewijs voor zijn aandeel aan dezen bundel zijn, te minder, omdat er geen enkel bewijs te vinden is voor bekendheid van Bilderdijk met Riemsnijder, wiens auteurschap van dezen bundel trouwens al even onzeker is. Om beider samenwerking aannemelijk te maken heeft men zeer te onrechte dezen Riemsnijder willen vereenzelvigen met zekeren Ferdinand Dobbrauski, ook dichter en lid van meer dan één Dichtgenootschap, en minstens drie jaar | |
[pagina 75]
| |
lang met Bilderdijk bevriend, tot hij opeens van het tooneel verdwijnt zonder eenig spoor na te laten, behalve het gerucht, dat hij zich zeer had misdragen. Dat heeft tot de stellig zeer onaannemelijke gissing geleid, dat Dobbrauski slechts een pseudoniem zou geweest zijn van Riemsnijder, die in 1744 uit Nederlandsche ouders te Wologda in Rusland geboren was, en aan wien men buiten zijn eigen naam ook nog wel een Russischen meende te mogen toekennen. Intusschen zijn ons Riemsnijder's leven en dichtwerken tamelijk goed bekend, en niets is daarin, wat ons het recht geeft, bij hem neiging tot mystificeeren of tot het maken van galante verzen te veronderstellen. In 1783 vestigde Bilderdijk zich als advocaat in Den Haag, waar hij zich al spoedig, zoowel bij de rechtbank, als aan het stadhouderlijk hof, een steunpilaar der Prinsenpartij toonde; maar daarop komen wij later terug. Nu hebben wij zijne hartsaangelegenheden te bespreken, doch zullen daarin niet dieper trachten door te dringen, dan ter toelichting van zijne poëzie noodzakelijk is. Wat wij er van weten, dagteekent van het jaar 1784, toen hij eene liefdesbetrekking had aangeknoopt met de achttienjarige Anne Luzac, dochter van den bekenden Leidschen advocaat, boekdrukker en Oranjeman Elie Luzac, schrijver o.a. in 't Fransch en Nederlandsch van het belangrijke werk ‘Hollands rijkdom’. Terzelfder tijd echter, dat dit jonge meisje onder den naam Chloë met hem als Lisidor briefwisseling hield en meende geheel zijn hart te bezitten, ofschoon zijne koelheid en lange afwezigheid haar ten laatste toch begrijpelijken argwaan inboezemden, had hij zich laten inpakken door eene bekoorlijke, maar ook bekoorzuchtige, Haagsche officiersdochter, Catharina Rebecca Woesthoven Ga naar voetnoot1), die samenwoonde met eene oudere, weldra ook als dichteres (o.a. van drie prijsdichten) bekende, zuster Maria Petronella, en die zelf ook wat liefhebberde in de poëzie. Dat gaf haar aanleiding om Bilderdijk's aandacht op zich te vestigen door hem een vijftienregelig lofdichtje toe te zenden, waarin zij den lof, door hem aan De Lannoy toegezwaaid, op hem zelf overbracht. Dat streelde zijne ijdelheid, terwijl bij persoonlijke kennismaking het bekoorlijk uiterlijk zijner nieuwe en bij- | |
[pagina 76]
| |
zonder tedere vriendin zijne zinnelijke lusten in hooge mate prikkelde. De geschiedenis dezer liefde, in 't kort verteld, is, dat Anne allengs haar verlies leerde beseffen, doch eerst een paar maanden nadat Catharina in December, om Bilderdijk bij zijne vele ongesteldheden te troosten, hem op zijne kamer bezocht en hare eer verloren had in eene omhelzing, die door hem in zijn gedicht ‘Verrukking’ op eene dien titel waardige wijze geschilderd is. Of hij daarna een huwelijk wel geheel onvermijdelijk vond, is de vraag. Hij schreef tenminste in dien tijd, om bij Feith en Rau niet achter te blijven, eene romance, ‘Olinde en Theodoor’, waarin Olinde, na lang tegenstand te hebben geboden, eindelijk hare eer offert aan den beroemden en naar roem dorstenden ridder Theodoor, aan wien zij hare redding te danken heeft, maar wier smeekingen om haar nu ook te huwen vruchteloos blijven, daar zijne eerzucht, sterker dan zijne liefde, hem van haar wegdrijft om vooraf nog de kroon op zijne heldendaden te zetten. ‘Een monster’ was hij, dat geeft de dichter toe, maar 't was hem hier om de schildering van Olinde's liefde te doen, niet om haar verleider. Diens voorbeeld heeft Bilderdijk intusschen niet gevolgd. Hij, is 21 Juni 1785 met haar getrouwd en herdacht ook zelf dat feit in zijn gedicht ‘Mijne echtviering’, dat hij echter bij de uitgave van 21 Juni 1784 dateerde, omdat reeds in September zijn oudste dochtertje, Louize Sibille, geboren werd. Met een ‘Geboortezang’, weldra door een ‘Wiegzang’ gevolgd, begroette hij haar, die hij daar als een afgebeden wichtje voorstelt, het aanzijn ‘niet dankend aan onkuische lusten, maar aan den reinsten gloed’ en aan eene ‘tederheid’, die uit ‘eenzelvigheid van wezen’ voortsproot. Sinds wij van Bilderdijk's eerste huwelijk zoowel de waarheid als de verdichting kennen, moet ons bij dezen Geboortezang het onderscheid tusschen beide wel bijzonder treffen, evenals dat ook meer en meer bij vele andere gedichten van hem in het oog is gevallen. Zelfs worden wij daardoor geneigd, het woord ‘huichelaar’ op de lippen te nemen, zonder te denken aan de fijne opmerking van den Franschen wijsgeer, dat in haar wezen de huichelarij eene hulde is, door de ondeugd aan de deugd gebracht. Zij was dat zeker ook bij Bilderdijk, in wiens borst twee zielen huisden: de echt natuurlijke, bandelooze, die zoo vaak zijne handelingen bestuurde, en de door nadenken (ook achterna denken) vergeestelijkte ziel, die beide eerst | |
[pagina 77]
| |
door de reuzenmacht zijner scheppende verbeelding in zijne poëzie tot eene eenheid samensmolten. Dikwijls opzettelijk oneerlijk en onwaar in zijn geschreven en gesproken proza, houdt hij op dat te zijn in zijne poëtische verrukking, de uitstorting van zijne dichterziel, waarin de verbeelding ook voor hemzelf tot waarheid maakte, wat hij onmiddellijk in den daarbij als vanzelf geboren dichterlijken vorm uitboezemde, een vorm, waarin hij zich door veel vertalen allengs zóó geoefend had, dat ook de fijne schakeeringen zijner verbeelding er voortdurend beter door konden worden afgespiegeld. Dat geldt echter het meest onvoorwaardelijk, wanneer zijne poëzie lyrisch is, hem zelf tot onderwerp heeft; en in zoover hij terecht kon zeggen: ‘van kindsbeen richtte zich mijn aandacht op mij zelve’, ging ook hij met de, overigens zoo fel door hem bestreden, sentimenteele richting mee. Maar ook het zuiver persoonlijke van zijne poëzie bewijst, dat hij een dichter was van den nieuwen tijd, die niet vooraf verstandelijk objectiveerde, wat in den conventioneelen versvorm moest worden gebracht, zooals het vroegere geslacht had gedaan, maar die zich geheel gaf, zooals hij in zijne verbeelding was op het eigen oogenblik, dat hij schreef. Uit het feit zelf, dat hij echte hartstochtelijke minnedichten schreef, blijkt dat reeds voldoende, want hoe arm is de vorige periode onzer letterkunde daaraan! Om ze te vinden (en hoe bescheiden dan nog) moet men vijftig jaar, tot Poot, teruggaan. Voor zoover die minnedichten na die van ‘Mijne Verlustiging’ zijn ontstaan, vindt men ze in twee bundels, Bloemtjens, door hem in 1785 uitgegeven, en Odilde, waarin de meeste minnezangen voor zijne vrouw zijn vervat, en die hij aanvankelijk óf niet óf afzonderlijk voor enkele vrienden liet drukken, maar die hij in 1808 tot een bundel vereenigde, toen hij bemerkte, dat anderen hem daarmee nog vóór waren geweest. 't Is vooral die laatste bundel, die ons, naast andere, zooals het meesterstukje ‘De Winter’ (‘Het vochtige teeken der stortende beken rijst over ons hoofd’), de meest hartstochtelijke gedichten aan zijne vrouw doet kennen; en wèl moet de verbeeldingsvorm zijner liefde voor hem meer realiteit hebben gehad, dan zijn werkelijk huwelijksleven, dat hij ze kon uitgeven, nadat reeds jaren lang zijn huwelijk feitelijk ontbonden was en eene tweede levensgezellin bij hem de plaats der eerste had ingenomen. Trouwens ook reeds in den bundel ‘Bloemtjens’ komen, naast vertalingen uit het Grieksch, zooals de voortreffelijke overbrenging | |
[pagina 78]
| |
van Theocritus' derde en zeven-en-twintigste idylle (‘Amaryllis’ en ‘Minnekozen’), gedichten, zooals b.v. een drietal met den titel ‘Kusjens’ in den rijmloozen Anacreontischen vorm, voor, die onder zijne wellustigste liefdesuitingen meetellen; en dat doet daar zeker ook de dichtbrief van ‘Adelhilde aan Eerrijk’, de toomeloos hartstochtelijke ontboezeming eener vrouwenliefde, waarmee zijne verbeelding aan zijne wenschen te gemoet kwam. Een bepaald godsdienstige toon werd door Bilderdijk toen nog maar zelden aangeslagen. Wel vernemen wij dien uit het voornaamste der weinige gedichten van Catharina Rebecca Woesthoven, dat in 1785 met hare initialen op den door haar man geëtsten titel uitkwam, de ode Lazarus Opwekking. Zij had die ode reeds vroeger gemaakt naar aanleiding van eene door het Haagsche dichtgenootschap uitgeschreven prijsvraag, die aan Bilderdijk's academievriend, den predikant Johannes Wilhelmus Bussingh den gouden eerepenning bezorgde. Als gewrocht van Bilderdijk's stoute verbeelding werd in 1786 eene uitvoerige romance in zeven zangen van vierregelige strophen, die hem reeds lang had bezig gehouden, voor vrienden gedrukt in klein formaat met kleine letter, en in 1788 ook, maar nog anoniem, met gewone letter voor het publiek. De titel was Elius: romance Ga naar voetnoot1). Hij droeg die op aan zijne vrouw als eene nalatenschap voor zijne kinderen, wanneer hij spoedig mocht sterven, zooals hij ook toen reeds, en op verderen leeftijd in klimmende mate, telkens verwachtte. Bij de scheiding van Rijn en Waal, zoo luidt het verhaal, verhief zich het stamslot der graven van Teisterbant. Daar woonde na Diederijk's dood zijne eenige dochter Heile; maar de geluksring, haar door haar vader stervend gegeven, was haar uit de hand gegleden, in de slotgracht. In den snavel van een zwaan, die daar zijn voedsel zocht, is hij vastgeraakt, en op zijne vlucht heeft de vogel hem meegenomen naar de Zwitsersche Alpen, waar toen juist uit het Oosten ridder Elius was aangekomen. Deze bevrijdde den zwaan van den ring, waarop hij leest: ‘De waardigste uit de maagdenrei zij ik ten echt gegeven’; maar als hij den ring in de hand neemt, wordt hij opeens door een tooverglans omgeven, waaruit hem de woorden tegenschitteren: ‘Verdien en win!’ Nu houwt hij een eikestam om, | |
[pagina 79]
| |
waarvan hij zich als boot bedient; en, voorafgegaan door den zwaan, die hem den weg wijst, zakt hij daarmee den Rijn af, tot hij aan het Teisterbantsche stamslot aankomt. Hij vindt het belegerd door Sigon, een Saksenvorst, en Gerlak, den koning der Thüringers; maar zijn heldenzwaard doet de belegeraars wijken, ofschoon hij na de overwinning neerzijgt, door bloedverlies uitgeput. Heile had hem zien strijden, bewonderd en waardig gekeurd, de door Willebrord zelf gewijde gravenkroon van Teisterbant te dragen; maar hem dood wanende, zet zij hem de vaderlijke diadeem op het hoofd en valt dan als ontzield aan zijne zijde neer. Die diadeem echter heeft hem de levenskracht hergeven. Uit zijne bezwijming ontwaakt, ziet hij de doode maagd aan zijne voeten. Hij begrijpt, dat zij recht heeft op den ring en steekt dien aan haar verstijfden vinger. Dan heeft hij een visioen. De oude Diederijk verrijst en wijst hem achtereenvolgens al de helden aan, die voor zijn oog verschijnen en waarin hij als in een toekomstdroom geheel zijn roemruchtig nageslacht aanschouwt, tot op den laatsten toe, die na eeuwen eens zijn naam zal dragen en hem waardig zal zijn. Als het visioen wegnevelt, heeft de tooverkracht van den ring Heile uit den schijndood tot nieuw leven gewekt en tot zijne vrouw gemaakt. Ondanks de levendige teekening in schilderende taal, waarop hij zich met opzet bijzonder heeft toegelegd en waarom dit dichtstuk later terecht zoovele bewonderaars gevonden heeft, vreesde Bilderdijk toch wel een weinig, ‘dat alles ridicuul zou gemaakt worden’, want onmogelijk was het, niet terstond in Elius den ‘Ridder metten Swane’, den Helias van het volksboek te herkennen, waarin toen niet meer dan een kinderachtig volkssprookje werd gezien. En diezelfde Zwaanridder kwam daar in allen ernst voor als stamvader van den zoon, dien Bilderdijk uit zijn huwelijk verwachtte en dien hij van plan was, den naam Elius te geven, zooals hij ook werkelijk deed met zijn eersten in leven gebleven zoon, die in 1791 geboren werd. Aan een ander, in 1794 jong gestorven, zoontje gaf hij den naam Ursinus, ook naar een zijner gewaande stamvaderen, wiens geschiedenis hij een jaar daarna vertelde in eene andere, eerst veel later uitgegeven, romance in drie zangen, Urzijn en Valentijn, waarvan de inhoud ons weer doet denken aan een volksboek: dat van ‘Valentijn en Ourson’ maar die inderdaad eene vrije bewerking is van de ballade ‘Valentine and Ursine’ uit Percy's ‘Reliques of ancient | |
[pagina 80]
| |
English poetry’, waarin dezelfde stof is behandeld. De romance was nu een lievelingsdichtsoort van hem geworden. Vóór 1795 schreef hij nog in dien trant, maar van minder omvang: ‘Ada’, ‘Bertha’ (de vrouw van Koning Pepijn), ‘De Indiaansche Maagdenroover’, de zoogenaamd Guineesche romance ‘Ahacha’ en de voorgewend Laplandsche ‘Yrwin en Vredebag’. Slechts eene enkele daarvan werd in dien tijd afzonderlijk gedrukt, zooals ook met andere kleinere gedichten van vóór 1795 maar zelden gebeurde. Eerst in latere bundels werden zij opgenomen: de meeste in de beide deelen ‘Verspreide Gedichten’ van 1809. In de periode van zijn eerste huwelijk, terwijl hij in Den Haag als advocaat op de Prinsegracht gevestigd was, heeft hij nog maar twee bundels uitgegeven: in 1787 de vertaling van Tyrteus Krygszangen, die wij, met kleine politieke gedichten, waarbij zij behooren, in een ander verband zullen bespreken, en in 1788 de Vertoogen van Salomo, eene bewerking van den Prediker in alexandrijnen. Eerst na zijne verbanning werden twee grootere gedichten uit dezen tijd uitgegeven, namelijk Ridder Sox (van 1793), de meesterlijke vertaling van Voltaire's vermakelijke vertelling ‘Ce qui plait aux dames’, en de Starrenkennis (van 1794) naar het leerdicht van Manilius. Aan vertalingen uit de Classieken ontbrak het bij hem overigens ook in dien tijd niet, zooals van het ‘Pervigilium Veneris’ als ‘Lentefeest’ (‘Morgen minn' die nooit beminde, morgen minn' die niet meer mint’) en van zeer vele gedichtjes van Boëthius, die hij, evenals enkele romances, afstond aan de gedichtenverzameling, sedert 1788 bij zijn vriend en uitgever, den Amsterdamschen boekverkooper Pieter Johannes Uylenbroek (geb. 1748 † 1808) bij gedeelten van de pers gekomen onder den titel ‘Kleine dichterlijke handschriften’. In die jaren legde hij zich ook toe op het Arabisch, waaruit hij kleine gedichtjes vertaalde en ten slotte Ibn Doreid's treurzang, juist ter perse op het oogenblik, dat hij zijn vaderland moest verlaten, en door hem toegewijd aan haar, die het onderstond, de gade van een balling te zijn, zooals op den titel onder haar portret verkondigd werd. Inderdaad echter was toen zijn huwelijksgeluk reeds lang vervlogen, bestond zijne liefde voor Odilde nog maar alleen voor de buitenwereld en waren hunne kinderen en het hem toen nog heilig beginsel der onverbreekbaarheid van den echt de eenige banden, die hem bonden en die spoedig feitelijk door hem verbroken zouden worden. |
|