De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendII.
| |
[pagina 20]
| |
over wien wij hier wel wat meer in bijzonderheden mogen treden. Door zijne moeder Cathrina Juliana Cuninghame van Schotsche afkomst, werd hij 19 Mei 1748 te Utrecht geboren, waar zijn vader Mr. Daniël François Van Goens, rechtsgeleerde van invloed en prinsgezind staatsman, hem reeds in 1757 rijp vond voor de Latijnsche school, die hij in Dec. 1760 op twaalfjarigen leeftijd als volleerd kon verlaten. Het volgende jaar werd hij student te Utrecht en verbaasde hij ieder door de voortreffelijke Latijnsche verzen, die hij schreef, zooals later ook door Grieksche, Fransche en Nederlandsche gedichten en verder ook op elk gebied van wetenschap, dat hij betrad, door zijn verwonderlijk vlug vernuft en zijne origineele denkbeelden, ofschoon daaraan gepaarde eerzucht, eigenzinnigheid en heerschzucht hem ook al vroeg bij velen gehaat maakten. In 1763 gaf hij zijn eerste wetenschappelijk werk uit: ‘Diatribe de Cenotaphiis’, eene geleerde verhandeling over de geschiedenis van het begraven in de Oudheid en bij de Christenen. Het volgende jaar liet hij zich als student te Leiden inschrijven, waar hij door zijn vriend Frans van Lelyveld (geb. 1740 † 1785) bewogen werd ijverig aandeel te nemen aan de uitgave der Nieuwe Tael- en Dichtkundige Bydragen en als lid van het toen kwijnende Minima Crescunt mede te werken tot de stichting van de ‘Maatschappij der Ned. Letterkunde’, waarvan Van Lelyveld iets als de ‘Académie française’ wilde maken. Dat bracht hem ook in aanraking met destijds veelbelovende jonge mannen als Adriaan Kluit en Hendrik van Wyn en ook met Meinardus Tydeman, de ziel van het Utrechtsche Dulces ante omnia Musae waarvan Van Goens zelf echter nooit lid is geweest. Toch hield hij zich te Leiden als leerling, maar nog meer als medewerker van de beroemde professoren Tiberius Hemsterhuis en David Ruhnkenius met classieke studiën bezig, al promoveerde hij dan ook in 1764 met eene dissertatie ‘Observationes Miscellaneae’ te Utrecht onder zijn geliefden leermeester Wesseling, den veelzijdigen en scherpzinnigen graecus, die echter reeds in hetzelfde jaar overleed. Twee jaar later werd hij, op achttien-jarigen leeftijd, tot een van diens opvolgers, namelijk tot buitengewoon hoogleeraar in Grieksch, Welsprekendheid en Geschiedenis te Utrecht benoemd, wat hij tien jaar gebleven is, tot de politiek hem, zooals wij later zullen zien, op andere wegen leidde. Zijne classieke studiën verhinderden hem echter niet, ook de | |
[pagina 21]
| |
moderne letteren te blijven beoefenen, waarbij de Hoogduitsche bij hem allengs de meest geliefde waren geworden, zóó geliefd, dat zijn vriend Frans van Lelyveld er ten slotte den spot mee dreef, ofschoon hij hem nog in 1768 geschreven had: ‘Ik kan u niet genoeg danken, dat gij mij aan het Hoogduitsch gebracht hebt; hadden wij maar Gellerts en Gessners en Klopstocks!’ En ook op de aesthetica vestigde Van Goens de aandacht zijner vrienden, o.a. door zelf in 1769 eene vertaling uit te geven van Mendelssohn's verhandeling ‘Ueber das Erhabene und Naïve’ (van 1758), waaraan hij eene inleiding en aanteekeningen toevoegde. Weliswaar bewijzen deze, dat hij nog allesbehalve, zooals later Van Alphen, tot de onvoorwaardelijke aanhangers der nieuwere Duitsche aesthetiek behoorde, veeleer dicht bij het standpunt van Batteux stond, maar toch geven zij hem aanspraak op eenig aandeel aan de door Van Alphen teweeggebrachte omwenteling, als wij denken aan zijn invloed op Van Lelyveld en diens medeleden van de pas opgerichte Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en aan zijne bezielende vriendschap voor Van Alphen, die in 1772 met zijne zuster zou trouwen en aan wien hij waarschijnlijk ook Riedel's ‘Theorie der schönen Künste und Wissenschafte’ heeft aanbevolen, omdat hij met Riedel in briefwisseling stond. Van Alphen's Theorie der Schoone kunsten en Wetenschappen Ga naar voetnoot1) toch, waarvan het eerste deel in 1778 verscheen, in 1780 door het tweede gevolgd, was grootendeels Riedel's ‘Theorie’, zooals op den titel ook duidelijk te lezen staat. Getroffen door de achterlijkheid onzer poëzie en overtuigd, dat verbetering alleen was aan te brengen door aan de nieuwere aesthetica ook hier te lande ingang te verschaffen, had hij omgezien naar een volledig handboek der wijsgeerige kunsttheorie, om dat voor zijne landgenooten te vertalen. Beter dan de zeker wat oppervlakkige ‘Theorie’ van Riedel vond hij die van Sulzer, maar de woordenboekvorm, waarin deze was vervat, scheen hem terecht minder geschikt voor een werk, dat voorstanders moest winnen voor eene hier nog geheel nieuwe kunstbeschouwing. Veel beter ook vond hij het ‘Essay on Criticism’ van Lord Kaimes, maar | |
[pagina 22]
| |
voor eerstbeginnenden, zooals zijne lezers waren, wat te zwaar en te omvangrijk. Zoo verkoos hij dan Riedel, maar hij liet aan zijne vertaling eene geheel oorspronkelijke inleiding, die een manifest was, voorafgaan, en liet verder wat hem mishaagde weg, om het dan meestal te vervangen door eigen opmerkingen, die hij voor een deel te danken had aan de vele andere door hem bestudeerde werken, zooals van Sulzer, Lessing en Winckelmann, Gerard, Priestley en Lord Kaimes. Zoo werd zijne vertaling tegelijk aanvulling en critiek, waarbij het Duitsche werk ongetwijfeld veel gewonnen heeft. De aanhalingen uit dichters in verschillende talen, waarmee Riedel zijne betoogen toelichtte, zocht hij zooveel mogelijk te vervangen door gelijksoortige uit den schat der Nederlandsche poëzie, maar dat maakte hem dikwijls wanhopig, omdat hij dien schat zoo spoedig uitgeput vond. Wat in zijn werk geene vertaling van Riedel was, plaatste hij tusschen haakjes. Eene opgave van de titels der hoofdstukken zal misschien het best een indruk geven van hetgeen er al niet in dit werk - en bij ons voor het eerst - werd behandeld. Na een inleidend hoofdstuk ‘over de schoone kunsten en wetenschappen in het algemeen’ volgt een tweede over ‘de ontwikkeling der schoonheid in hare afzonderlijke wezenlijke deelen’, wat dan verder voert tot afzonderlijke behandeling van: het grootsche en verhevene - eenheid en verscheidenheid, - natuur, eenvoudigheid en naïefheid, - luim, - het grappige en belagchelijke, - gelijkheid en contrast, - nabootsing en illusie of begoocheling, - het nieuwe, onverwagte en wonderbare, - waarheid, waarschijnlijkheid en verdigting, - licht, schaduw en coloriet, -welvoeglijkheid, welstaanlijkheid, deftigheid en deugd, - het hartstochtelijke, - het belangrijke, - de bevalligheid, - teekening en opeenvolging der zinnelijke denkbeelden, - de uitdrukking en het mechanieke, - de genie en de smaak. Zooals men ziet, wordt hier in het geheel niet over de vereischten der verschillende dichtsoorten gesproken als in de oudere handboeken over de poëzie, want dat zou in eene algemeene wijsgeerige theorie niet op zijne plaats zijn geweest. Hier kwam het aan op een onderzoek naar de psychologische oorzaken der kunstindrukken, want, zooals Van Alphen terecht zeide, ‘met de psychologie of zielenleer moet men beginnen om de Aesthetica te kunnen behandelen.’ | |
[pagina 23]
| |
Natuurlijk kunnen wij er niet aan denken, hier het geheele stelsel van Riedel-Van Alphen uiteen te zetten of te beoordeelen. Slechts op enkele punten moet even de aandacht gevestigd worden. Wanneer Van Alphen de groote waarde van de theorie voor den dichter betoogt, wat natuurlijk allereerst gevorderd mocht worden van iemand, die met zulk eene theorie als iets nieuws optrad, en wanneer hij dan het nut daarvan tracht aan te toonen door te wijzen op genieën als Shakespeare, die, aan zichzelf overgelaten, tot buitensporigheden vervielen en telkens tegen de wetten van goeden smaak zondigden, dan schijnt het, dat hij daarmee allerminst eene nieuwe diepzinnig-wijsgeerige waarheid verkondigt, maar eene overoude waarheid, die wij o.a. ook al in Vondel's Aenleiding konden lezen. Wij moeten dan echter bedenken, dat voor hem die wetten van goeden smaak andere waren, dan de vroeger uitgevaardigde, en langs anderen, meer psychologischen, weg moesten worden opgespoord, en, het van minder beteekenis achtend, dat die wetten noch door zijne leermeesters, noch door hem zelf gevonden zijn, moeten wij het in hem waardeeren, dat hij ze empirisch trachtte af te leiden uit andere gegevens dan gezag of logica, kunstvoorbeeld of natuurnabootsing. Navolging van natuur- of kunstmodellen is voor hem uit den booze. ‘Wie elkander hebben willen wijsmaken, dat elk jong vernuft zig een Digter ter navolging moet uitkiezen,’ zegt hij, hebben daarmee den rechten weg gevonden ‘om de genie uit te blusschen’. ‘Eén oorspronkelijk digter bekoort meer en verstrekt tot grooter eer van eene natie dan vijf-en-twintig navolgers.’ Waarop het bij hem vooral aankomt, dat is het persoonlijke of ‘de genie’, zooals men dat toen meestal noemde, zonder daarmee iets even zeldzaams te bedoelen als wij met het onzijdige ‘het genie’ Ga naar voetnoot1). Zulk een persoonlijk karakter wist hij te waardeerfen in ‘Hooft en Vondel, die elk hunne eigene manier hebben en beide oorspronkelijk zijn.’ ‘Poot, Brandt en Vollenhove zijn het ook,’ gaat hij voort, ‘maar als men verder komt twijfel ik of men tusschen Digters en Digters zulk een | |
[pagina 24]
| |
origineel onderscheid (dit bedoele ik tog) zal aantreffen, als men tusschen Vondel en Hooft bespeurt.’ Dat vonnis moge wat te gestreng zijn, in beginsel zal men hem hier zeker gelijk geven, in elk geval begrijpen, wat hij verlangt. Maar gemakkelijker is het, persoonlijkheid te verlangen, dan die met behulp van kunsttheorieën te doen ontstaan. Zij kan zich onder gunstige omstandigheden ontwikkelen, en deze voor te bereiden is zeker van belang, maar opzettelijk de persoonlijkheid te willen vormen, is een ijdel pogen; hoogstens doet men daarmee schijnpersoonlijkheden ontstaan, die gewild eigenaardig zijn, zooals dan ook zoovele dichters van het eind der achttiende eeuw hier en elders geworden zijn. Natuurlijk zag ook Van Alphen dat niet geheel over het hoofd, maar diep doordrongen was hij er toch niet van, toen hij den z.i. onmiskenbaren achteruitgang der Nederlandsche dichtkunst slechts voor een gering deel toeschreef aan ‘lauwheid en yverloosheid, die, ook in andere opzigten, onze natie in deze eeuw meer aankleeft, dan in het begin der vorige’ (wat zeker niet opeens te veranderen was), en dien vooral weet aan gemis van ‘wijsgeerige beoeffening der schoone kunsten en wetenschappen’, waarvan hij vooral vooruitgang verwachtte. Die wijsgeerige beoefening toch kon alleen het algemeen karakter van onze letteren veranderen, zooals ook is geschied, en de oude boeien verbreken, waarin totnogtoe ‘de genie’ gekluisterd was geweest; maar de persoonlijkheid zelf moet er toch eerst wezen om van de jonge vrijheid te kunnen genieten, en uit vaderlandsliefde nam Van Alphen daarvan bij ons eene grootere hoeveelheid aan, dan de ondervinding heeft bewezen, dat er werkelijk voorhanden was. Ofschoon Van Alphen bij het uitgeven van het tweede deel zijner ‘Theorie’ verklaarde, geen plan en ook geen tijd te hebben, om ‘zijn leven voornamelijk met het bestudeeren der Aesthetica door te brengen’, heeft hij het toch niet bij dit ééne werk gelaten. Nog drie andere verhandelingen over aesthetiek bezitten wij van hem. Twee daarvan zagen onder den titel Digtkundige Verhandelingen in 1782 het licht na reeds een paar jaar vroeger voltooid te zijn. De eerste, ‘inleidende verhandeling’, zooals hij die noemt, bespreekt ‘De middelen ter verbetering der Nederlandsche poëzij’; de tweede loopt ‘Over het aangeboorne in de poëzij’. In deze beide toont Van Alphen zich als aestheticus in zijne volle kracht. Hij is hier oor- | |
[pagina 25]
| |
spronkelijk in den zin, waarin men dat liefst moet wezen: hij heeft het werk van anderen verwerkt en er zijn eigen stempel op gedrukt; maar bij de beknoptheid, die wij hier in acht behooren te nemen, kunnen wij er slechts een paar hoofdpunten uit mededeelen. Allereerst dient dan te worden opgemerkt, dat Van Alphen een groot deel van de eerste verhandeling gewijd heeft aan versmaat en woordmelodie. Ofschoon zelf gewoonlijk, en zonder eenige moeite, rijmende verzen schrijvend, prees hij toch, onder zeker voorbehoud, ook bij ons de Engelsche gewoonte aan om rijmlooze verzen te maken zooals Milton, Young en Thomson deden, en waarin de Duitschers hen in den laatsten tijd hadden gevolgd; en daarmee koos hij dus partij tegen Cornelis van Engelen, die in eene, in 1775 bekroonde, in 1779 uitgegeven verhandeling Ga naar voetnoot1) de noodzakelijkheid van het rijm in onze poëzie had trachten te betoogen, ofschoon hij op het tooneel, evenals Van Alphen, van verzen, en dus vooral van rijmverzen, afkeerig was, en tegen Pieter Huizinga Bakker, die in eene ‘Beschouwing van den ouden gebrekkelyken en sedert verbeterden trant onzer Nederduitsche versen’ (1781) hetzelfde had gedaan. Ga naar voetnoot2) In zijne ‘Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij’ eindelijk komt Van Alphen langs empirischen weg tot deze definitie van den dichter: ‘Hij is een mensch, die door middel der verbeelding of inwendige gewaarwording harmonisch tot het hart spreekt.’ Het aangeborene in hem is dus zijne ‘levendige verbeeldingskragt’ of zijn voorstellingsvermogen en zijne ‘teergevoeligheid of sensibiliteit’, d.i. de groote beweeglijkheid zijner telkens elkaar oproepende gewaarwordingen, die hij dan volstrekt tot uiting wil brengen in eene taal, waarvan de harmonie en melodie als van zelf in hem ontstaan en waardoor hij ook de harten van anderen treft. Nog eene derde verhandeling van hem over ‘De Kenmerken van waar en valsch vernuft’ werd in 1785, tegelijk met de Latijnsche van den Zuricher hoogleeraar J.J. Hottinger over hetzelfde onderwerp, die den gouden eerepenning verwierf, met zilver bekroond door de Maatschappij der Ned. Letterkunde en in 1788 uitgegeven. Ga naar voetnoot3) Van | |
[pagina 26]
| |
Alphen kenmerkt daarin het vernuft als het vermogen om vlug en treffend vergelijkingen te maken of m. a.w. ‘nieuwe treffende beelden uit te vinden’. Vernuft en Verbeelding vallen hier dus samen; maar door gedwongen te zijn tusschen waar en valsch vernuft te onderscheiden moest Van Alphen wel in de eerste plaats tegen onjuistheid en overdrijven bij de vergelijking waarschuwen en dus den indruk maken, alsof hij in vernuft (verbeelding) uitsluitend een verstandelijk vermogen zag en het gevoel daarin miskende, wat toch geenszins met zijne eigene kunstdenkbeelden strookte, zooals hij die het best had verkondigd in zijne beide andere Digtkundige Verhandelingen van 1782. Het spreekt wel van zelf, dat de Inleiding op de ‘Theorie’, hoe men dan ook overigens over het werk zelf mocht oordeelen, een storm van verontwaardiging deed opgaan. Van Alphen was een slecht vaderlander, heette het, een man vol eigenwaan. Met opzet had hij het leelijkste uit de Hollandsche poëzie uitgezocht om daartegenover de schoonheden der Duitsche te beter in het licht te kunnen stellen, beweerde zekere D.E., waarschijnlijk Dirk Erkelen's, lid van het Rotterdamsche Dichtgenootschap, in ‘Vrijmoedige Aenmerkingen over de Theorie.’ Vooral zijn laag neerzien op onze oudere dichters, op Hoogvliet met name, maar verder ook zelfs op Hooft en Vondel, die onze glorie waren en moesten blijven, kon men niet verkroppen; en inderdaad dat was bij Van Alphen dan ook wel het - trouwens zeer begrijpelijke - zwakke punt. De historische aesthetiek bestond toen nog niet en had er Van Alphen dan ook niet tegen kunnen waarschuwen, dat ieder kunstgenieter, die met zijn tijd meegaat, nu eenmaal geneigd is, het werk zijner tijdgenooten voor onovertrefbaar meesterwerk te houden, zooals er vroeger nooit was voortgebracht, zonder te beseffen, dat hij daarmee in eene latere kunstperiode weer een even belachlijken indruk zal maken als Van Alphen het op ons doet, door onder de buitenlandsche schrijvers, bij welke hij Hooft en Vondel achterstelde, ook Pope, Young, Haller, Hagedorn, Klopstock en Metastasio te noemen, wier roem lang heeft uitgeklonken, ook bij hunne eigene landgenooten, terwijl die van Hooft en Vondel zich niet slechts gehandhaafd heeft, maar nog is toegenomen. Zelfs Le Francq van Berkhey maakte zich boos op Van Alphen, omdat hij ‘ter naauwernood aan onze groote letterhelden een pluimpje, aan den waarlijk naïven Heemskerk geen simpel bloempje gunde’, terwijl toch Gessner zoo hoog geprezen werd. Hij werd ‘geme- | |
[pagina 27]
| |
lijk, wanneer hij de Messias van Klopstock voor een wereldwonder hoorde uitbazuinen, verzekert zijnde, dat, zo een der verhevendste en naauwkeurigste vernuften uit onze dichters het in onze taale oorspronkelijk geschreven hadt, men hem op de diamanten klompen van Zwanenburg naar het dolhuis der Miltonsche Duivelen verwezen had.’ Nochtans, toen hij zelf eene vertaling van Gessner's ‘Daphnis’ gelezen had, werd hij naijverig en wilde hij in navolging van Heemskerk, Westerbaan, Hooft, Huygens, Cats en Lucas Pater toonen, dat ook wij wel in staat zijn, in het vak, waarin Gessner toen zoo bewonderd werd, iets goeds te leveren. Dat bracht hem in 1782 tot het uitgeven van ‘Eerbare Proefkusjes van Vaderlandsch naif in de Arkadische vrijerijen van Dichtlief en Gloorroos’, een herdersroman in met gedichten doorweven proza, die als zonderling mengsel van nieuwerwetsch en ouderwetsch de vrienden van Gessner wel allerminst heeft kunnen voldoen. Toch wil ik gaarne bekennen, dat de stijl van dit werk met zijn wonderlijken titel wel iets eigenaardig-schilderachtigs heeft, en dat de Arcadialitteratuur daarmee bij ons een eervollen dood is gestorven. Van alle aanvallen, die Van Alphen te verduren had, was er maar één, waartegen hij, om den ernstig-bezadigden toon, meende zich te moeten verdedigen, 't Was de aanval van zijn ouderen Utrechtschen vriend, Willem Emmery, baron de Perponcher Sedlnitzky Ga naar voetnoot1), heer van Wolfaartsdijk, die in 1780 drie ‘Brieven aan den Heer Mr. H. van Alphen’ uitgaf, waarvan de eerste door Van Alphen beantwoord werd in een als inleiding aan het tweede deel zijner ‘Theorie’ voorafgaanden brief. Behalve gedichten had De Perponcher ook reeds in 1770 een soort van schoonheidsleer uitgegeven, getiteld ‘Grondbeginselen van de algemeene wetenschap der schoonheid’, waarmee hij eigenlijk eene verkortende vertaling leverde van De Pouilly's ‘Théorie des sentimens agréables’, van Père André's ‘Essai sur le beau’ en vooral van het reeds meermalen genoemde werk van Batteux, waarmee hij het geheel eens was, zoodat hij lijnrecht tegen Van Alphen overstond. Dat bleef hij ook doen in zijne ‘Brieven’, waarin hij, tegenover anderen, Van Alphen wel prees over zijne goede bedoeling om de ook naar zijne meening vervallen Nederlandsche poëzie weer op te heffen uit haar onwaardigen toestand, maar waarin hij het betreurde, | |
[pagina 28]
| |
dat hij door zijne ‘Theorie’ het schoonheidsbegrip juist eer verduisterd dan verhelderd had. Dat nu is van De Perponcher teverklaren, als men bedenkt, dat hij zijn vriend niet volkomen begreep en ook niet begrijpen kon, zoolang hij zich schoonheid bleef denken als iets inhaerents aan de voorwerpen, terwijl omgekeerd Van Alphen hem niet tot beter inzicht kon brengen, omdat hij bij zijn gegrond besef van het subjectief karakter der schoonheidsgewaarwordingen toch zijne schoonheidstheorie voor, trouwens nog maar duister gevoelde, objectieve waarheid wilde doen doorgaan, waaruit wel te leeren zou zijn, hoe poëzie moest wezen. Misschien ware eene, door De Perponcher gewenschte, verzoening van zijne leer der natuurnavolging met Van Alphen's theorie alleen mogelijk geweest, wanneer beiden hadden kunnen aannemen, dat de menschelijke ziel, als deel van de natuur, bij vrije uiting vanzelf moest scheppen gelijk de natuur dat deed, maar dan zou ook tevens iedere vrije schepping als iets schoons hebben moeten erkend worden, en zou ieder objectief onderscheid tusschen mooi en leelijk vervallen zijn, wat voor de toen nog jeugdige en levenslustige Aesthetica met zelfmoord gelijk zou gestaan hebben. Vond Van Alphen bij zijne landgenooten dus weinig instemming en waardeering, het komt mij voor, dat hij met zijne ‘Theorie’ toch volkomen zijn doel bereikt heeft, want zelfs zij, die aan de voortreffelijkheid onzer dichtkunst niet twijfelden, wisten hunne vaderlandsliefde niet beter te bewijzen, dan door nu ook te willen wedijveren met die Duitsche litteratuur, waarmee zij daarom des te meer verlangden kennis te maken. In korten tijd nam die kennis dan ook aanmerkelijk toe, zooals uit navolging en vertaling van rijp en groen bleek. In het door Gerrit Brender a Brandis in 1781 gestichte tijdschrift ‘Taal- en Dicht- en Letterkundig Kabinet’, waarvan tot 1784 zes deelen verschenen, van 1785 tot 1790 gevolgd door het ‘Taal- Dicht- en Letterkundig Magazijn’ onder dezelfde redactie, komen verscheidene dicht- en prozawerken voor, die uit het Engelsch en Duitsch vertaald zijn, en vooral ook oorspronkelijke of vertaalde verhandelingen over onderwerpen der aesthetica, o.a. van Warton over den oorsprong der romans, van Lessing over het fabeldicht, van Marmontel over de dichtkunst, van Blair over Ossian en van J.C. Schwabe over den invloed der navolging. Wat meer is, de Dichtgenootschappen zelf begonnen, evengoed | |
[pagina 29]
| |
als voor lierzangen, ook voor aesthetische verhandelingen prijzen uit te loven. Zoo loofde de ‘Maatschappij der Ned. Letterkunde’ reeds in 1777 een prijspenning uit voor het beste antwoord op de vraag ‘Hebben dichtkunst en Welsprekendheid verband met de Wijsbegeerte en welk nut brengt dezelve aan de eene en andere toe?’ Van twee daarop ingekomen antwoorden viel in 1780 de eerste prijs - doch bij loting - te beurt aan de verhandeling, die door Willem Bilderdijk was vervaardigd, maar den schrijver zelf niet bevredigde, zoodat hij er in 1781 nog verbeteringen in aanbracht en er ook nog uitvoerige bijlagen en een brief aan Feith aan toevoegde. Eerst daarbij gaf hij blijk, dat hij onder invloed van Van Alphen's ‘Theorie’ nog met andere moderne aesthetische geschriften had kennis gemaakt, dan die van Mendelssohn en Marmontel, waarvan hij reeds bij zijne oorspronkelijke verhandeling gebruik had gemaakt. Als ‘doelwit der fraaie kunsten’ stelde Bilderdijk ‘het vermaak’, maar als hoogste vermaak der ziel moest gelden ‘het vermaak, zich harer volmaaktheid bewust te zijn,’ en dat werd z.i. het meest bevorderd door beoefening der wijsbegeerte, die in 't bijzonder ‘de moeilijke kunst van redekavelen’ leerde, ‘kennis der zedenleer’ aanbracht en, als het meest noodige, inzicht in ‘de ware natuurkunde’! In 1783 zag deze verhandeling het licht tegelijk met de andere bekroonde, waarvan de schrijver zich niet bekend maakte. Bilderdijk hield er Van Alphen voor Ga naar voetnoot1), maar te onrechte. De inhoud er van week in elk geval in menig opzicht merkbaar van diens ‘Theorie’ af. Er werd in betoogd, dat de wijsbegeerte op haar gebied als wetenschap van groot nut voor dichtkunst en welsprekendheid kon zijn door kennis der waarheid (‘zaaken en denkbeelden,’ meer dan ‘woorden en klanken’) te verschaffen, vooral ook op het gebied van het hoogste, waarvan de mensch doordrongen moet zijn, namelijk (naar 's schrijvers meening) ‘Gods bestaan, deugden en voorzienigheid’. Voor den schrijver er van mag nu wel Cornelis van Engelen worden gehouden, al wenschte deze zijn naam niet bekend te maken. Ook het Leidsche dichtgenootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’ volgde in 1780 dat voorbeeld met een prijs uit te loven voor eene Verhandeling over het Heldendicht, en zulk eene, met goud | |
[pagina 30]
| |
bekroond en van de hand van Rhijnvis Feith Ga naar voetnoot1), kwam in 1782 uit. Deze verhandeling opent met een aanval op Van Alphen, wien Feith bij zijne uitgebreide kennis van vreemde litteratuur ‘eene ongeoorloofde onkunde in die zijner Landgenooten’ verwijt. Dat het onder ons aan verhandelingen over de poëzie zou ontbreken, ontkent hij, en al ware het ook zoo, dan nog zou dat ruimschoots vergoed worden door de practische oefening, die men kon krijgen in ‘een voortreffelijk aantal van kundige en bloeiende genootschappen, dat in onze dagen de bevordering der schoone kunsten en wetenschappen en vooral der dichtkunst ter harte gaat.’ Van Alphen, zegt hij, heeft zich bij ons schuldig gemaakt aan dezelfde fout als in Duitschland Frederik de Groote, die uit onkunde zich over diezelfde Hoogduitsche dichtkunst, waarmee Van Alphen dweept, smalend uitliet. Toch keurt Feith ook dat niet goed, want uit zijne geheele verhandeling spreekt eene zelfde ingenomenheid met de Engelsche en Duitsche letterkunde en wel bepaaldelijk met Ossian en Klopstock, naast wie hij trouwens ook Nederlanders, zooals Van Merken en Van Winter, den evenknie van Thomson, bewondert. Feith's eigen beschouwingen over de dichtkunst in 't algemeen en het heldendicht in 't bijzonder berusten het meest op Aristoteles en zijne, ook Nederlandsche, uitleggers, en vooral op de Fransche kunstleeraars; en zijne definitie van het heldendicht, waaraan hij dan verder zijne bijzondere beschouwingen vastknoopt, heeft hij met slechts geringe wijziging overgenomen van Macquet, die naar aanleiding eener beoordeeling van Hoogvliet's ‘Abraham’ in 1780 hetzelfde onderwerp behandelde in het eerste deel zijner Proeven van dichtkundige letteroefeningen. Zoo kenmerkt Feith dan het heldendicht als ‘het verhaal van één, groot, geheel, waarschijnlijk bedrijf eener doorluchtige Personaadje in deftige verzen.’ Niettegenstaande hij de ‘waarschijnlijkkheid’ als het wezenlijk kenmerk van het heldendicht beschouwt, blijkt het toch, dat hij ook het ‘wonderbare’, zij het ook niet als iets wezenlijks, er evenwel een groot sieraad van acht, evenals de ‘episoden’, waarover hij met Bilderdijk in brieven van gedachten gewisseld had. Feith's theoretische beschouwingen lijden, bij zijne groote belezenheid, aan oppervlakkig nadenken en verwarrende inconsequentie, zoodat het moeielijk is, hier nog verder uit te weiden over die, welke hij later gaf 1o. in zijne Brieven over verscheide onderwerpen, | |
[pagina 31]
| |
die van 1784 tot 1793 in zes deelen uitkwamen, en waarin o.a. over het gevoel, over het natuurlijke, over de romance en vooral uitvoerig over het minnedicht gehandeld wordt, en 2o. in de drie deelen Bydragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen, die hij van 1795 tot 1799 uitgaf met den als patriot in 1787 ontslagen predikant van Almeloo Jacobus Kantelaar Ga naar voetnoot1) (geb. 22 Aug. 1759, † 7 Juli 1821), zelf reeds in 1791 als kunstleeraar opgetreden met eene Verhandeling over het Herdersdicht. In de ‘Bydragen’ gaf Feith zelf o.a. ‘Iets over het treurspel.’ Het liefst onderzocht hij, en als zoodanig was hij zeer modern, naar het ‘poëtisch natuurel’ of teergevoelig karakter van ‘de genie’. Ook hij stelde op het persoonlijke in de kunst den hoogsten prijs en terecht, want ongetwijfeld had Lessing gelijk, toen hij zeide: ‘Ein Geist, den die Natur zum Mustergeist beschloss ist, was er ist, durch sich, wird ohne Regeln gross.’ Feith en zijne geestverwanten echter waren al te geneigd om in allen, die geene regels volgden, terstond ‘Mustergeister’ te zien, en ‘de genie’ te bewonderen van ieder, die onder suggestie der kunstmode de oorspronkelijkheid najoeg, wat dan weer den spot van anderen opwekte. Toch was het geen verzet tegen het nieuwe, toen in 1780, dus tijdens het verschijnen van Van Alphen's ‘Theorie’, de boekverkooper Arend Fokke Simonsz eene vertaling van ‘Aristoteles verhandeling over de dichtkunst’ (eerst door Bilderdijk, daarna door Prof. Wyttenbach overzien) met verklarende verhandelingen van den Marburgschen hoogleeraar M.C. Curtius uitgaf, en evenmin mag men een aanhanger van verouderde denkbeelden zien in den, vooral als keurig Latijnsch dichter bekenden, in 1740 te Amsterdam geboren en 11 Juni 1811 overleden, Jeronimo de Bosch, jongeren broeder van den reeds vroeger vermelden Bernardus en Wagenaar's opvolger als eersten klerk ter secretarie van Amsterdam. Toch spoorde deze, ter verbetering van onze dichtkunst, waarin ook hij eene omwenteling wenschte, met nadruk en overtuiging aan tot bestudeeren en navolgen van de Classieken, in zijne door Teylers Tweede Genootschap in 1781 bekroonde, in 1783 uitgegeven Verhandeling over de Regelen der Dichtkunde Ga naar voetnoot2). ‘Van spitsvondige en wijsgeerige lessen’ verwachtte hij daarentegen geen heil. | |
[pagina 32]
| |
Daarmee werd hij voor Van Alphen, die navolging van alle modellen ten strengste afkeurde, de gevaarlijkste tegenstander, want wie zich, zooals hij deed, op het standpunt van Winckelmann en Lessing plaatste, kon in dien tijd moeielijk verouderd genoemd worden. Veeleer waren dat de meeste onzer Grieksche philologen, voor wie, als leerlingen van Bentley, studie van de Grieksche letteren niet veel anders was, dan studie van de Grieksche taal, en die nog van den Göttingschen hoogleeraar Christian Gottlob Heyne moesten leeren, in de Homerische gedichten bovenal eene onuitputtelijke bron van schoonheid te zien. Toch kan niet ontkend worden, dat er in de laatste helft der achttiende eeuw ook bij ons in de beoefening der classieken nieuw leven kwam, dat het Grieksch onder de philologen meer belangstelling begon te vinden, dan vroeger, dat ook de ‘realia’ der oude wereld (vooral na de ontgravingen te Ercolano en Pompeji) opnieuw de aandacht begonnen te trekken en ook de Latijnsche poëzie in breeder kring verdienstelijke beoefenaars vond. Genoeg zij het daarvoor enkele namen van voortreffelijke dichters, meest uit de school van Petrus Burmannus Secundus, in de herinnering terug te roepen, zooals Ernst Willem Higt, Gerard Nicolaas Heerkens, Herman Gerard Oosterdyk, Karel Anton Wetstein, Laurens van Santen, Theodoor van Kooten, Richeus van Ommeren en vooral ook Jeronimo de Bosch zelf, die met zijne verhandeling over de regelen der dichtkunde de classieke letteren opnieuw voor de Nederlandsche ten voorbeeld stelde. De traditie, die hier te lande meer dan twee eeuwen had geheerscht, verschafte aan hem een meer blijvenden aanhang, dan aan Van Alphen met zijne wetenschappelijk juiste, maar voor de practijk weinig afdoende ‘Theorie’, waarin wel veel over het zielkundig proces der schoonheidsgewaarwording werd geredeneerd, maar geene stellige, onwraakbare uitspraken over schoon en onschoon voorkwamen, of aan Feith met zijne bewondering van de gevoelige persoonlijkheid. Zoo stonden dan al spoedig ook hier, evenals in Duitschland, op kunstgebied twee richtingen naast, weldra ook tegenover elkaar: de modern-aesthetische van Baumgarten-Klopstock en de neo-classieke (bepaaldelijk Grieksche) van Winckelmann-Lessing: richtingen | |
[pagina 33]
| |
die, bij het begin der negentiende eeuw in Duitschland en elders tot romantische en classieke richting gewijzigd, in twee vijandige scholen heftige partijgangers zouden vinden. |
|