De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
IV.
| |
[pagina 48]
| |
was: een ambt waarin zijn zoon hem later als adjunct bijstond. Voor zijne opvoeding had hij ook veel te danken aan zijne vrome moeder, Elsabé Spaar, en aan den conrector der Latijnsche school te Harderwijk, Knoop, die hem ook liefde voor de dichtkunst inboezemde en hem reeds op zijn dertiende jaar de noodige kennis had ingeprent om eene hoogeschool te bezoeken; maar ofschoon hij daarvoor toen nog te jong was, werd hij toch zóó vroeg te Leiden student, dat hij daar reeds in 1770, dus op zeventienjarigen leeftijd, in de rechten kon promoveeren. Dat eene zoo snelle ontwikkeling, waarbij eigen werkzaamheid hem het meest, de school hem weinig en het leven hem niets zal geleerd hebben, grooten invloed zal gehad hebben op de vorming van een zoo eigenaardig karakter als het zijne, kan nauwelijks worden betwijfeld. Naar Zwolle teruggekeerd, ging hij daar reeds in 1772 een huwelijk aan met Okje Groeneveld, met wie hij veertig jaar in gelukkigen echt verbonden is geweest en die hem stamvader maakte van een talrijk geslacht, dat anders gevaar had geloopen uit te sterven met hem of zijn vader, wiens eenig overgebleven kind hij was. Rijk met aardsche goederen gezegend, miste hij den prikkel om een geregelden maatschappelijken werkkring van beteekenis te zoeken, die hem zou hebben gedwongen in de practijk al zijne krachten in te spannen. Hij wijdde die krachten nu met toenemenden lust aan de verdere ontginning, verbetering en verfraaiïng van het, later ook door hem bezongen, landgoed Boschwijk ten Westen van Zwolle, waarvan hij reeds in 1781 door erfenis eigenaar werd. Zoo iemand, dan had hij rust en vrijen tijd om zich aan kunst en wetenschap te wijden. Toch is er geen ouder gedicht van hem bekend, dan de dichtmatige voordracht over ‘De Vergankelijkheid van het Heelal en de Voortreffelijkheid van het Verstand’, door hem in 1777 gehouden in eene Zwolsche sociëteit en slechts schijnbaar een rationalistisch betoog, maar inderdaad alleen eene verheerlijking van het verstand, dat zich in dienst stelt van de deugd ter bevordering van het ‘Heil der Maatschappij.’ | |
[pagina 49]
| |
In ruimeren kring werd hij eerst als dichter erkend, toen het Leidsche dichtgenootschap zijn lierzang in alexandrijnen ‘Het heil van den vrede’ met goud bekroonde in hetzelfde jaar 1779, waarin hij ook, evenals Van Alphen, het tweede eeuwfeest der Unie in een gedicht herdacht. Op zijne eerste bekroning volgden er later nog vele andere, tot in 1790 toe; en de meest verdiende was zeker die van 1785, waarbij zijne beide lofdichten op De Ruiter met goud en zilver werden bekroond. Van deze behoort de strophische lierzang tot het beste, wat hij geschreven heeft, ook als uiting van zijne democratische overtuiging, dat geen roem waarde heeft, dan dien men aan ‘zich zelv', alleen zich zelv' verpligt’ is, geen adel, dan die ‘uit deugd geteelt’ is. Ga naar voetnoot1) Aan die Dichtgenootschappen dankte hij het ook, dat hij in aanraking kwam en vriendschap sloot met De Lannoy, met Bilderdijk en vooral met Jan de Kruyff Junior, levenslang een zijner boezemvrienden. Dankbaarheid voor vriendschap en roem, hem door de Dichtgenootschappen verschaft, was de oorzaak, dat hij, ofschoon vooraantredende in de rij der poëziehervormers, toch nooit de Dichtgenootschappen als zoodanig heeft aangevallen, maar in 1791 zelfs het zilveren feest van het Leidsche genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkreegenrsquo; met een lierzang heeft helpen vieren. De roem, door hem weldra bij alle Dichtgenootschappen van beteekenis verworven, vuurde bij hem eene eerzucht aan, die later eerst verflauwde tot eene zich slechts nu en dan schuchter openbarende ijdelheid, maar die hij, met zijn in den grond bescheiden karakter, onder den invloed van zijne godsdienstige overtuiging in zijn ouderdom geheel heeft leeren overwinnen. In denzelfden tijd, maar onafhankelijk van Van Alphen, met wien het, ondanks onderlinge waardeering, bij hem nooit tot vriendschappelijke toenadering is gekomen, zal Feith te Leiden als student, maar in anderen kring dan Van Alphen, kennis hebben gemaakt met de Duitsche litteratuur. In elk geval getuigen reeds de eerste lierdichten, die hij schreef, van Duitschen invloed, zooals het gedicht ‘Aan Cefise’ (van 1777), waarin de blozende koontjes en purperen lippen van Cefise, hoe gevoelig hij voor die schoonheid ook was, hem aanleiding gaven, haar een doodshoofd voor te leggen, dat de ver- | |
[pagina 50]
| |
gankelijkheid der zinnelijke schoonheid predikt tegenover de deugd, die eerst in staat is de schoone vrouw tot een engel te maken. De Cefise van dit gedicht was misschien Feith's eigen jonge vrouw, maar zij kan ook evengoed een wezen der verbeelding geweest zijn, toegesproken op den toon van Wieland (in diens eerste periode van ingebeelde vroomheid en koud gevoel), dien Feith ook aannam in zijn wat later gedicht ‘Aan ongelukkige gelieven’, dat hij in volle oprechtheid zelf zeer aandoenlijk schijnt gevonden te hebben, ofschoon de raad, dien hij aan deze ‘wreedgescheiden lievelingen’ geeft, om ‘op een eenzaam kerkhof’ onder het licht van de ‘bleeke, kuische maan’ en bij ‘het treurig lied des van gevoel en liefde stervenden tortels’ voor ‘hun ziel de kalmte weer te vinden’, wel alleen door verbeeldingszieken zal zijn gevolgd. Toen Feith in 1779 zijn gedicht ‘Werther aan Ismeene’ schreef, stond hij blijkbaar onder de bekoring van ‘Die Leiden des jungen Werthers’, waarmee Goethe in 1774 een zoo verbazenden indruk op zijne landgenooten had gemaakt. Het afscheid echter, dat Werther hier van Ismeene, zooals bij Goethe meermalen van Lotte, neemt, is zóó hartstochtloos en een zóó beredeneerd gevolg van een braaf-heidsgevoel, waarvan de verklaring niet in het gedicht zelf, maar alleen door bijgedachte aan de verhoudingen in Goethe's roman te vinden is, dat ons de overspanning van Goethe's Werther nog natuurlijk toeschijnt bij de tranenrijke bezadigdheid van zijn door Feith geschapen naamgenoot. Beter ging het Feith af, wanneer hij, zooals hij een paar jaar later deed, in zijne lierzangen: ‘Aan God’, ‘Aan den mensch’, ‘De Nacht’ en ‘De Vriendschap’, Klopstock volgde, dien hij in 1778 persoonlijk had leeren kennen en boven alle dichters bewonderde. Toch waren het meer de denkbeelden en uitdrukkingen, die hij van hem overnam, dan het eigenaardige zijner poëzie, dat vooral ook in den metrischen vorm bestaat, zonder het rijm, waarvan Feith in deze oden nog geen afstand heeft kunnen doen. Zelfs deed hij dat nog niet in de onvoltooide reeks van twaalf oden in keurigen versvorm, die hij in 1787, met typische etsjes van R. Vinkeles naar D.J. van der Laan, uitgaf onder den titel Fanny, een fragment en waar overigens alles, tot zelfs de titelnaam, aan Klopstock doet denken. Aan Selinde, voor wie 's dichters ‘gewaarwordingen en beeldtenissen’ meer dan ‘idealen’, voor wie zij ‘de natuur’ zelf waren, droeg Feith den bundel in proza op, aan Julia, die door haar voorbeeld | |
[pagina 51]
| |
‘zijn ziel uit den strik der wufte zinvermaken gered had’, in verzen, aan zijne vrouw in werkelijkheid. Aan Van Alphen ontleende hij zijn motto ‘Godsdienst in verbond met Liefde en Deugd’ en daarmee meteen den grondtoon zijner oden, die met elkaar de innerlijk doorvoelde geschiedenis zijner liefde, d.i. de liefde van Eduard tot Fanny, uitmaken. In den aanvang was die liefde grootendeels van zinnelijke natuur, eene liefde tot ‘het schoon, dat eens de worm verteert’. Haar bijzijn kon hij niet ontberen; zonder haar had zelfs de teedre maan haar toover-kracht, het eenzaam boschje alle bekoring voor hem verloren. Het denkbeeld, dat hij haar eens zou kunnen verliezen, folterde hem, en zóó levendig stelde hij zich die ramp voor, dat hij zich geheel verplaatste in den gemoedstoestand, waarin hij, van haar gescheiden, zou verkeeren. Dan zou hij in wanhoop alleen naar den Dood uitzien, maar neen: God zou hem redden. ‘De zwarte treurnacht dreef voorbij,’ want door Gods gunst ontwaakte in hem het besef, dat hij alleen Fanny's stoflijk deel miste, maar nog ‘altijd geheel haar ziel’ bezat, de zuster van zijne ziel. Nu was hij verzoend met den dood en zou hij ook geene met dood dreigende koorts vreezen, maar, ‘rijp voor d'eeuwigheid’, rustig kunnen sterven, wetend, dat na korte scheiding de minnende zielen elkaar in een eeuwig leven zouden weerzien en dat Fanny, neergeknield bij zijn graf, de wereld niet eenzaam zou vinden, omdat ook bij haar liefde en deugd één geworden waren. Zoo geheel onzinnelijk, zoo bovenaardsch is hier de liefde geworden, dat zij zelfs den engelen in den hemel den uitroep moet ontlokt hebben: ‘och God, wat zijn die menschen braaf!’ Zoo bovenaardsch was een jaar of vijf vroeger de liefde nog niet bij Feith, toen hij het eerst eene bij ons nieuwe dichtsoort, de romance, invoerde, ook uit Duitschland, waar zij in de laatste jaren zeer geliefd was geworden, ofschoon haar oorsprong, zoowel als haar naam, bij de Romaansche volken te zoeken is. In Frankrijk toch had de bekende schrijver van de ‘Mémoires de l'ancienne chevalerie’ (1759), La Curne de Sainte-Palaye, een groot aantal mid-deleeuwsche Fransche liederen verzameld, die hij verwerkte in zijne, eerst in 1774 door Millot uitgegeven ‘Histoire littéraire des Troubadours’ III dln. Die door hem opnieuw bekend geworden troubadours-sproken en zangen wekten lust tot navolging, met name bij F.A. de Paradis de Moncrif, die echter een comischen tint gaf aan zijne eigene bewerkingen van middeleeuwsche verhalen, aan zijne | |
[pagina 52]
| |
kortere volksliederen en zijne twee langere, later bij ons door Tollens zoo verdienstelijk vertaalde romances: ‘Les constantes amours d'Alix et d'Alexis’ en ‘Les infortunes inouies de la tant belle honnête et renommée comtesse de Saulx’. Ga naar voetnoot1) Zij hebben met het volkslied een zekeren galgenhumor gemeen, die ook bij het tragische den dwazen kant opmerkt. Iets dergelijks treffen wij aan in de vele romances, waarmee reeds in de zeventiende eeuw Luis de Gongora zijne overigens al te gekunstelde poëzie had afgewisseld, en beider romances had nu in 1756 Gleim door vertaling en navolging naar Duitschland overgebracht, waar zij door velen werden nagemaakt, ook door Bürger in zijn vroegeren tijd Ga naar voetnoot2), bv. met zijn in 1794 bij ons door Bilderdijk vertaald ‘Die Weiber von Weinsberg’ en zijn ‘Frau Schnips,’ in 1784 bij ons door Betje Wolff als ‘Vrouw Snaversnel’ overgebracht Ga naar voetnoot3). Intusschen was men ook in Engeland, en vooral in Schotland, bezig geweest, Oud-Engelsche en Gaelische balladen te verzamelen, en voor zulk een bundel ‘Reliques of Ancient English Poetry’, (van 1765) wist bisschop Thomas Percy eerst in zijn eigen land en spoedig ook daarbuiten groote bewondering te wekken. Deze bestond deels uit middeleeuwsche liederen of fragmenten, deels uit gemoderniseerde of zelfs door Percy geheel nieuw gemaakte balladen en wisselde den comischen trant van Moncrif af met den ernstigen, vaak diep weemoedigen romantischen toon, die meer en meer begon te pakken. In Duitschland hield Herder er in 1773 een plei-dooi voor in zijne briefwisseling ‘Ueber Ossian und die Lieder alter Völker,’ spoedig (in 1778) gevolgd door zijn bundel ‘Stimmen der Völker’: eene verzameling van door hem uit verschillende talen overgebrachte middeleeuwsche liederen en verhalen. Weder was het Bürger, die, onder Herder's invloed, ook in Duitschland voor oorspronkelijke romances in dezen toon reeds in 1773 het voorbeeld gaf met zijne woest-romantische ‘Lenore’ (in 1798 bij ons door Vrouwe K.W. Bilderdijk, maar wat al te vrij, overgebracht) en | |
[pagina 53]
| |
spoedig wemelde het nu ook in Duitschland van liederen en balladen in dezen trant. Met de beide romances van Moncrif bekend en op de oude volksliederen, vooral die der Schotten, opmerkzaam gemaakt door Herder's briefwisseling van 1773, die hij echter te onrechte aan Goethe toeschreef, wenschte Feith niets zoozeer, als ‘dat wij ook iets in dit vak deeden’, en om te beginnen maakte hij zelf reeds in 1782 twee van die ‘naïve verhaalen van ééne aandoenlijke daad’, zooals zijne definitie van dergelijke gedichten luidt, waarbij hij meende, dat vooral gelet moest worden op ‘de hoogste eenvoudigheid van zeden en de meest naïve en zinlijke uitdrukking’. Dat zegt hij in zijn brief ‘over de romance’, voorkomend in het eerste deel zijner ‘Brieven over verscheide onderwerpen’ van 1784, waarin hij als eigen proeven ook voor het eerst zijne beide romances uitgaf, die later ook afzonderlijk uitkwamen, ‘naar den besten smaak op muziek gebracht door C.F. Ruppe’. Zij zijn getiteld ‘Alrik en Aspasia’ en ‘Colma’ Ga naar voetnoot1). De eerste, in vierregelige rijmstrophen, is, evenals Moncrif's ‘Alix et Alexis’, de geschiedenis van een lang afwezig gebleven minnaar, die onherkend door zijne vroegere geliefde tot haar terugkeert en dan met verrukking bemerkt, dat ook bij haar de oude liefde nog niet is uitgebluscht. Bij Feith echter keert de ridder in pelgrimsgewaad uit het Heilige Land terug, terwijl zijne Aspasia ‘op een koelen avondstond heidebloempjes plukte en op ieder bloempje een traantje wierp’, dat spoedig gedroogd is, wanneer de pelgrim haar, wel wat oud en leelijk geworden, trouwe Alrik blijkt te zijn en een huwelijk het blijeindend slot der geschiedenis wordt, terwijl Moncrif op tragi-comischen trant vertelt, dat de trouwe Alexis, als Armenisch koopman verkleed, bij zijne terugkomst Alix haars ondanks gehuwd vindt en bij het droevig afscheid, at hij daarom van haar moet nemen, door haar jaloerschen echtgenoot wordt betrapt en tegelijk met zijne onschuldige geliefde wordt doorstooten. Bij Feith kon een bevredigend slot voor de bloedige vergissing der Fransche romance in de plaats treden en was dus de grappige raad aan doljaloersche mannen, om niet al te gauw het ergste te denken, waarmee | |
[pagina 54]
| |
Moncrif besluit, overbodig geworden. Voor volkshumor had Feith geen gevoel. De tweede romance, in rijmlooze strophen van zes versregels, is, zooals hij zegt, ‘in den noordschen smaak’ en verhaalt de korte spookachtige geschiedenis van een ander meisje, dat ‘'s winters in haar hut, terwijl de avondstormen huilen, bij een dwarrelend lampje’ ook haar minnaar verbeidt; maar ‘holoogig en spraakloos, met beenige kaaken en lippen van lood’ keert haar Edwin terug; doch ook zóó sluit zij hem in de armen. Opeens echter verdwijnt als een nevel dat doodenbeeld, en wetend wat haar noodlot is, ijlt zij naar buiten en zich op den grafheuvel werpend, waarin haar voorgeslacht rust, verbleekt en verstijft zij ‘en 't roosje brak af.’ Later schreef Feith nog twee romances: ‘Karel en Lotje,’ de geschiedenis van een trouwloos minnaar, en de aan het Hoogduitsch ontleende ‘Agnes’. Was Feith bij ons ontegenzeglijk de eerste, die romances schreef en uitgaf, de gedachte daaraan was toch ook reeds bij anderen opgekomen. Kort vóór Feith's romances het licht zagen, had S.F.J. Rau zijne romance ‘Ewald en Elize’ gedicht, in wedijver met zijn vriend Bellamy, wiens ‘Roosje’ door hem zelf echter meer als eene vertelling, dan als eene eigenlijke romance werd beschouwd. Nog in hetzelfde jaar als Feith's romances werden zij gedrukt. Spoedig kwam ook Bilderdijk, ofschoon Feith's romances bespottend, er nu toe, deze dichtsoort, en wel met aangroeiende ingenomenheid, te beoefenen, en velen volgden, o.a. ook de vurige secretaris der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen Martinus Nieuwenhuyzen, die ons met zijne romance ‘Elza’ naar den tijd van Claudius Civilis verplaatst Ga naar voetnoot1). Geen van de nu genoemden beschouwde zich echter als leerling van Feith, maar wél was dat, en wel bepaald als roman-cedichter, zijn jongere vriend Antonie Christiaan Wijnand Staring. Deze werd 24 Januari 1767 te Gendringen geboren. ‘Ik ben uit 'Geldersch bloed’, legde hij den speerruiter van Maarten van Rossem in den mond, omdat hij ook zelf daarop trotsch was. Te Harderwijk studeerde hij van 1783 tot 1787 (schoon met tegenzin) in de rechten, waarin hij 23 Mei 1787 nog op jeugdigen leeftijd promoveerde. Met | |
[pagina 55]
| |
Feith had hij verder nog gemeen, dat hij een groot deel van zijn leven op zijn landgoed doorbracht, namelijk het riddergoed de Wildenborch bij Lochem, waar hij zich met uitstekend gevolg op heide-ontginning en boschbouw toelegde en zich rustig aan zijn gezin en aan studie en letteren wijden kon. Nog als student, in 1786, gaf hij onder den titel Mijne eerste Proeven in de Poëzij een veertiental gedichten uit, die weinig indruk maakten en, ofschoon de critiek zijne ‘vuurige verbeeldingskragt’ en ‘vloeyenden rymtrant’ prees, toch onrijpe vruchten genoemd werden, met meer dan te veel ‘van het hedendaagsche sentimenteele’, waaraan men den leerling van Feith kon herkennen. Deze had hem dan ook, minstens sedert 1784, welwillend aangemoedigd als een veel belovend jong dichter en van goeden raad gediend. Vreemd was het dan ook niet, dat er in den bundel ook drie romances voorkwamen, nl. ‘Emma en Adolph’, ‘Ada en Reimond’ (bewerking van Goldsmith's ‘The Hermit’) en ‘Maria’, van welke de laatste niet meer en beide andere alleen veel gewijzigd herdrukt werden. Na van 1787 tot 1789 in Göttingen physica en chemie gestudeerd te hebben en daar zijne ingenomenheid met de letteren nog te hebben aangekweekt, gaf Staring in 1791 een tweede bundeltje Dicht-oeffening uit, waarin het sentimenteele reeds minder overheerscht, dan in het eerste. Het bevat nog twee romances: ‘De Zwarte vrouw van Wildenborch’, de eerste zijner Geldersche romances (in 1793 het slot geworden der romance ‘Lenore’) en ‘Hoop verloren, trouw bewaard’, eene Harderwijksche vertelling, waarin de dichttrant van Cats is nagebootst. Blijkbaar bleef Feith, al hield Staring ook langzamerhand op als dichter zijn geestverwant te zijn, diens romances waardeeren, want nog in 1793 nam hij eene derde veel uitvoeriger Geldersche romance in twee zangen, ‘Wichard van Pont’ gaarne van hem in zijne ‘Bydragen’ op. Wij zullen er hier niet verder over uitweiden, omdat Staring eerst veel later na lange oefening die hoogte heeft bereikt, die hem met minachting op de poëzie zijner jeugd deed neerzien en hem tot een der meest geliefde dichters van de negentiende eeuw heeft gemaakt, juist ook in het vak van romance en vertelling, dat niemand beter dan hij in onze letterkunde vertegenwoordigt. Feith was niet alleen dichter. In 1783 trad hij ook als dichterlijk prozaschrijver op. Het eerste, wat hij reeds eenigen tijd te voren | |
[pagina 56]
| |
geschreven had, waren vier kleine stukjes: ‘Themire’, ‘Alpin’, ‘Selinde’ en ‘De Hermiet’. Ook zij kenmerken zich als iets nieuws door een toen in Duitschland, vooral door Gessner's invloed, veel geschreven ‘poëtisch proza’, dat zich van het gewone onderscheidde door grootere beeldrijkheid en vooral ook door eene gezwollen gevoelsuitgalming in eene van gewoon Nederlandsch afwijkende taal, die men eene eeuw later, toen die schrijftrant weer in gebruik kwam, een tijd lang artisten-idioom zou gaan noemen. 't Is de taal, waarin zeurt wie niet zingen kan of zich de moeite van zingen niet wil geven, de taal der wrevelig en wee makende weekelijkheid, die meestal noch hare pen, noch haar gevoel weet te beheerschen en de kracht mist om aan bastaardkunstwerk den strengen dichtvorm te geven, ofschoon deze al dat water zou hebben gekristalliseerd en in zijne metrische afwijking van den vorm der meer bezadigde omgangstaal ook alleen harmonisch past bij de zoo weinig alledaagsche woorden en stijlvormen van de zich in beelden en klanken verlustigende kunstdrift. Vergeeflijk echter was het gebruik van dat poëtisch proza bij Feith en zijne geestverwanten, omdat zij leefden in een tijd, waarin aan dien streng-conventioneelen dichtvorm zooveel waarde werd gehecht, dat zelfs het meest prozaïsche en er dus het minst bij passende in dien vorm den schijn van poëzie aannam en als zoodanig ook wel geprezen werd. Het poëtisch proza is als reactie daartegen zeer goed te verklaren en tot op zekere hoogte ook te verontschuldigen. Bovendien zal ontstaan en opgang van dat proza ook verklaard kunnen worden uit den invloed der Oudtestamentische bijbelboeken, waarvan de dichterlijkheid, vooral op voorgang van Herder, toen juist zoo gewaardeerd begon te worden, maar die toch slechts door enkelen anders dan in prozavertaling werden gelezen. Eveneens zal het van invloed geweest zijn, dat Ossian's poëzie het eerst was bekend geworden in den Engelschen prozavorm, waarin Macpherson haar had uitgegeven, en des ondanks zoo gereedelijk als poëzie werd erkend. Zoo is dan ook Feith's ‘Alpin’ duidelijk geschreven onder den invloed van ‘The songs of Selma’ van Ossian. Daarentegen is ‘Themire’, de roerende geschiedenis eener onschuldig verleide, op aarde door den beul ter dood gebrachte (onopzettelijke) kindermoordenares, die bij het Laatste Oordeel wordt vrijgesproken, terwijl Alcestes, haar baatzuchtig verleider, ter helle wordt verwezen, eene blijkbare navolging van Wieland's ‘Melinde’. | |
[pagina 57]
| |
Hier is het niet vooral het beeldrijke der taal, dat er een ongewoon karakter aan geeft, maar het onafgebroken snikken van het gevoel, waarmee men ook wel reeds bij ons kennis had kunnen maken door de tranenrijke tooneelstukken. Aan een van deze ‘Le comte de Comminge ou les amants malheureux’ van Baculard d'Arnaud (ook bij ons reeds in 1773 vertaald) herinnert dan ook levendig ‘De Hermiet.’ Daarin vertelt Feith, dat de jonge Valcour, hopeloos neerslachtig omdat hij zijne zielsvriendin moet missen, avonden achtereen doorbrengt bij eene graftombe op zijn landgoed, totdat eens op een nacht hem daar een hermiet aantreft, die hem troost aanbrengt door het verhaal van de rampen, die hem zelf getroffen hadden: eerst de dood zijner afgodisch door hem beminde echtgenoote, daarna ook van zijn eenig dochtertje, dat aan zijne zijde getroffen werd door een bliksemstraal, die Gods grootheid verkondigde, waaraan een worm als de mensch zich niet alleen gedwee moet onderwerpen, maar waarvoor hij, alle aardsche lief en leed vergetend, in aanbidding moet neerzinken om weer waarlijk gelukkig te worden. Juist toch om hem zoo gelukkig te maken, had God uit liefde hem zijne aardsche afgoden ontnomen. Dat had hij nu ingezien en deed hij ook Valcour inzien. De invloed van Baculard d' Arnaud, met wiens ‘Comte de Comminge’ Feith reeds van zijn veertiende jaar af had gedweept, verraadt zich ook in de Julia van 1783 Ga naar voetnoot1), waarachter bij de uitgave de besproken kortere verhalen als mengelwerken zijn gedrukt. Dezen bundel droeg hij op aan zijne ons onbekende en misschien slechts gefingeerde vriendin Sophie, omdat zij, ‘in haar donker prieël aan den oever van den Rhijn’, met hem en anderen over de liefde rede-neerend, zijne zijde had gekozen, ten gevolge waarvan hij dan juist voor haar zijne ‘Julia’ schreef, die hij ook alleen uitgaf om ‘haar te gehoorzamen’. Den naam zijner heldin schijnt hij ontleend te hebben aan Rousseau's ‘Julie ou la Nouvelle Héloïse’, waarvan men telkens eenigen invloed op Feith kan bespeuren, al is hij zeker niet in allen deele Rousseau's geestverwant. Een eigenlijke roman is de ‘Julia’ allerminst. Feith zelf noemt haar ‘een eenvoudig tafereel van twee tedere harten, die oprecht beminnen’, in den toen | |
[pagina 58]
| |
door Richardson in de mode gebrachten en ook door Goethe in zijn ‘Werther’ gevolgden briefvorm, waarin hier Eduard zijn hart uitstort, meestal aan zijn vriend Alcestes, maar soms ook aan Julia zelf, die hem dan beantwoordt. Als verhaal is de inhoud er van spoedig verteld. Op eene eenzame wandeling in het bosch vindt de teergevoelige naar wederliefde smachtende Eduard de schoone Julia, ‘als een engel neergeknield voor den Ongeschapenen’ en biddend om een vriend voor haar hart. Op eens hebben hunne gelijkgestemde harten elkaar begrepen en het duurt nu niet lang, of tedere omhelzingen volgen. Had Julia geen ‘wreeden vader’ gehad, dan zou hunne liefde spoedig tot een huwelijk hebben kunnen leiden. Nu moet Julia aan Eduard mededeelen, dat zij ‘den oorsprong van haar leven’ niet ongehoorzaam mag zijn. Toch blijven zij samenkomsten houden, maar, onder het somber vooruitzicht, dat ‘nooit spelende wichtjes hun knieën omarmen zullen,’ het eerst in een huiveringwekkenden grafkelder, waar zij, op doodkisten gezeten, over de onsterfelijkheid spreken; maar later weder bij avond op eene zodenbank in het bosch, waar de omhelzingen hen in zulk eene verrukking brengen, dat, had Julia niet op het uiterste oogenblik het woord ‘onsterfelijkheid’ uitgesproken, het met hare onschuld gedaan zou geweest zijn. Dankbaar, dat zij aan het gevaar der zinnen ontkomen zijn, schrijft Julia nu aan Eduard, dat zij zich niet nogmaals aan hetzelfde gevaar moeten blootstellen en dat hij zich naar elders moet begeven; maar bij het afscheid en in de brieven, vol uitroepingsteekens en gedachtestreepjes, die zij elkaar vervolgens toezenden, betuigen zij elkaar onder tranen, hoe droef-gelukkig zij zich gevoelen in de reine liefde - op een afstand - die hen nu voor eeuwig verbindt. Daarin worden zij nog versterkt door de tegenstelling tot den rampzaligen Werther, dien Eduard aantreft, zijne smart in versregels op een rots neerschrijvend, maar die van liefdesmart wegkwijnt en sterft, omdat hij eene engel bemint, zoo voortreffelijk, dat niemand hare liefde waard is, ook hij zelf niet. Door al die bespiegelingen allengs en met eenige moeite opgevoerd tot eene liefde, die alleen op de schoone ziel en niet meer op het schoone lichaam gericht is, ontvangt Eduard opeens de blijde tijding, dat Julia's vader ten slotte in hunne echtverbintenis heeft toegestemd. In opgewondenheid, schoon met een akelig voorgevoel, snelt hij naar Julia's woonplaats, maar het eerste, wat hij daar ziet, is eene lijkstatie: Julia wordt begraven. ‘Beurte- | |
[pagina 59]
| |
lings loeiende van weedom en stom van smart,’ smeekt hij ook te mogen sterven; maar de kalmte keert terug in zijne ziel. ‘Digt bij het kerkhof, daar zijne Julia sluimert’, koopt hij ‘een Gothiesch gebouw’ en daar brengt hij, soms in een tot doodkist uitgeholden denneboom, zijn verder leven als kluizenaar door. Met eene prozaode aan de maan, die de reine liefdestemming vertolkt, waarin hij nu verkeert, eindigt dit merkwaardig geschrift. Niet zonder aarzeling gaf Feith het uit. Hij vreesde daarmee ‘eene dwaasheid te begaan.’ Wie immers in de achttiende eeuw, vraagt hij, zou iets gevoelen voor ‘eene liefde, die zonder deugd niet bestaat’? ‘Men zal lagchen,’ zegt hij, ‘en het zal met mij gedaan zijn.’ Feith vergiste zich. Zijn verhaal was in veler oogen niet zoozeer belachelijk, als wel ergerlijk. De omhelzing op de zodenbank in het bosch was zóó meesleepend geschilderd, meende men, dat zij jonge mannen en jonge meisjes in vervoering zou brengen, zonder dat zij nog bijtijds aan de onsterflijkheid zouden denken. Het boek was gevaarlijk, zeide men, en Feith had het toch juist zoo geheel anders bedoeld. Om den verkeerden indruk weg te nemen, dien hij zijns ondanks gemaakt had, en ook omdat men zijn ‘Julia’ te veel eene gevoels-uitstorting (te ‘sentimenteel’ zegt hij) gevonden had en te weinig een verhaal, gaf hij in 1785 een tweede, en naar hij verzekerde laatste, werkje uit in denzelfden geest, maar met tegemoetkoming aan de gemaakte aanmerkingen, namelijk zijn Ferdinand en Constantia in twee deelen Ga naar voetnoot1), inderdaad meer een roman, ofschoon ook in briefvorm. Dat de brieven daarin door Ferdinand meerendeels gericht zijn aan een vriend Willem, waaraan ook Goethe's Werther de zijne richtte, bewijst onder meer opnieuw den invloed van dien roman op Feith Ga naar voetnoot2), al wilde hij ook niet als Goethe zijn roman met een zelfmoord eindigen en evenmin met een droevig slot als in Miller's ‘Siegwart, Eine Klostergeschichte’, die, in 1776 verschenen, bij ons in | |
[pagina 60]
| |
1779 vertaald en blijkbaar ook reeds bij hem bekend was. Ga naar voetnoot1) Ditmaal gaf hij voor zijn roman de voorkeur aan eene blijmoedige, weinig sentimenteele ontknooping. Ferdinand, zoo is de korte inhoud, meent door Constantia, zijne verloofde, bedrogen te zijn, en ongeschikt voor alles, dwaalt hij troosteloos rond, zonder zich van zijne liefde tot de trouwlooze te kunnen bevrijden. Zoo komt hij op een dorpje, waar hij kennis maakt met den predikant, wiens dochter Cecilia zijne vertrouwelinge wordt en hem tracht te troosten; maar langzamerhand gaat haar medegevoel in zijne liefdesmart in tedere liefde voor hem over. Wetende, dat hij hare liefde niet kan beantwoorden, kwijnt zij langzaam weg, en Ferdinand, die de oorzaak van haar lijden eerst vermoedt, later uit haar eigen mond verneemt, heeft diep medelijden met haar en verwijt zich zelf, haar zijns ondanks zoo ongelukkig te hebben gemaakt. Een oogenblik komt er, waarop hij zijne liefde voor Constantia schijnt overwonnen te hebben en in staat is, ten einde Cecilia's leven te redden, haar zijne hand aan te bieden, die zij nochtans afwijst; maar als hij vernomen heeft, dat een snood medeminnaar de onschuldige Constantia bij hem verdacht heeft gemaakt, herkrijgt zijne oude liefde hare vroegere kracht, en ijlings spoedt hij zich nu naar Constantia, doch, hoewel zij hem altijd was blijven liefhebben, zijne verdenking heeft haar zoo diep gegriefd, dat zij hem ongetroost wegzendt. Nu naar het dorpje, waar Cecilia woont, terugkeerende, komt hij daar juist aan op het oogenblik, dat de arme Cecilia, uit onbevredigbare liefde voor hem gestorven, naar het graf wordt gedragen. Hij beschouwt zichzelf als de oorzaak van haar dood en de wanhoop maakt zich meester van zijn hart. Maandenlang tracht hij die te bekampen. Eenigen troost vindt hij bij het lezen van Ossian's en Young's poëzie en ook van Shakespeare's Hamlet, maar eindelijk toch bezwijkt hij in den bangen strijd. Hij begeeft zich naar het graf van Cecilia en heeft daar de haan van het | |
[pagina 61]
| |
pistool al overgehaald om een einde te maken aan een leven, dat reeds twee vrouwen ongelukkig heeft gemaakt, als opeens Constantia, wier gloeiende liefde over haar beleedigd eergevoel had gezegevierd en haar had voortgedreven om haar Ferdinand overal te zoeken, hem van zijne wanhoopsdaad terughoudt en met hem het gewenschte huwelijk sluit, dat door Cecilia's vader wordt ingezegend. In dezen roman, waarin gevoelsontboezeming en deugdsverheerlijking wat meer binnen de perken blijven, is Cecilia de persoon, die de meeste belangstelling bij ons wekt, en die in hare teder-onschuldige liefde, waarvan het besef eerst langzaam tot haar doordringt, zeer verdienstelijk is geschilderd, zij het ook niet geheel zonder de kleuren van Goethe's palet. Het tooneel b.v., waarin zij voor Ferdinand Feith's lied ‘wreedgescheiden lievelingen’ zingt, is, hoe ook tot in het bespottelijke overgevoelig, met veel kunst en ook niet zonder waarheid geteekend, en zoo ook dat, waarin zij in alle eerlijke oprechtheid hare liefde aan Ferdinand bekent. In denzelfden tijd als zijn ‘Ferdinand en Constantia’ gaf Feith ook nog eene vrije navolging van Lavater's ‘Geheimes Tagebuch von einem Beobachter seines selbst’ (van 1771-73) Ga naar voetnoot1), maar in wat anderen geest. Hij noemde het Dagboek mijner goede werken in rekening gebragt bij God tegen den dag der algemeene vergelding; maar die goede werken zijn fictie en dienen alleen om de leer te verkondigen, dat geen mensch in staat is, volkomen goede werken te verrichten, tenzij een zuiver godsdienstig gevoel van dankbaarheid aan God ze hem ingaf. De twee bundels Zedelijke Verhalen, die nog in 1788-89 door Feith werden uitgegeven, bevatten alleen vertalingen. Meerendeels zijn het zeer sentimenteele liefdesgeschiedenissen, die zich in het bijzonder ten doel stellen, te doen uitkomen, hoe dikwijls de hardheid der heerschende rechts- en zedenleer met de gevoelsmoraal in strijd komt, zoodat misdadigers vaak veeleer medelijden verdienen dan straf. Oorspronkelijk werk, tot op zekere hoogte althans, zijn daarentegen weer Feith's treurspelen, vier in getal, waarmee hij in 1784 optrad, toen hij zijn Thirsa of de zege van den godsdienst Ga naar voetnoot2) uitgaf. De ‘Thirsa und ihre Söhne’ (1778) van A.H. Niemeyer had hem zeker het onderwerp aan de hand gedaan: het moedig gedrag van Thirsa tegenover Antiochus Epiphanes, die reeds zes harer zonen | |
[pagina 62]
| |
heeft gedood, maar haar te vergeefs tracht te bewegen, Jedidia, den zevenden, haar alleen nog overgebleven zoon, tot verzaking van den godsdienst zijner vaderen aan te sporen, ofschoon zij de terechtstelling van dien zevenden slechts een oogenblik overleeft. Toch is het Duitsche stuk Feith's eigenlijk voorbeeld niet geweest. Meer schijnt hij, blijkens de toevoeging op den titel, ‘of de zege van den godsdienst’, te danken te hebben aan een stuk met geheel ander onderwerp: ‘Euphémie ou le triomphe de la religion’ (1769) van Baculard d'Arnaud, dat hij in zijn voorbericht ook aanhaalt; maar nog een tweede stuk, dat hij kende, heeft die toevoeging op den titel: ‘Lady Johanna Gray oder der Triumph der Religion’ (1758) van Wieland, waarvan hij zelfs in 1785 eene vrije bewerking begon, die echter eerst in 1791 is voltooid en uitgegeven onder den titel Lady Johanna Gray. Ofschoon hij Wieland's treurspel bij deze bewerking ‘meer gevolgd heeft, dan hij eerst van gedachten was,’ is zijn stuk er toch eer eene navolging dan eene vertaling van te noemen, daar hij ook veel heeft weggelaten of door eigen vinding heeft vervangen, met de bedoeling het stuk te verbeteren, zooals o.a. door in het karakter van den Hertog van Northumberland de heerschzucht meer dan Wieland gedaan had tot het eind vol te houden. Zijn levendigste, treffendste en daardoor meest bekende stuk is de Ines de Castro van 1793, waarin nog eens weer de droeve geschiedenis van de ongelukkige Portugeesche koningsvrouw uit Camoëns' ‘Lusiade’ ten tooneele is gebracht Ga naar voetnoot1). Hij heeft er echter een oorspronkelijk treurspel van gemaakt door er twee onhistorische personen in te voegen: Alvaro die zich wreken wil op Don Pedro, 's konings zoon en in 't geheim met Ines gehuwd, en de Spaansche Infante, die, afgunstig op Ines' geluk, zelf koningin van Portugal hoopt te worden. Zij zijn het, die den dood van Ines bewerken, ofschoon het ten slotte een schandelijke sluipmoord is, waardoor zij het leven verliest. Feith aarzelt wel niet te erkennen, dat de zegepraal der misdaad onaangenaam moet aandoen, maar zoo iets is in de werkelijke maatschappij toch ook niet ongewoon, meent hij, en daardoor heeft hij aan zijn treurspel een pessimistisch karakter gegeven en is dus zijne ontknooping geene katharsis in Aristotelischen geest. Wel daarentegen heeft het stuk in den tijd, waarin het ontstond, machtig op het gevoel moeten werken, en vooral bij het stervenstoo- | |
[pagina 63]
| |
neel aan het eind den toeschouwers een stroom van tranen moeten ontlokken, wat in later tijd weer - zooals alle overdrijving - der spotzucht voedsel gaf. Feith's vierde stuk, C. Mucius Cordus of de Verlossing van Rome, was reeds in 1794 geschreven en voor den druk gereed, maar verscheen eerst te gelijk met de Omwenteling, waarvan het den geest weergeeft en is dan ook door den dichter ‘aan zijn vrije medeburgeren’ gewijd. Er wordt in vertoond, hoe de republikeinsche Romein Mucius Cordus Rome's vrijheid redt door Porsenna, den vorst van Clusium in Etrurië, die Rome belegert om daardoor het door de aristocratie gewenschte gezag van het koningsgeslacht der Tarquinii te herstellen, bewondering in te boezemen voor den heldenmoed, waarmee hij als 's konings gevangene met woord en daad van zijne vrijheidsliefde getuigt. Geestverwant van hem is zijne geliefde Claudia, die alzoo te staan komt tegenover haar eigen vader Appius Claudius, den hoofdvertegenwoordiger der aristocratische partij te Rome, die zich zelf doorsteekt als zijne plannen verijdeld zijn. Dat in deze treurspelen innige gevoelsuiting meer treft dan dramatische kunstvaardigheid, was van Feith te verwachten. Toch heeft met name ‘Ines de Castro’ daardoor op het tooneel wel indruk gemaakt; maar als vertegenwoordigers van iets nieuws kunnen zij niet worden beschouwd, al heeft Feith ook ijverig de theorie van het treurspel, ook aan de hand der nieuwste aesthetische schrijvers, bestudeerd Ga naar voetnoot1). Zijne stukken gelijken op die van Voltaire, schoon Feith met eenheid van tijd en plaats in theorie onvoorwaardelijk gebroken heeft; maar indeeling in vijf bedrijven en in tooneelen behield hij en zelfs den alexandrijn met het rijm, waardoor hij zijne stukken van de burgerlijke treurspelen wilde onderscheiden, evenals door de grootheid der heldenkarakters, die hij bovenal najoeg. De alexandrijn, dien hij zich als versvorm voor zijne treurspelen koos, zou in denzelfden tijd ook voor andere poëzie het meest geliefde metrum voor hem worden en later blijven. Hij ontnam er den achttiendeëeuwschen dreun aan door opzettelijk beoogde verscheidenheid van rust en heeft geene versmaat zoo goed weten te beheerschen, als deze. Hij gaf er een bovenal zachtvloeiend en wel- | |
[pagina 64]
| |
luidend karakter aan, dat zijne alexandrijnen kenmerkend van andere, bv. van die van Bilderdijk, onderscheidt en door zijne geheele school is overgenomen. Wij vinden het reeds in zijn leerdicht in vier zangen, Het Graf Ga naar voetnoot1), van 1792, door hem vooral geschreven onder den invloed van Young's ‘Night Thoughts’, zooals hij aan het slot zelf erkent door Young aldus toe te spreken: ‘Mijn ziel was met uw lied en met uw deugd vertrouwd; zij rees, door u ontvlamd, op vleuglen van gedachten en leerde aan uwe zij' het nietig stof verachten. Nog gloeit ze op uw gezicht van teedre erkentenis.’ Bovendien echter noemt hij daar Milton en Gellert, en, als wijsgeer, aan wien hij veel te danken had, Leibnitz. Ook vertoont Feith's stijl in dit gedicht soms eenige verwantschap met dien van Cats, van wiens volledige werken hij in 1790 eene nieuwe uitgave had bezorgd. Wij zullen Feith hier niet in zijne grafbespiegelingen volgen, maar alleen opmerken, dat hij met dit dichtwerk zijne eerste, eigenlijk sentimenteele, periode van kunsthervorming afsloot en tegelijk eene tweede begon, waarvan het karakter reeds in de vorige was voorbereid, zijne didactische periode, geheel gewijd aan de bevordering van godsdienst en deugd, zelfs wanneer hij daarvoor later nog meermalen den lyrischen vorm koos. Had hij vroeger nog smalend beweerd, ‘dat men de minste genie noodig heeft, om in het leerdicht uit te munten,’ nu kwam hij in zijn Voorbericht in verzet tegen ‘onze kunstrechters, die zich van dag tot dag meer aan al te algemeene uitspraaken en bepaalingen schuldig maaken’, en die al in goeden ernst vragen, ‘of het Leerdicht tot de Poëzij behoore.’ Naar zijne overtuiging nu is het ‘vatbaar voor alle de schoonheden van de Poëzij: de Genie heeft geen grenspaal; geen onderwerp is zo afgetrokken, dat een waar dichter het niet zou kunnen verzinnelijken.’ Voor dat verzinnelijken, waarin, volgens hem, het wezen der poëzie bestaat, is overigens niet uitsluitend ‘beeldspraak’ noodig: het wordt bereikt, zegt hij, met de ‘korte ineengedrongenheid van groote | |
[pagina 65]
| |
opeengestapelde denkbeelden, door een juist gekozen maat en zin-, kracht- en harmonij-bevorderend rijm ondersteund,’ zooals hij dan bewijst door de verzen van.... Voltaire! |
|