Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 7
(1843)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– AuteursrechtvrijEersten uytgangh.
keyser, marie, eleonore, philippus.
keyser.
Soo wilt ghy dan, mijn soon, mijn opset wederseggen,
En my verhinderen den rijckxstaf neer te leggen?
Dunckt u, dat desen romp, dat krimpende gewricht,
Noch ondersteunen kan der croonen swaer gewicht?
Ghy siet my door den last en jaeren kromgeboogen,
En hebt ghy met mijn smart en kranckheyt geen meedoogen?
De krachten van mijn ziel, door sorghen uytgeput,
Mijn leden door het jock der heerschappy ontschut
En worden dan by u niet eens in acht genomen?
Hoe! na ick voor den roem van Duytslant, Spaignien, Romen,
Bourgondien, Nederlandt, en 't Indiaens ghebiet
Mijn jeught, en jaeren, in beroerten en verdriet
Versleten heb, is 't my noch geenen tijdt van rusten?..,
Neen, geen gesagh, geen croon, kan my voortaen meer lusten.
philippus.
Heer keyser, ick bemerck met rouw al uwe smert,
Uw minste wee doorboort mijn medelijdend hert,
En gingh het naer mijn wensch, 'k nam geiren al uw lijden
Op my, om u daer van geheelijck te bevrijden.
Den arbeydt doorgestaen in sulck een heerschappy
Verdient dat ghy, van sorgh en alle kommer vry,
Voortaen genieten soudt in volle rust en vreden
't Aensienelijck besit van soo veel heerlijckheden.
Dogh, eer ghy die versaeckt, ick bid u, overleght,
Op wien ghy heel den last van soo veel rijcken leght.
't Wijl u de kranckheyt raedt de croone neer te setten,
En onvermogend' houdt tot onderstant der wetten,
| |
[pagina 348]
| |
Bedenck of ghy met recht in die bestieringh stelt
Een onervaren prins, voor eenen ouden helt.
Indien den ouderdom uw vingeren doen beven,
De jonckheyt maeckt mijn geest tot heerschen onbedreven;
En verontschuldigt ghy u om uw swackigheyt,
Ick verontschuldigh my om mijn te kleyn beleyt.
Waerom uw lauwercroon vrijwilligh te verduyst'ren,
Die uwe rimpelen en jaeren soo verluyst'ren?
Waerom den keyserstaf uyt uwe handt geleyt,
Die sy oock bevend voert met sulck een majesteyt?
Hoe! hebt ghy onder uw ontsachelijck vermogen,
Het alder beste deel des wereldts neergheboogen,
In eene macht versaemt soo veele heerschappien,
Om van soo krancken hooft die overheert te sien?
keyser.
Dees ed'le heusheyt, en dit nederigh mistrouwen
Verstercken mijn besluyt u heden voorgehouwen,
En doen my hopen, dat ghy in voorsienigheyt
Ver overtreffen sult uws vaders achtbaerheyt:
Ten onrecht seght ghy u tot heerschen onervaeren,
Ick acht u niet min rijp in oordeel dan in jaeren;
En denckt ghy, dat u tot bestieringh iet ontbreeckt?
Let neerstigh, o mijn soon, hoe u mijn voorbeelt spreeckt;
Hier in moet ghy vooral nauwkeurighlijck bemercken,
Het insicht van mijn hert, het eynde van mijn wercken,
Dat stadigh mijne ziel tot plicht heeft voort geset
Den welvaert van den staet, den steun van sheeren wet:
Prins, in dat voorbeelt moet ghy tot naervolgingh lesen
Niet wat ick heden ben, maer wat ick plagh te wesen.
Nu buyght mijn heerlijckheyt met mijne leden om,
Mijn achtbaerheyt vervalt met mijnen ouderdom;
En 't bevende gestel van mijn verswackte leden
Sleypt achter sigh mijn geest al swijm'lend nae beneden:
Mijn herssens zijn beswaert; mijn heugenis verkort;
Mijn oordeel wanckelbaer; mijn krachten uytgestort;
En onder 't wichtigh vleys mijn ziele soo besweken,
Dat sy niet liever hoort dan van haer uytganck spreken.
| |
[pagina 349]
| |
O jeught! hoe zijt ghy soo vervallen en vergaen?
O ouderdom! hoe swaer, hoe lastigh komt ghy aen!
Hoe druckt, hoe praemt gy 't hooft van een gekroonden grijsen,
Die slechts den naem alleen kan van sijn grootheyt wijsen,
En eene schim vertooght voor eenen opperheer!
O sone! spreeckt ghy my noch van gesagh en eer,
En wilt ghy dit geraemt (dat sigh ter noot kan dragen)
Noch doen het swaerste rijck des werelts onderschragen?
philippus.
Den roem van Godes kerck, de rust van 't gantsche lant,
Vereyscht van u die sorgh, van u dien onderstant,
Heer keyser: dunckt u niet dat dit uw droevigh scheyden
Den staet veel rampen, veel beroerten sal bereyden?
Geheught u niet de scheur die helsche kettery
Noch onlanghs heeft verweckt in uwe heerschappy?
Bemerckt ghy niet dat 't vier van dese goddeloosheyt
In d'asschen van de vrees verschuylt met hare boosheyt,
En weer uytbarsten sal met meerder wederspalt,
Soo ras den keyserstaf uyt uwe handen valt?
Bekommert u niet dat de smet van dese pesten
Sigh weer uytbreyden sal van oosten tot den westen,
En, door het snoo vergif van haer behaeghlijckheyt,
Verderven 't beste deel van uwe heerlijckheyt?
Wie weet wat Mexico, wat Peru sal aenvangen?
Wie weet hoe Napels, en Sicilien verlangen
Naer dees veranderingh, om volghens hunnen wrock,
T'ontschudden voor altijdt het Arragonsche jock?
Wie is 't die kan voorsien wat monsters, wat gedrochten,
De barbarische kust verberght in sijne bochten,
Om s'uyt te werpen op dien jammerlijcken dagh?
Tot heden houdt uw naem die volck'ren in ontsagh;
Tot heden kost hy in die twistighe gesinten,
Den schrick van uwe macht, en strengigheyt inprinten;
Tot heden heeft den roem van uwe heldendaên
Geheel Euroop verbaest, den woesten Indiaen
En 't blinde kettersrot doen schudden en doen beven;
Tot heden heeft uw naem de waere Kerck gesteven,
| |
[pagina 350]
| |
De grootheyt van uw huys versekert met den staet:
Maer wacht tot desen met uw heerschingh onder gaet,
En geen van allen, die uw naesaet willen krencken,
Op Carels dapperheyt en voorspoet sullen dencken:
Wacht tot het lichaem van dit machtigh rijck, berooft
Van uwen onderstant en rijckgezegent hooft,
Sal worden aengherant door vremden en gebeuren;
Ghy sult misschien den staet sien in veel deelen scheuren,
Den standaert van beroerte en weerspalt opgerecht;
De wetten onderdruckt met alle trouw en recht;
't Gesagh der heerschappy ontweerdight en vertreden,
En van de roomsche Kerck veel landen afgesneden.
keyser.
Den Heere leeft, die my, van mijne jonckheyt af,
Als op sijn handen droegh, en mijn beroemde staf
Bestierde, teghen wie my durfde wederstreven;
'k Werdt door sijn zegen, niet door mijn beleyt, verheven
Tot soo doorluchtige, soo trotse monarchy;
't Is sijn, niet mijnen arm, die 't heir der kettery
Met d'ongeloovighen het stael uyt d'handen ruckte,
En al de vijanden van sijnen naem verdruckte:
't Is sijnen arm, die Rhijn, en Elbe, en Donauwstroom
Ontroerde, en t'mijner rust, door sidderingh en schroom,
Geheel Europen, en Afrijcken dede dreunen.
Den Heere leeft, die u in 't rijck sal ondersteunen,
En tot behoudenis van uwe landen waeckt:
Dien Godt, die heel mijn hoop, en mijn vertrouwen maeckt;
My door sijn hulp versterckt, en schoort met sijne schouders;
Dien steun en schermheer van mijn vader en voorouders
Sal oock den uwen zijn: dien Godt en heere leeft,
Die u tot desen troon voor sigh verkooren heeft,
En 't zijnder glory in die grootheyt sal behoeden:
Dees hope weirt van my vrees, sorgen, en vermoeden,
Versekert op sijn macht, ontfermingh en ghenae:
't Is in dees hoop dat ick het recht der croon afgae.
| |
[pagina 351]
| |
philippus.
Indien den hoogsten door 't gemeene lot van sterven,
My opley sulck een vorst en vader saem te derven,
'k Vond in den overval van soo een ongeluck,
Door sijnen bijstant troost voor soo een fellen druck,
En twijff'le niet, of hy, insiende mijn betrouwen,
Sou my in sijn bestier, in sijn beschermingh houwen:
Maer nu, door sijn genae, uw wijsen raedt, beleyt,
En ondersteuningh my, en 't rijck wordt toegeseyt,
Waerom ontseght ghy my, 't geen volgens uw vermogen,
Ghy ons meedeelen kont, en wy u vragen mogen?
Magh ick, heer keyser, niet met reden houden staen,
Dat ghy die gaeven hebt van Godt voor ons ontfaen?
't En is niet voor sigh self dat wereltvorsten leven:
Al hun besittingh is hun voor hun volck ghegeven,
En dees voorwaerde blijft aen hunne plicht gevest
Dat selfs hun eygen nut wijckt voor 't gemeene best:
Dit heeft uw voorbeelt ons tot heden aengewesen;
Dit konnen wy hier nae in uw beleyt noch lesen,
Indien ghy, steunende op des Heeren onderstant,
Den keyserlijcken staf behoudt in uwe hant.
Den Heer, die altijdt heeft gesorght voor uwe staeten,
En sal tot 't leste toe u noyt verlegen laeten.
keyser.
Soo langh den goeden Godt my kracht en welvaert gaf,
Mijn arm was nimmer moe in 't voeren van den staf:
Maer nu de krachten my beginnen te begeven,
't Is tijdt dat ick begin eens voor my self te leven;
't Is tijdt dat mijne handt den rijckxstaf nederleght,
En mijne ziel bemerck wat mijn ghewisse seght:
Dit eyscht den Heer van my naer soo veel swarigheden,
En van u, dat ghy soudt voortaen mijn plaets betreden.
philippus.
Ach! eer ghy voor my treet uyt dien verheven troon,
Heer keyser? vreest ghy niet voor d'achtingh van een soon,
| |
[pagina 352]
| |
Wien ghy geweerdight een soo dierbre gift te schenken:
Wat sal den ondersaet, wat sal den naesaet dencken,
Indien ick, slap en koel, en sonder 't minst bedwangh,
Waer gy soo weerdigh heerscht, van u de croon ontfangh?
En zijt ghy niet beducht dat vele sullen segghen,
Dat u mijn eersucht dee uw grootheyt nederlegghen,
En dat ontijdighe begeert van eene croon
Den vader het gesagh dee afgaen voor den soon?
Ach! ben ick u soo lief als ick betrouw te wesen,
En lijdt niet dat my wordt die schandtvleck toegewesen!
En nu ghy t'mijner min wilt scheyden van den staf,
Gelieft doch 't mijner roem te heerschen tot in 't graf.
keyser.
O neen, mijn soon, 'k magh in uw bysijn wel belijden,
Hoe seer uw deughden met dees groote lafheyt strijden;
Uw eer en kinderplicht zijn al te wel bekent,
Dan dat soo vuyle smet uw achtingh immer schent:
Oock kost ic noyt in u, tot heden, iet ontdecken,
't Geen uwen eernaem sou in 't minste deel bevlecken.
Eylaes! waerom beneemt de kranckheyt my de vreught
Van u mijn croon te biên alleen om uwe deught,
Om ieder te doen sien dat d'afstant van mijn croonen
Alleen geschiedt om uw verdienste te beloonen!
philippus.
O vorst! hoe wordt mijn hert door teederheyt verruckt,
Terwijl ghy mijne plicht door liefde neder druckt!
Ach! uw genegentheyt doet aen mijn hooghmoet hinder!
Is uwe liefde groot, de mijne en is niet minder,
En nu ghy t' mijner min uw grootheyt wilt afgaen,
Ick wensche t'uwer min te blijven onderdaen;
Doch, nu der jaeren last uw krachten doen beswijcken,
En ghy, uyt liefde, my dus wilt verheerelijcken,
Ontfangh m'als deelghenoot in uwe heerschappy;
Op dat ghy (van 't gewicht der werelt sorghen vry)
De vrucht van uwe deught en arbeyt mooght genieten,
Terwijl my t'uwer troost gheen arbeyt sal verdrieten.
| |
[pagina 353]
| |
keyser.
Neen neen, mijn soon, den staf dient nimmermeer gesplist,
Dit waer gelegentheyt voor scheuringh en voor twist,
Door strijdt en baetsucht van een aental gunstelingen,
Tot naedeel van den staet, tot nut der vremdelingen.
Een son in 't firmament, in 't rijck een enck'le croon;
Een godtsdienst, eenen vorst, versekeren den troon,
Beschutten 't heyligh recht, doen bloeyen landt en steden:
Doch, tegen mijn besluyt gebruyck geen voorder reden,
En wederstreef niet meer mijn soetste hertelust,
Wiens eenigh ooghwit is uw grootheyt, en mijn rust.
marie.
Prins, dat des keysers bêen u strecken voor geboden.
eleonoor.
En laet u voorder niet tot sulck een rijckxstaf nooden.
philippus.
Het dunckt my ongerijmt dit niet te wederstaen.
keyser.
Ontdeckt den hertogh mijn begeert, hy komt daer aen.
| |
Tweeden uytgangh.
philippus, philibert.
philippus.
Den hemel, hertogh, heeft mijn grootheyt onderschreven,
Den vorst wil my sijn croon en rijckxstaf overgeven.
philibert.
Heer coningh, 'k hebbe dit nu langen tijdt verwacht;
En wensch dat uwen roem, grootdadigheyt, en macht,
| |
[pagina 354]
| |
Aengroeyen tot verderf van die uw lot benijden:
Dat uw naekomelingh tot aen het eyndt der tijden
Uw heldentroon besitte in rust en heerlijckheyt!
philippus.
Uw trouw is my bekent, met uw genegentheyt,
Mijn heer, en van mijn jonst mooght ghy versekert wesen.
Maer wat beroerten zijn in mijne ziel geresen
Door dees veranderingh! mijn tongh is onbequaem
Om uyt te spreken al de tochten, die te saem
Mijn plicht verdeelen, en mijn hertlust onderdrucken.
Nu komt de deirenis mijn boesem open rucken;
Dan streelt den eersucht mijn eelmoedighe begeert.
Die seght my dat dit werck aen vaders eernaem deert;
En dese leght my voor den glans van 't hoogh vermogen:
Die knaeght my in de ziel; dees lockt mijn hert door d'oogen;
Die spreeckt my van mijn plicht; dees prickelt mijnen lust;
Bey praemen mijnen wil, en stooren mijne rust.
O hertogh! als ick moet mijn rechte meyningh seggen,
Een vorst behoorde noyt sijn grootheyt neer te leggen;
De croonsucht dient soo vast aen sijne ziel gevlecht,
Gelijck aen sijne ziel het lichaem is gheecht:
Doch van wat kant men wil mijn vaders daedt beoogen,
T' is deught, of swackheyt; die hem heeft daer toe bewoogen:
Is 't deught, sy dede hem alle aerdtsche schoonheyt, goet
En heerschappy versmaen uyt grootheyt van gemoet:
Is 't swackheyt, s'heeft sijn ziel 't bekommerlijck genieten
Van sulck een heerschappy allenghskens doen verdrieten.
Zijn deught roept, dat hy was een meerder grootheyt waert;
Sijn swackheyt toont d'ellend der menschelijcken aert:
Soo doet my dees, of die, meedoogende beklagen,
Dat hy de croon verlaet, en langher niet kan dragen.
philibert.
Heer coningh, van wat kant men dit besluyt bemerck,
Ick vinde niet dan eer en roem in sulck een werck.
Indien de swacke staet van sijn versleten leden,
Den vorst verlaeten doet al sijne heerlijckheden,
| |
[pagina 355]
| |
'k Sie dat sijn groote geest geheel sijn moedt behout,
Terwijl tot sijnen dienst het stramme lijf verstout.
Had hem begeerlijckheyt tot heerschen noch gedreven,
Hy konde u al den last en sorghen overgeven;
En u verkiesende voor sijnen meeghenoot,
Verschijnen in dien prael van eeren totter doot.
Maer sijn eelmoede ziel is hooger opghestegen:
't Verlaeten van een croon en maeckt haer niet verlegen;
Sy overwint sigh self, leght neder en versaeckt
De soetste grootheyt die het hert begeerigh maeckt:
En om ten hooghsten trap der glory op te steyg'ren
Sy eyndight haer begeert met eer en roem te weyg'ren.
philippus.
'k Beken, als ick de croon van soo naeby aensie,
Ick oordeel andersins van d'opperheerschappie,
En haer bekoorlijckheyt komt soo mijn herte treffen,
Dat haer versakingh my gheen roem kan doen beseffen;
'k Verheugh my in den glans van s'werelts hooghsten troon;
Mijn eersucht wordt gestreelt door een soo schoone croon,
En mijne heldenziel vereenight al haer krachten
Om naer d'onsterflijckheyt van mijnen naem te trachten:
'k Vervulle mijn ghemoet met al d'aensienlijckheyt,
Die stadighlijck verselt der vorsten majesteyt.
Mijn plicht heeft schoon 't besluyt des keysers te weerstreven,
Mijn herte wordt gestreeld met soo te sijn verheven;
En mijne lust, versterckt door 't recht van mijn geboort,
Toeeygent sigh 't besit dat Spaignien toebehoort.
Wijl vaders keur my schijnt te strijden met de reden,
'k Omhels met vreughden sijn verlaeten heerlijckheden,
En sijn vernederingh raeckt in vergetelheyt,
Wanneer ick sulck een croon sie voor mijn hooft bereyt.
Soe siet ghy hoe mijn hert en ziele t'saemen strijden,
Dit is vol sucht naer eer, en die vol medelijden;
En hoe geweldigh my beweeght de kinderplicht,
Der croone swaerte haelt mijn hert in overwicht.
| |
[pagina 356]
| |
philibert.
Geen and're neygingh kan een coningh wedervaeren,
Als hy de croon ontfanght in 't bloeyen van sijn jaeren:
Sy komt gants over een met uwe heldenjeught,
Niet schandigh aen uw plicht, noch strijdigh met u deught:
Den keyser gaet uyt 't hof verr van de menschen vlieden,
En wil u voor sijn doot sijn croon en staf aenbieden.
Hetgeen met vrijen wil uw vader eerst verlaet,
Mooght ghy met vrijen wil aenveerden t'uwer baet.
philippus.
Com, gaen wy, nu den vorst wil van sijn grootheyt scheyden;
Ick moet in eenigheyt my tot dien last bereyden.
| |
Derden uytgangh.
oraignien, egmont.
oraignien.
Graef, hebt ghy wel gemerckt die Spaensche statigheyt?
't Schijnt wy onweerdigh zijn hun tegenwoordigheyt,
En dat sy bey ghelijck van ons al willens vluchten.
Segh, hebben wy naer 't eynd des keysers niet te duchten,
Dat ons, noch in de vree, noch in den oorloghsraet
Geen plaetse wordt ghejont, en dat wy slechts den staet
Ten dienste sullen staen als slaefsche huerelingen,
Gebreydelt en beheerscht door trotsche vremdelingen?
egmont.
Prins, uw besluyt gaet vast, wy hebben 't reedts voorseyt;
Ick merck maer al te wel waer die hoogmoedigheyt
En erghwaen henen wil: de castiliaensche zeden
Zijn niet vereenigbaer met ons gemeensaemheden.
Wat ongheluck voor ons zoo rustigh Nederlandt,
Dat onsen vorst Philips sijn vorstelijcke handt
| |
[pagina 357]
| |
Verbondt aen d'erfghenaem van 't Arragons vermogen!
Ach! sedert desen bandt is onse macht geboogen,
Ons heerlijckheyt verneert, ons vrijheyt onderdruckt!
Uyt dees versaemingh (die hem scheen soo wel geluckt)
En staet ons niet dan ramp en onheyl te verwachten:
Ons adel die in roem van daeden en geslachten
In heel het christenrijck aen geene wijcken moet,
Gelijckt geen achtingh weerdt by dit half moorsche bloet.
O Carel! waere spruyt van soo veel dapp're helden!
Hoe pijnlijck valt het ons uw groote deught te melden!
Te dencken op 't soet jock van uwe heerschappy,
Terwijl ons nakende is soo swaere slaverny!
O waeren vader van uw trouwighe ondersaeten!
Wat dreyght ons swaerigheyt, moet ghy de croon verlaeten!
oraignien.
Ick onderschrijf, heer graef, 't gevoelen van uw hert:
Wat heeft Philippus voor geheym met Philibert,
Dat hy gestadigh wilt voor ons verborgen houwen?
Is iemant van ons bey dan minder te betrouwen,
Als dien uytlandighen, die in een vreemt bewint
Sijn eygen nut besorght, sijn ondersteuningh vint?
egmont.
T'is tijdt dat wy voortaen al ons belangen hechten,
En t'saem vereenight zijn in 't voorstaen onser rechten,
Zoo groeyt voor ons 't onsagh by alle vremdelingh.
oraignien.
Graef, ick verlangh naer 't eynd van dees vergaderingh;
't Schijnt dat den keyser raemt om uyt het hof te trecken:
Kom, leggen w'alles aen om sijn besluyt t'ontdecken.
|
|