De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendVII.
| |
[pagina 97]
| |
van Amsterdam was en tevens rederijker, daar wij een omvangrijk handschrift met gedichten en spelen van hem bezitten, waarin ook vrij wat van hem zelf voorkomt Ga naar voetnoot1). Lid der kamer was ook nog een ander schepen, Laurens Jacobsz. Reael († 1601), de vader van den meerbekenden vriend van Hooft, Laurens Reael, en dichter van vele ‘Refereynen, Baladen, Epitafiën, Historialen en andere Liedekens’, o.a. een referein met den stok: ‘'t Is beter ten halven ghewendt, als heel onteert’, geschreven 20 Dec. 1574 te Dantzig, waarheen hij toen was uitgeweken, en ‘Balaeden, gemaect op de Satisfactie van Amsterdam’, geschreven 15 Maart 1578 en beide geteekend met zijne spreuk ‘Liefde vermacht al’ Ga naar voetnoot2). Onder die spreuk komen er ook spotliedjes: ‘psalmen van penitentie des hertochs van Alba’, en een liedje ‘Van den thienden penning’ van hem in het Geuzenliedboek voor Ga naar voetnoot3). Zeer werkzame leden van de kamer In Liefd' bloeyende waren ook de kunstlievende Jacques Razet, Cornelis van Campen, de reeds door ons besproken schilder Cornelis Ketel en Spieghel's bijzondere vrienden Roemer Visscher en Mr. Gedeon Fallet, de zoon van een Italiaan, die in ons land zich gevestigd en daar ‘als een andere Chiron menigen jongen Achilles den geest gestaltet, gesedicht, opghevoedt en in d'uytnemende schrijfconst onderwesen’ had: eene kunst, waarin ook de zoon uitmuntte, zooals wij van zijn vriend Van Mander vernemen, ofschoon deze van beroep notaris en sedert 1587 ook stadssecretaris van Amsterdam was. Verdienstelijk maakte de kamer zich in 1587 bij den plechtigen intocht van den Graaf van Leicester, toen zij, op verzoek der Regeering, drie figuurlijke vertooningen gaf; en toen in 1591 de Amsterdamsche vroedschap toegestaan had, eene loterij op het Rusland te houden ter uitbreiding van het dolhuis, vertoonde zij ‘Zeven spelen van de wercken der bermherticheyd’, die ook | |
[pagina 98]
| |
gedrukt zijn Ga naar voetnoot1), maar door hun allegorisch karakter geheel en al met de gewone rederijkersstukken overeenstemmen. In 1594 deed Graaf Maurits te Amsterdam zijn feestelijken intocht na de verovering van Koevorden en Groningen en bij die gelegenheid waren er twee tooneelen opgericht, één op den Dam bij de Beurssteeg, waar vertoond werd, hoe ten aanzien van Saul (door Frans Volkertsz. Coornhert voorgesteld) Goliath gedood werd door David (voorgesteld door den bekenden plaatsnijder Jacob de Ghein); en het andere op de oude Groenmarkt tegenover het Prinsenhof, waar de overwinning van Claudius Civilis op de Romeinen zinnebeeldig werd vertoond met een vierregelig bijschrift van Spieghel Ga naar voetnoot2). Aan de reeds vermelde rederijkerswedstrijden van Delft in 1581, van Leiden in 1596 en van Rotterdam in 1598 nam de Eglentier evenmin deel als aan ‘Der Redenryckers stichtighe tsamenkomste,’ in 1603 onder de hoofdleiding van Jacob Dwinglo te Schiedam gehouden. Wèl gaf de factor der Eglentier jaarlijks van 1581 tot 1609 een nieuwjaarslied uit, en deze liederen zijn later verzameld uitgekomen. Onder vijf er van (die van 1582, 1584, 1585, 1586 en 1595) vinden wij Spieghel's spreuk ‘Deught verheught’, en dat geeft er ons nu aanleiding toe, wat langer bij hem als dichter stil te staan. Henrick Laurensz. Spieghel Ga naar voetnoot3) (geb. 11 Maart 1549) was een aanzienlijk Amsterdammer, vermaagschapt aan verschillende regeeringspersonen, maar zelf afkeerig van het bekleeden van eenig overheidsambt, zoodat hij in 1589 zelfs weigerde in het admiraliteitscollege van het Noorderkwartier zitting te nemen, ofschoon op | |
[pagina 99]
| |
die weigering eene boete gesteld was. Hoe hij over het bekleeden van staatsambten, de hoogste niet uitgesloten, oordeelde, kunnen wij het best zien uit het eenig tooneelstuk, dat ons in handschrift van hem bewaard is: Numa ofte Amptsweygheringe Ga naar voetnoot1), en waarvoor Plutarchus hem de stof en ten deele ook de woorde leverde. Hij noemde het een ‘zinspel’, doch behalve in ééne de beide ‘boerteryen’ of comische tusschenspelen, waarin Jaanke en Mieus een wereldbol voortkruien, is er geene allegorie in he stuk en treden er uitsluitend Romeinen en Sabijnen in op. Numa laat zich daarin alleen met moeite en na eerst uitdrukkelijk geweigerd te hebben overhalen, de Romeinsche koningskroon aan te nemen, en de gronden, die hij er voor zijne weigering aanvoert, zijn blijkbaar dezelfde, die Spieghel voor zich liet gelden: zijne kalme, vreedzame natuur, zijn afkeer van twist en van iedere andere heerschappij dan zelfbeheersching, en bovendien zijne geringschatting van all wereldsche grootheid. Niet beknopter en beter kan men Spieghel kenschetsen dan met de woorden van zijn levensbeschrijver Pieter Vlaming, die in 1723 alles verzameld uitgaf, wat hij toen van zijne geestesvruchten bijeen had kunnen brengen. ‘Machtig was hij van middelen er uitmuntend in wijsheidt’, zeide hij, ‘zijn goederen groeiden gestadig aen door den handel, zijn geleerdtheidt door Letteroeffening en omgang met de Geleerdsten zijner eeuwe’ (zooals Scaliger en Lipsius, Van der Does en Van Hout, Coornhert en Jacobus Gysberti), ‘zoodat Van Baerle geen netter denkbeeld van den wijzen koopman (den ‘mercator sapiens’) gegeven kon hebben, dan dat hij Spieghel in zijn redevoering genoemt hadt. Zoo naerstig als hij was in het vergaederen van middelen, zoo mildt viel hij in dezelve te besteden aan rechte armen. Van zijn lichaem poogde hij met alle middelen ziekte af te weeren, van de ziel onwetenheydt, van den buik kostbaerheidt, uit het gemeenebest oproer, uit zijn huis tweedracht en van alle dingen de onmaetigheidt.’ Dat toonde hij ook in zijne godsdienstige overtuiging. ‘'t Vervormen van de kerk schijnt wel een ghoede zaak,’ zeide hij, om te kennen te geven, dat hij er niet op gesteld was alles maar bij het oude te laten, ‘maar’, voegde hij er dadelijk aan toe, ‘maar ik vervorm gheen ding, als ik het ding ontmaak,’ en daarom wilde | |
[pagina 100]
| |
hij de oude kerk veeleer opbouwen dan afbreken en bleef hij levenslang katholiek. Het eenvoudig godsdienstig geloof zijner jeugd was hem genoeg: ‘ons kindsheidskerkenkinderleer die hield alleen van node het Vader Ons, 't Gheloof, niet meer, Beendijst en Tien gheboden,’ waarom al die theologische harrewarrerijen, die uit den duivel waren? ‘God is de liefd'’, daarop immers komt alles aan: ‘wie in de liefd' blyft, blyft in God; laat ons in liefde bloeyen.’ Twist en scheuring onder broeders was voor hem eene oorzaak van diepe droefheid: ‘men bout geen kerk door twist, maar tweedracht moet ze stueren’; ‘eylaas perty! die zal ons noch doen sneven!’ Welk een dag van vroolijkheid zou voor hem het jubeljaar van 1600 wezen, kon men bij den aanvang daarvan ‘verlaten alle partydigheid en Christus vrêe bewaaren;’ de booze immers heeft reeds te lang ‘zijn jubel-jaar met haat en nydt ghebrouwen.’ Zoo spreekt hij zich in zijne meestal welluidende, steeds sympathiek-gemoedelijke nieuwejaarsliederen uit: maar den Renaissanceman, die in het bestudeeren van de wijsheid der classieken zijn grootsten lust vond, moet men elders zoeken. Men zou hem hebben kunnen vinden in de vertaling van Seneca's Thyestes, die hij omstreeks 1588 was ‘begonnen in een Nederduitsch kleet te steecken, 't welck, naer dien tijdts gelegenheit, bevalligh staet,’ zooals Vondel ons meedeelt Ga naar voetnoot1); maar daarvan bezitten wij slechts één koor onder den titel ‘Maylied’. Liever zoeke men hem in zijn ‘Muzetorenhof’, een koepel van drie verdiepingen of ‘drie schuylhuts boven een, vierkant, achthoekigh, rond’, van welker tinnen hij een ruim uitzicht had over het toen nog niet gedempte Diemermeer en de Amstel, waartusschen zijn lusthuis ‘Meerhuizen’ gelegen was, over het Haarlemmermeer tot Haarlem en den Blinkert toe in het Westen, en over de Gooische bosschen in het Oosten. Dáár leefde hij niet alleen in de door kunst veredelde natuur, die hij als zoodanig in zijne poëzie toont te waardeeren, maar ook te midden van kunstschatten, door schilders gemaald, zooals een ‘Gouden eeuw’ van Cornelis Cornelisz. van Haarlen, een ‘Arion’, het beeld van den dichter, die, om in ‘'t midden van de zee, gherust en vrolick, wel vernoeght te mueghen zinghen,’ zich wel ‘vast van ghemoed in God en deughd verheugen’ moest, en verder eene afbeel- | |
[pagina 101]
| |
ding van Plato's hol en Cebes' tafereel: twee wijsgeerige zinnebeelden, die Spieghel altijd bijzonder hebben aangetrokken, dermate zelfs, dat hij, volgens zijn levensbeschrijver, zich alleen in het Grieksch oefende om Cebes' tafereel van het menschelijk leven in het oorspronkelijke te kunnen lezen, zonder dat hij zich behoefde te behelpen met de gebrekkige vertaling, die Anthony Gilles er in 1564 bij Plantijn van had uitgegeven. Zoo had Spieghel zijn ‘Meerhuizen’ tot een Muzentempel gemaakt in den geest der rijke Italiaansche kooplieden, die alle kunsten beschermden en gedeeltelijk ook zelf beoefenden, zonder ooit als kunstenaars op den voorgrond te willen treden. Ook in een twaalftal zinnebeelden (zijne ‘Hieroglifica)’ verbond hij de beeldende kunst van anderen aan zijne Muze; maar in de eerste plaats toch was Spieghel wijsgeer. Om ‘waarheidskund’ en zedevormingsdeugd in 't zielgronderen’ was het hem boven alles te doen. Daarvoor bestudeerde hij de Ouden, niet alleen Plato en Cebes, maar ook vooral Cicero en Seneca; en ook de nieuwere wijsgeeren verwaarloosde hij niet. In Michel de Montaigne, wiens ‘Essais’ in 1580 uitgekomen waren, waardeerde hij vooral het ter zijde stellen van ‘schools verstand’ en het ‘door zellefs kund’ inzien van ‘des menschen yl vernuft, dat meest door schoolgeleerdheid min weet en meer suft.’ Eene zekere verwantschap van Spieghel met Montaigne kan niet worden ontkend, al ware het ook alleen, dat beiden de wijsheid begeerden, maar niet meenden te bezitten, dat beiden de waarheid zochten, maar er met Socrates van overtuigd waren, dat de ware wijze alleen dit weet, dat hij niets weet. Spieghel's ideaal was, in verzen eene zielkundige deugdsbespiegeling te schrijven, zooals zijn vriend Coornhert in proza eene zedenleer had opgesteld. Jaren lang heeft hij zich met het bewerken van zulk een leerdicht, waaraan hij den naam ‘Hertspieghel’ gaf, bezig gehouden. Hij begon daarin met vast te stellen, wat onder deugdbetrachten te verstaan is, namelijk opmerkzaam zijn op alles wat ons in het leven voorkomt, op onze hoede zijn tegen alles wat onzen geest van die opmerkzaamheid zou kunnen afleiden en ijverig zijn in het gebed om vermeerdering onzer liefde tot God. Alleen de deugd verheugt: de zonde brengt van nature het leed als eene straf met zich, leerde Spieghel vervolgens, en het is dan ook alleen door den schijn der dingen voor de werkelijkheid aan te zien, | |
[pagina 102]
| |
dat de mensch tot kwaad en ongeluk vervalt. Onkunde verwekt bij den mensch verkeerde begeerten en eene slechte gewoonte wordt eene tweede natuur. Van alle kennis echter is het meest noodzakelijk de zelfkennis, die ons leert, dat de dingen geene andere waarde hebben, dan die wij er zelf aan toeschrijven, en dat wij onze neigingen daarom te onderwerpen hebben aan onze rede, die ons van nature het beste doet kiezen. De verschillende graden van geluk en ongeluk worden dan volgens Cebes behandeld in het zesde en zevende van de negen boeken (elk naar eene der negen Muzen genoemd), waaruit het gedicht had moeten bestaan. Het bleef echter onvoltooid, toen Spieghel in 1612 onverwacht te Alkmaar overleed, waarheen hij, in verband tot zijn tweede huwelijk met Dieuwertje Jansdochter van Marcken, in 1602 was verhuisd. ‘Die zijnen Hartspiegel eens geheel in den heldren dag zette met aanwijzing uit wat al schrijveren die getoogen en hoe veel moeite en oordeel daer aen by hem te koste gelegt is, zou aen de waerelt doen zien, dat mogelijk nooit geleerder werk in ons Nederlandt het licht aenschouwde,’ zeide Vlaming; maar juist om die reden behoeven wij er in eene geschiedenis onzer fraaie letteren niet meer van te zeggen dan wij reeds deden, behalve dat de vorm van het gedicht tot eene nadere bespreking dwingt. Van den versvorm valt niet veel op te merken. Spieghel heeft de Franschen met het schrijven van alexandrijnen gevolgd, maar zij zijn hard en stroef als de strenge verstandsleer, die zij verkondigen, en onwelluidend zoowel door de afwezigheid van regelmatige toonwisseling als vooral ook door een streven naar al te groote beknoptheid van uitdrukking en het bijna uitsluitend gebruik van zware monosyllaben in één zin met langademige woordkoppelingen, waarbij allerminst op duidelijkheid en welluidendheid gelet is, maar in de eerste plaats een pleidooi voor ‘ons grondwoordryke taal’ wordt bedoeld. Niet in den inhoud, maar in de taal heeft men te allen tijde het eigenaardige van den ‘Hertspieghel’ gezien. Het was misschien onder den invloed van Henry Estienne's ‘Projet du livre intitulé: De la précellence du langage françois’ (1579), dat Spieghel in tegenstelling van Ronsard, die het Grieksch voor verrijking van het Fransch te hulp riep, de moedertaal uit eigen middelen wilde opbouwen tot eene het Grieksch evenwaardige taal. Hij wilde dus evenmin Grieksche woorden overnemen, als hij Latijnsche of Fransche in onze taal duldde, maar wist zich bij zijne woordvorming | |
[pagina 103]
| |
toch aan den invloed van het Grieksch niet te onttrekken en maakte dus Nederlandsche woorden naar Grieksch model. Juist in hetzelfde jaar 1614, waarin de ‘Hertspieghel’ het licht zag, toonde de geleerde Hugo de Groot tegenover den dilettant Spieghel een veel beter inzicht in het karakter der woordvorming. De geschiktheid van onze taal voor het vormen van nieuwe woorden prijzende, zeide hij toen: ‘Men treft geene zaak, hoedanig die ook zijn moge, aan, waarvoor men niet terzelfder tijd, indien men wil, het woord kan vinden; en er is niet eens schranderheid of bijzondere vlijt van noode om er naar te zoeken. Wij hebben deze kunst terzelfder tijd geleerd, toen wij leerden spreken, en wij hebben tegelijk leeren woorden nazeggen en woorden scheppen. Er ontvallen er dikwijls aan de kinderen onder het spreken en dartelen, zonder dat zij er zelve om denken, die wel nieuw zijn, doch geen de minste gedaante van nieuwheid vertoonen, en die men niet alleen verstaat, maar zelfs niet anders aanhoort, dan als zulke, waaraan men dagelijks gewoon is. Waarlijk eene goddelijke taal, waarin het den kinderen vrijstaat te doen, hetgeen Horatius klaagde, dat aan hem, Virgilius en Varus misgund werd! De woorden zijn bij ons zoo talloos als de gedachten, en diezelfde, die wij onder het redetwisten uitspreken zonder dat zij te voren gehoord zijn, zijn zoo eigenaardig en zoo beteekenende, dat zij in twee lettergrepen uitdrukken 't geen een vertaler nauwelijks in vier of vijf woorden in eene vreemde taal zou overgieten.’ De Groot kende dus blijkbaar de woordvorming naar analogie, terwijl hij zich tevens als geleerde rekenschap gegeven had van de wetten, waarnaar in het Germaansch en bijzonder in het Nederlandsch samenstellingen voorheen gevormd waren en later door analogie van zelf gevormd konden worden. Hij wist, dat bij ons de samenstellingen altijd uit twee leden bestaan, die overigens ieder op zich zelf ook weer twee leden konden bevatten, en dat altijd het eerste lid eene nadere bepaling of specialiseering van het tweede lid is. Daarentegen schijnt Spieghel in het wezen onzer wijze van samenstelling niet te zijn doorgedrongen: hij voegde maar eenige woorden bijeen, twee, drie of meer, meenende dat de lezer dan wel hetzelfde verband tusschen die verschillende deelen zou voelen als hij zelf, toen | |
[pagina 104]
| |
hij ze met elkaar verbond, gedeeltelijk, schoon niet altijd, omdat ze ook in het Grieksch in zulk een verband wel voorkwamen. Dat eene samenstelling verkeerd is, wanneer men naar het verband van de leden onderling moet raden, schijnt hij niet te hebben ingezien, en zoo smeedde hij woordkoppelingen, die voor zeer verschillenden uitleg vatbaar zijn en slechts bij gissing kunnen begrepen worden. Door zijne vaderlandslievend bedoelde, maar onnatuurlijke woordkoppelingen heeft Spieghel aan zijn hoofdwerk het stempel der gemaniëreerdheid opgedrukt en het zelfs voor den niet ongeletterde zoo goed als onleesbaar gemaakt, en kenmerkend is de overlevering, dat, toen het naar Leuven gezonden was om de kerkelijke goedkeuring te erlangen, de censoren die moesten weigeren, omdat zij niet konden beoordeelen wat in eene voor hen onverstaanbare taal was geschreven. Dat men aanmerkingen zou kunnen maken of spotten met zijne ‘lasschelwoorden’, schijnt Spieghel begrepen te hebben, maar daar hij geene eer beoogde, kon hij ook ongevoelig blijven voor smaad. Hij wilde ook geen poëet zijn in den gewonen zin des woords: ‘ons lippen hebben noit den hoefslachbrun ghenaakt, die 't vollik, 't botte volk, volmaakte dichters maakt’, zegt hij, en al moest hij er door rijmers en poëten ook een ‘ketter’ om genoemd worden, hij zou ‘uytheemsche pronk’ blijven vermijden: de Parnas was te ver van hier: hier had men geen Helicon, maar ‘duynen, bosch en beek’ zonder veldgodinnen, ‘Naiaden of onduytse Hamadryen’. Afkeerig - en niet te onrechte - van alle ‘fabelspraak’, al heeft hij er zich in zijn gedicht ook niet geheel van onthouden, acht hij het ook niet noodig, dat ‘een duyts Poëet ervaren moet zijn in Griex-Latijn’; en toch waren de door hem gewraakte poëten met al hunne mythologie nog niet half zoo onverstaanbaar als hij met zijne ‘aalduytsche pen’. Spieghel's goede bedoeling ten volle waardeerend, kunnen wij toch niet ontkennen, dat zijn voorbeeld - al vond het ook lang niet algemeen navolging - toch een nadeeligen invloed heeft geoefend zelfs op onze beste dichters, die zich daardoor bij hunne taalscheppingen soms van het rechte spoor hebben laten leiden. Het spreekt wel van zelf, dat die gestrenge zelfbeheersching, die aan Spieghel eene kalme gelijkmoedigheid schonk en hem | |
[pagina 105]
| |
‘maat houden’ onder de beheersching der Rede boven alles deed stellen, eerst langzamerhand door hem is kunnen aangeleerd worden en dat daarvoor eene hooge mate van levenskracht werd vereischt, die zich in zijne jeugd wel in heftigen hartstocht moet geopenbaard hebben. Toevallig zijn ons gedichten overgebleven - puntdichten, liederen en sendtbrieven -, die ons Spieghel ook in zijne jongere jaren doen kennen, in den bloeitijd des levens, wanneer spel en dans nog eene groote aantrekkelijkheid bezitten. ‘Onze voorouders’, die toch ook geene kinderen waren, ‘prezen het danssen in een vrolijcke feest’, zeide hij in zijn strophisch gedicht ‘ Het Lof van het Danssen’, opzettelijk, naar het schijnt, geschreven tegen de strenge Calvinisten, die ‘'t bykans achtten voor schandt’; maar al zou men misschien eenigszins gelijk hebben met niet alle soorten van dansen toe te laten, den ouderwetschen ‘rondendans, daer een voorsinght een Liedeken prijselijck, moet men gedoogen in allen geval’, beweerde hij. Wel zat hij ook reeds in zijne jeugd gaarne met den neus in de boeken en trok hem ook toen de leer der Stoïcijnen reeds aan, zoodat hij het Boëthius na zeide: ‘Wilt misprijsen t' allen tijden het verblijden boven maten, en wilt haten het bedroeven; wilt niet proeven hoop mispresen; schuwt het vrezen’ (gaudia pelle, pelle timorem, spemque fugato, nec dolor adsit’), maar van bevallig schertsen in rijm was hij toen niet afkeerig en ook niet van eenige ondeugendheid op het gebied van de liefde. Menig niet onaardig noch onwelluidend minnedichtje heeft hij gemaakt, doch kenmerkend is het voor hem, dat hij ook in de liefde geen grof, maar fijn genot verlangde. Wel kon naar zijn gevoelen, ‘'t praten alleen geen vryen heeten’ en wil hij wel ‘hondert mael daeghs’ zijn liefje kussen, maar ‘een soet neen seggen met een lachgen daer by, dat is seer jent, liefken, ghy moetet leeren’, zoo spreekt hij zijn meisje toe, en ‘ick wou dat ghy u seggen liet en liet my doen al myn begeeren, seggende neen, neen, ghy en verkryght het niet’. Dat te groote hartstocht tegenzin wekt, had hij immers zelf tot zijne schade ondervonden, want van zijne liefste, met wier liefde heel zijn hart bevangen was, had hij, misschien juist daarom, geen troost kunnen erlangen: vandaar zijne gevolgtrekking: ‘een die u min bemint sal misschien meer ontfangen.’ | |
[pagina 106]
| |
Van zulke gedichtjes werden er zestig na zijn dood gedrukt achter de Brabbeling van zijn vriend Roemer Visscher, waarbij zij naar vorm en inhoud passen, ofschoon zij wat minder grof zijn, want ontegenzeggelijk was Spieghel een fijner geest dan zijn vriend, de ronde Roemer, die gaarne zeide wat en zooals het hem voor den mond kwam. Toch hadden beide vrienden veel met elkaar gemeen. Alleen ging Roemer Pietersz. Visscher Ga naar voetnoot1) (geb. 1547, † Februari 1620). op kerkelijk gebied wat verder dan zijn vriend, die tot zijn dood een min of meer Erasmiaansch katholiek bleef, terwijl hij zelf zich om de katholieke kerk in het geheel niet meer bekreunde en vermoedelijk levenslang libertijn bleef, afkeerig van alle partijschap en even geneigd met de geestelijke heeren en monniken den draak te steken als met de geestdrijvende Anabaptisten en Lutheranen. Evenals zijn vriend Spieghel was hij een koopman, die de kunst verstond, goede zaken te doen, vooral op het gebied van den graanhandel en de scheepsassurantiën, en dat toeschreef aan het bijzonder talent van de Hollanders voor den handel. Hij was er prat op, dat onze landgenooten op dat gebied anderen de baas af waren, en daar het nu genoeg is, wanneer men slechts in één opzicht uitmunt, wilde hij op het gebied van kunsten en wetenschappen gaarne de minderheid der Hollanders erkennen. ‘De grove plompe lieden’, zeide hij met eenige ironie, ‘en niet de groote geleerde mannen hebben de wetenschap, de havens in ende uyt te zeylen ende hun schepen van de gronden te wachten, daer de welvaert van den landen aen ghelegen is. Dus zeghent de goede Godt de zyne met zoo veel verstandts, als elck noodigh is tot zyne neeringhe, zoodat de gheleerde wyse mannen de plompe boeren ende zeelieden zoo wel behoeven als de botte Hollanders de spitssinnighe Atheniensers ofte Italianen.’ | |
[pagina 107]
| |
Toch achtte hij zich zelf niet te bot, om zich ook de wijsheid dezer vernuftige volken te kunnen eigen maken, en bestudeerde ook deze geleerde koopman niet alleen de Italiaansche en Fransche litteratuur, maar ook de classieken in hunne eigen taal, niet alleen Petrarca, Marot en Ronsard, maar ook Ovidius, Catullus en Martialis en nieuwere Latijnsche dichters, wier kortere gedichtjes hij in eigen verzen weergaf, vooral de epigrammen van Martialis, die hij zóó gelukkig navolgde, dat Van der Does met wien hij door Van Hout kennis maakte, hem in eene elegie Ad Romulum Piscarium van vóór 1586 den ‘tweeden Martiael’ noemde. Daaruit blijkt tevens, hoe verspreid zijne verzen waren, ofschoon hij het evenmin als Spieghel de moeite waard vond, ze te laten drukken. Misschien waren het zijne Leidsche vrienden Van der Does en Van Hout, die, om ze aan de vergetelheid te ontrukken, bewerkt hebben, dat in 1599 een bundeltje van 85 zijner epigrammen, zonder zijn naam en, naar hij zegt, buiten zijn toedoen, werd gedrukt. Hij maakt daarvan melding in de voorrede van wat hij al te bescheiden zijne Brabbeling Ga naar voetnoot1) noemde, toen hij eindelijk in 1614 op zeven-en-zestigjarigen leeftijd er toe overging, dat werk, ‘by hem selven oversien en meer als de helft vermeerdert’, te Amsterdam uit te geven. ‘Ick hadde wel ghehoopt’, zegt hij daarin, ‘dat dese mijne brabbeling met mij gesturven soude hebben, en voorts begraven op 't Kerck-hoff van verghetelheydt. Dan sommighe van mijn Vrunden hebben dese pylen uyt mijn koocker getoghen bij een teffens, sonder dat ick dat gevoelt hebbe: jae en eer ick sulcks ghewaer geworden ben, hebben haer lappen te hoop ghewurpen en soo by den Drucker ghebracht, om mijn misverstandt Jan-alle-man in de mondt te gheven, en segghen dat ghedaen te hebben om mijn eere te verbreyden, ghelijck of t een groot en loflijck ding was met den Narren-stock geloopen te hebben.’ Zijne daarin uitgesproken hoop was echter niet verwezenlijkt, want in 1612 was te Leiden nog eens het dichtwerk zijner jeugd, dat ten deele reeds tot 1566 schijnt op te klimmen, met aanduiding van ‘eenen Roemer’ als den dichter, van de pers gekomen; en dat zal hem wel vooral | |
[pagina 108]
| |
bewogen hebben, het twee jaar later, en toen verbeterd en vermeerderd, zelf in het licht te zenden. Even ijverig taalzuiveraar als Spieghel, maar zonder jacht op gekunstelde woordkoppelingen, gaf hij aan zijne gedichten zuiver Nederlandsche namen: zijne epigrammen of kwinkslagen in rijm noemde hij ‘quicken’, zijne sonnetten ‘tuyters’, zijne elegieën ‘jammertjes’. De ‘quicken’, meer dan vierhonderd in getal, zijn in zeven ‘schocken’ (zestigtallen) verdeeld; daarop volgen dan nog twee ‘schocken’, die hij ‘Rommelsoo’ noemt, en in den tweeden schock daarvan o.a. ook ‘kleyne Gedichten uyt Cato om op Tafelborden te schrijven’. Verder vindt men er eenige ‘raedtselen’, twee en twintig ‘tuyters’, waarvan er zes naar Ronsard zijn gevolgd, en eenige ‘jammertjes’, die ons Roemer als verliefde doen kennen en waarin hij, ook als dichter, zich op zijn best vertoont, al is hij ook daarin verre van een dweper en minder dichterlijk dan soms in zijne nagevolgde tuyters. De geheele bundel wordt besloten met eenige langere gedichten, die hij onder den naam van ‘tepelwercken’ (knutselwerkjes) samenvatte. Onder de laatste vindt men een ‘coq-à-l'âne’ in den trant van Marot (‘Van den Os op den Esel’) en een ‘Lof van Rhetorica’, waarin hij vooral de practische zijde van de dichtkunst, haar nut, op den voorgrond stelt. In ‘Een Visschers praetjen’ gaf hij in den vorm van een echt Hollandschen visscherszang een staaltje van zijne practische liefdesbeschouwing; en hoe gewoon hij was, de wereldsche dingen van den vermakelijken kant te bezien, blijkt ons uit de grappige manier, waarop hij zoowel ‘'t Lof van een blaeuwe scheen’ als ‘'t Lof van de Mutse’ (of verliefdheid) zong, als beide nuttig voor 's menschen opvoeding. Eindelijk bevatten zijne ‘tepelwercken’ nog het gedicht ‘Strijdt tusschen Waerheyt en Schyn’, éénig onder zijne gedichten als allegorie en bijna éénig als ernstig van het begin tot het eind. Op het leven heeft hij een veel vroolijker kijk dan zijn vriend Spieghel, wiens gedichtjes hij niet zelden schertsend beantwoordt. Als Spieghel hem eens in eene al te mistroostige bui een versje zendt, besloten met de woorden: ‘Dus Roemer Visscher is dit de beste reden: of noyt te zijn of, geboren zijnde, sterven’, antwoordt Visscher hem met een tegenbetoog, waarvan het verstandige slot is: ‘Wy moeten ons deel hebben, als d'ander | |
[pagina 109]
| |
menschen al: Een goet Man de doot noch vreesen noch wenschen sal’. Toch is hij practisch genoeg om zich door de wereldsche aanlokkelijkheden niet te laten begoochelen, noch te meenen, dat op het ondermaansche alles even voortreffelijk zou kunnen zijn. Zag Spieghel als wijsgeer in den schijn de bron van alle kwaad en ongeluk, ook voor Visscher was de schijn het verkeerdste wat hij kende, en in het grootste deel van zijne ‘quicken’ steekt hij dan ook den draak met de ontelbare vormen, die de valsche schijn in de maatschappij weet aan te nemen. Huichelarij, preutschheid, gekunsteldheid, woorden- en kleederpraal: dat alles stelt hij met zijne kwinkslagen lachend aan de kaak, en in zijne liefde voor goedrondheid is hij niet zelden wat al te ruw in zijne scherts, die van fijne geestigheid meestal ver verwijderd is. Voor litteraire fijnproevers zijn zijne verzen niet bestemd, noch wat den vorm, noch wat den inhoud aangaat, en om er zich niet aan te ergeren, moet men ook niet behooren tot de ‘pylaerbijters, wiens memori soo kleyn is, datse geheel vergeten, wat sy bedreven ende geseydt hebben, doe sy Cupidoos hoed met pluymen in triumphe op 't geyle hooft setten.’ Hij noemt ‘een vorck een vorck’ maar ook wel andere dingen, die ik nu maar kieschheidshalve verzwijgen zal, bij hun eigen naam. Maar die grofheid is niet altijd zijn eigen bedenksel: veel er van heeft hij vertaald uit zijne classsieke voorgangers of hunne jongere zonen, en het allerergste wat men bij Catullus en Martialis vindt heeft hij in elk geval onvertaald gelaten of wat verzacht. Vraagt men nu, waarin voor den ontwikkelingsgang onzer letteren Visscher's beteekenis bestaat, dan kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Hij vervolledigt voor ons het spiegelbeeld der Renaissance in onze litteratuur. In de school van Ronsard komt de Renaissance eigenlijk maar half tot haar recht: door hare schoonheidsdweperij schuilt het eigenlijk classicisme weg onder het schitterend statiekleed harer hoofschheid en gemaniëreerdheid, en met hare geparfumeerde precieusheid had zij van de volbloedigheid en eenvoudige natuurlijkheid der classieke dichters dikwijls meer de parodie dan de copie gegeven. Visscher ging van Ronsard, ofschoon hij ook van hem het een en ander vertaalde, tot de classieken zelf en vond bij hen meermalen dezelfde onomwonden wijze van uitdrukken, die hem van zijne ‘plompe’ landgenooten zoo behaagde. Hij bemerkte, | |
[pagina 110]
| |
dat de afstand tusschen de classieken en zijn eigen volk niet zoo groot was, als de Pleiadedichters dien gemaakt hadden, en dat men de classieken wel kon navolgen en toch in merg en been Hollander blijven. Vandaar ook, dat Visscher's geschriften zooveel weerklank vonden bij zijne tijdgenooten en ook op de latere dichters niet zonder invloed zijn gebleven, en dat het stoere voorgeslacht, en met name de kooplui en burgers van Amsterdam, in hun denken en handelen misschien nergens beter uit te kennen zijn, dan uit hetgeen hij schreef. Ook bleek bij hem, wat men uit de Pleiadedichters, ja zelfs uit Spieghel's gedichten niet zou hebben kunnen vermoeden, dat de Grieken op hun tijd echte spreeuwen, de Romeinen in hunne toga ook vroolijke pretmakers konden zijn, en dat er onder de geleerdste Renaissancemannen nog, evenals onder de middeleeuwsche vaganten, ook wilde Latinisten waren geweest, die bij liefde en wijn in voortreffelijk Latijn hunne dartele levensvreugde wisten te uiten, voor wie zelfs het, ook bij Visscher Ga naar voetnoot1) bekende, en aan Wouter Mapes toegeschreven: ‘Meum est propositum in taberna mori’ geen ijdele klank was. Op die zijde van de Renaissance wijzen ons Visscher's gedichten, en dat was wel noodig, als tegenwicht tegen de gemaniëreerdheid der Pleiade, het gestrenge puritanisme der Calvinisten en de benepen vroomheid der Mennistezusjes. Aan de houterige deftigheid onzer letteren uit dien tijd gaven zijne ‘quicken’ wat frischheid, aan den grauwen ernst wat kleur; en in den grond was Visscher toch een degelijk man, een werkzaam en ervaren koopman, een braaf huisvader, een trouw en gezellig vriend, een liefhebber en bevorderaar van kunst en wetenschap. Dat Visscher in zijne jonge jaren voor de liefde allesbehalve ongevoelig was, komt telkens in zijne Brabbeling uit, al zullen wij ook maar niet beproeven, een romantisch tafereel van zijne liefdesgeschiedenissen te ontwerpen; doch eerst op zijn zes-endertigste jaar, in Maart 1583, is hij in het huwelijk getreden met Aefgen Jansdochter Onderwater van Delft Ga naar voetnoot2), die hem minstens vier kinderen heeft geschonken: Anna (geb. 1583), Geertrui (geb. 1588), Maria Tesselschade (geb. 1594) en Pieter (geb. 1600). Al | |
[pagina 111]
| |
deze kinderen werden, zooals men tegenwoordig wel gerust mag aannemen, in het gereformeerd geloof hunner moeder opgevoed, doch zeker niet zonder ook den invloed van 's vaders libertijnschen geest te ondergaan. Wat eenige jaren later door Vondel zou gezegd worden van het ‘salich Roemers huis’ of het huis, dat Visscher zaliger in Mei 1594 voor zich had laten bouwen op de Geldersche kade, gold daarvan ook bij zijn leven, dat ‘zijn vloer betreden werd, zijn dorpel werd gesleten van schilders, kunstenaers, van sangers en poëten.’ En als deze bij hem kwamen, dan vermaakte hij hen met het vertoonen van ‘pampieren bladen’, waarop hij aardige voorstellingen had laten ‘conterfeyten of malen’, en misschien nog meer door de grappige uitleggingen, die hij er van gaf: de ‘kleyne glosekens of bedietselen’, die hij er op maakte. De handige uitgever Willem Jansz. Blaeu, die dat wist, noodigde nu Visscher uit, zijne geestige en puntige ‘glosekens’ op te schrijven, en met de prentjes, door Claes Jansz. Visscher in koper gesneden, in het licht te zenden. Zoo verschenen zij met spreuken in verschillende talen en het proza van Visscher in 1614 onder den naam van Sinnepoppen, waarvan het vierde boek als Minnepoppen wordt onderscheiden; doch om aan den eisch der emblematische litteratuur te voldoen moesten er ook versjes bijgevoegd worden, en daartoe was Visscher's oudste dochter, de kunstvaardige Anna Roemers, bereid. Zij maakte er aardige tweeregelige versjes bij, die beknopt en niet zonder vernuft den zin der spreuk weergaven. Ontbrak bij de eene of andere prent het proza van haar vader, dan voorzag zij ook in die leemte, viermaal zelfs met een wat langer gedichtje Ga naar voetnoot1), waarin zij b.v. ‘den waerom’ vertelt, dat de vriendschap ‘zoo zelden haer laet zien’, namelijk omdat zij ‘schuw is ghelijck de Echo, die ongheroepen blijft als stom’, maar zich door ‘heylighe tooverkonst’ van vriendelijkheid laat dringen. Niet minder bekend is een ander gedichtje van haar op het luitspel: ‘lichtveerdicheydt by de vrouw, die niet als zingt en tuyt, die garen danst en die de Luyt schier nimmer uyt haer handen leyt’, maar ‘een hemel schier’, wanneer ‘een geestigh dier met zang en spel haer man | |
[pagina 112]
| |
verquickt als 't noodigh huyswerck is beschickt’. Het maken van bijschriften bij emblemata was aan Anna Visscher wèl toevertrouwd. Voor haar eigen genoegen had zij ook reeds de ‘Cent emblemes Chrestiens’ van Georgette de Montenay vertaald, zonder ze echter uit te geven. Aan Visscher's woning heeft ongetwijfeld de ‘wijze’ Anna eene groote aantrekkelijkheid verleend, en niet minder hare elf jaar jongere zuster, de bevallige Maria, Visscher's derde dochter, die van haar vader den toenaam Tesselschade gekregen had, naar aanleiding van de zware, ook door Van Hout in zijn besproken welkomstspel in herinnering gebrachte, schade, die de handelsvloot bij Tessel geleden had in het najaar van 1593, en die haar vader bij hare geboorte, 21 Maart 1594, nog niet had kunnen vergeten. In deze beide dochters van Visscher Ga naar voetnoot1) is weer eene andere zijde der Renaissance verpersoonlijkt. De Romeinsche vrouw was in den keizertijd zoo vrij geweest, als zij zelf maar verlangde, en niets had haar verhinderd in kunst en wetenschap met den man te wedijveren. Ook in dat opzicht had de Renaissance, overal waar zij zich kon laten gelden, de Oudheid doen herleven. Vele vrouwen, in Italië en Frankrijk vooral, maar ook elders, | |
[pagina 113]
| |
hadden met geestdrift van die vrijheid gebruik gemaakt en zich op allerlei kunsten en wetenschappen toegelegd. Vrouwen, die de classieke talen geleerd hadden, waren geene zeldzaamheid meer, en musische of plastische kunsten werden con amore door zeer velen beoefend. In onze gewesten echter, waar de Renaissance zich langer dan elders tot de kringen der geleerden bleef beperken, waren de vrouwen ook nog wat langer in de eerste plaats huisvrouwen of huismoeders gebleven, voor wie de vakken van het lager onderwijs en godsdienst- en zedenleer voldoende gerekend werden. Kunst was voor de meeste: ijdelheid of nog erger. Eerst in het begin der zeventiende eeuw kwam daarin verandering, en door de uitstekende, vrijzinnige opvoeding, die Visscher aan zijne dochters gaf, konden zij onder hare tijdgenooten de voorbeelden voor vele anderen worden: ‘In haer vaders tuyn, alwaer een grachte met water was’, hadden zij mogen leeren zwemmen; in haar huis hadden zij alle kunsten beoefend en zich in de meeste eene groote bedrevenheid verworven, door goeden smaak geleid. Borduren met de naald en graveeren op glas met de diamantstift, penseel- en penneconst, zang en spel op luit en fluit: met dat alles wekten zij de bewondering harer tijdgenooten. De poëzie, waarvan zij zoo nu en dan ook zelf niet onverdienstelijke proeven gaven, wisten zij te beoordeelen en te genieten, niet slechts in hare moedertaal, maar ook in Fransch en Italiaansch. En bij dat alles bleven zij bescheiden en vriendelijk, hulpvaardige, zachtmoedige vrouwen, ook in den huiselijken kring en bij huiselijken arbeid. Nog meermalen zullen wij haar aantreffen, doch nu reeds kunnen wij dit van haar zeggen, dat tal van vrouwen later haar voorbeeld hebben gevolgd, maar dat geene enkele haar ooit maar in de verte heeft kunnen evenaren, dat geene andere er in geslaagd is, de beroemdsten harer tijdgenooten en de latere geschiedschrijvers onzer letteren zoozeer onder den invloed van hare beminnelijke begaafdheid te brengen, als zij. |
|