De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
drempel zijner gastvrije woning sleten, nam de eerste plaats in de hoogbegaafde burgemeesterszoon Pieter Cornelisz. Hooft Ga naar voetnoot1), ‘de eenighe Phoenix der Duytsche Poëten, die ons tot noch toe verschenen en ter hant ghekomen zijn’, zooals het in de ‘Sinnepoppen’ (IV, 4) heet. Hij was het, om wien alleen onder hare zusteren de Amsterdamsche rederijkerskamer genade kon vinden in de oogen van Scriverius. Reeds vóór het aanbreken van de zeventiende eeuw was hij er lid van geworden, op het voorbeeld van zijn vader, en ook een ijverig lid, indien ten minste reeds in 1597 zijn treurspel Achilles en Polyxena geschreven is, dat door de navolging van Seneca's tragediën, die er in op te merken valt, zijne classieke opleiding eer aandeed. Toch was de jonge dichter (16 Maart 1581 te Amsterdam op den Nieuwendijk bij de Haarlem- | |
[pagina 115]
| |
mersluis geboren) door zijn vader niet voor de studie bestemd, maar voor den handel, waarmee de burgemeester zelf een vrij aanzienlijk vermogen bijeen had gebracht. De jonge Hooft moest daarom, in overeenstemming met de gewoonte dier dagen, een paar jaar in den vreemde doorbrengen om menschenkennis op te doen en zijns vaders handelsbetrekkingen met buitenlandsche kantoren door een persoonlijk bezoek te bevestigen. Frankrijk en Duitschland, maar vooral Italië was dan gewoonlijk het doel van de reis, en Hooft had reeds, vóór hij 11 Juni 1598 de reis aanvaardde, zich de kennis van het zoete Italiaansch eigen gemaakt en dat ook bewezen door Petrarca in Nederlandsche verzen te volgen. Een jaar bracht hij door in Frankrijk (vooral te La Rochelle, Parijs, Lyon en Marseille) en bijna twee jaar in Italië, waar hij ruimschoots de gelegenheid had, de Renaisancekunst in al hare uitingen te leeren kennen en bewonderen. Wat hij er van beeld- en bouwwerken zag, weten wij uit zijn dagboek of ‘Reis-heuchenis’ in proza Ga naar voetnoot1). Van zijne kennismaking met de litteratuur vernemen wij iets door den rijmbrief, dien hij 8 Juli 1600 ‘uut Fiorenza aen de camer in Liefd' bloeyende’ schreef, en waarin hij het voorstelde, alsof vorstin Italia hem met haar schitterenden hofstoet aan de boorden van de Arno verschenen was en hem al de heerlijkheden van haar koninkrijk had getoond en vooral hare oude en toch zoo bloeiend jonge steden, het ‘dick bemuerde Genoua, wiens burgers princen sijn’, het groote Milaan, de stad van Alciato, Padua, dat aan de daden der Romeinen door Livius de onsterfelijkheid schonk, Venetië met zijn geschiedschrijver Pietro Bembo, Ferrara door Ariosto beroemd, het oude Roma, waar eertijds Virgilius, Ovidius en Horatius dichtten en Cicero zijne redevoeringen hield, maar dat nu alleen op zijne St.-Pieterskerk kon bogen, Napels met de graven van Virgilius en Sannazaro, Pozzuoli, welks strand eenmaal weergalmde van ‘Celiaes soete naam’, door Angerianus zoo vaak herhaald, en het boven alles uitschitterende Fiorenza, met zijn Petrarca en Dante. Door al dat schoon betooverd, was hij bijna in de verleiding gekomen, in dat heerlijke land te blijven; maar eene nieuwe verschijning had er hem aan herinnerd, dat ook in | |
[pagina 116]
| |
Holland de poëzie werd beoefend, dat in Amsterdam iemand was (en natuurlijk wordt hier Spieghel bedoeld), ‘die met sijn hooch gedicht de duister wech, die leyt tot ware vreucht verlicht’, en dat ook dáár kloeke en welbespraakte oude en jonge geesten waren, die zich aan de kunst wijdden. Zoo trok dan zijn hart naar huis, ‘naer ouders en naer neven’ en naar het zoet gezelschap zijner kamerbroeders van de Eglentier. Over Duitschland keerde hij naar Amsterdam terug en kwam daar 8 Mei 1601 aan; maar de diepe indruk, dien hij van Italië, dat land der kunst, voor zijn leven ontvangen had, heeft hem gemaakt tot den schitterendsten vertegenwoordiger der Renaissance in onze letterkunde, die vijftig jaar lang als het hoofd van onze dichters zou erkend blijven, in de eerste helft van die halve eeuw naast Heinsius, dien hij echter weldra achter zich zou laten, in de tweede helft naast Vondel, die hem toen al meer en meer ter zijde begon te streven om te eindigen met zijne plaats in te nemen. Dat Hooft al spoedig in de Eglentier de leider zou worden, kon men verwachten: Spieghel vertrok naar Alkmaar en Visscher ruimde zeker zijne plaats gaarne in aan den zoon zijner zuster Geert Visscher, den graanhandelaar Cornelis Jacobsz. van Campen, voor wiens bruiloft met Cathryne Quekels Hoopt in 1602 een allegorisch Bruiloftspel maakte en met wien hij ook toen reeds tot de hoofden der kamer schijnt te hebben behoord. Nog een ander tafelspel - ‘Mommerij’ - maakte hij in hetzelfde jaar, en eenige jaren later nog twee andere tafelspeelkens: ‘De gewonde Venus’ en ‘Paris' oordeel’, waarin goden en godinnen optraden. Ook met grootere tooneelstukken verraste hij zijne kunstbroeders: in 1602 met [Theseus en] Ariadne en in 1605 met het eerste Nederlandsche herdersspel, Granida, de rijpe vrucht zijner Italiaansche reis. Intusschen had hij begrepen, dat bij zijne groote liefde voor de kunst de poëet in hem den koopman moest bederven, tenzij, en dat zou hem zeker altijd bedroefd hebben, de koopman er bij hem in slagen mocht een goeden poëet te bederven, zooals naar zijn zeggen met zijn zwager Joost Baeck gebeurd is. Hoe grooten tegenzin hij in den handel had, die tot zoovele kwade practijken verleidde, en waarbij geld winnen altijd op den voorgrond stond, blijkt uit zijne gedichten meermalen, o.a. ook uit | |
[pagina 117]
| |
een geestig hekelenden rijmbrief omstreeks 1607 door hem aan een ons onbekenden ‘Clarissimo Signor’ geschreven. Hij keerde dus op vijf-en-twintigjarigen leeftijd aan Mercurius den rug toe en volgde Minerva, die hem in 1606 naar Leiden wenkte, waar hij ongeveer twee jaar rechten en letteren studeerde en wel in aanraking zal gekomen zijn met Daniël Heinsius, ofschoon eerst in 1610 van eenige nauwere betrekking tusschen die beide mannen blijkt uit het lofdicht, toen door Hooft op eene voorgenomen nieuwe uitgaaf van Heinsius' ‘ Auriacus’ gemaakt. Was het misschien ten gevolge van Hooft's vertrek naar Leiden, dat de Eglentier geen deel nam aan het landjuweel, in 1606 uitgeschreven door de Haarlemsche kamer ‘De Pelicaen’ (met haar factor H. Soetendal) in het belang van eene loterij voor het Oude-mannenhuis, waartoe zelfs de Haarlemsche rector Cornelius Schonaeus met eene Latijnsche comedie ijverig medewerkte? Het was in elk geval een der schitterendste landjuweelen, die er in Noord-Nederland zijn gehouden, zooals o.a. blijkt uit het ‘Const-thoonende Juweel’, een prachtwerk met platen, waarin alles is opgenomen, wat daar te zien en te hooren viel. Van hare belangstelling echter getuigde de Eglentier door eene aanzienlijke bijdrage van f 315. Nochtans ook in zijn Leidschen tijd bleef Hooft's hart hangen aan zijne Amsterdamsche vrienden en vriendinnen en bleef hij de - min of meer officiëele - dichter van zijne geboortestad. Zoo dichtte hij bv. in 1607 te Leiden, op verzoek van den bouwmeester Hendrick de Keyser zelf, de beide versregels voor de Spinhuispoort op den Oudezijds Achterburgwal te Amsterdam, later met het beeldhouwwerk overgeplaatst naar de poort van het Werkhuis in de Nieuwe Kerkstraat, waar men ze nog lezen kan:
‘Schrick niet: ick wreeck geen quaet, maer dwing tot
goedt:
Straf is mijn handt, maer lieflijck mijn gemoedt.’
In hetzelfde jaar werd door denzelfden Hendrick de Keyser het plan voor de eerste Amsterdamsche beurs ontworpen naar het voorbeeld van de Londensche; en van dit fraaie gebouw, dat op een trotsch verwulf aan het eind van het Rokin verrees en in 1613 geopend zou worden, werd in 1608 de eerste steen gelegd door Hooft's broeder Hendrick. Geen wonder dus, dat door Hooft ook eenige versregels, eerst in 't Nederlandsch, later in 't Fransch, gewijd werden aan dat bouwwerk: het zinnebeeld van | |
[pagina 118]
| |
den steeds toenemenden bloei van Amsterdam's handel. Die bloei openbaarde zich ook op andere wijze, o.a. door de noodzakelijkheid eener uitlegging van de stadsvesten, waarmede reeds in 1601 begonnen was en in 1610 werd voortgegaan, en door het ontwerpen van verschillende kerken en andere groote gebouwen. Bij dat alles was Hendrick de Keyser, die in 1594 tot stadsbeeldhouwer was aangesteld, de groote man, schoon ook een deel van den roem, dien hij zich bij het nageslacht verworven heeft, toekomt aan zijne verdienstelijke medearbeiders: Cornelis Danckerts, den stadsmetselaar, en Henrick Jacobsz. Staets, den stadstimmerman en bouwmeester der Noorderkerk, wiens lof in 1628 in een soort van rijmkroniek gezongen werd door den Amsterdamschen predikant Jacobus Laurentius Ga naar voetnoot1). Des ondanks is hij te veel in vergetelheid geraakt, terwijl Hendrick de Keyser, toen hij in 1621, kort na de voltooiïng van zijn beroemdste werk, het praalgraf van Prins Willem te Delft, overleed, het voor een deel ook aan de graf- en bijschriften van Hooft en Vondel te danken had, dat zijne nagedachtenis als die van een groot beeldhouwer en ijverig bouwmeester steeds in eere werd gehouden Ga naar voetnoot2). Ook de Zuiderkerk, die in 1611 op den toren na voltooid werd, was voor een deel zijne schepping; de geschilderde glazen, die haar aanvankelijk versierden, maar, naar men beweerde, te veel verduisterden, werden door Hooft van berijmde bijschriften voorzien, en toen in 1608 in de Oude kerk het eerste praalgraf verrees voor een gesneuvelden zeeheld, was het weder Hooft, aan wien werd opgedragen, een grafschrift te maken. Zóó goed heeft hij zich van deze taak gekweten, dat in onze geheele litteratuur moeielijk een kernachtiger epigram zal kunnen aangewezen worden dan het bekende:
‘Heemskerck, die dwers door 't ijs en 't ijser dorste
streven,
Liet d' Eer aen 't Landt, hier 't lijf, voor Gibraltar het
leven’.
In slechts twee versregels vat dit bijschrift de hoofdverdiensten samen van dezen kloeken zeevaarder en heldhaftigen vloot- | |
[pagina 119]
| |
voogd, die stervend overwon en daardoor den Spaanschen koning met een wapenstilstand de voorloopige vrijverklaring der Republiek afdwong. Lang hadden de Amsterdamsche kooplieden op het sluiten van een bestand gehoopt; ook werd er in 1608 door J. Rompel (spreuk: Denckt op 't eynde) een ‘Boeren Litanie ofte klachte der Kempensche landlieden over de ellenden van deze lanckduerighe oorloghe’ aangeheven, in navolging misschien van de ‘Boereklacht’, die wij reeds van Van Mander in den ‘Helicon’ vinden naast een lied van Van der Schuere, waarin ‘vrede klaeght in angst haer dag'lijcx lijden’, en een aanmoedigend referein van denzelfden dichter, met den stok: ‘Noch heeft een goede saeck in 't eynde d'overhandt’, als antwoord op een ‘Vredetwyfeligh klinckdicht’. Anderen daarentegen vreesden eene ‘geveinsde paeys’, en de Rotterdamsche rederijker Willem Jansz. Yselveer schreef o.a. een ‘Dialogus ofte twe-spraec in rym ghestelt tusschen twee personagiën, ghenaemt Ghereformeert patriot ende Roomsch Catholyck, vervatende den handel van de twaelf-jarighen treves ofte bestandt’ (z.p. 1609), waarin hij weinig goeds van het Bestand voorspelde. Zoo weerklonk dan in het begin van de zeventiende eeuw onze Parnas van vrede- en krijgsliederen; doch toen het twaalfjarig bestand eenmaal gesloten was, behield de vreugde de overhand, want dezelfde Adriaen van Nierop Ga naar voetnoot1), die in 1607 in zijn ‘Echo ofte galm, dat is: weder- klinckende ghedicht van de teghenwoordighe vrede-handelinghe’ nog geschreven had: ‘d'Oorlogh is prijselick, die na een vrede trachtet, de peys versmadelick, die weer een oorlogh baert’, gaf in 1609, onder zijne spreuk ‘Neemt den tijdt waer’, zelfs een geheelen bundel ‘Christelicke gedichten, ghemaeckt tot lof van 't bestandt ende vrede’ uit, wel is waar ‘Mitsgaders een Echo ofte weder-galm, op 't bestandt ende vrede. Ende noch een Nederlandts wellecom-dicht’, maar toch met deze retrograde als motto: ‘Vrede is costelijck en goet, Soet oock is zy dorp en steden; Heden en morghen doch vlijdt doet, Spoet u en wilt se nae treden’. Hooft uitte zijne blijdschap in een verklarend gedicht bij eene | |
[pagina 120]
| |
allegorische gravure, en van alle kanten regende het letterlijk jubelliederen, lofzangen en klinkdichten. De dichters zagen in de twaalf vredejaren, die nu volgen zouden, een bloeitijdperk der kunst. Nu het geschut niet meer bulderde en de krijgsklaroen hen niet meer overstemde, zou alles met welgevallen naar hunne rhetoricale ontboezemingen luisteren: en inderdaad reeds de feesten, waarmee het sluiten van het Bestand op tal van plaatsen werd gevierd, gaf daartoe aanleiding, want, ‘het geliefde de Grootmoghende Heeren Staten Generaal eenen generalen vierofte triumph-dach over alle steden ende plaetsen der Provintiën te ordonneren, welcke vreedsamighe teeckenen van blyschap in verscheyde steden ende plaetsen met rhetorijckelicke ende speelghedichten oock zijn verrijckt ende verciert’, zooals het heet in de opdracht van het ‘ Vreeds-Triumph-gedicht, gecomponeert ende rethorijckelijcken vertoont by de Camer Vernieut uut Liefden’ te Gorinchem, het werk van Hendrick van der Muyr, die daar jarenlang, tot 1645 of nog later, aan het hoofd van die kamer stond en voor haar zijne tooneelstukken, refereinen en liedekens dichtte. Zooals te Gorinchem ging het bijna overal, ook te Amsterdam, waar de oude kamer ‘In Liefd' bloeyende’ op den officiëelen feestdag, 5 Mei 1609, op den Dam bij toortslicht in tien vertooningen de stichting der Romeinsche republiek door Brutus voorstelde. Hooft was het, die voor deze vertooningen in twee-regelige versjes de bijschriften maakte, welke, naar het schijnt, ook van het tooneel werden voorgelezen of voorgedragen door den ‘vertoonder’ Ga naar voetnoot1). Kort daarop ontving Hooft zijne aanstelling tot drost van Muiden en baljuw van het Gooiland, en ofschoon hij niet altijd op het hooge huis te Muiden woonde, maar gewoonlijk de wintermaanden te Amsterdam doorbracht, moesten aanvankelijk wel de bemoeiingen van het gewichtig ambt, dat hij met zooveel nauwgezetheid bekleedde, zijn hart van de oude kamer aftrekken. Lang echter kon men hem daar niet missen. De Amsterdam- | |
[pagina 121]
| |
sche rederijkers hadden de weelde hunner meer en meer in bloei toenemende stad niet kunnen verdragen, noch de vrijheid van het kunstenaarsleven weten te beheerschen. Dezelfde ijver in het hanteeren van kroes en kan, waarover wij reeds den Leidenaar Celosse hebben hooren klagen, schijnt ook bij de Eglentier, waarvan al meer en meer jonge broekjes lid geworden waren, de liefde voor ernstige kunst te hebben versmoord; en het gezag van de oudere leden, van Cornelis van Campen en anderen, was niet meer in staat de woelige jeugd in toom te houden, die zich aan orde noch regel stoorde en voor haars gelijken de beste rollen eischte of weigerde te spelen. Het Eglentiertje bloeide niet meer als het voormaals plag, tot verbazing van de zusterkamers te Delft en Dordrecht en niet zonder eenig leedvermaak van het naburige Haarlem, waar het al niet veel beter gesteld was. In de ‘toeëyghening’ voor de uitgave van ‘Verscheyden Antwoorden op de Vraghe: Wat ghelyckst van naemen en onghelyckst van krachten is,’ in 1612 uitgeschreven door de kamer ‘De Wyngaertrancken’ achtte haar factor Adam van der Hagen het noodig de rederijkers te verdedigen tegen de telkens herhaalde schimpspreuk: ‘Retorijckers, Wijvensmijters, Kannenkijckers,’ terwijl ook hij de ondervinding moest opdoen, hoe moeielijk het voor de hoofden der kamers was, het hunnen naijverigen leden naar den zin te maken, daar hij genoodzaakt was op rijm een heftigen strijd te voeren met den geneesheer Jonas van Gherwen, die beweerde dat aan hem in den wedstrijd de eerste prijs onrechtmatig onthouden was. In Amsterdam schijnt de oneenigheid en ongebondenheid zoo ernstig geworden te zijn, dat de hoofden der kamer aan Hooft opdroegen, een ‘schick’ of nieuwe inrichting van de dichtschool ‘In Liefd' bloeyende’ te ontwerpen en die desnoods door den ijzeren arm der Overheid te doen invoeren en handhaven. Hooft heeft aan die opdracht in Maart 1613 voldaan Ga naar voetnoot1) Daarbij werden de leden der kamer in ‘stem-maetighen’ en ‘stemmeloozen’ verdeeld: alleen de eerste mochten de hoofden verkiezen, namelijk een voocht of voorzitter, een stathouder of ondervoorzitter en een taelman of dichter, onderscheiden van | |
[pagina 122]
| |
den schryver of secretaris. Deze hoofden alleen zouden te beslissen hebben over gedichten, spelen en prijzen, over tooneelinrichting en costumeering, en over de hoeveelheid der ‘overschietende penningen, die men den armen (met name van het Oude-mannen-huis) seinden sal’. Blijkbaar was dat ondersteunen van de armen geene nieuwigheid, maar een overblijfsel van den ouden band der kamers met de kerk. De stemmeloozen zouden in ‘spelen, singhen, schilderen, beelthouwen oft anders aen de schole dienstplichtich sijn’, maar niemand zou ook zelfs stemmeloos lid mogen worden, ‘als nae veel dienst van spelen ende tot een eerloon van sijn welspelen’, terwijl men om ‘stemmatich’ te worden ‘voor een goedt dichter bekent’ moest zijn. De vergaderingen zouden des Zondags namiddags gehouden worden: daar zouden eerst de ingekomen gedichten gelezen worden en vervolgens een bekend stuk uit een of ander dichtwerk door de leden op de rij af worden verklaard of beoordeeld. Op Nieuwjaar moest ‘yder een Psalm Davids in dicht stellen’. Slechts twee maaltijden zouden er worden gehouden en alleen ‘broodt, suivel en fruit’ zou er mogen worden voorgediend. Terstond na het optreden van een nieuwen ‘voocht’ zou over de leden, die onder den vorigen hunne boeten niet betaald hadden, gestemd worden, of hun al dan niet het ter schole komen zou verboden worden; kwamen zij des ondanks, dan zouden zij ‘van geweld voor statsrecht beclaecht worden’. Door deze laatste bepaling heeft men toen blijkbaar de belhamels uit de kamer verwijderd: althans Hooft verzocht aan den schepen Dr Jan ten Grotenhuys, die bewijs gegeven had ‘van goede genegenheit om de verflaeuwende oeffening der poësye te helpen verquicken’, om er ‘de handt aen te houden, dat de herschicking, bij d'eerlijcksten van dat gezelschap aengeheven, ter eeren ende wenschelijcken einde gedijen moge, en dat den onnutten en ongebondenen, die alleene tegens de geregeltheit schoorvoeten, uut naeme der H. Magistraeten belast werde, op boete van geweldt haer der Camere te onthouden’. Door deze maatregelen schijnt de orde in de kamer hersteld en het Eglentiertje tot nieuwen bloei gekomen te zijn. Reeds op 25 Mei 1613 kon zij daarvan het bewijs geven door Elizabeth van Engeland, die zich uit ‘haers vaeders hof in 't rijcke van der zee’ naar Duitschland begaf om het huwelijksgeluk te smaken met Frederik van de Paltz, en op die reis Amsterdam aandeed, dáár | |
[pagina 123]
| |
te begroeten met eene toepasselijke ‘ Vertooninghe van de bruiloft van Thetis en Peleus.’ Hendrick de Keyser had de gevel ontworpen van het tooneel, dat op de Damsluis werd opgericht, en Hooft leverde er weer het dichterlijk bijschrift bij. Zelfs nam de kamer, zooals sedert 1561 niet gebeurd was, weer eens deel aan een dichtwedstrijd, namelijk aan dien, welke door de nu weer eensgezinde ‘Wyngaertrancken’ te Haarlem tegen Augustus 1613 was uitgeschreven, en behaalde daar een prijs voor de uitspraak of voordracht. Dat was niet het eenige in dat jaar beroepen landjuweel: in Juli hield ‘'t Wit Lavendel’ te Amsterdam er een, in October ‘De Witte Acoleye’ te Leiden, onder leiding van haar factor H. van den Bergh; maar op geen van die beide, zelfs niet - wat opmerkelijk is - toen hare Amsterdamsche zusterkamer de feestgeefster was, verscheen de Eglentier. Toch waren de dichtfeesten niet alleen om hun groot aantal sedert de sluiting van het Bestand van beteekenis, maar ook omdat zij getuigenis aflegden van de verbroedering van Noord en Zuid, daar zelfs Vlaamsche en Brabantsche kamers, die onder de Aartshertogen wat grooter vrijheid gekregen hadden, niet tegen de verre reis naar het Noorden opzagen om in de gemeenschappelijke moedertaal te wedijveren. Te Amsterdan kwamen de beide Antwerpsche kamers ‘De Violieren’ en ‘De Olijftack’; te Haarlem verschenen de rederijkers van Antwerpen, Brugge, Oudenaarden en het toen nog Spaansche 's-Hertogenbosch; te Leiden behoorden tot de 22 kamers, die daar aan het feest deelnamen, ook ‘De Heilige Geest’ en ‘De drie Santinnen’ van Brugge. Dat de dichtkunst van die wedstrijden eenig ander voordeel had dan haar door verhooging van de algemeene belangstelling ten goede kwam, kan juist niet worden beweerd. Het Antwerpsche landjuweel van 1561 was nog in alle opzichten het model en de ‘Konst van Rhetorijcke’ van De Castelein bleek voor de meeste rederijkers nog het hoogste gezag. Alleen in één opzicht was men moderner geworden door den invloed van de ‘Twespraack’. De Haarlemsche kamer toch schreef in hare caerte: ‘Neerduytsche spraeck met zoet vermaeck wilt reyn verhaelen, sooveel doenlijck is haer rijckheid wis wilt neemen in acht’; en de Leidsche kamer loofde zelfs ‘voor 't beste Duyts’ twee bloemvazen uit: een prijs, die (eere wien eere toekomt!) voor de Warmondsche kamer ‘Het roode Madeliefje’ behaald werd door P. van Leeuwen. | |
[pagina 124]
| |
‘Niet dan Plat Neerlandtsch rijmt! Begrypen ende Woorden oock na Lantswyse stelt, want Landtswys' is Landts eer; om Mate noch om Dicht wilt gheenen Zin vermoorden’, heette het in de oproeping, die de Vlaardingsche kamer ‘De Aackerenboom’ bij monde van haar factor Job van de Wael deed voor een landjuweel tegen 10 Juli 1616, waaraan zestien kamers deelnamen, van welke de Gorkumsche kamer ‘'t Segelbloemken’ den eersten prijs won met Abraham Kemp's sinnespel in goede alexandrijnen op den regel: ‘Wat middel dat best dient genomen by der handt, die 't Gemeen noodichst is en vorderlickst voor 't Landt’, terwijl Gijsbert van Hogendorp er door ‘De Rapenbloem’ van Delft een spel van Xerxes lietvertoonen, dat niet alleen in zeer goede alexandrijnen geschreven is, maar zich ook onderscheidt door afwezigheid van alle allegorie en verdeeld is in vijf (korte) bedrijven, ieder met een ‘choor’ of ‘rey’ besloten, geheel en al naar de eischen van het classieke treurspel en daarvan alleen afwijkend door een epiloog, behelzende ‘d'uytlegging van den gantschen zin des spels’. Later zullen wij nog een tweede treurspel leeren kennen van dezen Gijsbert van Hogendorp Ga naar voetnoot1) (geb. 1589, † 1639), die destijds officier van Prins Maurits' lijfwacht was, maar reeds in 1618 ons land verliet aan het hoofd van een aan Venetië te hulp gezonden Nederlandsch contingent, en vervolgens, als kolonel in Zweedschen dienst getreden, tot 1635 commandant der Zweedsche troepen te Mainz is geweest. Uit het ‘ Wellekoom-Spel’, waarmee ‘De Aackerenboom’ de andere kamers op haar feest begroette, zien wij, hoe zeer de rederijkers zich gegriefd gevoelden door de bekende woorden van Scriverius, van wien hier gezegd wordt, dat hij zich ‘met hayr en veeren van den Pegaschen Heynst kostelyck kon stoffeeren’, en wien wordt afgevraagd, of hij ‘haar al ghetoetst heeft, dat hy dus vuyr en vlam uutsmijt’, terwijl ten slotte de aanwezige dichters met Scriverius' eigene, slechts iets gewijzigde, woorden begroet worden als ‘poeten, daar Nederlandt van waacht’ en ‘tot wien met alle recht mach Redenrijckers bent en Rijmers zijn gheseght’. Het ware te wenschen geweest, dat de Amsterdammers, door Scriverius zoo ver boven de anderen geprezen, hem op dezen wed- | |
[pagina 125]
| |
strijd in het gelijk hadden kunnen stellen, en dat de Eglentier, die-ook aan dit landjuweel deel nam, daar ver boven de andere kamers had mogen uitschitteren; maar dat heeft zij allerminst kunnen doen: zij onderscheidde er zich alleen door ‘'t beste inkomen ofte kledinge’, waarvoor zij den eenigen prijs behaalde. Daarentegen voldeed zij met spel, referein noch lied (met die van de andere kamers in 1617 gedrukt in ‘ Vlaerdings Redenrijck-bergh’) ook maar eenigszins aan de verwachting, die men van haar had mogen hebben. In het spel is alles allegorie: de alexandrijnen zijn erbarmelijk, de taal is niet eens zuiver: provincialismen en zelfs bastaardwoorden ontbreken niet. Voor den dichter is het maar goed, dat wij zijn naam niet kennen. Dat het sinnespel, ook in den tijd waarin het classieke drama zich juist in Amsterdam baan begon te breken, bij de leden van de Eglentier nog niet als verouderd beschouwd werd, blijkt ook uit het ‘Spel van de Rijcke man’, in 1615 meermalen gespeeld bij gelegenheid van de loterij, die er toen voor het Oude-mannenen vrouwengasthuis gehouden werd. Na eene voorrede, door den Amstelgod, Amsterdam en de Vaderlijcke Zorghe uitgesproken om tot milde gaven op te wekken, en het voorlezen van den korten inhoud in proza van het spel wordt daarin de gelijkenis van den rijken man allegorisch voorgesteld, met inlassching van drie reien en, tegen het einde, van een grappig tooneel: het optreden van een blufferigen dokter, die met een vloed van potsierlijk Latijn den rijken man nog tracht te redden van den dood, welken hij zich door zijne overdaad op den hals heeft gehaald. Tot den vermakelijken indruk van dit tooneel zal zeker niet weinig hebben bijgedragen, dat men den dichter zelf algemeen als dokter kende, want het was Dr. Samuel Coster Ga naar voetnoot1), die dat sinnespel had gedicht en die destijds met Cornelis Jacobsz. van Campen, Lambert Lambertsz. en Hooft den meesten invloed in de kamer had. Zijn vader, Adriaen Lenaertsz. Coster, had zich indertijd bij den beeldenstorm geweerd, bij Heiligerlee gestreden, naar Emden de | |
[pagina 126]
| |
wijk genomen en na zijn terugkeer in Amsterdam korten tijd aan de Oude kerk het ambt bekleed, dat hem zijn naam schonk, om dan verder tot aan zijn dood in 1595 aan het hoofd der stadstimmertuin te staan. De jonge Coster had dus geuzenbloed in de aderen en zou dat levenslang niet verloochenen. Zijne medische studiën begon hij te Leiden eerst in zijn achtentwintigste jaar (hij was 16 Sept. 1579 geboren) en, drie jaar later gepromoveerd, vestigde hij zich in zijne geboortestad, waar hij in 1613 tot geneesheer van het St.-Pietersgasthuis en vervolgens ook van het tuchthuis werd aangesteld: een ambt, dat hij negen en veertig jaar lang tot drie jaar vóór zijn dood met eere heeft bekleed. In 1612 trad hij, voor zoover wij weten, voor 't eerst in de kamer ‘In Liefd' bloeyende’ als dichter op met zijne klucht van Teeuwis de boer, en in de drie jaar, die er op Hooft's herschikking van de Kamer volgden, was hij de bedrijvigste van al hare leden, samen met den vroolijken schilder Gerbrand Adriaensz. Bredero, die zich eerst in 1613 onder de leden der Kamer schijnt te hebben laten opnemen, maar van wien reeds sedert 1611 door het Eglentiertje tooneelstukken waren vertoond. Hooft, Coster en Bredero vormden de hoogst begaafde trits, die met een groot aantal tooneelstukken in weinige jaren de voorspelling van Scriverius heeft vervuld, dat een nieuw Parnas uit het Amsterdamsch moeras zou verrijzen. |
|