De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendV.
| |
[pagina 71]
| |
Het andere gedicht is daarop het antwoord van Daniel Heinsius, die verklaart, de Grieksche hulp van Pindarus niet meer te behoeven, sinds hij gezien had, ‘dat hy, die onsen gheest end' onse konste stiert, van Hollandt is gheweest’, en dat de ware Phoebus niet op Delos was geboren, maar aan een ander zeestrand, dat van Noordwijk, waarvan Van der Does heer was. Deze lof, waarvan de inkleeding natuurlijk op rekening van de mode des tijds te schrijven is, was inderdaad niet overdreven te noemen voor wie bedenkt, welk een roem Dousa zich met zijne Latijnsche gedichten had verworven, en hoeveel de jeugdige Leidsche hoogeschool aan hem te danken had, nadat hij, ridder van het zwaard en de pen tegelijk, als heldhaftig aanvoerder van het garnizoen in 1574 de vermaarde verdediging van Leiden had bestuurd en er meer dan iemand toe had bijgedragen, dat in dien bangen tijd, waarin voor den Opstand alles van het ontzet van Leiden afhing, de stad behouden bleef. Het hoofdwerk van Dousa als Latijnsch dichter is de Annales in unum metricae historiae corpus redacti (Hagae-Com. 1599) een werk, dat hem niet alleen als Latijnsch dichter, maar ook als baanbrekend geschiedvorscher tot groote eer strekt en twee jaar later veel vermeerderd door zijn gelijknamigen zoon nog eens te Leiden werd uitgegeven onder den titel Bataviae Hollandiaeque Annales Ga naar voetnoot1). Het getal zijner Nederlandsche verzen, waaronder een gedicht tot lof van Janus Secundus, is uiterst gering, maar toch voldoende om te doen zien, dat hij met hart en ziel de nieuwe richting was toegedaan en Ronsard bijzonder hoog stelde, ofschoon hij het in een gedicht vóór de door Spieghel met zijne medewerking in 1591 uitgegeven ‘Hollandtsche Riimkroniik’ (van Melis Stoke) uitsprak, dat zijn vriend Jan van Hout ‘int verrycken van ons Vaderlandsche Tael 't gheluyt der Venusijnscher Lieren verdoven’ kon en ‘deur de wolcken swieren voir den Thebaenschen Swan’, ja zelfs ‘oic draghen noch den prijs vóór Ronsard en Bertas’. | |
[pagina 72]
| |
De hooge dunk, dien hij hier van Jan van Hout Ga naar voetnoot1) toont te hebben, werd hem gewis niet alleen ingegeven door ‘de geduyrige ende onveranderlicke vruntschappe, by tyden van de belegeringe der stadt Leyden in de uyterste hongernoot en sterfte’ met hem gesloten, maar ook door de groote verdiensten, die deze geleerde en ijverige man heeft gehad voor de stad Leiden, waarvan hij een en veertig jaar lang secretaris is geweest, van 1564 tot zijn dood in 1609, met uitzondering van de vier jaren (1569-1573), waarin hij naar Emden had moeten uitwijken. Van Hout was inderdaad een voorstander van hooge, edele kunst, ofschoon hij er niet op uit was, door het uitgeven van dichtbundels zich eene eerste plaats in de geschiedenis onzer letteren te verzekeren; doch om van hem te vermoeden, dat hij Ronsard zou kunnen te boven gaan, moest Van der Does wel van dezelfde meening zijn als later door Scriverius zou worden uitgesproken, ‘dat self de voornaemste Françoysen veel fauten begaen hebben, niet lettende op den toon ende mate van de woorden.’ Dat nu deed Van Hout wèl, en nog lang na zijn dood werd hij daarom als baanbreker geprezen in het ‘Leydsch Vlaemsch Orangien Lely-hof’, een in 1632 bijeengebrachten bundel van vijftig refereinen, waarin een scherp onderscheid gemaakt wordt tusschen de ouderwetsche dichters, die nog geene verzen schreven met regelmatige afwisseling van geaccentueerde en ongeaccentueerde lettergrepen, en de nieuwerwetsche, die dat wèl deden, en waarin o.a. Van Ghistele, Van der Noot en Houwaert nog tot de eerste gerekend worden, ja zelfs Coornhert, ofschoon hij ‘wonder wist met vederstaf te malen’, en waarin van Marnix gezegd wordt, dat hij er eerst op later leeftijd begrip van kreeg en toen poëzie schreef, die ‘blinckt, ja klinckt en wringt als goud beperelt laken’, maar dat men aan Van Hout met recht ‘d'eer des maets moest geven’, want dat - en zoo is de telkens herhaalde stokregel van het referein - ‘Neerduytsch maetklanckx voorbeelt sproot uyt Hout in Leyden’. | |
[pagina 73]
| |
Wie er zich dus toe bepaalt, alleen in het formeele het onderscheid tusschen de rederijkers en de Renaissancedichters te zien, heeft hier een gemakkelijk middel hij de hand, om de mannen van beide richtingen te onderscheiden en zal in dat geval Jan van Hout den kloeken voorganger der latere dichters moeten noemen, want hij had zulke regelmatige verzen reeds kort na het ontzet van Leiden ‘opt vierschaers deur’ laten plaatsen. Men kan ze ook vinden in de ‘Beschryvinge der stad Leyden’, in 1614 uitgegeven door Van Hout's neef, den Leidschen burgemeester Jan Orlers, die ook zelf wel als dichter is opgetreden en in zijn werk eenige verzen van zijn oom heeft opgenomen, welke evenals zijne ode op de verlossing van Utrecht in 1577 en zijne vertaling van het Horatiaansche ‘Eheu fugaces, Posthume, Posthume’ (van 1578) bewijzen, dat de lof zijner vrienden niet onverdiend was. Dat zien wij ook uit zijn rijmloos gedicht om Maurits uit te noodigen op zijn zegetocht na de inneming van Groningen in 1594 een bezoek aan Leiden te brengen, waar de rederijkers gereed stonden hem met vertooningen te vereeren Ga naar voetnoot1). Verder schreef hij nog ‘christelicke of geestelicke poëziën, psalmen, oden, sonnetten, grafgedichten, epigrammen ende liefden’, die hij nooit uitgaf en die nu, op enkele na, alle verloren zijn. Een groot werk, dat Van Hout, vermoedelijk tusschen 1575 en 1581 ondernam, was de vertaling van Buchanan's tegen de monniken gericht hekeldicht Franciscanus. Hij vertaalde dat gedicht, zooals hij zelf zegt, in ‘alexandrins, zoe die bide Françoyzen werden genomt, ende bestaen van zes voeten of twaelf sillaben, hebbende haren val, rustinge, steunsel of ademverhalinge naer de derde voet, twelc de zeste sillabe es, dewelcke ic onder den anderen verdeelt of geschakeert hebbe mit masculins opte laetste sillabe rymende ende mit feminins, rymende opte naestlaetste of voornaestlaetste.’ Ook dat gedicht kennen wij niet meer, maar wel is ons de hoogst merkwaardige prozaopdracht er van bewaard gebleven Ga naar voetnoot2), waaruit o.a. blijkt, dat Van Hout geen vriend was | |
[pagina 74]
| |
van rederijkerij. Zelfs is niemand er in zijn tijd zoo heftig tegen te velde getrokken als hij dat in deze nooit door hem uitgegeven opdracht deed. Hij verwijt daarin aan de rederijkers, dat ze geen onderscheid weten te maken tusschen poëzie en rhetorica, dat ze ‘als zy maer drie of vier ongebonden regelen by een anderen weten te rapen ende zy dezelve achter in den staert opten anderen properlicke weten te doen rymen ende clincken, een groot stuc werx bedreven willen hebben’, of een meesterstuk, als zij ‘mit acht regelen, die zy, als exsters van deene tak op dander huppelende, tsamen rapen, een rondeelken weten uyt te roepen’, terwijl zij, ‘zo zy elf of twaelf regelen connen byeen brengen, die zoo veel sluyten als een tange up een varcken, en die dan te versieren weten mit een grooten troep vremde, dicwyls by hen zelfs verzierde ende ongehoorde termen en geschuimde woorden, strax voor groote facteurs willen gehouden wesen’. Maar bovendien verwijt hij hun, dat zij bij elkaar ‘in gruughen ende taveernen vergaderen ende geen minute tijts versaemt en zouden connen wezen zonder de eenoorde cruyck, daer zy alle haer vernuftige const uyt zuygen, aen den bec te hebben’, dat zij, in plaats van in den trant der Ouden goede tragediën en comediën te maken, spelen maken vol ‘lastertalen ende schimpspreucken, geen achte nemende, wat, waeromme, hue of wien zy deur den heeckel trecken’, en ‘up geen goede vermaninghe noch up geboden of verboden van haer wettige overheyt passen.’ Kras was dat vonnis inderdaad, maar onbillijk zeker niet, want wij weten, hoe Prins Willem in 1583 te Middelburg een decreet uitvaardigde, waarin hij ‘publicke spelen ende battementen expresselick’ binnen Zeeland verbood, ‘als schijnende die te koomen uyt weelde, ende omdat oock dickwils daer by ongoddelicke ende oock onnutte propoosten ende redenen der Ghemeynte worden voorghedraghen, streckende tot ontstichtinghe, lichtveerdicheydt ende ongheregeltheydt.’ Eenzelfde verbod is in 1587 ook in Holland afgekondigd; doch veel schijnt het niet gebaat te hebben, want in 1590 moest het nog eens in Zeeland, in 1594 en 1595 in Holland herhaald worden, en de Delftsche synode van 1596 besloot er toe mede te werken, dat er beter de hand aan zou worden gehouden. In elk geval verklaren deze placaten, waarom er in de laatste | |
[pagina 75]
| |
twintig jaren der zestiende eeuw ook in Noord-Nederland zoo weinig landjuweelen en refereinfeesten der rederijkers konden plaats hebben. Wij kennen alleen een refereinfeest in 1581 te Delft onder leiding van den factor Pieter Jansz. Hillemans, in 1589 te Monster en in 1598 te Rotterdam, maar zien tevens, hoe men het middel der liefdadige doeleinden wist aan te grijpen om het verbod voor een oogenblik opgeheven te krijgen. Toen de kerk te Zandvoort was verbrand, werd in 1593 eene loterij gehouden, en, opdat daardoor veel volks zou toevloeien, door de kamer ‘De wilde Appelboom’ (met de spreuk: ‘Aensiet de kindsheyt’) een wedstrijd uitgeschreven, waarop Rijssaert van Spiere van Oudenaarden, die ook tot de uitgewekenen van 1585 behoorde en jaren lang te Gouda lid van de kamer ‘De Goudsbloem’ was, den eersten prijs (een zilveren schip) behaalde met zijn spel op de vraag: ‘Hoe men Christo ter wereld meest liefde bewysen mach’. Ja, te Leiden zelf heeft Van Hout er krachtig toe medegewerkt, dat de Regeering der stad aan de Staten verlof vroeg om daar in 1596 een dichtwedstrijd te doen plaats hebben als noodzakelijk toevoegsel tot eene loterij, waarmee geld moest verkregen worden ter uitbreiding van het aan het St.-Catharinagasthuis verbonden dolhuis. De kamer ‘De Witte Acoleye’ schreef den wedstrijd uit en tien kamers namen er aan deel, die ieder eene vertooning gaven en in lied en referein wedijverden. Het laatste had eene politieke strekking, want het moest, met het oog op een door sommigen gewenschten wapenstilstand, betoogen, dat ‘Voor een beveynsde paeys een rechte crijch te prijsen is’. Bij hare intrede moesten de kamers eene figuurlijke voorstelling geven van ‘het leven der Tyrannen’ en hunne gerechte straf Ga naar voetnoot1). Het spel, door de Leidsche kamer gespeeld ter verwelkoming van de aan het landjuweel deelnemende kamers, is door Jan van Hout zelf gemaakt, en het uitvoerigste dichtwerk, dat wij van hem overhebben. Eerst voor korten tijd is het in druk voor ieder toegankelijk geworden Ga naar voetnoot2), maar als proeve van nieuwerwetsche renaissancepoëzie kan het niet gelden. Blijkbaar heeft | |
[pagina 76]
| |
de dichter niet te ver willen afwijken van den bij de rederijkers gebruikelijken dichtvorm. Wèl is het grootendeels in paar aan paar rijmende versregels vervat, maar de maat is er niet regelmatig rhythmisch en het eerste ‘uytcomen’ van de vijf, waarin het stuk verdeeld is, vertoont grooter rijkdom van wisselend rijm, zooals bij het referein. Allegorie en wijsgeerige moralisatie ontbreken er evenmin, maar daartegenover staat toch ook een streven naar geestig realisme in de gesprekken tusschen een boer, een stuurman, een pleiter, eene spinster, een noodhulp, een bankier en een alchimist, Blasius Puf-int-vier geheeten. Het is eene klucht, maar zooals men er eene van een ernstig en geleerd en tegelijk vernuftig man als Van Hout kon verwachten. Dat men in het Leidsch Atheen van jok naast ernst niet afkeerig was, toonde de kamer door aan het eigenlijke landjuweel nog een eigenaardigen, niet geheel nieuwen, maar toch tamelijk zeldzamen wedstrijd toe te voegen, namelijk een zottenfeest, waartoe de kamerzotten genoodigd werden door den bekenden Leidschen grappenmaker Pieter Cornelisz. van der Morsch of Piero, met zijn zinspreuk LXntijt (= elc sen tijt). Hij verzocht namelijk alle kamernarren de (natuurlijk gefingeerde) bruiloft van ‘Joncker Mors met Vrou Lors’ te Leiden openlijk op het tooneel te komen vieren en dan met het onhandigste voordienen de gekste prijzen te behalen. De gedichten, die zij daarbij voordroegen, zijn ook gedrukt met eene beschrijving van de dwaasheden, die er werden uitgehaald om het publiek te vermaken Ga naar voetnoot1). Gasthuis en dolhuis voeren er wèl bij. Zoo bloeide dan onder goede leiding, ook van Jan van Hout zelf, de Hollandsche kamer te Leiden, en evenzoo bloeide daar de Vlaamsche kamer ‘De Orangie Lelie’, waarvan Jacobus Celosse Ga naar voetnoot2) de vermaarde factor was. Deze zou ongaarne gezien hebben, dat de rederijkerij in verval geraakte, zooals hij ook | |
[pagina 77]
| |
zeide in het door ons reeds genoemd en in den ‘ Helicon’ opgenomen ‘Vreught-eyndich Spel, hoe de konst van Redenrijcke (ten leetwesen aller oprechte Konstlievende) van vele in veel plaetsen misbruyckt wordt, en hoe sy ghebruyckt te worden behoort’. - ‘Men beneemt mij mijn krans, mijn deucht, mijn eer met spotten, schimpen staegh en overmatigh tieren, met vieren Bacchusfeest en ander ontucht meer!’ zoo klaagt daarin de ‘Redenrijcke Maeght’, en van verontschuldiging op grond van ‘oudt ghebruyck’ wil zij niet weten. Neen, zegt zij, zij wil door ‘Viericheyt en Konst’ en door ‘Neerstigh Ondersoeck’ gediend worden. De ‘liefhebbers der Konst’ moeten geschiedboeken bestudeeren en de dichters der Oudheid tot voorbeeld nemen. Zij moeten zorg dragen voor gepaste taal, welluidenden versbouw en juiste spelling; zij moeten voorbeelden en vergelijkingen geestig te pas brengen en de verschillende versvormen, door vroegere dichters uitgevonden, bestudeeren, zooals ‘tsoet klinckend ketendicht en 't Refereyn, de halve regels, d'oden en liedekens, baladen, kreeftsinsche Retrograden, klinckdichten oft sonnetten, epigrammen en rondeelen, treur- en blijspel’. De oude dichtvormen minacht hij dus niet, zooals men ziet, en onder de dichters, die hij ten voorbeeld stelt, behooren dan ook niet alleen Petrarca, Ronsard, Du Bellay en Du Bartas, maar ook de oudere Nederlandsche rederijkers. In zijn hart is hij nog een rederijker van den ouden stempel, maar toch wil hij ook wel gaarne met het nieuwe meedoen. Wèl is de kunst voor hem geene liefhebberij, maar hooge, verheffende ernst: toch meent hij, dat zij ‘nevens reyn vermaec ooc deucht moet voortbringen’. Zooals hij zich hier theoretisch doet kennen, heeft hij ook practisch gewerkt. Groot is het aantal zijner rederijkersdichten, die hem, toen hij hoogbejaard in 1631 overleed, in Leiden en ook daarbuiten een zekeren naam hadden bezorgd, zoodat zijn dood in de kringen der poëten niet onbetreurd bleef Ga naar voetnoot1). Aan de door hem bestuurde kamer had hij grooteren luister weten bij te zetten door een aanzienlijk landgenoot van hem in 1591 te bewegen er den titel van keizer of beschermheer van aan | |
[pagina 78]
| |
te nemen, namelijk Jonkheer Jacob Duym Ga naar voetnoot1), die te Leuven in 1547 Ga naar voetnoot2) geboren was, daar gestudeerd en overheidsambten bekleed had, zich vervolgens bij den Opstand had aangesloten, maar, als hopman in het leger van den Prins dienende, krijgsgevangen was gemaakt en, toen hij in 1585 als invaliede was losgekocht, zich te Leiden had neergezet. Even vóór het Bestand keerde hij naar Brabant terug, waar hij op zijne landgoederen overleed; maar vooraf had hij te Leiden als geschiedschrijver niet onverdienstelijk met Petrus Scriverius samengewerkt en twee bundels, ieder met zes treurspelen, uitgegeven: Een Spieghelboeck in 1600 en Een Ghedenkboeck in 1606. In zijn eersten bundel gaf hij in vijf spiegels gedramatiseerde verhalen, waartoe Valerius Maximus, Hieronymus, de ‘Histoires tragiques’ van Bandello-Belleforest en een verhaal van de Vrouwtjes van Weinsberg hem de stof leverden, terwijl de zesde spiegel (‘des hoochmoets’) eene vertaling met eenige wijzigingen was van Seneca's Troades. Daarmee deed Seneca voor het eerst in het Nederlandsch in onze litteratuur zijne intrede. Toch kan men niet zien, dat het classiek tooneel ook op zijne andere stukken een merkbaren invloed heeft geoefend: de rederijkerspersonificaties ontbreken er niet en zelfs in de vertaling der Troades zijn de koren niet in lyrische versmaat vertaald, maar meestal vervangen door ‘den Dichtstelder’, die dan zelf aan het woord komt. Wèl heeft Duym naar de nieuwe manier alexandrijnen geschreven met afwisselend staand en slepend rijm, maar hij telde nog zijne lettergrepen, zonder op regelmatigen klemtoon te letten. De stukken van zijn tweeden bundel, schoon in bouw nog nauw aan de rederijkersspelen, zelfs aan de sinnespelen verwant, zijn opmerkelijk, omdat zij de eerste in onze letterkunde zijn, waarin onderwerpen uit de geschiedenis van ons volk, en wel uit den opstand tegen Spanje, op het tooneel zijn gebracht. ‘Een Nassousche Perseus’ is eene mythologisch allegorische verheerlijking van Prins Wil- | |
[pagina 79]
| |
lem Ga naar voetnoot1); de andere stukken vertoonen het beleg en ontzet van Leiden, het beleg van Antwerpen en de verrassing van Breda. Een vijfde stuk strekt om te bewijzen ‘dat beter is eenen goeden Crijgh dan eenen gheveynsden Peys’. In het zesde, ‘Het moordadich stuck van Balthasar Gerards’, gaf hij de vertaling eener tragedie van zijn jongeren vriend Daniël Heinsius Ga naar voetnoot2), namelijk de ‘Auriacus sive libertas saucia’, door dezen in 1602 geschreven, een jaar vóór hij op twee-en-twintigjarigen leeftijd (hij was in 1581 te Gent geboren) werd aangesteld tot buitengewoon hoogleeraar aan de Leidsche hoogeschool, die hij met zijn leermeester Josephus Scaliger en later met zijn minder vriendschappelijk gezinden ambtgenoot Salmasius wereldberoemd zou maken als de edelste kweekplaats der classieke philologie. Als Latijnsch dichter schonk hij ons, behalve een uitgebreiden bundel Poemata, later nog een tweede treurspel, ‘Herodes infanticida’ (1632), in wedijver met den Leidschen curator Rochus van den Honert, die drie Latijnsche treurspelen, ‘Thamara’, (1611), ‘Auriacus’ en ‘Moses Nomoclastes’ schreef, en met Hugo Grotius, van wien wij er nog drie bezitten: ‘Adamus exul’ (1601), ‘Christus patiens’ (1608) en ‘Sophompaneas’ (1635). Het tweede treurspel, dat Heinsius schreef, heeft een geruchtmakenden pennestrijd uitgelokt met den beroemden Franschen geleerde Balzac Ga naar voetnoot3). Deze, die Heinsius hoog vereerde als dichter, aestheticus en philoloog, en in die drie opzichten als waardig opvolger van Scaliger; die zelfs te kennen had gegeven, dat hij hem met zekere devotie bewonderde, had er zich met een enkel woord over uitgelaten, dat hem het invoeren van heidensche namen als Styx, Cocytus en Acheron in een Joodsch treurspel minder gepast voorkwam. Het streed z. i. met de locale kleur. Heinsius vatte | |
[pagina 80]
| |
vuur en schreef eene al te heftige en lompe verdediging, die weinig gunstig in de geleerde wereld werd opgenomen en hem eene grove bejegening van zijn ambtgenoot Salmasius op den hals haalde. Voor Heinsius echter waren die mythologische namen zoozeer tot gemeenzelfstandige naamwoorden geworden, dat ze voor hem alle mythologisch karakter verloren hadden en als internationale woorden der dichtertaal werden beschouwd, zoodat hij er zieh ook van kon bedienen in zijne Nederlandsche gedichten. Denzelfden strijd, die hier nog in de geleerde wereld gevoerd werd, zullen wij later ook in de kringen der Nederlandsche dichters meermalen herhaald zien. Als aestheticus oefende Heinsius vooral invloed door zijne critische uitgave met Latijnsche vertaling en aanteekeningen van Aristoteles' geschriftje over de poëzie (in 1611), waaraan hij eene verhandeling ‘de tragediae constitutione’ toevoegde, die voor vele dramatische dichters, o.a. voor Vondel, het wetboek der kunst is geworden en als zoodanig de classieke kunstleer der ‘Poëtice’ van Julius Caesar Scaliger bijna verdrong. Dat een man van zooveel genialiteit en zooveel gezag als Daniël Heinsius het niet versmaadde, Nederlandsche verzen te maken, was een gelukkig en in veler oog hoogst verblijdend verschijnsel. De echte geleerden, wien het gemakkelijk viel Latijn te schrijven en die daarmee overal grooter roem konden inoogsten dan met gedichten in hunne moedertaal, oordeelden dan toch onze taal niet ongeschikt meer, om er zich als voertuig der kunst van te bedienen. Waar een man als Heinsius voorging, moesten anderen wel volgen. Men kan dan ook zijne verdienste voor onze litteratuur niet te hoog aanslaan, ook al acht men hem door anderen, ook onder zijne tijdgenooten, vèr overtroffen; waarbij men natuurlijk ook weer niet mag vergeten, dat hij onzen grooten dichters voorging als baanbreker en dat hij de anderen bij hunne latere ontwikkeling niet gevolgd is, omdat de classieke oudheid ten slotte toch het eigenlijk domein zijner studie was, waaraan ook zijn ambt hem dwong, zijne beste krachten te wijden. Wanneer Heinsius het eerst Nederlandsche verzen in 't licht gaf, weten wij niet met volkomen zekerheid. De uitgaaf, die hij in 1608 onder het pseudoniem Theocritus a Ganda van zijne 24 Nederlandsche Emblemata amatoria bezorgde, was reeds een derde druk: in 1613 kwamen zij met eene Fransche vertaling uit onder | |
[pagina 81]
| |
den Nederlandschen titel Afbeeldingen van Minne en waren er nog 24 andere, ook met Fransche vertaling, bijgevoegd onder den titel Het Ambacht van Cupido. In die uitgaven komen ook nog een paar kleine gedichtjes voor; en in de bijzonder vloeiende verzen, waarmee de dichter zijn bundel ‘ Aen de Joncvrouwen van Hollandt’ opdroeg, gaf hij te kennen, dat hij ter wille van haar en op verzoek van Venus zelf Cupido bij zich in huis had genomen ‘opdat hy onse spraeck van Hollandt mochte leeren’, en in ‘tien of twellef weken had hij de spraecke vast’; maar tot belooning had zijn gast hem eene pijnlijke wonde toegebracht, die tegelijk de oorzaak zijner hoogste vreugde was. Dat een philoloog als Heinsius het eerst in onze taal optrad met zinnebeelden, zooals de Ouden toch niet gekend hebben, is niet vreemd, omdat de geheele rijke litteratuur der ‘emblemata’ Ga naar voetnoot1) uit de Renaissance is voortgekomen, nadat de Italiaan Andrea Alciato daarvoor in het Latijn het voorbeeld had gegeven met een bundel, die, in 1531 verschenen, tot 1551 toe telkens door hem vermeerderd was. Vreemd is het, dat er van de Emblemata van Alciato bij ons nooit eene vertaling is uitgegeven, zooals al tamelijk spoedig wèl gebeurd is met verscheidene navolgingen daarvan, zooals van Guillaume la Perrière's ‘Théatre des bons engins’ (1539) door Frans Fraet met ‘Tpalays der gheleerder ingienen’ (1554), van Claude Paradin's ‘Devises heroiques’ (1557) door den Antwerpschen boekdrukker Willem Silvius met ‘Princelijcke Devijsen,’ vermeerderd met andere van Gabriel Symeon (1563), van de ‘Emblemata’ van den Hongaar Sambucus en van Hadrianus Junius door Marcus Antonius Gillis (1566 en 1567) en van die van Furmerus door Coornhert (1585), terwijl vooral de ‘Mikrokosmos’ (1579) van Laurens van Haecht hier te lande veel opgang maakt, eerst in de vertaling van Jan Moerman of Jan van den Kiele: ‘De Cleyn Werelt’ (1584), later (in 1613) in de omwerking, die Vondel er van gaf in zijn ‘Gulden Winckel der konstlievende Nederlanders.’ Aan bekendheid met deze soort van litteratuur ontbrak het | |
[pagina 82]
| |
hier dus niet; maar Heinsius gaf het eerste voorbeeld van oorspronkelijk Nederlandsche emblemata, en bijzonder groot is, vooral gedurende de eerste helft der zeventiende eeuw, het aantal van hen, die dat voorbeeld hebben gevolgd. De bundels emblemata of zinnebeelden zijn het gemeenschappelijk werk van den plaatsnijder en den dichter (soms in één persoon vereenigd) en sluiten, als kunststukjes van boekdrukkunst, min of meer aan bij de oude blokboeken, de latere doodendansen of werken, zooals Sebastian Brant's ‘ Narrenschyff’ (van 1494), dat in 1548 bij ons als ‘ Der Sotten Schip oft dat Narren Schip’ vertaald was uitgegeven. Het zijn ‘werkjes van smaak’, zooals wij nu zouden zeggen, bestemd om oog en oor tegelijk te streelen van wie zich niet verdiepen kan of wil in zware lectuur, maar fijn kunstgenot niet versmaadt, vooral ook geschikt om als feestgeschenk aangeboden te worden aan de kunstlievende jufferschap, waaraan zij dan ook door Heinsius - en door hem niet alleen - werden opgedragen. Deze ‘beelde-boeckjens’ waren in 't bijzonder ‘gemaeckt voor zoete lieve hartjens’, zooals Bredero enkele jaren later (in 1618) zou zeggen in een klinkdicht vóór ‘ Emblemata aliquot selectiora amatoria’ van Otto Vaenius. Als kunstjuweeltjes worden vele van die boekjes ook nu nog op hoogen prijs gesteld en duur betaald. De plaatjes hebben gewoonlijk eene allegorische beteekenis, hetzij van de eigen vinding des kunstenaars, hetzij door hem ontleend aan de mythologie, die reeds in de Oudheid door de ongeloovigen dikwijls als allegorie werd opgevat en voor de Christenen natuurlijk alleen waarde kon hebben als zinnebeeldige voorstelling. Zoo zien wij het bij Alciato en zoo bleef het later ook. Het letterkundig gedeelte bestond bij Alciato reeds in een kort gedichtje, dat den zin verklaarde van het beeld, waarboven een beknopt opschrift (devies) geplaatst was, de bedoeling van de prent in enkele woorden, meestal in spreukvorm, soms door middel van een bekend spreekwoord, samenvattend. Heinsius plaatste zulke spreuken in het Latijn, Fransch of Italiaansch boven zijne emblemata. Zijne versjes bestaan alle uit acht alexandrijnen, waarin eene geestige gedachte, soms met behulp van verrassende tegenstellingen en woordspelingen, elegant is uitgedrukt en zonder dat de zedekundige wijsheid, die aan deze dichtsoort uit den aard der zaak niet ontbreken mag, al te eigenwijs om den hoek gluurt. Bij Heinsius vindt men nog niet de prozatoelichtingen en toepasselijke aan- | |
[pagina 83]
| |
halingen uit allerlei schrijvers, waardoor al spoedig het leerzaam karakter bij de zinnebeelden zóózeer op den voorgrond trad, dat de kunst zich bescheiden op den achtergrond moest houden om ten slotte in poëzie en prent beide een schaduwbeeld te worden van hetgeen zij eens geweest waren. Behalve deze emblemata, waarbij nog acht andere onder den titel: ‘Spiegel van de Doorluchtige Vrouwen’ gevoegd werden, kennen wij van Heinsius slechts enkele kortere gedichten, vooral de gedichten op het beleg van Oostende en op de overwinning van Heemskerk bij Gibraltar, en lofdichten voor de werken van Leidsche vrienden, als Jan Orlers en den organist en componist Cornelis Schuyt, en vertalingen uit Theocritus met een enkel oorspronkelijk ‘Pastorael’. Al deze poëzie van Heinsius' jongelingsjaren is, zonder poëtische bevalligheid te missen, nog eenvoudig en gemakkelijk te verstaan. In één opzicht overtreft zij verre niet alleen de oude rederijkersdichten, maar ook de verzen onzer beste Ronsardisten, die dikwijls een gemaniëreerden zinbouw opzettelijk hadden nagejaagd, soms om zich van het al te alledaagsche te onderscheiden en soms misschien uit onbeholpenheid in het juist uitdrukken hunner gedachten. In zijne vloeiende verzen, die door de strenge regelmatigheid zelfs wel eens tot den ééntoon van den dreun vervallen, doet Heinsius maar zelden den zinbouw van de dagelijksche spreektaal geweld aan. In dat opzicht was hij ook velen, die na hem schreven, een eind vooruit en strekte hij niet slechts Cats, maar ook Vondel in zijn grooten tijd tot voorbeeld. In zijne beide grootere dichtwerken van wat lateren leeftijd, zijn Hymnus oft Lof-sanck van Bacchus (van 1614) en zijn Lof-sanck van Jesus Christus (van 1615) blijft hij zich in dat opzicht weliswaar gelijk, maar heeft hij zich in een ander opzicht laten verleiden om te wedijveren met Ronsard, die, naar hij zegt, ‘soo uytnemende aerdich’ van Bacchus gezongen had, ‘dat hem de beroemde Auratus, een van de dapperste van onsen tijt in Vranckrijck, in het Latijn heeft doen spreken’. Om te toonen, dat hij nog meer vermocht dan deze, die wel ‘veel geseyt, maer noch meer nagelaten hadde’, overlaadde hij nu zijn ‘Lof-sanck van Bacchus’ met zooveel mythologische sieraden en toespelingen op mythen, ja, met geheele reeksen van aan de Ouden ontleende epitheta van dien geestdriftwekkenden Griekschen god, dat er groote geleerdheid voor noodig is om dit gedicht te begrijpen en dat het dan ook niet in het licht kon ver- | |
[pagina 84]
| |
schijnen zonder de verklarende aanteekeningen van Scriverius. Erger was het nog, dat zulk eene uitlegging ook noodig was bij den ‘Lofsanck van Jesus Christus’, waarin, behalve vrij wat mythologie, de geleerdheid van een groot aantal kerkvaders opeengehoopt is. Bij zijne tijdgenooten heeft dat aan zijn roem echter niet zoozeer geschaad, als bij het nageslacht. Heinsius was in het eerste kwart der zeventiende eeuw de groote dichter, voor wien allen bogen en van wien misschien alleen Hooft destijds als evenknie werd beschouwd. Zelfs Bredero, van wien men dat mogelijk niet zou verwachten, zeide in de opdracht van zijn ‘Spaanschen Brabander’ aan denzelfden Zweedschen gezant Jacob van Dijck, aan wien Heinsius ook zijn ‘Lof-sanck van Jesus Christus’ had opgedragen, niet te gelooven, ‘datter sterflick mensch leeft, die begaaft is met redelicke sinnen en sonder beweginge en groote aandachticheyt en rechtschapene soeticheyt die goddelicke lofsang souw konnen hooren of lesen.’ ‘Voor mijn,’ voegt hij er bij, ‘ick mach wel seggen, dattet mijn hoogste Poëzie geweest is, daer ick mijn opperste ghenoegen in gehadt hebbe van mijn leven.’ Met volle instemming werden deze woorden van Bredero aangehaald door Martin Opitz Ga naar voetnoot1) in de voorrede der Duitsche vertaling, die deze in 1621 van Heinsius' ‘Lof-sanck van Jesus Christus’ gaf en waarop hij in het volgende jaar eene vertaling van den ‘Lof-sanck van Bacchus’ liet volgen. Opitz had met de poëzie van Heinsius eerst kennisgemaakt door den dichtbundel ‘Den Bloemhof van de Nederlantsche Jeught’ (1608), waarin vijf gedichten van hem voorkwamen; maar die ‘Bloemhof’ gaf hem ook een hoog denkbeeld van de Nederlandsche dichtkunst in 't algemeen en bracht hem er toe, ook andere voortbrengsels daarvan te leeren kennen, zooals tooneelstukken van Hooft, Bredero en Coster, die hij met name noemt in de voorrede van zijne ‘Teutsche Poemata’ | |
[pagina 85]
| |
van 1624, van welke er twintig vertaald of vrij gevolgd zijn naar verzen uit den ‘Bloemhof’ en vijftien naar Nederlandsche, Latijnsche of Grieksche gedichten van Heinsius. In zijne voorrede zegt hij van dezen: ‘Wie hoch der Niderländische Apollo, Daniel Heinsius, gestiegen sey, kan ich mit meinen nidrigen sinnen nit ergründen, und will hier in erwehnung seiner meine Feder zuruck halten, dass ich sein werdes Lob und Ehre, die er durch seine ubernatürliche Geschickligkeit verdienet, mit meiner zungen unmündigkeit nich verkleinere.’ In één zijner ‘Teutsche Poemata’ spreekt hij de bewoners van Maas-, Rijn- en Zeekust in het geleerde Leiden aldus aan: verheugt U, want ‘der ganze Helicon ist bey dir eingezogen, nach dem der hohe Geist von Gent hieher gepflogen, der Phoenix unsrer Zeiten, der Sohn der Ewigkeit’; en tot Heinsius zelf zegt hij daar: ‘Das kleine Vaterland trotzt jetzt die grosse Welt mit ewerem Verstandt.’ Gij hebt ons het eerst geleerd, onze moedertaal te schrijven en niet langer in vreemde talen alleen onze eer te stellen, en daarom ‘wirdt ewer Lob ohn alles ende blühen’; en ik zelf, zoo besluit Opitz, ‘ich auch, weil ihr mir seyt im schreiben vorgegangen, will meinem Vatterlandt bekennen ohne schew, dass ewre Poësy der meinen Mutter sey.’ Dat waren de woorden van een man, die zich destijds ten doel stelde, eene omwenteling in de Hoogduitsche litteratuur te weeg te brengen, en door zijne gedichten en zijn ‘Buch von der deutschen Poeterey’ (1624) daarin inderdaad ook zoo goed geslaagd is, dat in Duitschland de zoogenaamde eerste Silezische school van Opitz eene halve eeuw lang heeft geheerscht, waarvan dus door diens bemiddeling Heinsius de vader zou kunnen genoemd worden. |
|