De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendVI.
| |
[pagina 86]
| |
Petrus Scriverius (geb. 12 Jan. 1576 † 30 April 1660), die, ambteloos in Leiden levend, door zijne grondige werken voor wetenschappelijke geschiedvorsching het voorbeeld gaf en nu en dan ook als dichter optrad, ofschoon eene verzamelde uitgaaf zijner weinig talrijke ‘Gedichten’ eerst in 1738, dus bijna tachtig jaar na zijn dood, van de pers kwam. De gedichten van zijn vriend droeg hij op aan zijn kunstlievenden stadgenoot Jacob van Dijck, gezant van Zweden aan het hof te ‘'s-Graven-Haegh, de Tempe van ons landen’, die ‘al waren hem bewust de spraecken al te mael’, toch had ‘de meeste lust tot sijne moeders tael’, en er zich daarom in moest verbeugen, dat die ‘princes van alle taelen’ nu door Heinsius tot het orgaan van de hoogste poëzie was gemaakt. De Grieken hadden de poëzie aan de Romeinen geleerd, zegt Scriverius in zijne voorrede, de Italianen waren bij deze ter schole gegaan en door mannen als Petrarca, Politianus en Sannazarius was de Italiaansche poëzie tot evenknie van die der classieken gemaakt. En niet minder verdiensten hadden de Franschen zieh verworven. Ronsard - en al weder vinden wij dezen hier als toongever genoemd - had twaalf jaar van zijn leven aan de studie van het Grieksch gewijd, ‘alleenlicken om in zijn eyghen tale te schrijven ende de maechdekens van Parnassus na sijn vaderlandt te trecken’, en daarmee ‘terstont alle de gheleerden van gansch Vranckrijck als betovert, ende niet min loff ende eer ingheleyt, dan of hy onder de eerste Griecksche ofte Latijnsche schrijvers plaetse verdient hadde, jae heeft van zijnen Koninck groote gaven ende een rijck inkomen daerdoor verkreghen’. Heinsius echter, ‘de Gentsche nachtegael’, heeft allen overtroffen en onze taal ‘uyt het slijck gebeurt’, terwijl hij zich verre verhief boven de ‘Reden-rijckers bend’:
‘Een volck, dat veeltijds is ontbloot van alle reden,
Onmatich, onbesuyst, wanschapen, onbesneden:
In treurspels bly van sin en weer oubollich gram.’
Zeer bekend zijn de versregels, die daarop volgen:
‘U neem ick alleen uyt, o konstich Amsterdam!
Op uw tooneelen heeft die konst, die was verloren,
Haer adem weer gheschept. By u is zy herboren.
Het Hooft dat steeckt ghy op. Ick sie uyt uw maras
Yet rijsen in de locht: ick sie een nieu Parnas.’
Van alle rederijkers noemt Scriverius daarmee de Amster- | |
[pagina 87]
| |
damsche als de eenige, die de ware poëzie hoog houden; en inderdaad bloeiden te Amsterdam omstreeks 1615, toen dit geschreven werd, de Hollandsche en de Brabantsche kamers beide, al is het waarschijnlijk alleen de Eglentier, en onder hare leden Pieter Cornelisz. Hooft, waarop Scriverius bepaaldelijk doelt. Hoe de oude Amsterdamsche kamer langzamerhand zoo hoog was gestegen, zullen wij nu moeten nagaan. Haar oorsprong ligt in het duister. In 1496 vinden wij wel eene Amsterdamsche kamer op het landjuweel te Antwerpen, maar of dat de ‘Eglentier’ was, weten wij niet. Met zekerheid kunnen wij alleen zeggen, dat aan de Eglentier in 1518 door de Stedelijke Regeering een lokaal boven de Waag werd afgestaan Ga naar voetnoot1); maar nog lang moest het duren vóór zij eenigen naam maakte. Tot de door haar vertoonde stukken behoorden de ons nog bewaard gebleven spelen ‘Van den siecke Stadt’ Ga naar voetnoot2), ‘Van de Christen Kercke’ Ga naar voetnoot3), ‘Van Lazarus doot’ Ga naar voetnoot4), ‘Van Pyramus en Thisbe’ Ga naar voetnoot5) en het tafelspel ‘Van Moetwillig Bedryf’ Ga naar voetnoot6). Tot de oudste harer leden, die wij kennen, behoort Goossen ten Berch Ga naar voetnoot7). In 1561 nam zij deel aan het landjuweel te Rotterdam en later moet zij aan de zijde der Geuzen gestaan hebben, zooals reeds min of meer blijkt uit toespelingen in het ons bewaard gebleven sinnespel van Lazarus' doot, terwijl het een harer verdienstelijkste leden, haar ‘wechwijzer tot redenrijcke kunst’, Egbert Mainartsz Ga naar voetnoot8) was, van wien wij reeds vermeid hebben, dat hij in 1568 als ketter ter dood werd veroordeeld. Eerst in 1584 vestigde zij aller aandacht op zich, toen zij de door Spieghel bewerkte ‘Twespraack der Nederduitsche Letterkunst’ uitgaf als een welsprekend pleidooi voor de Nederlandsche taal en een krachtig strijdschrift tegen de taalverbastering van het Bourgondische tijdperk. Buitengemeen groot was de invloed, dien zij daarmee op onze letteren heeft ge- | |
[pagina 88]
| |
oefend, omdat zij daarmee juist optrad, toen de tijd er rijp voor was, niet omdat zij de eerste was, die voor taalzuivering en het goed recht van het Nederlandsch in de bres sprong. Dertig jaar te voren immers was de Antwerpsche schepen Jonkheer Jan van de Werve Ga naar voetnoot1), die in 1576 zoo jammerlijk om het leven kwam bij de Spaansche furie, daarmee begonnen door het uitgeven van ‘Den Schat der Duytsscher talen’ (1553), een woordenboekje van bastaardwoorden met de vertaling in goed Nederlandsch er achter. De ‘boeckprinter’ Jan Laet was er trotsch op, dit boekje, dat later nog acht maal herdrukt werd, te mogen uitgeven, omdat daardoor, zooals hij zegt, ‘een yeghelijck zijn gheboren tale sal eens ongevalst beginnen te sprekene, siende datter gheene gheleende woorden en zijn, men en can se wel zeggen in goeden duytsche’. Zoo was het dan Jan van de Werve, die, volgens Coornhert, ‘bestaen heeft als een eenige Hercules desen driehoofdighen Cerberum eerst te bestrijden’. Hij had dezen Herculesarbeid ook kunnen vergelijken bij het schoonmaken van een Augiasstal, want het was al erger en erger geworden, zoodat onze taal inderdaad gevaar heeft geloopen evenzeer een mengelmoes van Romaansch en Germaansch te worden, als het Engelsch dat sinds de dertiende eeuw geworden is. Reeds van den aanvang af waren er door het veelvuldig vertalen uit Latijn en Fransch vele Romaansche woorden in onze taal ingeslopen, maar in het Vlaamsch en Brabantsch misschien nog meer door den omgang met de Walen, die het Zuidelijk gedeelte van die gewesten (het Rijselsche b.v.) en ook Henegouwen, Namen en Luik bewoonden. Hollanders en Zeeuwen, die verder van het Walenland af gevestigd waren, hadden daar minder onder te lijden gehad, en in hunne middeleeuwsche geschriften komt dat ook wel uit. De taal van Melis Stoke b.v. is veel zuiverder dan die van Maerlant. Erger evenwel werd het, sinds de Bourgondische vorsten hier heer en meester waren geworden, in Vlaanderen nog vijftig jaar vroeger dan in Holland. Aan hun bestuur wijt vooral Spieghel de verbastering, wanneer hij zegt, ‘dat onze spraack in korte jaren herwerts (sedert dat wy met de Walsche steden onder een ghemeen vorst | |
[pagina 89]
| |
ende hof zijn gheweest) zo zeer met uytheemsche woorden vermengt is, dattet schier onder 't volck een onghewoonte zou zijn enkel Duits te spreken.’ Vele factors van rederijkerskamers waren dan ook tevens regeeringsambtenaren, clerken bij rechtbanken of notarissen, en als zoodanig gewoon ook Fransch te schrijven of in hun Nederlandsch Fransche modellen te volgen, vol van geijkte bewoordingen, zooals de kanselarij ze zoo moeielijk kan missen. Daardoor was meer en meer eene taal ontstaan, die wij nu gewoon zijn als ‘stadhuistaal’ aan te duiden, wemelend van woorden, die noch eigenlijk Fransch, noch eigenlijk Latijn zijn, maar grootendeels verfranscht middeleeuwsch Latijn of verlatiniseerd ouderwetsch Fransch, en die dan bij het opnemen in het Nederlandsch eenigszins vernederlandscht worden. Deze zeer eigenaardige kanselarijtaal nu had in het Bourgondische tijdperk ook meer en meer haar invloed op de letterkundige taal doen gevoelen: en ten slotte schreven onze dichters evenzeer kanselarijtaal als de regeeringsambtenaren. Zeer terecht heeft Coornhert, die reeds in de voorrede zijner vertaling der ‘Officia Ciceronis’ in 1561 voor zuiver Nederlandsch pleitte, op deze wijze de oorzaken der taalverbastering aangewezen: ‘Selden werden eenighe boecken vertaelt oft gheschreven van den ongheleerden, maer veelal van den geleerden, de welcke het Latijn meest al leeren eer sy hun moeders tale connen: dies hunlieden in 't dichten oft verduytschen der boecken oock dickwils duytsch, om hueren sinne wel uut te beelden, ontbreken moet, ende behelpen sich dan flucx, om tghemack, met Latijn, Walsch of met ander talen, die hun bat condt zijn: daer dan ooc nootsakelijck een mengsel van spraken ende een rechte Babilonische verwerringe uut geboren werdt. Dit heeft onse nederlantsche sprake binnen veertigh jaren herwaerts alsoo verkeert en gheraetbraect, dat sy meer ghemeenschappe heeft metten Latijnen ende Franchoysen, dan metten Hoochduytschen, daer sy uut ghesproten is: dies sy oock van den slechten burgheren ende huysluyden, die Latijn noch Walsch en connen, nauwelijcx half verstaen en werdt. 't Is nu al so verde gecomen, dat veel jonge scrijvers, een woort Franschoys oft Latijns verstaende, sulcdanighe vreemde lappen voor een welstant ende bevallijcke chieraet opten mantel onser spraken | |
[pagina 90]
| |
brodden, recht oft een heerlijcke ende rijckelijcke sake waer, sonder noot vreemt behulp te bedelen: twelck oorsake is, dat menich fijn burgher ende boer het vonnisse zijnre saken aenhorende, ja oock selfs lesende, sulcx soo luttel verstaet, dat hy dan noch niet en merct oft hem mede oft tegengaet, maer als een onduytsche noch wel een verduytscher tot dit Duytsch (God wouts) behoeft te hueren.’ Men kan zich best voorstellen, hoezeer iemand, die zóó geschreven had, zich er over moest verheugen, toen drie en twintig jaar later zijne jongere Amsterdamsche vrienden deze zaak ernstig ter harte begonnen te nemen, en dat hij dadelijk bereid was, de ‘Twespraack’ aan te bevelen in eene ‘voorreden’ voor dat boekje tot ‘alle kunstlievende lesers’ gericht. Zijne groote ingenomenheid met dien ‘nutten ende eerlijcken arbeyd tot vorderinghe ende verryckinghe van onse moeders tael’ schijnt Coornhert, die er zich, zooals wij reeds zagen, op beroemd had, nooit lid van eenige rederijkerskamer geweest te zijn, er toe te hebben doen overgaan, ofschoon hij destijds te Haarlem woonde, het (eere?) lidmaatschap van de Eglentier aan te nemen: althans de leden dier kamer noemt hij ‘nu oock myne medebroeders’ in de voorrede, waarmee hij in 1585 zijne vertaling van Boethius' ‘De Consolatione Philosophiae’ aan de kamer ‘In Liefd' bloeyende’ opdroeg. Nog vóór Coornhert had ook reeds Jan Utenhove op raad van sommige geleerde Nederlanders de taalzuivering ter hand genomen, en zooals hij in de voorrede voor zijne vertaling van het Nieuwe Testament in 1556 zeide, ‘grooten arbeyd anghewendt’ om ‘onse sprake in haeren rechten zwangh (waervan zy buyten allen twyffel door vreemde ende uutlandische spraken ook binnen mans ghedencken zeer vervallen is)’ terug te brengen, al meende hij ook ‘zommighe onduydsche woorden’ niet te kunnen missen, ‘om den zin des heylighen Geestes te krachtiger nut te drucken’. Wat later had de Antwerpsche geleerde rederijker Peeter Heyns Ga naar voetnoot1) zich een ijverig voorstander van taalzuivering getoond, zoodat het zelfs de aandacht trok van een vreemdeling, Ludovico Guicciardini, die in zijne vermaarde en voor de kennis der Nederlanden in de zestiende eeuw uiterst belangrijke ‘De- | |
[pagina 91]
| |
scrittione di tutti i Paesi Bassi’ (van 1566) van hem zeide volgens Kiliaen's vertaling: ‘Daer is noch Peeter Heyns, een ghespraecksaem man, van goede gheleertheydt, ende een constich Poete in de Fransoysche ende in zijn Duytsche spraecke, ghelijck aen zijne uytgegeven wercken blijct, besonder aen een ghenoemt den Spiegel des Wereldts: Dese betoont in zijne ghedichten, dat hy alle uytlandtsche woorden schouwt, die tot noch toe sommighe andere hebben gebruyct, bewysende dat dese spraecke rijck ende begrypich ghenoech is om alle dingen uyt te spreken; twelck sonder twyfel een groot ende loffelijck opset is, indien hy 't volbrenght alsoo hy seydt’ Ga naar voetnoot1). De ‘Spieghel der werelt, ghestelt in ryme’ (1577), waarvan hier sprake is, is dan ook nieuwerwetsch door de daarin toegepaste taalzuivering, maar daarentegen ouderwetsch van versmaat, en de dichter, die het oude referein bleef gebruiken, verwacht dan ook, dat men hem, die ‘niet en heeft ghevolght de Fransche mate’, schimpend zal nahouden: ‘dees houdt noch d'oude strate: cesure en ghepaert dicht zijn hier heel in de ban!’ maar hij ziet niet in, waarom hij juist de Franschen zou behoeven te volgen, daar immers ‘elcke tael sijn wet heeft’ en hij ‘Brabants wil dichten’, zooals hij ‘Brabants spreeckt’. Ook Jan van der Noot legde zich stelselmatig op zuiver Brabantsch zonder bastaardwoorden toe en werd daarom ook door Hendrick Ackerman in diens ‘Apologie’ geprezen als iemand, die ‘uut roeyende veelderley gheschuimde woorden, ons moeders tale soo heerlijck ende rykelijck verclaerdt ende vercirdt heeft, dat sy heur niet en derf schamen by de beste spraken vertoondt ende geleken te worden’. Wat dus Spieghel als taalzuiveraar deed, toen hij in zijne ‘Twespraack der Nederduitsche Letterkunst’ Ga naar voetnoot2) zijnen vrienden Roemer Visscher en Gedeon Fallet, met wie hij zeker dikwijls over deze zaak gehandeld had, eene samenspraak over de Nederlandsche taal in den mond legde, was niet nieuw; maar | |
[pagina 92]
| |
het werd zóó gedaan, dat het meer indruk maakte dan alle pleidooien van zijne voorgangers. Het had hem al lang geërgerd, dat hij ‘nieuwers duyts hoorde spreken zonder vleck of rempelen’, noch in de kerk, noch bij den maaltijd, en allerminst ‘onder hoghe en laeghe in ambachten, handel en neringhe, onder koopluy en in slants regeringe’; maar het meest hinderde hem de taalverbastering onder zijne medeleden der rederijkerskamers, tot wie hij zich dus in het bijzonder wendt met deze kenschetsende woorden van het in zijne ‘Twespraack’ ingevoegd ‘Revierein’:
‘Wy Rymers, die, Ghod wouts, Rethorykers ghenaamt
zyn,
Ghebruiken mede voor welsprekentheid zulcke eloquentie.
Ziet hier een verwarring, als wy versaamt zyn:
Wy hebben een blason met ons advys of
sententie,
Wy spreken van compositie en van inventie,
Van elocutie, termen, solutie en disputatie.
Hoort dit relas pronuncieren, gheeft audientie:
Het wort poëtelyc gemoveert tot recreatie.
Dits een redyt, dats de conclusie, dits
d'arguatie,
En solveert dit propoost op het
facondste.
Dan doet onze Factoor een proloogh of
narratie.
Wat dunck u, ghy Heeren? ick zeg: behoudens u Jonste,
Tzyn grove fauten (in zulck Duits ghezeyt opt rondste).
Dus wilt u met die schandvlecken niet meer quellen,
Oeffent een zuyvere spraack, zo verwerfdy gonste,
En leert door de Letterkunst wel voeghen en spellen,
Door Redencavelingh vaste bewijsredenen stellen,
En wilt also Rederycks lieflyckheid oorboren,
Werende dat het Nederduyts niet gheheel gha verloren.’
Schande vond Spieghel het, dat een volk, zoo welvarend door handel en nijverheid, en waaronder kunsten en wetenschappen zoozeer bloeiden, in zijne taal zich vernederde met de bedellappen van andere talen, terwijl die taal immers, naar hetgeen de geleerde Geropius Becanus had beweerd, de oudste taal van de wereld was. Dat Becanus' leer van den oorsprong en de oudheid der Duitsche taal verkeerd en zelfs belachelijk was, en ook reeds door sommige zijner tijdgenooten zooals b.v. Lipsius, daarvoor gehouden werd, ontnam niets aan het gewicht van Spieghel's betoog, want evenals hij zelf geloofden ook vele anderen aan de juistheid er van, en zoo kon zij er ook het hare toe bijbrengen om het zelfgevoel der Nederlanders te verhoogen, waar het hunne moedertaal betrof. Die taal zou alle andere volkstalen te boven gaan in schoonheid en zuiverheid, indien zij maar eerst ‘geschuimd’ was van de vreemde lompen- | |
[pagina 93]
| |
praal, en in rijkdom en regelmaat, indien zij maar eerst ‘gebouwd’ was door het vormen van nieuwe woorden in plaats van de uitgebannen bastaardwoorden en het vaststellen van spraakkunstige regelen, die aan de grenzenlooze verwarring, waardoor zij den smaad der Latinisten verdiende, een einde zouden maken. Om tot dat laatste mee te werken was de ‘Twespraack’ vooral geschreven. Wel had het sinds het midden der zestiende eeuw aan taal-beoefenaars niet ontbroken. Verschillende leerboekjes voor spelling waren er reeds in het licht gezonden: in 1550 door Joos Lambrecht voor het Oostvlaamsch van Gent Ga naar voetnoot1) en vervolgens ook door Adriaen van der Gucht voor het Westvlaamsch van Brugge, in 1573 door Anthonis van Tsestich of Sexagius voor het Brabantsch van Mechelen Ga naar voetnoot2) en in 1581 door den priester Pontus de Heuiter van Delft voor een algemeen Nederlandsch, door hem uit samensmelting van het beste uit alle tongvallen gewenscht. Uitstekende woordenboeken waren er ook reeds samengesteld: van 1557 tot 1562 door Gabriël Meurier Ga naar voetnoot3), in 1573 door Christoffel Plantijn, den beroemden boekdrakker van Antwerpen, bij wien, toen hij tijdelijk ook te Leiden eene drukkerij had gevestigd, de ‘Twespraack’ zelf is uitgegeven; en in 1574 door Cornelis Kiliaen Ga naar voetnoot4), die in de derde uitgave van zijn ‘Etymologicon Teutonicae Linguae’ in 1599 toonen zou, het streven van de kamer ‘In Liefd' bloeyende’ krachtig te willen bevorderen. Aan eene eigenlijke spraakkunst ontbrak het echter nog, en daarvan werd nu in de ‘Twespraack’ eene eerste proeve gegeven. Behalve over spelling en uitspraak werd er ook in gehandeld over verbuiging en vervoeging, zinbouw en woordvorming, en zelfs over ‘maatklanck’ of prosodie, doch nog te veel in den | |
[pagina 94]
| |
geest der rederijkers, zoodat b.v. Colijn van Rijssele als voorbeeld van zoetvloeiendheid gold Ga naar voetnoot1) en volkomen en onvolkomen dubbelrijm, ketting- en kreeftdicht nog in eere gehouden werden. Toch wordt er wel melding gemaakt van sommigen, die nieuwe Fransche regels invoerden, waarvan ook Spieghel zich voorstelde, dat zij ‘mettertyd een behachlyke cierlyckheyd ende welstand in onze taal brenghen’ zouden; maar hij meende toch, dat men ‘meer na den aard van onze spraack als na den voet der Latinisten moest te werck gaan’, en liever moest beginnen met goede verzen dan goede regels te maken, zooals ook de Grieken en Romeinen hadden gedaan. Hoogen dunk hadden Spieghel en de zijnen van de voortreffelijkheid onzer taal als voertuig der poëzie, wanneer zij maar eenmaal geschuimd en gebouwd was; maar een hooger wit stond hun voor oogen: zij wenschten, ‘dat wy Hollanders eens de gheleerdheid smaken mochten in ons eighen sprake, die wij nu met groten arbeyt uyt onbekende talen moeten zoeken.’ Hoeveel tijd zou er voor de studie gewonnen zijn, indien men daartoe niet vooraf vreemde talen moest aanleeren! Het was een stoute wensch, eerst eeuwen later vervuld, waarmee zij zich in 1585 richtten tot de bestuurders der Leidsche Hoogeschool, namelijk dat daar de wetenschap in het Nederlandsch zou worden onderwezen. ‘Laat dit Land in Landstaal u gheleerdheid ghenieten!’ zeiden zij toen in hun Ruygh-bewerp van de Redenkaveling Ga naar voetnoot2), eene tweede samenspraak, waarin zij betoogden en metterdaad ook bewezen, dat zelfs eene zoo moeielijke en aan vaste uitdrukkingen gebonden wetenschap als de dialectica evengoed in het Nederlandsch als in het Latijn kon worden behandeld. Het stelsel van logica en dialectica, dat zij daarin uiteenzetten, was niet de vrucht van hun eigen studie: zij hadden het boekje bewerkt naar de ‘Dialectique’ (1555) van Pierre la Ramée of Petrus Ramus; maar stelden zich dan ook alleen ten doel te toonen, dat voor iederen technischen term in deze wetenschap een zuiver Nederlandsche kon gevonden of gemaakt worden. Een ‘Kort begrip des Redenkavelings in slechten Rym’ | |
[pagina 95]
| |
droegen zij vervolgens aan Jan van Hout op, om ook hem voor hun streven te winnen, terwijl zij tevens in rijm een grootendeels uit Cicero's ‘De inventione’ geputte ‘Rederyck-kunst’ met vertaling van alle kunstwoorden uit de Rhetorica ‘allen Redenryck-kamers’ aanboden. Zij hoopten nu maar, dat bevoegder personen dan zij waren voor andere wetenschappen hetzelfde zouden doen, en hadden de voldoening al spoedig hun voetspoor te zien drukken door een zoo vernuftig, geleerd en aanzienlijk man als de wis- en werktuigkundige Simon Stevin (geb. 1548 † 1620) Ga naar voetnoot1) van Brugge, den vermaarden generaal der genie in het leger van Maurits van Nassau, wiens leermeester hij geweest was. In zijne ‘Beghinselen der Weeghconst’ van 1586 en zijn ‘Burgerlick leven’ van 1590 betoogde hij geheel hetzelfde als de kamer ‘In Liefd' bloeyende’. Geene talen waren z. i. zoo geschikt als de Duitsche om er algemeen verstaanbare kunstwoorden in te vormen, die het aanleeren van iedere wetenschap zooveel gemakkelijker zouden maken, en daarom gaf hij reeksen van Nederlandsche woorden, waarmee men voortreffelijk de vreemde en slecht verstaanbare kunstwoorden van zijne vakken zou kunnen vertalen. Ook tot de rederijkers en dichters was de oproep tot taalzuivering en taalverbetering niet te vergeefs gericht. Wij zagen reeds, dat Van Mander, die aanvankelijk in zijne liedekens zich nog wel aan bastaardwoorden bezondigd had, ze later zooveel mogelijk vermeed, en dat de Leidsche Renaissancemannen en rederijkers zuiverheid van taal eene voorwaarde voor goede poëzie waren gaan achten. Evenals regelmatige versbouw een criterium was geworden om den nieuwerwetschen dichter van den ouderwetschen te onderscheiden, zoo was dat sedert 1584 ook de zuiverheid van taal. Wie toen nog bastaardwoorden gebruikte, was er zeker van, voor verouderd gehouden te worden, en met de werken der oudere dichters, die er van wemelden, zouden voortaan ook de zijne ongelezen blijven. Bastaardwoorden begonnen toen allengs in verzen den indruk van platheid, althans van alledaagschheid te maken en er een eenigszins belachelijk karakter aan te geven. Het proza, vooral dat der staatsstukken, evenwel heeft ze nog zeer lang behouden, | |
[pagina 96]
| |
en uit de omgangstaal zijn ze al evenmin verbannen, zelfs nog in onzen tijd niet. Dat in de geschiedenis onzer letterkunde deze taalstrijd steeds eene plaats van eenige beteekenis heeft ingenomen, is niet vreemd. Moge de letterkunde ook al niet eene kunst van woorden zijn, waarvoor sommigen haar wel eens hebben trachten uit te geven, eene kunst in woorden is zij toch ongetwijfeld, en hoe de woordkunstenaars zich, ook theoretisch, tegenover de taalstudie gedragen hebben, is dus niet zonder belang; maar opmerkelijk is het toch, hoe sinds het optreden van de Eglentier in 1584 al onze dichters het zich tot plicht hebben gerekend, de taal te beoefenen, zelfs door het opstellen van spraakkunsten voor eigen gebruik of voor ruimeren kring bestemd, zoodat daardoor de studie van de Nederlandsche taal tot het begin der negentiende eeuw toe bijna uitsluitend en tot het midden dier eeuw hoofdzakelijk aan de dichters is overgelaten en aan hen op taalgebied het hoogste gezag werd toegekend. Eerst toen in het midden der negentiende eeuw de vergelijkende taalstudie ook de beoefening der Nederlandsche taal tot eene wetenschap had gemaakt, kon langzamerhand de overtuiging gevestigd worden, dat den dichter wel tot op zekere hoogte gezag in het taalgebruik mag worden toegekend, maar dat, waar het taalkennis betreft, zijne meening niets meer wegen mag, dan die van andere leeken. |
|