De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Vijfde tijdvak. | |
[pagina 3]
| |
I.
| |
[pagina 4]
| |
er in plaats hadden, kunnen desnoods verhaald worden, want aan geschiedbronnen ontbreekt het ons niet; maar de toestanden, die men er in aantreft, zijn als een golvende stroom. Er een algemeen betrouwbaar beeld van te geven, is onmogelijk: eenige oogenbliksbeelden zouden moeten volstaan, zonder te bevredigen, want het eene beeld zou in schrille tegenstelling zijn met het volgende, als van een zelf beweeglijk standpunt genomen en dus ongeschikt om de toestanden te typeeren. De omwentelingen, waardoor alles in dit tijdvak bewogen werd, waren dan ook meestal geene staatkundige omwentelingen alleen of in 't bijzonder, maar maatschappelijke in 't algemeen, en strekten zich dus tot elk gebied van het menschelijk bestaan uit, waarvan de litteratuur dan weer het spiegelbeeld werd Ga naar voetnoot1). Dat in Europa een algemeen verlangen zich openbaarde om vrij te worden van wat zich op elk gebied als redelooze conventie of gevoellooze sleur drukkend deed gevoelen, wekte ook op het gebied der letteren de begeerte zich te ontwringen aan den dwang der conventie, wat in dien tijd beteekende: aan de heerschappij van het Fransch-classicisme, dat zich reeds begon te overleven. ‘Vrijwording der letteren’ is dan ook de omwentelingsleus op kunstgebied; maar zij werd dat bij ons eerst, toen het op staatkundig gebied, ja, op dat der geheele beschaving duidelijk was uitgekomen, dat de omwentelingsdenkbeelden ook hier te lande in den geest der ontwikkelden wortel hadden geschoten. | |
[pagina 5]
| |
Toen het Nederlandsche volk, zich bij de Franschen aansluitend, tegen Engeland partij koos in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog, bleek het duidelijk, wat de eigenlijke staatkundige sympathieën der Nederlanders waren. Toen het, hoe slecht ook voor den oorlog toegerust, Engeland tot den strijd tartte en zelfs haakte naar een gevaarlijken kamp, als beter dan eene oneervolle rust, toen openbaarden zich weer frissche levensmoed, nieuwe vaderlandsliefde en ontwaakte geestdrift voor de ideëele goederen der menschheid. En toen in 1781 Joan Derk van der Capellen tot den Pol zijn machtig pamflet ‘Aan het Volk van Nederland’ als een (anoniemen) knuppel had geworpen onder de hoenders, toen begrepen hier de menschen van den nieuwen tijd, de tot hoogere ontwikkeling gekomen middenstand vooral, dat er verandering moest komen in de staatkundige en maatschappelijke toestanden, dat de oude Republiek een vermolmd staatsgebouw was, tot afbraak gedoemd. Dat pamflet gaf het sein tot de omwenteling, die komen moest en binnen weinige jaren - nog vóór de groote Fransche Revolutie - ook gekomen is, en die de Patriotten toen reeds tot het vestigen eener Bataafsche Republiek zou hebben gebracht, als de vrees voor Pruisisch wapengeweld den val der oude Republiek niet nog enkele jaren had tegen gehouden. Maar sinds 1781 was de Republiek der Vereenigde Nederlanden toch feitelijk geen levend organisme meer. Zij vertegenwoordigde niet meer in staatsvorm den geest der maatschappij, want de omwenteling, die aan haar val vooraf ging en dien val ook zou bewerken, was geene staatkundige omwenteling alleen. Zij was eene omkeering in het maatschappelijk denken en voelen. Een anti-revolutionaire staat was daarom ook nooit te herstellen, zelfs niet in 1813 onder den indruk van alle ellenden der Fransche overheersching. De nieuwe sociale en politieke denkbeelden waren hier, zooals elders, ten deele door geniale Fransche schrijvers ingevoerd Ga naar voetnoot1), door | |
[pagina 6]
| |
Condillac (met zijn ‘Traité des sensations,’ 1754) en Voltaire (vooral met zijn ‘Traité sur la tolérance’), maar meer nog door Montesquieu (met zijn hoofdwerk van 1748 ‘De l'esprit des lois’) en door Turgot, met zijne ‘Réflexions sur la formation et la distribution des richesses’, een der voortreffelijkste beoefenaars der staathuishoudkunde, die eerst in de achttiende eeuw eene wetenschap in den waren zin des woords werd; door Diderot, D'Alembert en anderen (met hunne sinds 1751 bewerkte Encyclopédie) en het meest misschien door den Zwitser Jean Jacques Rousseau met zijne verheerlijking van den natuurstaat in zijn ‘Contrat Social’, zijn ‘Emile’ met de ‘Profession du vicaire Savoyard’, enz. Dat nu die denkbeelden nergens dieper doordrongen, dan juist hier in ons land, is niet vreemd, omdat zij in anderen vorm toch zoo nieuw niet waren als zij elders konden schijnen; want vele van die denkbeelden waren oude bekenden uit onzen opstandstijd tegen Spanje, die ons nu van over den Oceaan opnieuw tegenklonken uit den mond der Amerikaansche opstandelingen, ten deele nakomelingen der oude Geuzen. Ga naar voetnoot1) Zelfs onze aristocratische regenten hadden de democratische beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap nooit verloochend, al hadden zij niet altijd bedacht, dat er nog een ander Nederlandsch volk was, dan hunne standgenooten. Men heeft dan ook de Fransche Revolutie hier niet behoeven af te wachten om een gevaarlijken aanslag te doen op het erfstadhouderlijk gezag en het oude regentendom. Men heeft die alleen noodig gehad om de Bataafsche Republiek te stichten. Doch ook al waren de democratische beginselen niet overal elders | |
[pagina 7]
| |
later verkondigd dan in ons eigen land, ook dan nog had men ze niet van de Franschen behoeven te leeren. Men had ze toch ook kunnen vernemen van hen, bij wie de Franschen zelf in de leer waren gegaan, bij de philosofen, aan wie Condillac, Voltaire en Montesquieu hunne wijsheid dankten. Al lang toch waren de Franschen niet meer de baanbrekers op het gebied der geestelijke ontwikkeling. Hoogstens waren zij het nog, die er op de innemendste wijze propaganda voor maakten. Na Descartes, die naar ons land had moeten uitwijken, had Frankrijk eigenlijk geen wijsgeer meer opgeleverd, die het denken op nieuwe wegen leidde. Aan Pierre Bayle toch kan men dien lof moeielijk geven, aan Condillac en Lamettrie (leerling van Boerhave en schrijver van ‘l'homme machine,’ 1748) maar nauwelijks; en moge Voltaire door scherpzinnige beoefening der Engelsche wijsbegeerte zich ook al recht hebben verworven op den naam van ‘philosophe de Ferney,’ van een ‘philosophe de Sanssouci’ of ‘d'Ermenonville’ kon alleen sprake zijn in een tijd als de achttiende eeuw, die in 1774 Z.H. Alewijn deed uitroepen: ‘Wie zag immer eene eeuw, vruchtbaarder van philosophen dan de onze! Alles wat maar eenigszins boven de gemeenste soort van menschen verheven is, moet nu philosopheren, en dat byna over alles.’ Vóór het einde der zeventiende en in het begin der achttiende eeuw was Descartes de leermeester geweest van het rationalisme of de leer van de volstrekte alleenheerschappij der Rede. Iets nieuws was het rationalisme echter niet want ook de middeleeuwsche scholastiek was rationalistisch van karakter en vorm geweest. Maar evenals bij hare grootmeesters was het ook bij Descartes alleen de uiterlijke gedaante, die zijne wijsbegeerte tot rationalisme maakte. Inderdaad toch werd zij achter de schermen gevoed door kerkgezag, overlevering en waarneming, en zoo kon zij dan tal van aanhangers winnen onder de velen, voor wie hare uiterlijke gedaante groote aantrekkelijkheid bezat. Met de achttiende eeuw echter verzwakte (ten deele ook door het rationalisme zelf) de invloed van kerkgezag en overlevering meer en meer, en wat de rationalistische wijsbegeerte daardoor allengs aan inhoud verloor, trachtte zij aan te vullen door verfijning van den uiterlijken vorm, den woordvorm vooral, die nu voor hare latere aanhangers hoofdzaak was geworden, maar haar tot een | |
[pagina 8]
| |
bloedeloos spooksel maakte voor andere al te vreesachtige medemenschen. Intusschen was zij nog altijd door een ongelijk huwelijk verbonden gebleven met de, in wezenlijkheid mystieke, leer der ingeboren begrippen (ideae innatae) en dat was voor de Rede een groot ongeluk, want dat huwelijk moest, trots de deductieve kunstvaardigheid harer aanhangers, voor de echte wetenschap wel altijd onvruchtbaar blijven, zooals een schimmenhuwelijk uit den aard der zaak is. Gelukkig waren naast deze rationalisten van scholastieken huize reeds bij het begin der achttiende eeuw ook andere met ruimeren blik opgetreden, de Engelsche wijsgeeren met Newton en Locke als aanvoerders. Deze hadden dat onvruchtbaar gebleken huwelijk ontbonden en de Rede bewogen een nieuw huwelijk aan te gaan met de Ervaring (uit de zintuiglijke waarneming geboren), die zij reeds door Baco als deugdelijk hadden leeren waardeeren; en van dat oogenblik af was zij weer de gezegende moeder van vruchtbare, echt wetenschappelijke kennis geworden, zooals zij gebleven is tot in onzen tijd toe, want spoedig had Locke voor zijne wijsbegeerte vele en talentvolle aanhangers, gevonden, vooral onder zijne landgenooten, mannen als: Shaftesbury, Clarke, Berkeley, Hutcheson, Fergusson, Adam Smith, Joseph Priestley, de Schotsche deïsten en, als grootste van allen, David Hume. Ga naar voetnoot1) Als rationalisten hadden zij allen de rede gesteld tegenover het openbaringsgezag, daarmee de eeuw, waarin zij leefden, makend tot ‘The age of reason’, zooals Thomas Payne in 1793 zijn boek betitelde, dat overal buitengewonen opgang maakte en in 1798 ook bij ons, zelfs in twee vertalingen, het licht zag. Als empiristen hadden zij den inhoud van den menschelijken geest uit de ervaring verklaard, met meer of minder neiging tot, soms in scepticisme overgaand, subjectivisme. En zoo waren zij er van zelf toe gekomen, het zwaartepunt der wijsbegeerte van de buitenwereld (de phaenomenale wereld) te verleggen naar de binnenwereld en hun onderzoek vooral te richten op den toestand van den menschelijken geest: aanvankelijk in zijne | |
[pagina 9]
| |
hoogste openbaring als rede, maar vervolgens ook in zijn geheel, als zetel van verstand, wil en gevoel, en dus ook van het schoonheidsgevoel. Daarmede hadden zij aan dat schoonheidsgevoel een wijsgeerigen grondslag gegeven, die het sedert Aristoteles eigenlijk niet meer had gehad. Immers het was niet de wijsgeerige grondslag, dien de Renaissancemannen, ook bij ons in den bloeitijd onzer letteren, van Aristoteles hadden overgenomen en waarop zij hadden voortgebouwd, omdat zijn werkje over een klein onderdeel der kunst tot een kunstbijbel was verheven met zóó groot gezag, dat twijfel daaraan niet kon worden geduld, ofschoon wel door veelsoortige uitlegging van wat Aristoteles zelf nooit had gedroomd de geest van den wijsgeer kon worden verstikt. De dichtkunst van Horatius vulde daarbij, met niet minder groot gezag, aan wat Aristoteles niet had geleerd. Vooruitgang was het zeker, dat op de periode van het gezag een tijdvak der rede volgde, het tijdvak van het Fransch-classicisme, waarin men zich langs verstandelijken weg rekenschap trachtte te geven van het onderscheid tusschen goeden en slechten smaak. Het rationalisme echter kon uit den aard der zaak niet anders leeren, dan dat schoon was wat ook redelijk was, dat schoon niet alleen was hetgeen waar was in den zin van natuurlijk en oprecht uit het innerlijk van den mensch voortgekomen, maar ook hetgeen objectief waar was op grond van redeneering en ervaring. Alles wat daarbuiten nog den indruk van schoon kon maken - en dat was misschien wel het voornaamste - bleef buiten het bereik der kunstcritiek en kon daarom ook allicht verwaarloosd worden. Boileau was van die nieuwe kunstleer de groote vertegenwoordiger in Frankrijk en een tijd lang ook in geheel Europa, het langst zeker wel bij ons. Moge onder Engelschen invloed Voltaire ook nu en dan op ondergeschikte punten van die leer zijn afgeweken, eene geheele omwenteling in de beschouwing zijner tijdgenooten kon hij en wilde hij ook niet trachten te bewerken. Eenige verruiming van inzicht had men nochtans gekregen, toen Charles Batteux in 1746 was opgetreden met zijn omvangrijk werk ‘Les beaux arts réduits à un même principe’, omdat daarmee beproefd werd, een schoonheidsbegrip te vormen, dat niet meer op de letteren alleen, maar op alle andere kunsten evenzeer van toepassing zou zijn. Tot dusverre toch had men nauwelijks ander verband tusschen | |
[pagina 10]
| |
de kunsten gezien, dan aangeduid werd door de telkens herhaalde, maar nochtans meer aardige dan volstrekt juiste bewering van Simonides, dat schilderkunst stomme poëzie, poëzie sprekende schilderkunst was, en had alleen Du Bos in zijne ‘Réflexions critiques sur la Poésie et sur la Peinture’ (van 1719) beide kunsten in onderlingen samenhang besproken. Vraagt men nu echter, welk datzelfde beginsel is, waarop Batteux meende, dat alle kunsten gelijkelijk berusten, dan komt hij aan met eene, niet eens goed begrepen, uitspraak van Aristoteles: het beginsel van alle kunst is de navolging der natuur, hetzij dan de eenvoudige nabootsing hetzij de naärbeiding, doch niet van alle natuur, maar alleen van de schoone natuur, waarvan de kunstenaar de stukjes moet bijeenlezen om daaruit dan zijn kunstwerk samen te stellen. Uit die toevoeging blijkt duidelijk, dat Batteux alleen wat meer de aandacht op de natuur gevestigd had, maar toch niets nieuws had gevonden, veeleer alles nog te vinden had overgelaten, want dit juist zouden wij van hem wenschen te weten, wanneer wij met schoone natuur te maken hebben en wanneer niet. Dat gebrek in zijn werk werd dan ook reeds terstond gevoeld door Johan Elias Schlegel, die er in 1751 eene Duitsche vertaling van gaf, met inleiding en aanteekeningen, waarin hij zelf navolging der natuur niet als doel, maar als middel van de kunst aanwees. Diderot hakte den knoop op eene andere wijze door met te verklaren, dat van schoone natuur geen sprake kon wezen, daar de natuur overal is, zooals zij behoort te zijn, en iedere navolging er van dus ook schoon, iedere afwijking er van leelijk moest zijn. De realistische kunst van later tijd zou naar dat beginsel handelen, maar menigeen onbevredigd laten, die zich het recht wilde voorbehouden, het eene stuk natuur veel mooier te vinden dan het andere. Zooals men ziet, bracht de Fransche schoonheidsleer het in de achttiende eeuw nog niet zoover, dat daarvan eene omwenteling in de kunst het gevolg had kunnen zijn. Dat zou de Engelsche schoonheidsleer wel doen Ga naar voetnoot1). Zij althans zou reeds spoedig empirisch leeren inzien, dat de begrippen ‘schoon’ en ‘leelijk’ evengoed toepasselijk war en op de natuur als op de kunst, | |
[pagina 11]
| |
dat natuur- en kunstbewondering in den grond hetzelfde was. Zij zou verder althans het terrein afbakenen, waarop men zijne kennis van het wezen der schoonheid met kans van welslagen te zoeken had. Zelfs Pope, die met zijn ‘Essay on Criticism’ (van 1711) eigenlijk nog in de schoenen van Boileau stond en aan wien daarom later (in 1756) door Warton in zijn ‘Essay on the genius and writings of Pope’ de naam van wezenlijk dichter ontzegd zou worden, zelfs Pope wees met zijn beroemden versregel: ‘The propre study of mankind is man’ dat terrein aan. Door die voor de menschheid allergewichtigste studie van den mensch zelf zouden de Engelsche philosofen, met Shaftesbury aan de spits, voor de schoonheidswetenschap nieuwe wegen openen, er minder naar vragend, of ‘schoon’ en ‘leelijk’ attributen waren van natuur of kunst, dan wel beproevend het geheim op te lossen, waarom de mensch daaraan die praedicaten toekende. Immers het geheim lag niet buiten den mensch, maar in 's menschen eigen ziel. Reeds in de eerste helft der achttiende eeuw verscheen (in 1725) ‘An inquiry into the original of our ideas of beauty and virtue’ van Francis Hutcheson; maar in de tweede helft dier eeuw zouden dergelijke onderzoekingen elkaar telkens opvolgen, zooals ‘A philosophical inquiry into the origin of our ideas of the sublime and beautiful’ (1757) van Edmund Burke, de ‘Analyses of beauty’ (1763) van William Hogarth, verschillende verhandelingen van David Hume in zijne ‘Essays and treatises on several subjects’ (1770), het ‘Essay on taste’ en het ‘Essay on genius’ van Gerard, de ‘Lectures on oratory and criticism’ (1777) van Joseph Priestley en, als het uitvoerigste en op onderzoek van overvloedig materiaal berustend werk, de ‘Elements of Criticism’ (1762) van Henry Home, Lord Kaimes. Ten deele onder Engelschen invloed, ten deele onafhankelijk daarvan, was men ook reeds in Duitschland begonnen de kluisters van het Fransch-classicisme te verbreken door bij monde van Bodmer en Breitinger (met de ‘Kritische Dichtkunst’ van 1740) in opstand te komen tegen Gottsched, den Duitschen Boileau Ga naar voetnoot1), en eene wijsgeerige schoonheidsleer te grondvesten Ga naar voetnoot2), waarvoor Alexander Baum- | |
[pagina 12]
| |
garten, als wijsgeer leerling van Leibnitz en Wolff, met den titel van zijn hoofdwerk ‘Aesthetica’ in 1750 ook den naam zou aangeven, dien deze wetenschap sedert altijd heeft behouden en die ook zoo juist haar terrein afbakent als ‘wetenschap der schoonheidsgewaarwordingen’. Daarmee was ook in Duitschland het gevoel tot object van onderzoek voor deze wetenschap gemaakt en ieder onderzoek naar het, buiten alle kunstgenot omgaande, redelijk karakter van de kunstwerken buitengesloten. Bij Baumgarten sloot zich Moses Mendelssohn aan met zijne ‘Briefe über die Empfindungen’ (1755) en andere geschriften, waarin hij de schoonheidsgewaarwording verklaarde als het voelen van eenheid in verscheidenheid, wat trouwens reeds eeuwen te voren Augustinus had gedaan, zooals Père André in zijn ‘Essai sur la beauté’ in herinnering had gebracht. Wat later dan Mendelssohn trad F.J. Riedel op met zijne ‘Theorie der schönen Künste und Wissenschafte’ (1767), waarin, in aansluiting aan de Engelsche schoonheidsleer, de wetten van onze gewaarwordingen werden aangegeven als de gronden van ons aesthetisch welgevallen, en J.G. Sulzer, met zijne in menig opzicht diepzinniger ‘Allgemeine Theorie der schönen Künste und Wissenschafte’ (1771-74) in woordenboekvorm. Hun waren echter reeds twee mannen voorafgegaan, die, ofschoon zij juist geen wijsgeerig stelsel van aesthetica opbouwden, integendeel voor zich de hoogste schoonheid in de werken der Grieksche kunst geopenbaard zagen, toch door hunne fijne ontleding van die oude kunstwerken en hunne scherpzinnige psychologische opmerkingen een sterken invloed op de ontwikkeling der nieuwere aesthetiek hebben gehad: Winckelmann Ga naar voetnoot1), vooral met zijn hoofdwerk ‘Geschichte der Kunst des Alterthums’ (1764), en Lessing Ga naar voetnoot2) met zijn ‘Laokoön’ (1766), waarin de grenzen tusschen dicht- en schilderkunst werden aangewezen, en met zijne ‘Hamburgische Drama- | |
[pagina 13]
| |
turgie’ (1767-68), waarin over het Fransch-classieke treurspel bij monde van Aristoteles de doodsklok werd geluid. In de stelsels der Nederlandsche philosofen was voor de schoonheid nog geene plaats geweest. Zij hadden, zooals Hugo de Groot en Spinoza Ga naar voetnoot1), uitsluitend naar de grondbeginselen voor staatsinrichting, recht en zedelijkheid gezocht en die bezien onder het licht van Gods wereldbestuur of van de eenige Oneindigheid. Overigens was ook hier te lande de wijsbegeerte van Descartes met ijver en ingenomenheid bestudeerd, en wel had men hier in de achttiende eeuw bovendien op aansporen van verschillende Spectatorschrijvers met de Engelsche wijsgeeren kennis gemaakt, maar toch ook dan weer uitsluitend aan hunne betoogen over staatsinrichting, recht en zedelijkheid (altijd liefst onder het licht van Gods wereldbestuur) bijzondere aandacht geschonken, zonder voor hunne beschouwingen over de schoonheid eenige belangstelling te toonen. Alleen de smaakvolle denker François Hemsterhuis zou bij ons de schoonheid tot het onderwerp van wijsgeerig onderzoek maken, maar zijne ‘Lettre sur la Sculpture’ (in 1769 gedrukt), waarin werd aangetoond, dat het schoonst was, wat in den kortst mogelijken tijd de meest mogelijke denkbeelden verwekt, trok niet genoeg de aandacht, en zijn Platonische dialoog ‘Simson ou des facultés de l'âme’ (1787) werd eerst uitgegeven nadat hij in 1790 overleden was Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 14]
| |
Van hetgeen er op aesthetisch gebied in Europa was omgegaan, had men daarom op het einde van het vorige tijdvak bij ons nagenoeg geen begrip. De meest modernen, als Macquet en De Perponcher, stonden nog op het standpunt van Batteux en Voltaire, dat men in Engeland en Duitschland reeds verlaten had. Met den nieuwen geest der Engelsche litteratuur, die met de nieuwere schoonheidsleer verband hield, had men wel langs twee verschillende wegen kennis gemaakt, namelijk door hetgeen de Fransche schrijvers er zich van hadden toegeëigend en in hun eigen vorm hadden overgegoten, en door vertaling van de meeste Engelsche romans; maar de opgang juist van Richardson's romans in sommige Nederlandsche kringen bewees opnieuw, dat vraagstukken van zedelijken aard hier in de eerste plaats belangstelling vonden. Niet als kunstenaars, maar als moralisten vielen de Engelsche schrijvers hier in den smaak en wel zóózeer, dat, mag men den ‘Vaderlander’ van 1776 gelooven, alles wat Engelsch was daardoor bij ons in de mode kwam. ‘Een goed burgerman’, kan men in dat tijdschrift lezen, ‘mag immers niet minder dragen dan een Engelsche hoed, een Engelsch (Manchester) kamizool en broek en een Engelsche lakensche rok met Engelsche stalen knoopen in den winter, en in den zomer een pakje van glad Engelsch grein, een paar Engelsche kouzen met Engelsche gespen aan de knieën en op de schoenen; en kan men geen Engelsche schoenen krijgen, ook die moeten in naam en fatsoen ten minste Engelsch wezen;.... bij luiden van hooger rang is alles Engelsch, van het lichaam niet alleen, maar ook op de tafel en in huis.‘ Ga naar voetnoot1) Toch waren er maar enkelen, die, en wel door bemiddeling van Voltaire, iets van Shakespeare wisten, ofschoon zijne werken het rijkste materiaal leverden voor de empirische onderzoekingen der Engelsche aesthetici en van Henry Home in 't bijzonder, door wien dan ook Lessing er kennis mee gemaakt had. De eerste vertalingen van Shakespeare's stukken verschenen hier in 1778, namelijk van ‘Hamlet’ en van ‘The merry wives of Windsor’; maar dan zouden in weinige jaren ook vele andere volgen, ten deele te danken aan den ijver van B. Brunius. Wie wat vroeger, in 1775, meende met de ‘Romeo and Juliet’ kennis te hebben gemaakt door de prozavertaling, die P.J. Uylen- | |
[pagina 15]
| |
broek toen gegeven had van de, in 1778 door het dichtgenootschap ‘Nosce te ipsum’ ook in verzen vertaalde, ‘Romeo und Julie’ van Ch. F. Weisse, zou bedrogen zijn geweest, want met dat burgerlijk treurspel ging Weisse met Shakespeare alleen een zeer ongelijken wedstrijd aan, dien hij op den duur zeker verliezen moest, ofschoon hij met dat stuk bij zijne tijdgenooten, zelfs hier te lande, aanvankelijk vrij wat naam maakte. Het behoort tot de omstreeks dertig Duitsche tooneelstukken, die hier reeds vóór 1780 zijn vertaald, maar waarvan slechts een enkel, zooals ‘De Graaf van Olsbach’ van J.C. Brandes, eenigszins vrij bewerkt en in verzen gebracht door P.J. Kasteleyn, in 1778 op den Amsterdamschen schouwburg is vertoond, waar het toen een vrij heftigen strijd tusschen voor- en tegenstanders uitlokte. Verder werden hier van 1774 tot 1780 achtereenvolgens alle tooneelstukken van Lessing vertaald, en van Klopstock in 1774 het treurspel ‘Der Tod Adams’ door Roelof Arends, evenals van Gessner in 1777 de beide quasi-tooneelstukken ‘Der Tod Abels’ en ‘Erast’; maar diens ‘Idyllen’ waren reeds in 1762 overgebracht en zijn ‘Daphnis’ in 1777. Ook was hier in 1772 ‘Der Frühling’ (1753) van E.Ch. von Kleist als ‘De Lente’ vertaald, maar in proza. Van alle Duitschers was hier verreweg het meest Gellert Ga naar voetnoot1) bekend geworden, reeds sinds 1769 door zijne eenvoudige blijspelen, die meerendeels vertalers vonden, en door vertalingen van zijne ‘Verhandelingen, Mengelschriften en Brieven.’ Zijne ‘Fabelen’ werden van 1772 tot 1774 door een gezelschap van zeven vrienden uit den kring van Lucas Pater voor het eerst in onze taal overgebracht, en in 1774 gaf Jan Everhard Grave eene vertaling van zijne ‘Geestelijke gezangen en liederen’ uit. Zeker was Gellert hier in 't bijzonder als gemoedelijk vroom en toch soms ook wel guitig moralist geliefd geworden, zoodat dan ook in 1774 zijn roman ‘Het leven van de Zweedsche Gravinne G***’ de eer eener vertaling genoot, die, voor zoover mij bekend is, omstreeks dien tijd nog slechts aan twee andere Duitsche romans te beurt viel, namelijk in 1772 aan de ‘Hoogduitsche Clarisse of de geschiedenis van Freule van Sternheim’ van Sophie la Roche, maar onder Wieland's naam verschenen en ook vertaald, en in 1775-76 | |
[pagina 16]
| |
aan ‘Het leven en de gevoelens van den eerwaarden heer Sebaldus Nothanker’ van Nicolaï, met welke vertaling de Amsterdamsche hoogleeraar bij de Remonstranten, Abraham Arent van der Meersch, veel ergernis gaf, omdat het eene doorloopende verheerlijking der Verlichting en eene caricatuurteekening der strenggeloovigen was. Dat was zoo ongeveer alles wat men der moeite waard gerekend had uit het Hoogduitsch in onze taal over te brengen vóór het begin van het nieuwe tijdvak. Onmogelijk zou het zeker zijn, daaruit een ook maar eenigszins juisten indruk te krijgen van hetgeen tusschen 1750 en 1780 de Hoogduitsche letterkunde had opgeleverd, en zeker zou men er niet uit hebben kunnen opmaken, dat in dien tijd in Duitschland onder Klopstock's en Lessing's aanvoering en onder den invloed der nieuwere aesthetiek eene geheele omwenteling op kunstgebied had plaats gehad, die zelfs reeds tot de stichting van den ‘Hainbund’ en de uitspattingen der zoogenaamde ‘Sturm- und Drangperiode’ had geleid. Van dat alles had men hier te lande niets of althans bitter weinig bemerkt. De tranen op het tooneel en het burgerlijk treurspel waren al 't verste, waartoe de meest vooruitstrevende Nederlander het toen had gebracht, en de andere bleven nog gekluisterd in de boeien van het Fransch-classicisme en de rationalistische kunstleer, die er meer en meer toe gekomen was, van den dichter in de eerste plaats kennis te eischen en in de tweede plaats, als van weinig minder beteekenis, keurigheid van taal, rijm en maat. Dat blijkt uit alle critische geschriften van dien tijd, zelfs uit de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, het tijdschrift van de gebroeders Loosjes, dat toch zijn best deed vooruitstrevend te zijn, maar dit meer op sociaal en theologisch gebied toonde, dan op dat der letterkunde, waarop het hoogstens met wat meer gematigdheid, dan anderen deden, het niet volkomen conventioneele besprak in vriendelijke, weinig zeggende woorden. Een der ernstige kunstkenners van dien tijd, iemand, die zich inderdaad veel moeite gaf en op zijne wijze oordeelkundig te werk ging, was Jan Daniël Macquet (geb. 1731 † 1798), geneesheer en burgemeester te Zierikzee en dichter bovendien, als hoedanig hij o.a. in 1762 de vier jaargetijden bezong. Hem kan men ook beschouwen als gezaghebbend vertegenwoordiger der kunstbeoordeeling zijner dagen. In de ‘Nieuwe Tael- en Dichtkundige Bydragen tot | |
[pagina 17]
| |
opbouw der Vaderlandsche Letterkunde’, voor het meerendeel bijeengebracht door de ontwikkeldste Leidsche letterkundigen van dien tijd, gaf hij in 1764 eene verhandeling over ‘De voortreffelykheid der oude en hedendaegsche poëten,’ en in 1777 in de ‘Werken’ van de toen nog jeugdige Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde eene andere ‘Over het Schoon in de Poëzye.’ Welnu, daarin eischte hij van den dichter, die dezen naam eerlijk wilde verdienen, dat hij, in overeenstemming met het ‘utile dulci’, zoowel het ‘verstandelyk schoon’ zou najagen, als de ‘schoonheid die het harte raekt,’ en diensvolgens zich bovenal zou toeleggen op ‘schoone, vloeiende, ryke, verheven tael,’ en daarby op ‘uitgebreide kennis in de fraeie wetenschappen en de Historie en niet 't minst in de Natuerkunde’. Indien daarin de groote waarde van den dichter gelegen was, dan hadden ook zeker de Dichtgenootschappen recht van bestaan, omdat men daar zijne kennis kon verrijken, taal, rijm en maat onder redelijke leiding kon beschaven, en daartoe door de uitgeloofde eerepenningen aanmoediging te over vond. Dan had ook Jonkvrouw De Lannoy gelijk, toen zij juichte over den bloei der dichtkunst hier te lande, omdat overal zulke Dichtgenootschappen verrezen, die alom de liefde voor de dichtkunst bij ons opwekten Ga naar voetnoot1). Het Haagsche Dichtgenootschap, waarvan zij lid was, schreef ook zelf in 1773, dat ‘de edele dichtkunst zoo blymoedig en gloriryk, als haar immer in deze gewesten gebeuren mocht, het hoofd opstak’. Weliswaar hadden reeds sommigen, ook bestuurders van die Dichtgenootschappen zelf, met het een en ander uit de Duitsche litteratuur kennis gemaakt, en eene enkele maal de schuchtere opmerking gewaagd, dat men bij dat taalbeschaven ook wel eens te ver kon gaan en in knutselen en beuzelen kon vervallen, zooals b.v. Jan de Kruyff, die niet na kon laten te bekennen: ‘Op taalsieraden acht te slaan, weegt by onze tydgenooten zoo zwaar, alsof 't de ziel der dichtkunst waar’ Ga naar voetnoot2); en inderdaad de ziel der dichtkunst zou ook wel niemand toen dat taalbeschaven zoo botweg hebben durven noemen. Zelfs kwam Alewijn in 1774 met eene ‘Verdediging van de voornaamste dichterlyke vryheden’ voor den dag Ga naar voetnoot3); | |
[pagina 18]
| |
maar de meeste beoordeelaars in de Dichtgenootschappen werden zich hunne vitzucht, hunne taaldwingelandij nauwelijks bewust. Op het door Le Francq van Berkhey in 1776 aangehaalde betoog van ‘den deskundigen boekhandelaar C. Heyligert’, lid van het Leidsche kunstgenootschap, ‘dat onze hedendaagsche dichtkunst in zeker opzigt, in plaats van te verbeteren, in een vry lager staat schynt, dan voor dezen’ Ga naar voetnoot1), sloeg men geen acht, en ten volle stemde men in met de woorden van een ander lid van hetzelfde kunstgenootschap, Pieter Vreede: zelf de aloudheid kan ‘de Eeuw die wij beleven niet overstreeven in vernuft en kloek verstant, kan geen grootscher schedels kroonen, kan geen kloeker dichters toonen, dan mijn zangrijk Vaderland.’ Ga naar voetnoot2) Terwijl men zich zalig gevoelde in dat bewustzijn, dreunde daar opeens - als een donderslag bij helderen hemel - de stem van Van Alphen, die zijn landgenooten toeriep: Gij verbeeldt u, dat de kunst onder u bloeit, integendeel, zij verkeert in diep verval. Dat zoudt gij zelf inzien, wanneer gij u niet besloten hieldt binnen de enge perken van uw vaderland, waar van buiten niets binnendringt, dan wat Fransch is. Wie zich buiten dat enge kringetje waagt en ziet, wat er in Engeland en vooral in Duitschland op kunstgebied omgaat, zal zich diep schamen over zijne achterlijkheid. Hij zal zich haasten, vrij te worden van de kluisters, waarmee rede en vormelijkheid bij ons de poëzie hebben omsloten, en gaan wedijveren met Engelschen en Duitschers, die zooveel hooger zijn gestegen, omdat zij het wezen der kunst door wijsgeerige onderzoekingen zooveel beter begrijpen, dan wij, omdat zij de kunst hebben erkend als de uiting van het schoonheidsgevoel, dat in zijn wezenlijk karakter moet worden bestudeerd, om, wie dichter is van nature, vrij te maken van hetgeen zijn genie belet zich te ontwikkelen. Eerst dan, wanneer ook hier te lande die nieuwere kunst en die nieuwere aesthetiek bekend en ge- | |
[pagina 19]
| |
liefd zullen geworden zijn, zal het weer mogelijk worden, dat Nederland wezenlijk groote dichters oplevert. Dat was de korte inhoud der inleiding, waarmee Van Alphen in 1778 het eerste deel zijner Theorie der Schoone kunsten en Wetenschappen aanving. Het was een bevrijdingsstrijd, waartoe hij daarmee het sein gaf: een strijd ter bevrijding van het juk der oude rationalistische Fransche kunstleer, die de ontwikkeling van 's dichters persoonlijkheid had tegengehouden, omdat zij hem bond aan de objectieve norm der rede, in plaats van hem vrij te laten in het volgen, zijner subjectieve schoonheidsgewaarwordingen, waarvan een onvermoeid zielkundig-wijsgeerig onderzoek toch misschien nog eenmaal de objectieve geldigheid zou leeren aantoonen. De omwenteling, die Van Alphen met zijne ‘Theorie’ heeft bewerkt, is zóó belangrijk geweest, dat wij met die ‘Theorie’ in de geschiedenis onzer letteren gerust een nieuw tijdvak mogen aanvangen, dat den naam van ‘tijdvak der vrijwording onzer letteren’ ten volle verdient. |
|