De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendIII.
| |
[pagina 34]
| |
het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te danken had, terwijl hij te Utrecht een der meest gewaardeerde leden van het kunstgenootschap ‘Dulces ante omnia Musae’ was. Tot de vrienden, die hij zich daar verwierf, behoorde in de eerste plaats Pieter Leonard van de Kasteele, 13 Augustus 1748 in Den Haag geboren, waar hij, na ook te Leiden gepromoveerd te zijn, als advocaat gevestigd was, tot hij in 1782 tot tweeden pensionaris van Haarlem werd benoemd, als hoedanig hij echter wegens zijne allengs sterker uitgesproken patriottische gezindheid in 1787 na het herstel der stadhouderlijke partij werd ontslagen. Verschil in staatkundige richting maakte omstreeks 1786 een einde aan zijne overigens zoo hartelijke vriendschap tot Van Alphen, die al van zijne jeugd af den stadhouder had vereerd en hem tot zijn dood onwankelbaar trouw gebleven is. Ga naar voetnoot1) Van de latere politieke partijschappen intusschen was er nog geen sprake in 1771, toen Van Alphen en Van de Kasteele, in vrome stemming gebracht door het ongedacht herstel uit eene gevaarlijke ziekte van een boezemvriend, die met hen een driemanschap had gevormd, besloten, gemeenschappelijk hun leven aan de belangen van den godsdienst te wijden en dat in het bijzonder te doen door middel van de poëzie, die zij reeds vroeger in den kring van het Utrechtsche dichtgenootschap hadden beoefend. Van Alphen, die, zooals hij zegt, in den roes van het studentenleven wel eens ‘in 't ijdel hart een afkeer van gewijde poëzie’ had gehad, en wiens ‘citer toen dartle tonen had geslagen’, was nu opeens van een Saulus tot een Paulus bekeerd, die ‘voor Jezus boog’ en later nooit meer tot zijne vroegere wereldsgezindheid terugviel, al bleef zijne vroomheid ook altijd van gemoedelijken aard en, bij onverdachte rechtzinnigheid, waarvan ook zijne vele godgeleerde verhandelingen getuigen, toch meer eene zaak van het hart dan van het verstand. Van die godsdienstige gezindheid der beide vrienden waren de vruchten twee bundels Proeve van Stigtelijke Mengelpoëzij (1771-72), waarop in 1782 nog een derde volgde. Een geheel nieuwe geest spreekt uit die bundels nog niet, maar toch wel eene neiging tot zuiver lyrische ontboezeming, wat destijds zeldzaam was, en eene toen even | |
[pagina 35]
| |
zeldzame versmelodie, bij groote gemakkelijkheid van strophischen versbouw, waarin Van de Kasteele allerminst bij Van Alphen achterstond, zooals o.a. het verheven dichtstuk ‘De Zee’ bewijst, dat bij de tijdgenooten zooveel bewondering vond. Invloed van Hoogduitsche poëzie komt er nog weinig in uit, al wijzen eenige ‘veldzangen’ op bekendheid met Gessner. Alleen wordt de derde bundel met twaalf liederen van Gellert besloten, in de versmaat van het oorspronkelijke vertaald, om ze te kunnen zingen op de melodieën, die Bach er voor gemaakt had. Ga naar voetnoot1). Wel kan men den invloed van Young opmerken, met wiens bede tot Jezus de dichters hun voorbericht voor den eersten bundel besluiten: ‘Bewijs mededogen aan de koelheid van ons hart, en vergiffenis aan de koude van ons lied.’ Young's ‘Night Thoughts’ waren hier reeds in 1766, doch in proza, vertaald door den veelzijdig ontwikkelden en begaafden Amsterdamschen koopman Joannes Lublink de Jonge Ga naar voetnoot2) (geb. 9 Febr. 1736, overleden 24 Nov. 1816), die van zijne vertaling in 1785 ook nog eene tweede veelverbeterde en van aanteekeningen voorziene uitgave bezorgde. Dat overigens Van de Kasteele niet minder dan zijn vriend ingenomen was met de nieuwere Engelsche en Duitsche poëzie, blijkt, uit den, eveneens godsdienstigen, bundel van ook rijmlooze Gezangen, dien hij in 1790 uitgaf, en toonde hij vooral in 1793 met zijne vertaling van De Gedichten van Ossian, want deze gedichten, waarvan de echtheid en overoudheid toen nog maar door enkelen werd betwijfeld, hadden, sinds James Macpherson in 1762 den ‘Fingal’ en in 1765 ook de andere gedichten in eene Engelsche prozavertaling bekend had gemaakt, in Engeland, maar ook vooral in Duitschland, eene ongeloofelijke geestdrift en afgodische bewondering verwekt. Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 36]
| |
Men hoorde er den ouden natuurtoon der Gaelische barden in, die de waarheid der toen zoo geliefde stelling scheen te bevestigen, dat men om echte poëzie te vinden moest teruggaan tot de kindsheid der nog niet door beschaving bedorven volkeren, tot de ‘dichtkunst der onverniste tijden van slechts schijnbare ruwheid’, waarin ‘de taal van 't hart’ klonk, zooals Van de Kasteele zegt, en ook de taal der verbeelding, die alles verpersoonlijkt. Ernstiger, krachtiger, edeler, roerender, dan de heldenzangen van Homerus, waren, volgens Hugh Blair, in menig opzicht deze bardenzangen der Schotsche Hooglanden, waarin ook niet, zooals bij Homerus, goden behoefden op te treden om eene verhevenheid aan te brengen, die bij Ossian juist in het zuiver menschelijke uitkwam. Bij Homerus vergeleken, weerspiegelde Ossian het somber en dreigend grauwe Noordwestelijke zwerk, terwijl in de Homerische zangen het diepe wolklooze blauw van het Zuidoostelijk hemelgewelf terugstraalde. Bij de droefgeestige stemming, waarin men destijds een verfijnd genoegen, ja een hemelschen wellust vond, was het voor velen niet twijfelachtig, aan wien van beiden men de voorkeur moest geven. Toen Van de Kasteele zijne landgenooten in de gelegenheid stelde, de gedichten van Ossian in eigen taal te lezen, waren zij hier reeds lang niet meer onbekend gebleven. In het Engelsch van Mac- | |
[pagina 37]
| |
pherson of in Duitsche vertaling hadden toen al velen ze gelezen; anderen kenden inhoud en karakter er van min of meer uit de tweede hand; en zoo spookte Ossian's geest dan ook in de Nederlandsche poëzie al een tiental jaren rond; maar aan Van de Kasteele komt de eer toe, voor het eerst eene volledige vertaling van Ossian's gedichten te hebben willen geven, waarvan hij zelf echter alleen het eerste, kleinere, deel uitgaf, dat o.a. wel den ‘Fingal’ maar niet de ‘Temora’ bevat Ga naar voetnoot1). Hij gaf er weer den vorm der poëzie aan door ze over te brengen in Klopstock's geliefkoosde versmaat, den hexameter, waarin zij ook beter met de Homerische zangen te vergelijken waren, maar wisselde die bij de zuiver lyrische gedeelten door strophen zonder rijm af. In zijne inleiding wees hij op de eigenaardigheden van den door hem gebruikten versvorm, dien hij daar tegen de opmerkingen der ouderwetsche kunstleeraars verdedigde. In plaats van eene voortzetting zijner vertaling van Ossian gaf hij in 1798 een bundel vertaalde Oden van Klopstock en Wieland uit. Klopstock's oden trokken hem vooral aan, omdat men daaronder eene zoo groote menigte godsdienstige gezangen aantrof, waaruit hij voor zijne vertaling dan ook uitsluitend eene keus heeft gedaan. Van Wieland bevat de bundel slechts twee vrij uitvoerige Pindarische oden, ook van godsdienstigen aard, want zij bezingen ‘de geboorte en de opstanding des Verlossers’. Voor bijna alle oden behield hij de versmaat van het oorspronkelijke, wat hem wel eens dwong, het metrische schema met teekens aan te duiden, omdat het anders misschien niet door de lezers zou gevoeld zijn. Dat al deze oden rijmloos zijn, spreekt wel van zelf. Veel gebruik daarentegen is gemaakt van zinteekens, als volstrekt noodzakelijk om 's dichters taal juist te doen gevoelen. Van de Kasteele's bewondering voor Klopstock Ga naar voetnoot2) heeft hem het overmoedig plan doen opvatten om een heldendicht op te stellen in den geest van diens ‘Messias,’ die zelf reeds in 1784-85 door | |
[pagina 38]
| |
Cornelis Groeneveld was vertaald op zoodanige wijze, dat hij, ofschoon het oorspronkelijke soms misverstaande, er toch om geprezen werd door Klopstock zelf, die onze taal redelijk goed kende en de Nederlandsche vertaling boven iedere andere vertaling van zijn gedicht verkoos. Nochtans werd zij hier ‘slecht verkogt’, want de kring der Messiaslezers is hier altijd veel kleiner geweest dan die der Messiasverheerlijkers. Van eene tweede vertaling, door Barend Nieuwenhuizen, is in 1798-99 alleen de eerste helft verschenen, tegelijk met eene volledige ‘in dichterlyk proza’ door een ongenoemde. Er waren er dan ook, die allesbehalve met Klopstock konden dwepen. Zoo schreef bv. Z.H. Alewyn aan zijn vriend Meinard Tydeman: ‘De Messias is een allerongelukkigst wanschepsel, langdradig, gezocht pathetyk, gevaarlijk, wandrochtelijk in vinding. Het haalt net zoveel bij Milton als een nieuwjaarslied van den klapperman bij een kerstlied van Vondel. En dan dat nare metrum!’ Van de Kasteele nu, die Klopstock wilde volgen met een oorspronkelijk godsdienstig heldendicht, dat zeker, als het tot stand gekomen was, eene merkwaardige tegenstelling zou gevormd hebben tot de bijbelsche heldendichten van Hoogvliet en anderen uit de vorige periode, koos Henoch tot zijn held, maar zelfs de eerste zang er van is nog niet geheel voltooid, hetzij dat de dichter bemerkte, zijne krachten overschat te hebben, hetzij dat staatkundige bemoeiingen hem zijn tijd ontroofden, want in 1795 behoorde hij natuurlijk tot de eersten, die tot deelneming aan de Nationale vergadering verkozen werden; en sinds dien tijd heeft hij de Bataafsche Republiek in verschillende, meest financiëele, ambten en Koning Lodewijk als staatsraad gediend, tot hij 10 April 1810 in zijne geboorteplaats 's-Gravenhage overleed. Keeren wij na deze uitweiding over Van de Kasteele tot Van Alphen terug. In April 1772 ging hij een, als ‘Gezegende Echtvereeniging’ door Van de Kasteele bezongen, huwelijk aan met de zuster van een ander zijner vrienden, met Johanna Maria van Goens, die hem echter reeds drie jaar later weer ontviel, na hem twee zoontjes geschonken te hebben, in wier opvoeding hij nu zijn troost vond, zoowel als | |
[pagina 39]
| |
in zijn godsdienst, dien hij toen juist niet eene verhandeling in den rechtzinnigen vorm verdedigd had tegen het rationalistisch deïsme van Eberhard en Mendelssohn. Hoe het hem bij den dood zijner vrouw te moede was, sprak hij uit in een door eenvoud aandoenlijken klaagzang, met enkele andere lierdichten en een paar prozastukken over den dood in 1777 uitgegeven onder den titel Gedigten en Overdenkingen. De ‘bedwelmende eenzaamheid, voorhenen hem zoo waard’, benauwde hem, maar hij dacht zich zijne geliefde doode als levend in eene betere wereld en dioomde reeds van de zaligheid, haar daar te zullen weerzien. Toen hij zijn kleinen bundel doodsbetrachtingen wijdde aan zijn kroost, vervulde niets hem zoozeer als de gedachte aan zijne eigene sterflijkheid, ook blijkens het slot der opdracht aan zijne kinderen: ‘Legt d'Albehoeder mij naast haar zij, betreurt dan uw moeder en denkt aan mij.’ Toch had hij toen wel reeds veel van zijne vroegere veerkracht herwonnen, want van dien tijd dagteekenen juist zijne studiën op aesthetisch gebied, waarvan het volgende jaar de ‘Theorie’ de vrucht was; maar in 1778 gaf hij ook een ander klein werkje uit, dat hem in veel ruimer kring beroemd heeft gemaakt, en dat nog steeds zijn naam op aller lippen doet zijn, al ontbrak die ook op den titel der eerste uitgave. Natuurlijk wordt bedoeld de Proeve van kleine gedigten voor kinderen Ga naar voetnoot1), waarvan nog in hetzelfde jaar een | |
[pagina 40]
| |
‘Vervolg’ en in 1782 een derde deeltje verscheen. ‘Door liefde gedrongen, heb ik ze gezongen’, zegt hij tot de ‘lieve wigtjes’, de twee lieve kleine jongens, zijne eigene, die hij wenschte, dat in hun vader hun besten vriend zouden zien, en aan wie hij ze aanbood, zooals men ook zien kan op het eerste der aardige plaatjes, die J. Buys er voor teekende en die door Jan Punt, N. van der Meer en R. Vinkeles gegraveerd werden. Toch waren zij, zooals de inhoud bewijst, ook voor meisjes bestemd. Ook met deze gedichtjes was Van Alphen bij ons baanbreker, want of Pieter 't Hoen hem met zijne ‘Proeve’ en ‘Nieuwe Proeve van kleine gedichten voor kinderen’ misschien even vóór is geweest doet aan zijne aanspraken niets te kort, daar deze mededinger spoedig geheel in vergetelheid is geraakt, terwijl Van Alphen's gedichtjes een ongelooflijken opgang hebben gemaakt, ontelbare malen zijn herdrukt (als één bundel het eerst in 1787) en tweemaal in het Hoogduitsch, eens in het Fransch, het Engelsch, het Friesch en zelfs in het Maleisch zijn vertaald. Dat ze, door duizenden en nog eens duizenden kinderen van buiten geleerd en opgezegd, eindelijk den indruk van afgezaagdheid moesten gaan maken en zelfs geparodiëerd zouden worden, pleit eer voor dan tegen ze. Gedichten moeten wel algemeen pakken om afgezaagd te kunnen worden. Voortdurend zijn zij nagevolgd, totdat zij eindelijk door andere in nieuweren trant bijna geheel verdrongen zijn, maar van de geheele kinderlitteratuur, die in de negentiende eeuw allengs een onoverzienbaren omvang heeft gekregen, zijn zij de eerstelingen geweest, en nooit zijn zij bij ons door andere kinderversjes overtroffen in het oog van ieder, die niet uitsluitend zweert bij de taal en den kindertoon van zijn eigen tijd en begrijpt, dat in Van Alphen's tijd de ouders met hunne kinderen wel over andere onderwerpen moesten spreken, dan wij nu dikwijls doen. Met Van Alphen's kinderdichtjes is een geheel nieuw vak van letterkunde bij ons geschapen, want vóór hij, ze schreef, lazen de kinderen eigenlijk, zij 't ook in wat beknopter vorm, hetzelfde wat de niet al te ontwikkelde volwassenen lazen. Ook in hunne lectuur waren de kinderen toen, wat zij eveneens in hunne kleeding waren, kleine mannetjes en vrouwtjes. Wilden zij leeren, dan lazen ze veel, wat zij op hun leeftijd nog onmogelijk konden begrijpen, maar wel konden napraten, en veel ook, wat zij nog niet hadden behooren te weten, maar wat men toch niet voor hen verborgen kon houden, | |
[pagina 41]
| |
omdat geen protestant den bijbel voor hen zou hebben willen wegsluiten. Dat kon eerst anders worden, toen er opzettelijk voor kinderen werd geschreven; en wanneer in ons oog Van Alphen nog wel eens eene enkele maal aan zijne jongens met steekjes en staart-pruikjes wat al te wijze woorden in den mond legt, die ons aan kleine wijsneusjes doen denken, dan moet men niet vergeten, dat de kinderen van zijn tijd er nog wel wijzere naklapten. Intusschen, de nieuwe denkbeelden over kinderopvoeding, die-uit Van Alphen's kindergedichtjes blijken, zijn niet uitsluitend, zijne eigene: allerlei begaafde mannen, vooral buitenslands, hadden, ze verkondigd en ingang doen vinden. Zelfs de gedachte om gedichtjes voor kinderen te schrijven was niet het eerst bij hem zelf opgekomen. Hij wijst zelf op voorgangers in Duitschland, namelijk op Chr. F. Weisse, wiens ‘Lieder für Kinder’ van 1767 in 1781 bij ons door Hendrik Riemsnijder vrij zijn vertaald, en op G.W. Burmann, wiens ‘Kleine Lieder für kleine Mädchen und Jünglinge’ reeds in 1772-73 gedrukt werden. Deze bundels zijn het, waarop Van Alphen voor ons land naijverig was geworden en waarvan hij den trant (enkele malen ook den inhoud) volgde, zonder ooit bepaald te vertalen. Hij deed dus op dit gebied hetzelfde als op dat der aesthetica: bij ons het eerst invoeren uit Duitschland wat wij aan Duitschland mochten benijden; en veel beter nog dan met zijne ‘Theorie’ heeft hij dat met zijne kindergedichtjes gedaan. De verdienste er van bestaat allereerst in den versvorm, zóó welluidend en vloeiend en als op hetzelfde oogenblik met de gedachten ontstaan, dat kinderen ze gemakkelijk in het geheugen kunnen opnemen en vasthouden, waarom de dichter ze dan ook opzettelijk zoo kort heeft gemaakt. De meeste zijn inderdaad meesterstukjes van ongedwongenheid. Men denke b.v. aan ‘Ik ben een kind, van God bemind en tot geluk geschapen’, aan ‘Moederlief, ziedaar een roosjen van uw Koosjen’, aan ‘Des morgens lang te slapen, te geeuwen en te gapen staat lelijk voor een kind’, aan ‘Welkom, lieve kleine zus, welkom in dit leven’, aan ‘Ach, mijn zusjen is gestorven’, aan ‘Hoe dankbaar is mijn kleine hond’, aan ‘Zou ik voor den klepper vreezen’, aan ‘Die in zijn jeugd het pad der deugd heeft ingeslagen’, en aan den ‘Brief van Carel aan zijn zusje Caatje’, zoo eenvoudig en natuurlijk van toon, dat het ‘schrijven moet men, zegt papaatje, eveneens alsof men praat’ door den kleinen briefschrijver blijkbaar ter harte is genomen. | |
[pagina 42]
| |
In zoover is de toon der gedichtjes lyrisch, als de kinderen er bijna altijd zelf in aan 't woord zijn, niet zelden naar aanleiding van wat zij op 't oogenblik zelf opmerken, zooals in het ‘Kijk, Pietje, kijk, een haas!’ het ‘Zie, Keesje, deze doode mug,’ het ‘Daar zie ik een konijn’, het ‘'k Zie de gele bladers vallen’ en het nieuwsgierig makende ‘'k Vond daareven dit papiertjen’, dat dan blijkt de lessen van ‘den vergenoegden man’ in te houden. Uit hetgeen zij waarnemen maken zij dan zelf de toepassing; maar soms is die de vrucht van kinderlijke overdenking, dikwijls naar aanleiding van hun speelgoed, drijftol en hoepel, lintjes en prentjes, en ook wel van de handelingen der dieren, van den dankbaren hond, de geduldige kat, het leerzame sijsje op de kruk. Dat de kinderen voor het meerendeel verstandige opmerkingen maken en goed en zoet zijn, kon alleen later worden afgekeurd, nadat Van Alphen's navolgers die kinderbezadigdheid en kinderbraafheid erg overdreven hadden, in strijd met de werkelijkheid; doch, zijne gedichtjes niet voor volwassenen bestemmend, maar voor kinderen, dacht hij zeker aan Camphuysen's ‘alwat van zelver wast, behoeft men niet te zaeyen.’ In enkele gedichtjes worden de kinderen voorgesteld als een lied zingend, zooals Willem, die, ‘bij 't opgaan van de zon’ aan de bron zittend, zijn morgenlied aanheft, en ‘de lieve Cris,’ die ‘haar kleine citer neemt en, lagchend stem en snaren parend’, een avondlied zingt. Een, in den bundel alleenstaande, beurtzang is gericht tot ‘Jesus, den kindervriend.’ Ook de alleenspraak gaat soms in samenspraak over, zooals van Klaartje en Keetje over leeren en spelen, van Pietje en Keetje over de geschenkjes, waarmee zij hun tehuis-komend vriendinnetje willen verrassen, van Klaasje en Pietje over den niet bestaanden ‘zwarten man’, aan wien alleen gelooft, wie ‘van zijn verstand beroofd is,’ van ‘de vegtende jongens’ en van Keesje, die medelijdend aan Lotje vraagt: ‘Zeg me, zoete lieve Lotje, wat is de oorzaak, dat ge schreit? Hebt ge uw beugeltas verloren of gebroken, lieve meid?’ Een paar vertellingen behooren tot de meest bekende, zooals ‘Cornelis had een glas gebroken vooraan de straat’, het verhaal der vergeving vindende oprechtheid; ‘Jantje zag eens pruimen hangen’, het verhaal der beloonde gehoorzaamheid, en ‘Wij zaten laatst bij Saartje, onze oude goede baker’, die niet alleen sprookjes kon vertellen, maar ook het nut van de afwisseling der jaargetijden aan kinderen kon inprenten. Deze vertelling is ééne van de zes gedicht | |
[pagina 43]
| |
waarvoor Van Alphen - voor 't eerst in zijn leven-den rijmloozen versvorm koos. Een ander gedichtje in dien vorm is de klacht van het eergierige Daantje, dat den prijs verloren heeft, ‘dat boek met mooie prentjes en groene zijden lintjes’; en een derde de overdenking van Claartje bij de schilderij van hare overledene moeder,’ eene schilderij, zooals er toen ook eene in Van Alphen's eigen huiskamer kan gehangen hebben. Wat het didactisch karakter der kindergedichtjes betreft, zij vermanen tot naarstige en blijmoedige plichtsbetrachting (‘Mijn spelen is leeren, mijn leeren is spelen’), stellen teergevoeligheid en mensch-lievendheid, kloeke openhartigheid en eerlijkheid in het gunstigste licht, bestrijden onverstandige angst voor het schijnbaar griezelige en geheimzinnig spookachtige, en boezemen liefde in voor ouders, broers en zusters, voor oprechte vrienden en voor God, den goeden gever van alle dingen, die zich in zijne liefde en grootheid het heerlijkst openbaart in de natuur: in ‘de bloempjes’, die hij ‘laat groeien in de lieve lente’ en ‘de vruchten’, waarvan hij in den winter onzen kelder voorziet, in ‘den malschen regen’, die ‘het uitgedroogde land’ laaft, maar niet meer dan noodig is, in de groote zon, die de groote God heeft geschapen, en in den ‘schoon neerschietenden bliksem, den statig rollenden donder’, waarvoor het verkeerd is te beven, maar waarin ieder kind ‘Gods majesteit bewonderen’ moet. Van ‘liefde tot het vaderland’ is maar in één gedichtje sprake. Toch wenschte Van Alphen in een tijd, waarin hij voor een slecht vaderlander werd uitgekreten, te toonen, dat het vaderland hem niet minder dan wien ook ter harte ging. Dat deed hij in 1779 met een klein, aan Prins Willem V opgedragen, bundeltje Nederlandsche Gezangen, waartoe de viering van het tweede eeuwfeest der Unie van Utrecht hem aanleiding zal gegeven hebben, want die wordt herdacht in den eersten lierzang ‘Aan Prins Willem den Eerste’, die gevolgd wordt door het bekende puntdicht op 's Prinsen dood: ‘Daar ligt de hoop van Staat! Wie stuit nu Spanjes woeden? De handen hangen slap: de held is bleek van schrik! Wie leeft er, die na Hem ons Neerland kan behoeden? Zoo sprak het weerloos volk, maar Neerlands God zei.... ik!’ Met deze gedichten verheerlijkt Van Alphen de hoofdmomenten van onzen vrijheidsoorlog tegen Spanje, den ‘Slag bij Nieuwpoort’ en Prins Maurits, en ‘Het Bestand’, waarin de grondslag werd gelegd van onze handelsgrootheid, en waarvan het slot, de schildering | |
[pagina 44]
| |
der jonge Elize, diep bedroefd over, maar ten laatste toch berustend in het verlies van haar voor zijn vaderland gesneuvelden echtgenoot, bewijst, dat het tafereel van Rozemondt uit Van Haren's ‘Geusen’ ook op Van Alphen indruk had gemaakt. En dan verder nog de ‘Verovering der Spaansche Zilvervloot’, waarover hij de ‘matroozen’ een nog lang zeer geliefd gebleven ‘Zegezang’ laat aanheffen in den volkstoon, dien hij ook koos voor zijn ‘Volkslied na de afkondiging van den Munsterschen vrede’, dat in den versvorm van Vondel's Geuzen-vesper aldus aanvangt: ‘Nederland is opgerezen uit het slijk en behoeft niet meer te vreezen 't Spaansche rijk; 't heeft in't eind zijn slaafsche keten gansch geslaakt en zijn dwangeloos geweten vrij gemaakt.’ Met een laatste gedicht komt hij op tegen de valsche stelling, ‘dat met het Christelijk beginsel der algemeene menschen-liefde de liefde voor het vaderland in strijd zou zijn’, zooals eertijds de Engelsche Jenyns had beweerd. Niet lang daarop kwam er eene groote verandering in Van Alphen's levensomstandigheden. In 1780 werd hij aangesteld tot Procureur-Generaal bij het Hof van Utrecht en een jaar later ging hij een tweede huwelijk aan met Catharina Geertruid van Valkenburg. Toen werd hij ook minnedichter, want aan haar zijn de tien ‘Gedigten voor Elize’ geschreven, die het begin uitmaken zijner in 1783 anoniem uitgegeven Mengelingen in Proze en Poëzy. 't Is in dezen bundel dat de invloed der nieuwere Duitsche letterkunde op hem bijzonder uitkomt, want Klopstock had er hem toe gebracht, in zijne geliefde een ‘Godsgeschenk’ te zien, waarvan hij nooit zonder aan God dankbaar te gedenken genieten mocht, zoodat bij den band, die hem aan zijne Elize bond, ‘godsdienst, deugd en liefde’ één moesten zijn. Zijne ‘kleine gezangen’, in Anacreontischen trant en rijmloos, ademen dan ook een geheel anderen dan Anacreontischen geest, en de andere, in rijmstrophen, hebben eveneens een ‘laat ons den besten vader eeren’ en ‘laat ons voor den hemel leven’ tot hoofdthema. Bij eene ‘Avondwandeling’ in den vertederenden maneschijn smelt dan ook hunne liefde samen met verrukking over en aanbidding van Gods grootheid en goedheid. Het proza in den bundel wordt gevormd door ‘fragmenten uit het dagboek van E.C.W.’, eene navolging van Lavater's, bij ons in 1780 ook vertaald, ‘Geheimes Tagebuch von einem Beobachter Seines Selbst’ (1771-73), dat het in de mode had gebracht zich bij voorkeur met zich zelf bezig te houden en van alle opkomende | |
[pagina 45]
| |
gedachten en gevoelsopwellingen aanteekening te houden, ofschoon er toch ook wel waren, zelfs in Van Alphen's vriendenkring Ga naar voetnoot1), die gevoelspralerij zagen in het uitgeven van wat als ‘geheim’ en dus niet voor het publiek bestemd dagboek neergeschreven heette, maar dat ongetwijfeld niet was. Van Alphen handelde in zijne fragmenten vooral, en meest in gesprekvorm, over zedelijkheid en godsdienst. Hij toonde zich daarin wel een overtuigd aanhanger van den ge-openbaarden Christelijken godsdienst, waarnaar geen verder onderzoek behoeft te worden ingesteld door wie van de waarheid er van overtuigd is, maar koestert toch ten opzichte van sommige leerstellingen vrijzinnige denkbeelden, zoodat hij zich zelfs den naam ‘vrijdenker’ - mits verstandig opgevat - niet schaamt Ga naar voetnoot2). Nochtans was hij het niet eens met Rousseau en Voltaire, al kon hij den eerste ook tot op zekere hoogte waardeeren, wat hij Voltaire niet kon. Behalve een ‘Toegift’ van drie gedichten bevatten deze ‘Mengelingen’ nog, als verreweg het merkwaardigste, drie cantaten: ‘Doggersbank’, ‘De Starrenhemel’ en ‘De Hoope der Zaligheid’, gevolgd door eenige ‘aanmerkingen’ in proza over deze dichtsoort, waarmee Van Alphen ook weder als met iets geheel nieuws bij ons optrad. Met recht mocht hij zelf zeggen, dat deze ‘zangstukken de eersten van dien aart en vorm waren, welke in onze taal gemaakt of uitgegeven zijn’, want Onno Zwier van Haren's cantate ‘Messias’ was toen nog onuitgegeven. Voor de zijne zou de componist F. Nieuwenhuysen de muziek schrijven, zooals hij zegt, dat in Engeland Händel reeds voor dergelijke oratoria had gedaan. Wat den dichtvorm betreft, wijst hij op Rammler als zijn voorbeeld, op Sulzer als den besten kenner er van. Van deze cantaten is alleen ‘De Starrenhemel’ beroemd geworden, en terecht. Geen dichtstuk bewijst beter, welk eene omwenteling er reeds in enkele jaren in onze poëzie had plaats gehad, want geen enkel dichter van het vorige geslacht zou in staat geweest zijn, zulke lyriek, zoo verheven godsdienstig van toon, voort te brengen. Deze cantate is niet onwaardig bij den beroemden reizang van Vondel's Lucifer vergeleken te worden, die van Gods grootheid door den hoog dichterlijken bespiegelingsvorm een maar nauwelijks sterker indruk geeft, dan deze cantate door de zinnelijk-aanschouwelijke | |
[pagina 46]
| |
en tegelijk geestelijk-voelbare verbeelding van den plechtig zwijgenden hemel ‘met zijn tintlend starrenheir’, dat ‘alleen spreekt in de stille nagt’. Solo, duet en koor, recitatief en aria wisselen elkaar af met gedachten en woorden, juist overeenstemmende met de kracht of de tedere zachtheid, die ook van hun muzikalen vorm mag worden geëischt. Na den plechtigen solo, die op den eersten koorzang volgt, zwelt de toon meer en meer aan tot een jubelenden lofzang ter eere van de Godheid, wier wagen de Orion, wier pad de melkweg is, maar die toch het lied hoort, dat de bedrukte stervelingen voor God aanheffen, zij, die toch ook ‘schakels zijn in 't heelal’ en ‘leden van het rijk, dat eeuwig bloeien zal.’ De bundel ‘Mengelingen in Proze en Poëzy’ heet een eerste deel maar een tweede is nooit gevolgd, wel in 1802 een derde druk, met uitbreiding van het proza en toevoeging van twaalf kleine zangstukjes en eene voorrede, waaruit wij vernemen, dat de ‘treurige tijden, die men beleefde,’ aan Van Alphen ‘in de eerste jaren den lust benamen’ om een tweede deel te laten volgen. Daarmee bedoelt hij de jaren der patriottische woelingen; maar zelfs toen zij in 1787 eindigden met de tijdelijke herstelling van den stadhouder, zelfs toen keerde de lust niet dadelijk terug, daar zijne pogingen om te Utrecht de hardheid der wraakoefening van de zegevierende partij wat te verzachten misduid werden en hem als Oranjeman bij zijne eigene partij verdacht maakten. Daarom nam hij in 1789 gaarne eene aanstelling als pensionaris van Leiden aan, waarop in 1793 zijne benoeming tot een der hoogste staatsambtenaren in de Republiek, tot Thesaurier-Generaal der Unie, volgde. Slechts kort heeft hij er van mogen genieten. In 1795 verlangde de Bataafsche Republiek de diensten van een Prinsgezinde evenmin, als hij geneigd was, ze verder te bewijzen. Zijne laatste levensjaren bracht hij ambteloos door op de buitenplaats Oostbroek aan den Loosduinschen weg. Hij schreef toen nog verscheidene godsdienstige prozawerken, die hem o.a. in een twist-geschrijf met Paulus van Hemert wikkelden, en gaf in 1802 nog twee kleine bundels ‘Proeve van liederen en gezangen voor den openbaren godsdienst’ uit, kort voor hij aan de gevolgen van eene beroerte 2 April 1803 overleed. |
|