De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 6: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (1)
(1925)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 297]
| |
eerstvolgende vijftien jaren weinig verandering brachten in de tooneeltoestanden en het tooneelrepertoire. In den tijd der Bataafsche Republiek echter, en vooral onder Koning Lodewijk, had althans de Amsterdamsche schouwburg het weer tot zoo hoogen bloei gebracht, dat er nu ruimschoots aanleiding is, om daarvan de geschiedenis te gaan verhalen, aanknoopende bij het einde van het vorige tijdvak Ga naar voetnoot1). Omstreeks 1780 waren, behalve Jan Frederik Berewoud en Cornelis Jacob van der Lijn (uit Amsterdam echter in 1781 metterwoon vertrokken), die nog tot de stichting van den Schouwburg op het Leidsche plein hadden meegewerkt, ook Arnoldus van Rijneveld en George de Visscher gecommitteerde regenten van den Schouwburg, dien zij hielpen voorzien van nieuwe decors en costumes naar de moderne eischen, door de school van Corver gesteld. Overigens hielden zij zich aan het oude repertoire, slechts aarzelend toegevend aan het verlangen van velen, om ook daarin verandering te brengen. De heldenrollen werden daar toen gespeeld door Alexander Willem Hilverdink en Carel Passé (geb. 1740), een leerling van Corver, die zoowel zijne bewonderaars als zijne berispers had en die, ofschoon een zeer goed portret van W. Hendriks hem in het karakter van Philips van Bourgondië (in De Marre's treurspel ‘Jacoba van Beieren’), dus in eene heldenrol, voorstelt, toch meer in het blijspel schijnt te hebben uitgemunt. Hij overleed echter reeds 28 Dec. 1790. Naast deze waren destijds verdienstelijke acteurs: Antonie Angemeer, voortreffelijk in het hoogere blijspel, zooals b.v. in ‘De Vrek’, in welke rol hij ook is afgebeeld; Dirk Sardet Ga naar voetnoot2) († 1817), die onder Neyts in het zangspel was geoefend en daarna ook onder Corver had gespeeld; Hendrik Gravé en Albartus Schippers (geb. 1750 † 1817), die echter in 1789 het tooneel verliet, omdat hij als patriot weigerde met oranje versierd op te treden in de kluchtige opera ‘De soldaat door dwang’, in 1779 door P.F. Lijnslager uit het Fransch van Anseaume vertaald | |
[pagina 298]
| |
en die eerst weer op tweeënzestigjarigen leeftijd den Amsterdamschen schouwburg met enkele gastrollen betrad. In komieke rollen speelde er tot zijn dood in 1795 niet onverdienstelijk Jacob la Plas, en eveneens van 1791 tot 1797 Theodorus Obelt Ga naar voetnoot1) (geb. 1763 † te Zwolle 28 Nov. 1850), gehuwd met de actrice Debora van Es (geb. 1773 † 1839). De voornaamste actrices waren toen: Cornelia Bouhon († 1790), Henderina van Thil van 1784 tot 1791, toen zij gepensioeneerd werd, Wilhelmina Seyms geb. Elburg, Jacoba Sardet geb. Wouters († 1813) en, sedert 1780, toen zij te Amsterdam met Margaretha in Haverkorn's ‘Aleid van Poelgeest’ debuteerde, Johanna Cornelia Wattier Ga naar voetnoot2), te Rotterdam in April 1762 geboren en in 1801 met den bouwmeester Bartholomeus Wilhelmus Ziesenis gehuwd. Dat zij als jong meisje onder Corver te Rotterdam haar loopbaan begonnen was, hebben wij reeds gezien, en dat haar hart haar naar hare geboorteplaats trok, bewijst, dat zij nog tweemaal aan de uitnoodiging van haar schoonbroeder Bingley gehoor gaf, om daarheen terug te keeren; maar telkens deed zij dat voor zóó korten tijd, dat men haar wel als de Amsterdamsche actrice bij uitnemendheid mag beschouwen, die gedurende bijna deze geheele periode aan het Amsterdamsche tooneel geschitterd heeft als eene ster van de eerste grootte. Dit op zichzelf reeds zeer verdienstelijk gezelschap werd in 1784 nog versterkt door de verbintenis, toen aangegaan met den talent-vollen heldenspeler Ward Bingley Ga naar voetnoot3) (geb. 1757 † 26 Juni 1818), die ook het tooneelrepertoire uitbreidde, door o.a. in 1791 het blijspel ‘Het zestienjarig meisje’ te vertalen uit het Engelsch (‘Miss in her teens’) van zijn beroemden Engelschen kunstgenoot Garrick. | |
[pagina 299]
| |
Hij debuteerde te Amsterdam 2 Oct. 1784 met Huydecoper's ‘Achilles’ en bracht met zich ook Henderina Molster geb. Van Thil mee, die er het eerst als Cleopatra in de ‘Rodogune’ van Corneille optrad en er verder met talent de oude vorstinnerollen zou vervullen. Beiden kwamen uit Rotterdam, waar Ward Bingley schouwburgdirecteur was geweest, na in 't begin van 1783 met een eigen gezelschap voorstellingen gegeven te hebben in Rijndorp's schouwburg op de Oude Vest te Leiden en in Corver's schouwburg in de Assendelftstraat te 's-Gravenhage, waarbij ook de oude Corver zelf nog als gast had medegewerkt. In Augustus was hij daarop naar Vlissingen gegaan, waar door hem toen o.a. stukken van Simon Rivier werden vertoond, namelijk het kluchtig divertissement ‘De Middelburgsche kermisvreugd’, en het treurspel ‘Vlissinge geus of Vlissings verwerping van 't Spaansche juk’. Daarop had Bingley het gewaagd, den Rotterdamschen schouwburg te huren, die na het sluiten van den voorloopigen vrede weer bespeeld mocht worden, maar intusschen door verkoop in handen van eene andere schouwburgvereeniging was overgegaan Ga naar voetnoot1). Hij had dien schouwburg 17 Sept. 1783 geopend, maar moeten concurreeren met het Fransche tooneelgezelschap van Mad. Fleury, met dit gevolg, dat beide gezelschappen slechte zaken hadden gemaakt en Bingley 31 Aug. 1784 insolvent had moeten verklaard worden. Ook de voorstellingen, die hij in dit tooneelseizoen in Den Haag, te Dordrecht en te Utrecht had gegeven, hadden hem niet kunnen redden. Na Bingley's vertrek uit Rotterdam was de romanschrijver Pieter Lievens Kersteman daar nu twee jaar lang directeur van den Schouwburg, die door de overgebleven leden van Bingley's troep werd bespeeld. De hoofdacteurs waren daar toen: Simon Rivier, diens schoonzoon Jan Adriaan Roos (geb. 1766 † 1801), Samuel Cruys Ga naar voetnoot2) (in 1808 krankzinnig overleden), Johannes Philippus Croeze († 1809), Mej. Mol geb. Van der Stel (tot het midden van 1786, toen ook zij, evenals Samuel Cruys, aan den Amsterdamschen schouwburg werd verbonden), Hille Roos geb. Rivier, en Catharina Elisabeth Krayenstein, die in 1786 huwde met Willem | |
[pagina 300]
| |
van Dinsen, later langen tijd directeur van een rondreizend tooneel-gezelschap. Nadat Kersteman in het midden van 1786 als directeur was afgetreden, hield de hoofdelooze troep het met moeite nog ruim een jaar te Rotterdam vol, en Simon Rivier, die het meest de leiding had, beproefde het nu ook nog, te Leiden in Januari 1787 eene reeks van voorstellingen te geven, maar toen ook dat niet baatte, verliet hij het Rotterdamsche tooneel, waaraan hij dertien jaar achtereen verbonden was geweest, in de hoop verder met schrijven beter in zijn onderhoud te kunnen voorzien. Ongelukkig voor hem, die zich met eenige fierheid ‘patriot op den toets’ had genoemd, was de politieke toestand intusschen geheel veranderd, en een groot schrijver en dichter was hij ook maar alleen in zijn eigen oog en in dat van schouwburgdirecties, die zijne hulp voor gelegenheidsstukjes en openingsverzen noodig hadden gehad. Op het eind van het jaar beproefde hij het nog eens te Leiden met een gezelschap ‘Nederduitsche tooneelspeeleren en operisten’, doch weder zonder goed gevolg. De Rotterdamsche schouwburg was intusschen 17 Nov. 1787 gesloten, en eerst in Augustus 1792 kreeg Rotterdam weder een vast Nederlandsch tooneelgezelschap, waarvan de directie werd gevoerd door Andries Snoek Ga naar voetnoot1) (geb. 15 Nov. 1766) en zijne zuster Helena Snoek, geb. 22 Sept. 1764 en in 1789 met haar neef Petrus Johannes Snoek gehuwd. Zij waren kinderen van den Rotterdamschen koopvaardij-kapitein Jan Snoek, wiens weduwe eene slijterij hield, die echter failliet ging in den tijd, waarin hare beide oudste kinderen sedert 1784 op tooneelen van voor entrée spelende liefhebbers te Rotterdam de eerste lauweren plukten. Aan een eigenlijk tooneelgezelschap verbonden zij zich eerst in 1791, namelijk aan dat, waarmee Bingley, ofschoon acteur aan den Amsterdamschen schouwburg, gedurende de zomermaanden in Zeeland voorstellingen gaf. Toen Andries Snoek met zijne zuster en haar man te Rotterdam het speelseizoen opende, had hij een zeer goed gezelschap tooneel- | |
[pagina 301]
| |
kunstenaars bijeengebracht, bestaande o.a. uit Theodorus Johannes Majofski Ga naar voetnoot1) (16 Juli 1770 te Leiden geboren), die in blij- en zangspel reeds de uitmuntende acteur van later beloofde te worden Willem Zeegers († 1816), eveneens komiek, maar meest in het zotte genre, Gerrit Adams (geb. 1771), Teunis Christoffel Beyninck, Jan Adriaan Roos en zijne vrouw Hille Rivier, en verder, als eerste actrices, Snoek's vrouw, Maria Hendrika Adams (geb. 1765 † 1838), en hare zuster, Majofski's vrouw, Johanna Adams (geb. 1767 † 1844). Tooneelmeester was de dichter Gerrit Manheer, die ook eenige tooneelstukjes geschreven heeft en 20 Aug. 1792 met eene toespraak in verzen de eerste voorstelling inleidde van twee uit het Hoogduitsch vertaalde stukken: ‘Menschenhaat en Berouw’ van Von Kotzebue en ‘De Reizenden’. De directie had dus geen classiek of nationaal stuk voor de opening gekozen, maar gaf als het ware met de eerste voorstelling alzoo reeds te kennen, hoe modern zij van plan was in haar repertoire te zijn. Tweemaal in de week speelde het gezelschap te Rotterdam en eenmaal in de week in Corver's Schouwburg in Den Haag, en de belangstelling van het publiek was zóó groot, dat het zeer te bejammeren was, toen reeds in Februari 1793 de Rotterdamsche schouwburg weer op hoog bevel wegens den oorlog gesloten moest worden. Het gezelschap vertrok daarop naar de Zuidelijke Nederlanden en speelde daar in 1793 en het begin van het volgend jaar te Brugge, Gent en Brussel, tot de Franschen daar weer meester geworden waren. Gelukkig gaf de vestiging der Bataafsche Republiek aan Snoek de gelegenheid, in Februari 1795 te Rotterdam opnieuw zijn schouwburg te openen, waar toen vooral patriottische stukken, die op de tijdsomstandigheden betrekking hadden, werden gespeeld; maar nu was de opkomst van het publiek zóó gering dat het gezelschap reeds in Mei naar Amsterdam verhuisde, waar het in September aan het sociëteits-theater ‘Utile et Amusant’ werd geëngageerd Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 302]
| |
De Commissarissen van den Amsterdamschen schouwburg waren in de gelegenheid het daar te zien en vooral Andries Snoek te bewonderen. Dadelijk wendden zij pogingen aan om hem aan den Schouwburg te verbinden, en toen hij daarin alleen wilde toestemmen, indien men tevens zijn geheele gezelschap engageerde, ging men, en terecht, ook daartoe over. Wat later kwamen er nog Snoek's jongste zuster Anna Maria (geb. 1779 † 1849) en Dirk Kamphuisen († 1830), met wien zij in 1797 huwde, bij Ga naar voetnoot1). In 1801 werd ook nog Corver's kleindochter (dochter van zijn zoon Gerrit) aan het Amsterdamsche tooneel verbonden, namelijk Anna Maria Corver, sedert 1795 als actrice bekend en in 1805 gehuwd met Jacobus Johannes Marinus Hilverdink, die een goede komiek beloofde te worden, maar jong overleed, terwijl ook zijne vrouw, die alleen in bepaalde rollen voldeed, slechts eenige jaren den Schouwburg heeft gediend Ga naar voetnoot2). Eene zoo groote versterking van het aan den Schouwburg verbonden gezelschap was ook wel noodig, want Commissarissen verkeerden destijds in de grootste ongelegenheid, door gebrek aan goede spelers. Er had namelijk met de omwenteling in de Republiek ook eene omwenteling plaats gegrepen op den Schouwburg, die in den voorafgaanden oorlogstijd meestal onbespeeld was gebleven. De stad Amsterdam, die het gebouw bezat, verbrak den twee eeuwen heugenden band met de godshuizen, die zoo lang aanspraak op de inkomsten hadden gehad, en nam zelf het bestuur over den Schouwburg in handen, waaraan nu de naam van ‘Nationale Schouwburg’ werd gegeven. De oude, door de godshuizen aangewezen, regenten (toen, behalve Arnoldus van Rijneveld en George de Visscher, ook Dirk Bas Backer en Philip Jacob van den Velden) moesten aftreden, en als Commissarissen benoemde de nieuwe stedelijke Regeering nu Abraham Vereul, Ambrosius Justus Zubli, H. Steenbergen, G. van der Loo, Samuel Bos, Theodoor van Ommeren en Theodorus Johannes Weddik, aan welke als secretaris de tooneeldichter Willem Haverkorn werd toegevoegd, die van dat oogenblik af een belangrijken invloed op de tooneelzaken heeft gehad en onder alle wisselingen, welke er verder nog plaats hadden, heeft weten te behouden, daar hij tot 1810 | |
[pagina 303]
| |
secretaris is gebleven om daarna als commissaris-penningmeester op te treden, wat hij tot zijn dood in 1829 gebleven is. De nieuwe commissarissen nu, met de eigenaardige tooneeltoestanden nog weinig bekend en al te geneigd, met den klem van een hun nog ongewoon gezag op te treden, kregen het al spoedig te kwaad met de acteurs, zoodat b.v. reeds in 't begin van 1795 Croeze, die in 1789 aan den Schouwburg verbonden was, weigerde zijne rol van Gesler te vervullen in het treurspel ‘Willem Tell, beschermer der Zwitsersche vrijheid’, door Ruloffs in 1791 uit het Fransch van Lemierre vertaald en door de Patriotten reeds uitbundig toegejuicht in de jaren, waarin het hun alleen vergund was, de vrijheid van oude tijden en andere volken te verheerlijken Ga naar voetnoot1). Erger dan deze weerspannigheid van Croeze was het echter, dat de voornaamste tooneelspelers, met Ward Bingley aan de spits, en met zijne schoonzuster Wattier en het echtpaar Sardet in zijn gevolg, hunne verbintenis verbraken en in April een reizend tooneelgezelschap gingen vormen, waarmee zij o.a. in Rotterdam en Den Haag voorstellingen gaven. Dank zij Snoek en den zijnen kon echter 12 Sept. 1795 De Nationale Schouwburg te Amsterdam geopend worden met de vertooning van Feith's ‘Mucius Cordus’ en Ruloffs' divertissement ‘De verschijning van Apollo in zijn tempel’. Toen nu al spoedig ook Joh. Corn. Wattier en Sardet met zijne vrouw naar den Amsterdamschen schouwburg terugkeerden, had men daar een zoo voortreffelijk gezelschap van groote en meer dan middelmatige tooneelspelers bijeen, als er te voren nog nooit aan dien schouwburg verbonden was geweest. Zelfs Bingley legde het hoofd in zooverre in den schoot, dat hij zich voor een zeker aantal speelavonden verbond en eerst in 1806 voorgoed zijn afscheid nam. Toen echter had men reeds een jaar te voren een acteur aan den Schouwburg geëngageerd, die in staat was zijne heldenrollen over te nemen, namelijk Johannes Jelgerhuis Ga naar voetnoot2) (geb. 1770 † 1836), | |
[pagina 304]
| |
die, evenals Punt, een bekwaam graveur was en zijne kunst ook in theorie beoefende, blijkens zijn belangrijk werk ‘Theoretische lessen over de gesticulatie en mimiek’ (van 1827), en zijne brochure van 1808 als ‘Antwoord op de vraag: Welke was de verleden staat van het Ned. Tooneel? Welke is de tegenwoordige? en welke zou die behooren te zijn?’ Ga naar voetnoot1) Bingley, bezeten door de ongelukkige zucht van menig groot of ook wel minder groot acteur om zijn eigen baas te zijn en, behalve kunstenaar, ook nog directeur te wezen, bleef, ook toen hij nog niet voorgoed met den Amsterdamschen schouwburg gebroken had, aan het hoofd van een tooneelgezelschap, waaraan hij den naam van ‘Nederduitsche tooneelisten in Zuid-Holland’ gaf, in verschillende Hollandsche steden voorstellingen geven, doch het meest en het liefst in Den Haag. Dáár was de liefde voor het Nederlandsch tooneel langzamerhand zelfs zóó toegenomen, dat eenige particulieren (P. van Herzeele c.s.) in een zoo duren tijd als men toen beleefde er toch (in 1802) nog het geld aan durfden wagen om het voormalig, door L. Gunckel ontworpen, paleis van den Prins van Nassau-Weilburg (destijds als kazerne in gebruik) te verbouwen tot een mooien grooten schouwburg, die 2 Mei 1804 werd ingewijd met de vertooning van Voltaire's ‘Semiramis’, waarbij Mevr. Ziesenis-Wattier in de titelrol optrad. Te Utrecht had men in 1796 ook reeds een schouwburg (van hout op steenen fundeering) door particulier initiatief op het Vreeburg zien verrijzen, die echter in 1808 door brand werd vernield. Ook aan Bingley's gezelschap waren niet onverdienstelijke tooneelspelers verbonden Ga naar voetnoot2), zooals zijn schoonzoon Jan Hendrik Hoedt (geb. 1779 † 1846), Marten Westerman, die zich in zijn tijd echter meer als tooneelschrijver dan als acteur onderscheidde, Frits A. Rosenvelt, Gerrit Adams, H. van Dinter en vooral Geertruida Jacoba Grevelink geb. Hilverdink en wat later ook J. Schouten, Hanswijk en Jan Hermanus Stoopendaal met zijne vrouw Elisabeth van Elten. Ofschoon er dus, wat de tooneelkunstenaars betreft, met recht van een bloeitijdperk gesproken mag worden, was toch de tevredenheid der kunstkenners lang niet algemeen en liet de critiek zich niet | |
[pagina 305]
| |
onbetuigd, o.a. in de weinige nummers, die er in 1795 verschenen van het weekblad ‘De Amsterdamsche nationale schouwburg’ met Helmers als hoofdredacteur, ‘De arke Noachs’ van 1799, waarin David Jacob van Lennep tooneelcritiek schreef, en vooral in de 21 vinnige vertoogen van het tijdschrift ‘De tooneelmatige Roskam’ (van 1799), waarvan P.G. Witsen Geysbeek als redacteur te boek staat. De heftige aanvallen golden echter minder de acteurs dan wel het minderwaardig repertoire, waarin zij gedoemd waren op te treden, en het Amsterdamsche tooneelbestuur, dat te veel aan den bedorven smaak van het publiek toegaf en dat dan ook telkens wisselde Ga naar voetnoot1). Reeds in Maart 1798 toch maakte het toenmalig Uitvoerend Bewind eene staatsinstelling van den Amsterdamschen schouwburg, met dit gevolg, dat de oude commissarissen weer moesten aftreden | |
[pagina 306]
| |
en vier nieuwe in hunne plaats (maar met handhaving van Haverkorn als secretaris) werden benoemd, namelijk Willem Frederik Taalman Kip, Rijklof Cornelis van Goens, Hendrik Ogelwight Jr. (geb. 1764 † 1841) en Samuel Iperusz. Wiselius. De laatste werd 4 Febr. 1769 te Amsterdam geboren, promoveerde te Leiden in de rechten en had daarna in zijne geboortestad een groot aandeel aan het voorbereiden van de Omwenteling, zoodat hij dan ook in 1795 deel van het Voorloopig Bewind uitmaakte. Ofschoon betrokken in veel van hetgeen er daarna op staatkundig gebied omging, bekleedde hij geen ander vast staatsambt dan het lidmaatschap van het Comité voor Oostindische zaken, later Aziatische raad genoemd, en wel tot Maart 1804, toen hij, bij de reorganisatie van dien raad, niet werd herbenoemd door het gematigd staatsbestuur, in welks oog hij een al te radicaal omwentelingsman was gebleven. Om dezelfde reden werd hij ook niet herbenoemd tot commissaris van den Schouwburg, toen deze in 1800 weer stadsschouwburg werd. Van de oude commissarissen bleef toen alleen Rijklof Cornelis van Goens aan, die echter reeds in 1803 overleed. Met hem werden benoemd: Jan Brouwer Joachimsz, later burgemeester van Amsterdam, Pieter van den Broeke, Hendrik Uilkens en A.J. Zubli. Toch ging Wiselius voort met aan het tooneel dezelfde diensten te bewijzen, als gedurende den korten tijd van zijn schouwburgbestuur. Hij vertaalde verschillende Fransche prozastukjes en hielp ook balletten naar Fransche modellen samenstellen, maar door niets, behalve door zijne belangstelling, gaf hij toen nog eenig blijk van de beteekenis, die hij later voor de tooneelgeschiedenis hebben zou, toen hij zou trachten door verjonging nieuw leven aan het oude treurspel in te blazen en zelf daarbij als treurspeldichter den Schouwburg van een groot aantal oorspronkelijke stukken zou voorzien. Van de in 1800 benoemde commissarissen waren vijf jaar later nog maar alleen Brouwer en Van den Broeke in functie. Naast hen waren toen Adolf Tack, die van 1800 tot 1807 vier Fransche blijspelen vertaalde, en Th.J. Weddik opgetreden. Aan den eerste was de zorg voor de muziek opgedragen, de tweede zorgde voor de decoraties en de kostuums en had ook het bestuur over de finantiën en de beide anderen kozen de stukken en verdeelden de rollen Ga naar voetnoot1). Onder hun bestuur moest de Schouwburg, in verband tot den inmiddels | |
[pagina 307]
| |
veranderden regeeringsvorm, in het begin van 1807 weer een nieuwen naam aannemen, namelijk dien van ‘Koninklijke Hollandsche Schouwburg’; maar overigens bleef er alles bij het oude tot 1810. Toen was met Koning Lodewijk ook de vorstelijke beschermer van den Schouwburg verdwenen, ter wille van wien de Amsterdamsche Regeering de verliezen wel had willen dekken, waarmee gespeeld werd als gevolg van de groote onkosten, die het vertoonen van prachtige balletten vorderde. Nu de Fransche Regeering van niet de minste belangstelling in een Nederlandsch tooneel blijk gaf en de financiëele toestand der stad toch al veel te wenschen overliet, was hare Regeering niet meer geneigd, eene zoo kostbare onderneming voort te zetten en besloot zij den Schouwburg te verhuren. Door Snoek, Majofski en Mevr. Ziesenis-Wattier werd de huur aangegaan, en van dat oogenblik af was de Schouwburg nog maar stadsschouwburg in naam: Snoek en Majofski, met Mevr. Ziesenis-Wattier, waren de directeuren, die voor eigen rekening speelden; Jan Brouwer en Pieter van den Broeke bleven wel commissarissen, maar alleen als ‘superintendanten der gebouwen’, Haverkorn werd penningmeester en de tooneelspeler Coenraad van Hulst secretaris. Met inspanning van alle krachten hebben Snoek en Majofski, met de machtige hulp van Mevr. Ziesenis-Wattier, ook in dien tijd den Schouwburg kunnen handhaven op de hoogte, waarop deze als Koninklijke Schouwburg had gestaan. Ook onder hun persoonlijk bestuur heeft het tooneel te Amsterdam gebloeid. Zelfs was, zooals wij zien zullen, het repertoire daar allengs beter geworden, al werd er ook toen nog minstens evenveel voor het oog en het oor gedaan, als voor den geest. |
|