Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 7 J.F. Willems (red.) GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. NED. 31 8077   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het zevende deel van het Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands onder redactie van J.F. Willems uit 1843.   REDACTIONELE INGREPEN p. 73-77, 186-199, 229-230, 318-324, 441-449: omdat het technisch niet mogelijk is superscript weer te geven in een nootnummer, is de nootaanduiding ‘Vs’ weergegeven als ‘Vs’. Het ‘Erratum’ van pagina 253 is doorgevoerd in de lopende tekst op p. 19. Het erratum is hieronder opgenomen bij de weggelaten tekstgedeelten. p. 280-293: in de legger staan de Latijnse gedichten op de even pagina's en de Nederlandse vertalingen van deze gedichten ‘ernaast’ op de oneven pagina's. In deze digitale publicatie is eerst het Latijnse origineel en vervolgens de Nederlandse vertaling in z'n geheel opgenomen. Hierdoor klopt de volgorde van de paginanummers niet meer. De ‘Drukfeilen’ van pagina 452 zijn doorgevoerd in de lopende tekst. De oorspronkelijke lijst is hieronder opgenomen bij de weggelaten tekstgedeelten.   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, 2, 459 en 460) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. I)] BELGISCH MUSEUM voor de nederduitsche TAEL- EN LETTERKUNDE en de GESCHIEDENIS DES VADERLANDS.   [pagina ongenummerd (p. 1)] BELGISCH MUSEUM voor de nederduitsche TAEL- EN LETTERKUNDE en de GESCHIEDENIS DES VADERLANDS, uitgegeven op last der maetschappy tot bevordering der nederduitsche tael- en letterkunde, door J.F. WILLEMS.   Zevende Deel. [vignet] TE GENT, BY F. EN E. GYSELYNCK, BOEK- EN STEENDRUKKERS, in de kamstraet, no 32. 1843.   [pagina 253] Erratum. Onder het jaer 1507 staet, wegens de dichtwerken van And. Vander Meulen, het volgende: ‘Het schynt echter niet dat tot den huidigen dage eenig voortbrengsel van 's mans rymkunst... bekend staet.’ lees: eenig eventydig gedrukt voortbrengsel, enz.   [pagina 451] INHOUD. Maria van Braband, door C. Coppens Bladz. 3 Kronyk der Rederykkamers van Audenaerde XVIe, XVIIe, XVIIIe en XIXe eeuwen, door dr D.J. Vander Meersch (met drie platen) 15, 232, 386 Merten Luther en Merten Van Rossum, satyriek referein van Anna Byns, met aenteekeningen van J.F. Willems 73 Holsteinsche volksrymen, door J.F. Willems 78 Klagten der zieke poorters in het Gasthuis te Gent, ao 1349, medegedeeld door Pr. Van Duyse 83 A.E. Vanden Poel, vlaemsch dichter, door Pr. Van Duyse 96 Jaerwedden der Brusselsche ambtenaren in 1360, medegedeeld door J.F. Willems 104 Latynsche dichtstukjes der XVIe eeuw, medegedeeld door den eerw. heer C. Stroobant 110 Oproer te Gent in het jaer 1467, door J.J. Steyaert 115 Twee oude akten van Zoendinc, uit de XIVe eeuw, medegedeeld door A.L. Van Hoorebeke 180 Fragment van het oude riddergedicht Willem van Oranje, met aenmerkingen en ophelderingen van J.F. Willems (en een plaet) 186 Pieter Johan Robyn, door Pr. Van Duyse 209 Zonderling vonnis van het jaer 1443 227 Drie Papegaijen sprekende den prijs van Vrouwen (oudvlaemsch gedicht) 229 Ordonnantie der kamer van de Kersouwieren te Audenaerde, van het jaer 1556 254 Proeve van het Utrecht's dialect, medegedeeld door N. Van der Monde 266 Herman Hugo, door Pr. van Duyse 269 Stadsordonnantie van Brussel van het jaer 1360, met aenmerkingen van J.F. Willems 294 Samenspraek tusschen een gezeten' en een rondzwervenden Menestrel der XIVe eeuw, met aenmerkingen van J.F. Willems (en een plaet) 318   [pagina 452] De zedelyke doodt van keyzer Karel den Vyfden, tooneelspel door M. De Swaen, vlaemschen dichter der XVIIe eeuw 325 Statuten der Rederykkamer het Eglentierken, te Hoogstraten, ao 1534, medegedeeld door den eerw. heer C. Stroobant (met een plaet) 385 Charter wegens twee Menestrels van graef Lodewyk van Male, ao 1356 439 Fragment van een oudnederlandsch riddergedicht Gaidoen, met ophelderingen van J.F. Willems 441   DRUKFEILEN. Bladz. 9 regel 28 staet heilige zaek, lees heiliger zaek. Bladz. 10 regel 13 staet geslegen lees gestegen. Bladz. 11 regel 29 staet erkend lees herkend. Bladz. 319 vers 37 leest men: Malicieus worden ende quaet, Soo dat is: noch geen man Bate daer in vinden can.   Verbeter de ponctuatie aldus:   Malitieus worden ende quaet. Soo dat is noch gheen man Bate daer in vinden can.   2006 dbnl   will028belg07_01 J.F. Willems (red.), Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands (Zevende deel). Maatschappij tot Bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, Gent 1843.   DBNL-TEI 1 Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 7 Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 7 2005-12-16 IH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J.F. Willems (red.), Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands (Zevende deel). Maatschappij tot Bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, Gent 1843. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria van Braband. De geschiedenis onzes vaderlands nagaende, vinden wy vele schoone trekken, door onze voorouders bedreven, daerin aengeteekend; menig groot karakter heeft zich den vaderlandschen roem waerdig gemaekt, menig belgische held heeft blyken van onverschrokkenheid en moed aen den dag gelegd, by het afschudden van het knellende juk, door vreemde beheerschers op den nek der Belgen geworpen; anderen hebben de schoonste blyken van edelmoedigheid getoond, het onregt bestreden of de onschuld verdedigd. Onder de zulken, die op de eene of andere wyze in de jaerboeken onzer geschiedenis schitteren, mag gewis de brabandsche Hertog Jan I gerekend worden, als die den naem van edelmoedigen broeder by dien van dapperen krygsman voegde. Een treffend verhael zoo uit zyn leven als uit dat zyner brave zuster Maria, door hare deugden, ongelukken en begaefdheden zoo vermaerd, zal eene hooge gedachte van de grootheid en edelmoedigheid onzer belgische ridders geven. Maria, de zuster van den brabandschen Hertog, was eene bovenmate schoone vorstinne; hare ryzige gestalte, haer vriendelyk gelaet, de zoete woorden, die zoo zachtjes van hare lippen vloeiden, maekten hare tegenwoordigheid zoo aengenaem, dat men in de koninklyke hoven, waer zy verscheen, haer met den meesten geestdrift ontving; en was zy eene beminnelyke jongvrouw, hare deugden overtroffen nog verre hare schoonheid. Zy stelde voornamelyk prys op het beoefenen harer pligten; niets verschafte haer meer genoegen dan noodly- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} denden ter hulp te komen; wie in druk was, moest van haer als van eene ware moeder troost verwachten; zy was eene brave, geleerde en verstandige vorstin; niet alleen beoefende zy de schoone kunsten, niet alleen verwierf zy, als dichteresse, in haren tyd eenen grooten naem, maer ook, naer het voorbeeld van haren vader, Hertog Hendrik, begunstigde zy dezelve, waer het in haer vermogen was. Met zoo vele schoone begaefdheden versierd, kon het niet anders, of de hand der brabandsche prinses moest door menigen vorst ten huwelyk worden gevraegd. De fransche Koning Filips-de-Stoute, weduwenaer van Isabella van Arragon, slechts dertig jaren oud zynde, was degene, die, met toestemming van den brabandschen Hertog, het geluk genoot de deugdzame Maria tot gemalin te bekomen. Filips had voor zyne echtgenote de meeste achting; hy behandelde haer zoo als een man met zyne gade behoort omme te gaen, voorkomende al wat haer de minste droefheid zoude kunnen veroorzaken; hy deed haer de eerbewyzingen, aen haren rang betamende, ja hy raedpleegde haer wanneer de last des ryks te zwaer op zyne schouders drukte, en had dan ook voor haer oordeel den meesten eerbied. Derwyze smaekten zy beide, in den schoot des huwelyks, de reinste vreugde, tot dat eindelyk het monster van tweedragt en afgunst zyn gift over hunne zoete genietingen kwam storten, om het rein genoegen, dat zy smaekten, zoo mogelyk, voor altoos te vernietigen. Te dien tyde leefde er aen het fransche hof een fyn doorslepen man, Pieter la Brosse genaemd; deze had zyne loopbaen onder Lodewyk IX begonnen, wien hy als barbier, een beroep dat hem met onze hedendaegsche heelmeesters gelyk stelde, gediend had. Door zyne listig- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en zyn deftig voorkomen had hy zich tot gunsteling van Filips weten te maken, welke vorst hem opvolgendlyk met hooge bedieningen verheerlykte. Het was den nydigen La Brosse niet genoeg by den Koning zeer geacht te zyn, hy wilde er alleen de gunsteling van wezen; dit was dan ook de reden waerom hy met afgunstige oogen de groote liefde, die Filips zyne beminnelyke ega toedroeg, aenschouwde: zyne vrees was, dat zyne achting by den Koning daerdoor zoude verminderen, waerom hy weldra besloot al zyne krachten in te spannen om de deugdzame Koningin in ongenade by haren gemael te brengen. Maer hoe dit aengelegd? het was geene zaek van klein belang zulke stoute onderneming te wagen; het vernuft moet al zyne krachten aenwenden om iemand van iets, waervoor hy de meeste achting heeft, eenen afkeer te doen opvatten. Des niettegenstaende, het besluit was genomen; er moesten dus maetregelen genomen worden om het uit te voeren. Niet lang nadien rukte eene schielyke dood 's Konings oudsten zoon (waerschynelyk door La Brosse vergeven) in het graf. Ontroostbaer over dit verlies, verviel Filips in de diepste droefheid. Maria, die voor den jongen Prins eene zoo groote genegenheid gevoed had, als of het haer eigen kroost geweest ware, nam ook deel in de smart van haren gemael; zy voelde haer hart bloeden by het betreuren van den jongen vorst, en niet te min ging de lage gunsteling den nog zoo diep in rouw gedompelden Koning vinden, en trachtte dezen door allerlei drogredenen te doen gelooven, dat de Koningin de dagen van zynen zoon, door het toedienen van vergif, verkort had, en dat zy ook zyne andere kinderen naer de eeuwigheid wilde gestuerd hebben, om de vruchten van haer eigen huwelyk op Frankryks troon te plaetsen. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zal Filips doen? kan hy zyne tedere gemalin verdacht houden? Zal hy het voorbeeld van al wat deugdzaem is aen zulke euveldaed pligtig kunnen oordeelen? Zal hy aen de woorden van eenen lagen vleijer geloof slaen? Eene zoo afgryselyke ontdekking, hem door zynen vertrouweling met allen glimp van waerschynlykheid voorgedragen, bragt hem in de uiterste verlegenheid.   De ongelukkige vader, aldus de prooi van den argwaen geworden, gaf de onschuldige Maria, die tot alsdan al zyn geluk had uitgemaekt, met wie hy tot op dit oogenblik de reinste vreugd had genoten, aen een daer toe byzonderlyk aengesteld geregtshof over. La Brosse nam de gelegenheid waer om zynen helschen aenslag naer wensch te doen slagen; zeer veel invloed op het hart des Konings hebbende wist hy het by dezen zoo verre te brengen, dat dit geregtshof door mannen van zynen aenhang zamengesteld werd. Wat de ongelukkige Koningin van zulke verkochte schepselen te wagten had, is ligt te begrypen; het duerde niet lang, of zy werd veroordeeld, om, als schuldig aen vergiftiging van 's Konings zoon, levendig verbrand te worden.   Zie daer eene brave vrouw, het voorbeeld van al wat deugdzaem was, op de afschuwelykste wyze met voeten getreden, zie daer eene opregte moeder, door al hare kinderen zoo zeer bemind, met ketenen beladen, in eenen afgryselyken kerker geworpen, het einde van haer leven afwachtende. Hoe bitter het der ongelukkige Maria was en weelderig paleis tegen een duister kot, de smakelykste spyzen (in den kring van vrienden voorgediend) tegen eene morsige maeltyd in de gevangenis, een zacht donzen bed tegen een leger van strooi te moeten wisselen, is ligt te begrypen, en dit alles {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} is nog niets in vergelyking by het uitzicht der schandelyke en pynelyke dood welke haer bedreigde. Slechts ééne hoop bleef haer tot hare redding over: zy was uit eenen edelen stam voortgesproten, en in deze hoedanigheid stond het haer vry Gods regtvaerdigheid in te roepen, en hare onschuld door de wapenen te laten bewyzen. Nauwelyks heeft zy den wil betuigd om op die wyze hare onschuld te toonen, of het strydperk wordt bereid gemaekt; afgezonderde plaetsen wachten de bloedverwanten, de regters, en menige andere persoonen van hoogen rang. Twee tenten worden opgeslagen, de eene voor den aenklager, de andere voor de tegenparty; de eene voor La Brosse, of voor hem, die zich zoo laeg kon vernederen om voor geld de aenklagt, door zynen meester gedaen, te verdedigen, de andere voor den ridder, die de heiligste zaek, de onschuld zelve, van een gewissen ondergang moest verlossen. Doch wie zal het wagen de party der ongelukkige Koningin op zich te nemen? Wie zal het zyn die niet gedoogen zal dat onschuldig bloed door beuls handen worde geplengd? Menig braef edelman had gaerne die taek op zich genomen; maer de vrees voor den listigen booswicht, de vrees van in ongenade te vallen by hem, die op 's Konings wil zoo veel vermogt, en van misschien daerdoor zoo verre te komen van zelf in de boeijen gekneld te worden, deed elk terug deinzen, deed ze allen van zulk edelmoedig besluit afzien. Maria vond dus niemand; en ondertusschen het doodvonnis is geveld, het tydstip der volvoering zal genaken. Indien zy tegen den bepaelden dag, haer door de wetten toegekend, geen ridder vindt om gewapend hare zaek te verdedigen, zal zy aen beuls handen overgeleverd worden, en haren naem voor eeuwig, en tot schande van haer edel {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} geslacht, als dien van eene moordenares, in de geschiedenis aengeteekend staen. Te vergeefs wachtte zy met eene heldhaftige overgegevenheid van wil, dat de Almogende haer een ridder zou toezenden om hare onschuld met de wapenen te verdedigen, vurig smeekte zy den hemel, en dit niet zoozeer voor haer eigen bestaen, als op de gedachten van hare tedere wichten na hare dood aen de wraekzucht van eenen listigaerd blootgesteld te laten. Dit denkbeeld perste haer, als het ware, bloedige tranen af. Kon de Almagtige de hem zoo vurig toegestuerde verzuchtingen, eene zoo zuivere smeekbede, onverhoord laten? dit was niet te denken.   In het midden van hare folteringen had Maria zich het middel verschaft om door eenen brief haren akeligen toestand aen haren broeder bekend te maken; doch daer het tydstip, dat zy hare onverdiende straf moest ondergaen, nakende was, verwachtte zy ook van dien kant geene hulp meer. Aen de hevigste aendoeningen ten prooi, weende en bad zy op zekeren dag weder vurig, en wendde hare blikken ten hoogen, toen de slotbewaerder haer kwam aenkondigen, dat een pelgrim, zoo even aengekomen, haer wenschte te zien, en haer een woord in het geheim te zeggen had.   Als eene hemelsche boodschap ontving zy deze tyding. ‘Ach! zegt zy tot zichzelve, God zal eindelyk myne bede verhoord hebben, hy zal my eenen beschermengel toezenden; myne heilige zaek zal verdedigd worden!’   Met rasse schreden volgt zy den man, die haer de boodschap bragt, ter plaetse, waer de onbekende haer wachtte. Wat vreugd moest haer bedrukt hart niet gevoelen, wanneer zy onder de kleederen van eenen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ootmoedigen pelgrim haren broeder den Hertog van Braband erkende? Beide vliegen elkander om den hals; lang blyven zy sprakeloos op elkanders borst rusten, tot dat eindelyk de ongelukkige Maria in tranen uitborst, myn broeder! roept zy uit, en, meer zeggen kon zy niet. Zy was te zeer van droefheid afgemat om zoo veel vreugd in eenmael te genieten. ‘Schep moed, myne geliefde zuster, sprak de edele Hertog, God heeft uwe bede verhoord; ik zelf wil uwe onschuld bewyzen, ik zelf wil u van de schandelyke dood, die u wacht, redden, en u uit de handen van den lafaerd, van het monster La Brosse, verlossen.’ ‘Dank zy den hemel, sprak de brave Koningin, dat hy my in de dagen van kommer en weemoed zulke krachtige hulp toezendt!’ en nog een blik wendde zy ten hoogen, haer hart eensklaps met schrik bevangen zynde op de gedachte dat haer edelmoedige broeder misschien zyn leven voor het hare kwam opofferen.   Spoedig was de tyding door geheel het fransche hof verspreid, dat er een onbekende ridder was aengekomen om de zaek der Koningin te verdedigen. Innerlyke vreugd werd door velen gevoeld, die het niet waegden van ze te laten blyken, uit vrees van den onmenschelyken La Brosse te mishagen.   Den volgenden dag kwam Jan, door wien reeds zoo vele blyken van overschrokkenheid en moed aen den dag waren gelegd, te voorschyn. Nooit had hy het zwaerd in de vuist genomen om edeler, om heiliger zaek te verdedigen. Ten einde onbekend te blyven, en dus zonder zyne faem te schenden met eenen kampvechter, van een onedeler geslacht dan het zyne, te kunnen stryden, had hy zich den helm diep voor de oogen getrokken. Hy gebood den wapenherald den beschul- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} diger der koningin of deszelfs vertegenwoordiger op te dagen. Een laeg mensch, een baetzuchtige, het schuim der ridders, indien men het alzoo zeggen mag, door geldzucht aengedreven, had zich van La Brosse laten omkoopen, om de onregtvaerdige zaek voor te staen. Die man stelt zich aen de overzyde van het strykperk. Op het gegeven teeken rent hy, zich sterk op zyn krachten betrouwende, met koelmoedigheid op zynen wederstrever aen. Jan, die een behendig krygsman was, ontweek den slag van zynen vyand, en bragt hemzelven eene diepe wonde toe. Nu was de woede van den verkochten man ten top gestegen; nu ook was het tyd, dat Brabands hertog zich op zyne hoede hield. Hunne zwaerden blikkerden door de lucht, en vielen, met harde slagen, op elkanders harnassen; twintig malen trachtte de aenhanger van La Brosse den Hertog te doorbooren, twintig malen weerde deze de slagen, op hem gericht, behendig af. Eindelyk vat Jan hem om het lyf, en, hem het leven willende sparen, beproefde hem buiten het strydperk te werpen, doch vruchteloos; de vertegenwoordiger van La Brosse, een man van eene buitengewoone kracht, belette hem aldus de zegenprael te behalen. De hertog, vlammende naer de verlossing zyner zuster, vond gelegenheid zynen degen te hernemen, en stiet dien door het hart van zynen vyand, zoo dat deze krachteloos nederzeeg, en weinige oogenblikken daerna op het strydperk zynen laetsten adem uitblies. Eene talryke menigte van volk was toegetreden om van het akelig schouwspel, dat van het lot der door hen zoo zeer geachte koningin moest beslissen, ooggetuige te wezen. Allen stonden het gevecht met reikhalzende verwachting sprakeloos aen te staren, en vreesden, dat de onbekende ridder door den sterkgespierden ver- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordiger van den listigaerd zou worden overwonnen. Maer hoe voelden zy zich niet den boezem van vreugd kloppen, wanneer zy zagen, dat hunne vrees niet verwezenlykt werd! Een luide vreugde-kreet steeg hemelwaerts, op het zien, dat de vreemdeling zynen vyand geveld had. ‘God zy dank, fluisterde de eene brave den anderen in het oor, nu zullen wy ten minsten onze goede Koningin behouden; maer, wie mag hy toch zyn, die Maria zoo edelmoedig verdedigd heeft? wie is hy toch, die de wraekzucht van 's Konings gunsteling heeft durven trotseren?’ Niemand kon dit verklaren. Ondertusschen is de vreemde overwinnaer het strydperk uitgetreden, en ontvangt hy de vriendelykste handdrukkingen en gelukwenschingen over den goeden uitval, terwyl men naer de gevangenis snelt, om de aldaer biddende Maria hare verlossing aen te kondigen, de biddende Maria, ja, want deze had, gedurende al dien tyd, niet opgehouden hare verzuchtingen tot God te sturen, ten einde zoo veel gratie te verwerven, dat de dagen van haren geliefden broeder door het vyandlyk zwaerd niet verkort wierden. Op het hooren dezer troostvolle tyding sprong de koningin van blydschap op, en verscheen, daer zy nu van den boozen aenslag van den nydigen La Brosse niets meer te vreezen heeft, aldra voor de voeten van haren broeder. Hertog Jan had, om zyne zuster te kunnen omhelzen, den helm van voor de oogen geschoven, en werd al spoedig door het volk herkend, te meer, daer de als van vreugde byna bezwymende koningin de zoete woorden van lieve broeder over hare lippen had laten glyden. De vreugd en verwondering was nu by elk ten top gestegen; aller harten waren ontroerd, en tranen van aendoening biggelden uit de oogen der aenschouwers van {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} deze vertooning; allen verwonderden zich met deelneming over de broederlyke liefde en den moed van zoo edelmoedigen prins, terwyl de vreugdegeroepen van leve de koningin, leve haer waerdige broeder de hertog van Braband, de lucht deden weêrgalmen. Nu was de vrome Maria verlost; het venyn, door haren vyand tegen haer geschoten, had zyne volle uitwerking niet gedaen; hare vryheid was haer wedergeschonken; maer kon zy aldus voort leven, altyd in de gedachte van by hem, die eenmael voor haer een zoo tederen echtgenoot geweest was, verdacht te zyn dat zy de dagen van den kroonprins verkort had? De wyze voorzienigheid kon niet langer vertoeven om het vurig smeeken van haer, die niet ophield van bidden, ten einde alles in het ware daglicht mogt zyn gesteld, te verhooren. De koning, die nooit ten vollen aen de schuld zyner Ega geloofd had, en zich slechts door den valschaerd La Brosse had laten verleiden, en door dezens listigheid in twyfel was gebragt, begon nu ook in ongerustheid te geraken; hy deed een ernstig onderzoek doen, om al de persoonen, eenigzins in deze zaek betrokken geweest, te ontdekken, waerdoor hy vernam, dat er onder dezelve eene vrouw was, die door het gemeen voor heilig erkend werd, en dat deze de geheimen van het hart der koningin kende. ‘Goed, zeide Filips, dan zal onze wensch volbragt zyn! een zoo godvreezend mensch zal zich niet veroorloven woorden van onwaerheid over hare lippen te laten komen.’ Een bode werd dan, tot de uit eenen edelen stam gesproten vrouw, zynde een beggyn, afgevaerdigd; uit 's konings naem werd zy verzocht het wegens deze zaek aen haer bekende mede te deelen; ‘zeg aen den Koning,’ sprak de beggyn, ‘dat hy geen geloof zou slaen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} aen hen, die hem van zyne edele echtgenote kwaed spreken, want zy is onschuldig van de misdaed, die men haer oplegt’ en dank zy den hemel, de verklaring dier geestelyke bragt niet weinig te weeg om den twyfel uit het hart van Filips te verbannen; hy gaf er geloof aen, overtuigd zynde, dat een waerlyk godvruchtig hart zich aen geene logentael kan pligtig maken. Eene byvallige, doch gewigtige gebeurtenis kwam ten vollen den blinddoek van voor de oogen des konings wegrukken. De listige La Brosse had lang genoeg zyne rol gespeeld, en die rol was nu ten einde geloopen. Op dit tydstip was Frankryk met Castiliën in oorlog. Het was den nydigen barbier niet genoeg geweest de koningin valschelyk te beschuldigen; hy moest ook nog een landverrader zyn. Heimelyke betrekkingen knoopte hy met den vyand aen; afgevaerdigden, brieven van zyne hand dragende, waren door hem naer den koning van Castiliën gezonden. Een dezer boden werd, op weg, door eene zoo hevige als schielyke ziekte overvallen, ten gevolge van welke hy genoodzaekt was in een naby gelegen klooster om herbergzaemheid te gaen verzoeken, alwaer hy, weinigen tyd daerna, overleed. Zyn einde voelende naderen, deed hy, door de wroeging van zyn geweten aengedreven, eenen monnik, waerschynlyk den abt, tot zich roepen, wien hy verzocht zyne brieventasch in 's konings eigene handen over te brengen, en die bede werd hem toegestaen. De monnik kweet zich getrouw van zynen last; hy deed een geheim gehoor by den koning vragen, en dit bekomen hebbende, overhandigde hy den vorst, wat hem door den afgezant van La Brosse was toevertrouwd. Hoe stond Filips niet verbaesd, wanneer hy de bezegelde brieven van den man, wien hy zoo veel goeds gedaen had, opende, en dat hy zag, dat de inhoud {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} raedgevingen aen den koning van Castiliën ten nadeele van Frankryk bevattede! Het geregt werd tegen 's konings gunsteling aengewend, en hy werd nu op zyne beurt veroordeeld, om, niet enkel als landverrader, maer tevens als eerroover der koningin, het leven aen de galg te eindigen. Nu was de onschuld van Maria ten vollen bewezen; de brave, de achtingswaerdige koningin, de spruit van Braband, prykte als weleer naest de zyde van haren geliefden gemael op Frankryks troon. Gaerne vergaf zy aen de genen, welke zich te ligtgeloovig aen hare beschuldiging getoond hadden; steeds bleef zy de vreugd van haren echtgenoot, het genoegen van hare naestbestaenden, de troost der noodlydenden, tot dat eindelyk de dood haer, die door hare verdiensten en groot karakter den onsterfelyken naem van eene der godvreezendste en verstandigste koninginnen van Frankryk geweest te zyn, verworven had, uit dit leven wegrukte, den 21 january 1321, om in de andere wereld een onvergankelyk geluk te smaken.   Gent, january 1843.   G. COPPENS. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronyk der rederykkamers van Audenaerde. XVIe eeuw. Onder de bescherming van eenen vorst, gelyk was de aertshertog Philips, door wien de beoefening der dicht- en tooneelkunst, op eene zoo schitterende wyze, werd aengemoedigd, kon het niet anders zyn of de Rederykkamers moesten in bloei verbazend toenemen. Dit was ook het geval: want, by den aanvang dezer eeuw, die zich onder de gelukkigste voorteekenen opdeed, zag men, in de onderscheidene steden en dorpen der Nederlanden, dicht- en tooneelgezelschappen opryzen, waer er te voren geene bestonden. Gewisselyk zyn er, by deze kamers, schrandere vernuften ontwikkeld, die veelmaels met eere hunne medebroeders vertegenwoordigden; en, hoe weinig zy, volgens sommigen, in getal mogen geweest zyn, zoo hebben zy toch het hunne toegebragt ter uitbreiding van letteren en kunsten. Jammer dat zoo bloeijend een voortgang, na de eerste helft dezer eeuw, is gestremd geworden. Deze gezelschappen immers, gewoon zekeren invloed op het volk uit te oefenen, begonnen zich niet enkel meer te bepalen tot het gebied der dicht- en tooneelkunst; de drift, de allengs voortzettende drift tot onderzoek in geloofszaken, en wat daermede gepaerd gaet, deed hun alle palen overschreiden, en berokkende hun onder- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} gang hier te lande. De loop der staetkundige omstandigheden sleepte hen weldra, als ware het, in den stroom eener gewisse vernieling.   - Wy willen in deze kronyk geene melding maken van Blyde Inkomsten, welke in alle steden zoo luistervol waren; want, behalve de figuervertooningen en tapytbehangselen, ter plaetse waer de prinselyke stoet voorby ging, werden aldaer weinige bedryven van onze rederykers opgemerkt. Trouwens, de gansche stad was in te veel beweging; de toevloed van hooge personagien was te groot, om zinne- of ebattementspelen uit te voeren. De plegtigheden van het bezweeren der privilegien door den vorst, gevolgd van het beëedigen van trouw en hulde door de vertegenwoordigers der burgery, was ook een spectakel dat ruim de plaets van alle anderen innam.   1501. September. - Ter gelegenheid der huwelyksverloving van den jongen Karel van Oostenryk, met Claudina, oudste dochter van Lodewyk XII, waren door geheel Vlaenderen nieuwe vreugdefeesten geboden. Te Audenaerde vierde men dezelve, als naer gewoonte, zeer luisterlyk, met uitloving van pryzen, enz. - Schepenen, willende deze gelukkige omstandigheid met poëzy vereeuwigen, hadden het dichterlyk vernuft van Andries Vander Muelen, den stedelyken puikdichter, ingeroepen. Zy betaelden hem eene geldelyke heuschede ‘voor trefrain by hem ghemaect, ter bliscap van den huwelicke van der dochtre van den coninc van Vranckrijcke ende den hertoghe Kaerle van Luxembourch.’ - Onder de verschillende spelen der rhetorykers vertoonde de schole van Pax vobis een {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zinspelend ebattement ‘ter bliscip van beede de coninghen.’ 1502. - In de paeschdagen van dit jaer wordt, door de evengenoemde school, het spel der Verryzing van Christus ten tooneele gevoerd. Wy hebben redenen om te gelooven dat soortgelyke vertooningen, hoe stichtend zy ook zyn mogten, niet in de kerk, maer wel op het kerkhof, of voor het schepenenhuis, plaets hadden. 1504. - Sedert den jare 1493 hadden de kersouwieren van Pamele eene groote zael, boven de Steenpoort, van schepenen in pagte bekomen, voor 50 schelen parisise jaerlyks, en in 1496 werd hun de betaling voor het toekomende kwytgescholden ‘mits dat ghesellen van Rhetorijcke zijn.’ Thans waren de wethouders wat minder mild geworden; want eene herverpagting werd aengegaen, doch ‘uut gracien’ slechts om twee kapoenen 's jaers, makende alsdan in geld viij sc. par. 1. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Na dat de Frereminueren, eene eeuw gedurende, het voorregt hadden genoten van achter de H. Sacraments processie de vier eerste praelsleden, met zinnebeeldige figuren door hen vervaerdigd, voort te slepen, deden zy nu afstand daervan. Andere tyden andere zeden. Den rhetorykers van Pax vobis werd dien last opgedragen, en, voor hunne moeite, als ook voor het onderhoud der sleden, bekomen zy jaerlyks van schepenen eene vergoeding van acht ponden p., welke men den freren plagt te betalen.   1505. - In de paeschdagen van dit jaer vertoonen gemelde rhetorykers, voor de eerste mael, de Passie Ons Liefst Heeren. Dit ‘figuerlic spel ende vertooch 1, wesende eene zaleghe vermanynghe tot devotien van alle kersten menschen,’ duerde vier opvolgende namiddagen, en werd met een' buitengewonen toestel ten tooneele gebragt; waerom ook schepenen, in vergelding, den spelers xxxvi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. deden betalen. Op dat echter dit Mysterie, hetwelk eene groote menigte volks uit de omliggende dorpen tot zich trok, niet by de aenschouwers in waerde zou hebben verloren, hadden schepenen besloten dat hetzelve slechts alle zeven jaren mogt vertoond worden.   1507. - Groote feestviering ‘ter causen vander alliance ende huwelicke van onsen gheduchten Heere ende prince, den eertshertoghe van Oestrijcke, enz., met mervrauwen Marie, dochter van den conijnc van Inghelant 2.’ De stad betaelde eene zekere som {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘an de scolen van Pax vobis, van der Kerssauwen, van St-Adriaens, an de Coluevreniers [busschieters], an de sanghers ende an Jan van Spiere [facteur], ter causen van diversschen cannen wijns hemlieden in vorme van prijsen ghegheven, als zy esbatementen ter feesten vorseit 1. - Item noch van eenen groten viere, ende van eene maeltijt daer mijne heeren van Lalaing [Charles], Trasenies ende andre waren; daer in begrepen een banquet, snavons, daer de voornoemde heeren metten vrauwen ende joncvrauwen waren. Al tsamen liiij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par.’   Sedert eenige jaren verliezen wy Andries vander Meulen uit het oog. Het zy dat nu de man op zyne dichtlauweren rustte, en, by zyne kunstbroeders, door Jan Van Spiere was vervangen, het zy dat hy was overleden, dit een of ander kunnen wy met zekerheid niet opgeven; althans is het stellig dat hy eenen hoogen ouderdom had bereikt.   Vander Meulen, zoo als men vindt in de voorrede op Castelein's werken, te Rotterdam in 1612, door Sambix uitgegeven, was een dier rare nederduitsche poëten der XVIe eeuw, die hunne werken, gedurende hun leven, door den druk gemeen maekten. Het schynt echter niet dat tot den huidigen dage eenig eventydig gedrukt voortbrengsel van's mans rymkunst by onze boekbeminnaren bekend staet; daerom veronderstelden wy voorgaendelyk dat het Zuverlic boucxkin, door Joos Lambrecht, in 1543, te Gent uitgegeven, een nadruk kon zyn geweest.   Matthys de Castelein, van wien wy in 't vervolg breeder zullen spreken, maekt eenig gewag van onzen {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter, in zyne Baladen van Doornyk, opgesteld in 1522, zeggende: Andries Vander Muelen, nu int hemels choor rijcke, Wiens ziele Godt brenghe ter hoochster glorien, Colligierde vele uten Fleur van historien, Eenen boeck zoo gheheeten, men vinten publijck. Hem bevelick Godts moeder, der reinder ciborien, In dat cas; maer anders doe icx hem bezwijck; Want ten es niet authentijck. (Bal. 65.) Uit deze regelen heeft de geachte schryver eener onlangs bekroonde prysverhandeling over de dichtkunst, in Belgie, gemeend te mogen afleiden dat Vander Meulen een werk had gemaekt en uitgegeven, voor tytel voerende: Keur (lees fleur) van historien. Dit valt, onzes achtens, wat te betwyfelen; en hoezeer wy aen de verdiensten van onze voorouderlyke stadgenooten gaerne hulde doen, kunnen wy toch aen de woorden van Castelein dezelfde beduidenis niet hechten als de heer Snellaert 1.   1508. - Al wederom openbare feesten en vermakelykheden, ‘ter causen van den payse onlancx te Camerijcke ghemaect tusschen den keysere, de coninghen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} van Vranckrijcke, Inghelant, Arragon, Navarre, ende heuren ghealyeerden.’ De stad geeft vier-en-veertig kannen wyns, ‘den scolen ende andere gheselscepen van rhetorijcke, tot vij in ghetalle, in vorme van prijsen, voor de dialoghen ende abatementen, by hemlieden ghedaen ter causen voorseit.’   1509. - Ebattementfeest te Werveke. Onze gezellen, uit broederlyke genegenheid, laten er zich vinden, en worden gulhertig onthaeld.   1510. - Pryskamp te Kortryk. Beide de rederykkamers, Pax vobis en de Kersouwe, trekken derwaerts, en behalen eenen prys. De stad betaelt ‘thulpen tharen coste waert, xij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par.’   1511. - Tweede vertooning van de Passie O.L.H., in de Paeschdagen. Geene kosten worden gespaerd om dit spel van vier dagen waerdig te maken van het heilig onderwerp, dat, ter stichtinge der toegevloeide menigte, moest verbeeld worden.   1512. - De kamer van Ste Barbara te Kortryk doet uitnoodiging op eene rederykfeest. De Audenaerdsche kunstbroeders van Pax vobis bekomen van schepenen eene som van xxxvi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. ‘omme te Curtricke te gaen speelne om prijsen, die daer upghestelt waren, ende omme die van Curtricke eere ende bystant te doene.’   1513. - De luchtgesteldheid der volkryke stad Aelst schynt, te dezen tyde, vry ongunstig te zyn geweest tot de ontwikkeling der dichtluim; dewyl men zich aldaer in de noodzakelykheid bevond om eene aenwerving van kundige rhetorykers te doen. Dit gemis komt nog al zonderling voor, daer destyds soortgelyke vernuften, by de overheden der mindere steden, veelal aenmoediging vonden, en met gunstbewyzen werden vereerd. Dan, wat er van zy, men had poogingen aengewend om {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} een' Audenaersch poëet weg te smokkelen, hetgeen onzen schepenen in geenen deele welgevallig was. Zy verydelden derhalve, met geld, het voornemen van een' bekwamen kunstbroeder, namelyk van ‘Joos van Coye, retorisien, den welcken in meeninghe was uut deser stede te vertreckene, omme te gaen wonene in de stede van Aelst, daer hy versocht was te commene om zijne conste van rhetorijcken. Daeromme hem onthauden, ende gheordonneert te ghevene xij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par.’ (st. R. 1513). Het volgende jaer bekomt Joos van Coye eene gelyke som.   1514. - Behalve de gewoone kosten van ebattement-spelen, enz., op den Sacramentsdag, heeft de stad eene buitengewone uitgave gedaen ‘van eender maeltijt daer met men festierde mijne heeren van Aussy, gouverneur ende capitain van Rijssele, metgaders mijne heeren van Allein (Haluin?), mervrauwe zijne gheselnede, monsieur de L'Espinoy ende van Antoing, met andren edelen mannen van hueren huusghesinne, gheselscìp houdende den zelven heere van Aussy, snavons up St Jansdach; - draghende tsamen in spijse, wijnen, speellieden, retorisienen, ende anderssins, de somme van lxxv {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par.’   1517. - Een bode van de Rederykkamer van Brugge brengt eene kaert van uitnoodiging ‘met den zin vande spelen van rhetoricque ende de prisen.’ Deze bode wordt gulhertig onthaeld, en ontvangt van stadswege een teeken of zilveren plaetje, waerop het wapen van Audenaerde verbeeld stond. Het volgende jaer wordt insgelyks een zilveren teeken gegeven aen eenen bode van Werveke, die onze rhetorykers op een ebattementfeest kwam beroepen.   1519. - Derde vertooninge, in de Paeschdagen, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Passie O.L.H. De spelers bekomen eene vergoeding van xxx {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. - Feestviering in Vlaenderen, ‘ter causen dat ons gheduchte Heere ende Prince de cueninc Kaerle van Castelien, enz., ghecoren was by den Electeurs, Coninc vanden roemschen rijcke, thoecomenden Keysere, in wedemaent xvc xix.’ - De stad betaelde voor dit feest, ‘van den coste van vierne, van loven, van rhetorijcken, van prijsen te haelne, ende andre schoene ghenouchten, ghedaen in blijtscepen, ter causen als voren, de somme van cliiij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par.’ Tot dus verre, en wel sedert den jare 1490, waren de kamerbroeders van Pax vobis onder de regeltucht eener schepenlyke charter of ordonnancie geplaetst, en, dien ten gevolge erkend als een vry en gewettigd genootschap. Doch de inhoud dezer charter scheen zich voornamelyk te hebben bepaeld tot de rhetoricale werkzaemheden en de verpligtingen der medeleden, zonder aenzien van zekere verordeningen, betrekkelyk tot het godsdienstige, en wat daer mede in verband staet. Er bleef dus eene gaping aen te vullen, om ze gelyk te stellen met de wyze van bestaen van andere stedelyke corporatien, zoo als die van de schutters, van de neeringen en van de ambachten. Wy bedoelen de inrichting eener geestelyke broederschap, alsdan onder den naem van gulde 1 bekend. Het onderhouden van eene dergelyke gulde was zoodanig verpligtend dat geene neering of ambacht, zonder {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, als vrye corporatie mogt bestaen, en dat men eerst als guldebroeder of zuster moest ontvangen worden, eer men kon tot de corporatie behooren 1. Dit jaer werd in de behoefte van dusdanig eene broederschap by onze rhetorykers voorzien, blykens den volgenden schepelyken brief of charter, dien wy maer onvolledig kunnen mededeelen 2. Allen den ghonen die dese presente Letteren zullen zien ofte hooren lesen. Wy Scepenen ende Raet van der stede van Audenaerde doen te wetene: Uute dien dat eersame ende voirsieneghe Ysaac Vander Moten, her Willem De Rijcke, pbre ende cappellaen, Jan De Rijcke, alias Peroenen, Willem De Moor, Joos Vander Eecken, Antheunis Appnert, Jooris Vander Meulne ende Arend Van der Haghen, midsgaders eenighe andre van den gheselscipe van den Rethorijken van Pax vobis, binnen deser stede van Audenaerde, comparerende voor Onslieden in persone, Ons hebben ghedaen verthooghen ende te kennen gheven hoe dat zy totten daghe van hedent, naer hueren besten vermoghene, ghepijnt hebben te voorderene ende onderhoudene den goddelicken dienst, die men doende es in de Capelle van Onser Vrauwen Presentacie, die men heedt Onse Vrauwe van Milanen, in zulcker wijze dat zy den voorseiden dienst {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gevoegelijk meer konnen onderhouden ten ware dat zy eene wettelijke gulde mogten opstellen, gelijk degone vande neeringen ende ambachten vander stede, hetwelke zy zonder onzen consente ende openen brief niet vermogen te doen; Ons daeromme biddende ende versouckende. Waeromme Wy, de saken voirscreven overghemerct, begheerende de voirdernesse ende perpetuel onderhaudt van allen goddelicken diensten ende gheestelicken fondacien, ter eeren van Gode van Hemelrijcke ende zijnder ghebenedijder Moeder, ende in ghedijnkenessen van harer helegher Presentacien, hebben, by goeder deliberacien ende sonderlinghe by consente ende adveue van edelen ende weerden heere Mer Alexander Van Vaernewijc, ruddere, heere van Bost, nu ter tijd bailliu der voirnoemde stede ende casselrie van Audenaerde, den voirn. comparanten gheconsenteert ende ghewillekeurt, consenteren ende willekeuren by dezen onzen letteren, eene gulde te houden ende onderhoudene ter eeren van O.L.V. Presentacie, in de kercke van Audenaerde, in der manieren als hier naer volgt: Eerst ende alvooren zullen de ghesellen vander rhetorijcke, te wetene vander camere van Pax vobis, bliven in haren wesene ende effecte, userende van huerlieder statuten ende ordonnancien, volghende den auden wettelicheden, die zy danof hebben, zo zy alnoch ghedaen hebben totten daghe van hedent; behaudende niet min atzulcke vrijheyt ten autare ende in de cappelle van Pax vobis, als andre guldebroeders ende guldesusteren vander selver gulde, mids doghende ende gheldende, thairlieder incomste, thairlieder doot, ten proffijte vanden autare ende dienst Gods, die men dair doen sal, elc xij sc. par. Item zo wat persoon, man ofte vrauwe, begheeren sal guldebroeder ofte guldesuster te werdene van Pax vobis alleene, ende niet van den gheselscepe vanden rhetorisienen ofte camere van Retorijcke, die zal gheven ten inkomen, als boven, ghelijcke som van xij sc. p. (?). Item... (Raekt de pligten der leden om in de uitvaert van eenen overleden guldebroeder of zuster te verschynen, op zekere boeten, en nadien eene zielmis voor den zelven te doen zingen, ‘ten autare van der gulde’). Item noch voor zevene provenen, die men ten daghe vander selver uutvaert deelen sal sevene aermen menschen vander selver gulden, indien dair eeneghe zijn diet begheeren, elcken een {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} brood van zesse penninghen parisise, ende zesse penninghen par. in ghelde, heft tsamen vij sc. par. - Dies moeten deselve vij aerme lieden, die die provene ontfaen zullen hebben, commen offeren ten autare in de voirseyde messe, over de ziele vanden voirs. overledenen. Item zo werden noch deselve guldebroeders en guldezusteren ghehauden te ghevene thueren overlijdene, voor de belle te slane, voor de vanen ende voor den cnape, tsamen..... sc. par. Item zo wat guldebroeder of guldezuster kwame te overlijden van pestilencien, in negheene andere neeringhe ofte gulde zijnde, die seerf 1 waren hemlieden ter eerden te draghene, so zullen, in dat cas, deselve guldebroeders ghehauden zyn tselve lichaem, zo overleden zijnde, ter eerden te draghene, ofte emmers te ghevene, by den ghenen die danof refuserende ende in ghebreke ware, vi sc. p., omme daermede denzelven dooden te doen draghene. Dies zo werdt ooc de hoir van elcken, by zulcker ziecten overleden, ghehauden dair toe te ghevene vi sc. p. makende tsamen xij sc. p. Wel verstaende, indien men dairmede niet toe en schote, dattet meer moet kosten zal door alle de guldebroeders ende zusters moeten betaeld worden. Item, ende omme dat nyement hem en zoude moghen excuseren van ignorancien, so hebben Wy Scepenen voirnoemt der zelver gulde van Pax vobis gheconsenteert der gulden roup, metter vane, ende metter belle te moghen slane, ghelijck andre gulden deser stede, omme dairmede te moghen vermanene alle guldebroeders ende zusters ten uutvaerden te commene, ende over alle sielen te biddene ende offerene, up de peynen ende boeten dairtoe staende. Item voort, men sal alle jare den solemnelen dagh ende feeste van deser gulde vieren ende onderhauden sdixendaeghs in de Paeschweke (?) in de Cappelle ende ten autare van Onzer Vrauwen Presentatie, alwaer elke guldebroeder en zuster zal ghehouden zijn de messe te hooren, op de boete van..... Item zal men ook alle jare ten zelven autare doen zingen eene solemnele messe, altijts des sondaeghs naer half aougste, in ghedijnckenissen van Onser Liever Vrauwen Zeven Blijscepen, want {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} alsdoen bleef Christus pays in hair vervult ende gheconsommeert glorieuselic, in ziele ende in live. Item, ende up dien selven sondagh, post assumptionis, zullen Dekin ende proviserers vander zelver gulde van Pax vobis de rekeninghe hooren van hairlieder ontfanghere, ten huuse vanden dekin vander zelver gulde, ende des noenens dair ten huuse bliven hetene, elc guldebroeder diet belieft, om iiij sc. par. Item, ten zelven daghe zal men onder alle de guldebroeders kiezen eenen nieuwen dekin, in de stede van den auden dekin, ende vijf nieuwe proviserers, om de gulde te beleeden. Item waert dat de guldebroeders eenen ofte meer proviserers in staete bleven hauden, dat mag geschien up dat hem beliefde van doene. Sal ooc deselve dekin mogen bliven in zijnen staet alzo langhe alst den guldebroeders, emmers de meerste menichte van dien, believen sal. Item sal ooc de knape vander zelver gulde moeten guldebroeder zijn, diemen ooc af ende aenstellen sal, ter nominatie ende keure vanden dekin ende proviserers of officiers. Item tsanderdaeghs, tsmaendaeghs vander Assumptions dach, zal men noch doen zinghen, ten autare van Pax vobis, eene schoone solemnele ghesonghen messe van requiem, in discante, over de zielen van den guldebroeders ende guldezusters, die overleden zijn, ende voor de fondateurs ende weldoenders vander zelver gulden... In kennessen der waerheit, enz. (Zonder datum). Dit ontwerp van charter, door den pensionaris Jan Vander Meere opgesteld, werd aen de guldebroeders toegezonden en door hen aenvaerd, zoo als blykt uit de volgende nota, die zy aen den voet van het stuk hebben geschreven: Saluut, Jan Meere. De ghesellen hebben dat beweerp wel ghevisiteert ende ghenoucht hemlieden met allen wel; maer bidden hu, eyst hu ghelieve, dat ghy soudt dit naervolghende adjouteren omme dwelvoughen ende ter begheerte van den ghemeene gheselschepe. Als supplianten of impetranten met Ysaac Vander Moten ende Jan De Rijcke, Her Willem De Moor, Joos Vander Eecke, Antheunis Appaert, Jooris Vander Muellene ende Arent Vander Haghen, als {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Cappellaen, Coninc, Dekin ende officiers, met meer andere vanden zelven gheselschepe van Pax vobis 1. Wy willen hier, ten aenzien des vereerenden tytels van koning, boven meermaels vermeld, de volgende verklaring mededeelen.   Van oude tyden was het de gewoonte dat de drie schuttersgulden, met name, van den Voetboge, den Handboge, en de Busse, jaerlyks den papegaei of koningsvogel schoten (zoo als nog heden gebruikelyk is), en dat de guldebroeder, wien het geluk te beurt viel zich koning te schieten, eenige voorregten genoot, en, van stadswege met ettelyke stoopen presentwyns werd vereerd. Daer nu de rhetorykersgezelschappen, uit den aerd zelf hunner oefeningen, deze weerdigheid op dusdanige wyze, niet konden invoeren, hadden zy den gewonen koningstrek, op den avond vóór het feest van Epiphania (6 january), of op een' anderen bekwamen dag daerna, te baet genomen, om eenen koning te maken. Dit heerlyk ambt, naest dat van Prins of opperste aenvoerder des genootschaps staende, duerde een jaer, en werd, by rechtveerdelicke lotinghe, altoos vernieuwd. Twee deurwaerders en een tritsoorbewaerder 2, ook by lotinge gekozen, waren 's konings gewone bedienden; en zonderling is het dat deze mindere officien niet altyd den lotelingen lief waren, want de {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} deurwaerders mogten zich door anderen laten vervangen, die zy dan betalen moesten.   1521. - Sints een' geruimen tyd hadden de Pax vobianen kosteloos eene groote zael boven de korenhal in gebruik, zoo als vermeld is. Thans ging dit lokael hun worden ontnomen, ter oorzake van afbraek. Schepenen, willende deze kunstbroeders, voor dit gemis, eene vergoeding geven, staen hun eene jaerlyksche som toe van xiiij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. om eene andere doelmatige plaets in huer te nemen. Langen tyd hebben zy deze vergoeding genoten, die zelfs nog verdubbeld is geworden.   1524. - Vertooning van ‘de zeven bloetsturtinghen van Onsen Heere, smaendachs ende sdissendaechs in de Paeschdaghen. Den ghesellen toegheleit thulpe van hueren coste vi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par.’   1525. - Volksfeesten in Vlaenderen, ‘achtervolghende den letteren missiven ende bevelen van mijnen Heeren van den Rade, ter causen van der victorie door den keysere Karolus vercreghen, voor de stede van Pavien, aldaer de coninck van Vranckricke Fransois ghevanghen was, den xxiijen van sporcle XVc XXIIII (1525 n. st.).’ By de gewone vreugdebedryven gaven de twee rhetorykersgezelschappen voor het stedehuis elk een spel van zinnen, betrekkelyk dien zegenprael; en in verscheidene wyken werden ebattementen gespeeld. Dit feest kostte aen de stad xci {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. Matthys De Castelein, reeds voordeelig gekend door zyne Baladen van Doornyk, maekte te dier gelegenheid een refreindicht op het lot des geluks, 't welk hy door een' speeler, den koning van Vrankryk verbeeldende, op het tooneel liet uitgalmen 1. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} In de maend augusty van dit jaer, wanneer de gulde van St Joris den papegaei schoot, kwamen de rhetorykers van Aelst verscheidene ebattementspelen vertoonen, en werden hertelyk onthaeld. Onze stedelyke overheid stak mildadig de hand in de openbare schatkist. Zy betaelde ‘den ghesellen van der retoriken van Audenaerde xij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par., ende den ghesellen presbiters van der kercken, ende andre, die feestierden de retorisienen van Aelst, xx {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. thulpen van den grooten costen die zy daer inne ghedoocht hadden.’ De zot van Aelst werd bovendien, om zyne zinryke poetsen, vereerd met een licteeken, dat kostte xii sc. p.   1526. - Op den 25 february dezes jaers (1527 n. st.), waren er op nieuw vreugdbedryven in de stad, ‘omme de blijde tydinghe ghebrocht van den payse, ghemaect tusschen der K. Mt ende den cueninc van Vranckrijcke.’ De uitgaven van dit feest doen blyken dat de vermakelykheden veelvuldig moeten geweest zyn, want men betaelde ccxcviij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. ‘van vierne, van habatementen, van prijsen van retorijcken ende andersins, te diere causen ghedaen, al int langhe verclaert wezende in de cedule van lastinghe.’ Eerste melding gemaekt in stadsrekening van twee rhetorykersgezelschappen, met naem de Verloren weesen en de Bloeyende jeucht. Dit laetste, zoo 't schynt, zamengesteld uit de jongelingschap der voorname burgerklas, heeft verscheidene jaren stand gehouden.   1527. - Vierde vertooning van het Mysterie der Passie O.L.H. - De stad betaelt liiij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. ‘den ghesellen van Pax vobis, voor de costen die zy ghedaen hebben van schavauten ende habillementen, by hemlieden ghedoocht, omme tspelen van der Passie ende Verrissenesse Christi, in de Paeschdaghen.’ - Men betaelde nog xlviij sc. p. ‘an Jason van Coye, temmerman, voor {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} dmaeken van eenen schavaute, daer Scepenen saten hoorende (sic) de Passie spelen.’ - Geboorte van Philips van Spanje, te Valladolid, op 31 mei dezes jaers. - Zoo haest de tyding daervan in Vlaenderen was bekend geworden gaf dit aenleiding tot volksfeesten, waer Audenaerde nimmer by ten achteren bleef. Weshalve deden Schepenen aen de facteurs der rederykscholen elk een spel van zinnen vervaerdigen, om voor Heere ende Wet ten tooneele te worden gevoerd, en dus het feest meer doelmatig te maken. By deze gelegenheid leeren wy de voorname dichters of facteurs van dien tyd wat nader kennen. Zy waren: Meester Jan Van Asselt, die een spel van zinnen gemaekt had voor de gezellen van de Bloeyende Jeugd, waervoor hem van stadswege betaeld werd twee ponden par. Her Jan Vanden Vivere, die een dergelyk spel had vervaerdigd voor de schole van de Kersouwe, en eene belooning kreeg van vier ponden par.; En her Matthys De Castelein 1, facteur van Pax vobis. Deze had niet alleen een zinnespel gemaekt, maer had het ook helpen ten uitvoer brengen, wat aen Heere ende Wet zeer behagelyk was, die hem eene vergelding schonken van vyf ponden par.   1528. - Op den H. Sacramentsdag van dit jaer komen de rhetorykgezellen van Douai hunne medebroeders van Audenaerde bezoeken. Zy vertoonen, ten bywezen van vele hoogadelyke persoonen, een ebattementspel in het {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} fransch, dat, om de vreemdheid van het stuk, en vooral van de spelers, zeer toegejuigd werd. - In de maend augusty had eene feestelyke verbroedering plaets tusschen de Paxvobianen en de rhetorykers van Ste Anne (penser il fault) van Enghien. Deze waren, met een gevolg van andere goede mannen, te Audenaerde gekomen, om ebattementen te spelen, en zamen met hunne vrienden, ‘genouchten te bedrivene ende goede chiere te makene.’ De stad deed hun in hofschede twaelf stoopen wyns aenbieden. De prins van het gezelschap werd vooral met eerbewyzen overladen, en Matthys De Castelein sprak een berymden welkomgroet uit. Deze onvermoeide rhetoryker vervrolykte nog de vereenigde kunstvrienden, tydens de maeltyd, met een geestig bankrefrein in 15 clausen 1, waerin hy grooten lof van den wyn en de goede chiere maekt. Onder anderen zingt hy: Het drijncken regneerde, zoo Plinius tuught claerlick, Oit duer de weerelt wijt: Waeromme en zouden wy niet soucken ons acquijt, Hauwende possessie zonder vermiden? Laet ons goede chiere maken, zonder respijt, Want men heeft ghedroncken van auden tiden (cl. 2). Prince der Penséen, God gheve u veel vredijnghen, Paeys, minne, ruste, solaes ende deduut, In tdrijncken goe packijnghen ende goe bestedijnghen, Niet alleene u, maer alle die van Edijnghen..... (cl. 6). 1529. - In het begin van september werd eene feestviering gehouden, ter gelegenheid van den vrede van Cameryk, la paix des Dames geheeten, om dat 's konings moeder van Vrankryk en de moeije van keizer Karel, Margareta van Oostenryk, dezen vrede hadden bemid- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} deld en bezworen, in de domkerk van die stad. - Processie generael; vreugdevuren; figuervertooningen; pryskamp voor spelen van zinne en ebattementen ‘ter eeren van den paise,’ en vele andere vrolykheden. - Matthys Castelein was door de heeren Schepenen belast met het vervaerdigen der chaerte of programma der rederykfeesten. Gewonelyk werd dit rymstuk door een' rederyker, begeleid van een paer wel uitgedoste medebroeders, en stadstrompetter vooruit, alle te peerde, door gansch de stad afgekondigd.   1530. - De kamerbroeders van de Kersouwe vertoonen dit jaer, op palmzondag, het spel van zinne van den ryken vrek, waervoor zy eene vergelding van Schepenen bekomen. - Nieuwe volksfeesten, ‘ter causen van den coronemente vander Keyserlicke Majesteyt’ (als koning van Lombardie). Pax vobis, de Kersouwe, de Bloeijende Jeugd, en de rethoryke van Bevere (een voorborg) vertoonen, ter geliefte van Heere ende Wet, elk een spel van zinne, gevolgd van een ebattement, en worden beloond met geld en eenige stoopen wyns.   1531. - Vertooning, in de paeschweke, van ‘een spel van zinne wesende dhistorie vanden eersten doetslaghe, gheschiet tusschen Cayn ende Abel, ende duerde twee achternoenen.’ Vergelding van xij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. - ‘Een bode, ghesonden by de rethorisienen vander stede van Doornijcke, brengt eene chaerte an de ghesellen van beede de cameren van Audenaerde, dewelcke zy an Scepenen overleggen, ende ontfanghen, ter hulpe van zekere costen, ghedaen int feestieren van desen bode, vi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. Deze zendelingen waren gewonelyk ook rederykers.   1532. - Op den maendag en dingsdag na Paesschen, wordt het spel vertoond van Joseph den Droomer, in {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} twee deelen. De spelen op den Sacramentsdag blyven onafgebroken voortduren, en de koninglyke tritsoorbewaerder, by elke kamer, draegt zorg voor de presentwynen, die alsdan, tot vergelding, van stadswege worden uitgereikt. De Paxvobianen onthalen hertelyk eenen bode van den Prince 1 damours van Doornyk, die op een rederykfeest kwam noodigen. Hem werd een teeken geschonken, wegende een halve once zilvers, dat kostte xxxvi sc. par. Terwyl de stedelyke overheid van Audenaerde zich altoos den rederykscholen gunstig betoonde, en dat zy de dichters en spelers van verdienste, tot welken stand in de zamenleving deze ook behoorden, met agting vereerde, waerdoor de kunst werd aengevuerd, zag het er geheel anders uit met de rederykers, in de vlaemsche Hoofdstad, blykens de ootmoedige supplicatie, welke de vier kameren van Gent aen Schepenen en Raed dier stede, aenboden, om een jaerlykschen onderstand te bekomen. Zy vertoonen: ‘dat in de andere steden van Vlaendren als Brugghe, Ypre, Audenaerde, Dendermonde, enz., den guldens vander rhetoryken aldaer onderhouden, ghegheven werdt zekere pensioen ter verlichtinghe vanden rhetorisienen.’ Weshalve vragen zy insgelyks dat hun eene dergelyke gunst mogt worden toegestaen, waervoor zy zouden ‘in remuneratien hemlieden verbinden... dat zy thaerlieder coste zullen doen vertooghen acht waghespelen tsiaers.... twelcke werdt elcke camere twee spelen; voorts in incomsten van princen... doen vertooghen zulcke figuren ende spelen, als daertoe dienen zullen...’ {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Gentsch Magistraet neemt de vraeg der supplianten in aendacht, en, by opene brieven, op den 2en der maend augusty 1532 uitgevaerdigd, werd aen elke kamer eene jaerlyksche som toegestaen van drie ponden groote (of 36 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} parisis); echter onder verscheidene conditien wegens de spelen op den Sacramentsdag en in de openbare feesten, en ook dat zy altyd ten dienste van Schepenen moesten staen, ‘thaerlieder coste alst noot werdt 1.’   1533. - Meester Jan de schoolmeester wordt van wege Schepenen van Audenaerde begiftigd met acht stoopen wyns, als hebbende een spel gespeeld met zyne leerlingen, in de kercke, op den xven van wedemaend. Meester Jan was een leek, en onderwees de vlaemsche en latynsche talen. By welke gelegenheid de kerk hier tot schouwplaets hebbe gediend, is niet aengeteekend. - ‘Een bode vander retorike vanden prinche damours van Douai’ komt de gezellen van Pax vobis op een dichterlyk feest uitnoodigen. Hy werd met de gewone beleefdheid onthaeld, en begiftigd met eene zelverin taerge ofte wapene.   1534. - Onze kunstbroeders doen dit jaer een uitstapje naer Aelst. De stad betaelt ‘an dekin, officiers ende tghemeene gheselscip vander retorijcke van Pax vobis, thulpen vanden costen die zy ghesupporteert hebben, int visiteren vander retorijcke van Aelst, de somme van xxxvi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par.   1535. - Vyfde vertooning van de Passie en Verryzenis van Christus, in de Paeschdagen. - Vergelding voor moeite, kosten, enz., xl {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. - De stad geeft een' presentwyn van vier stoopen, ‘te dezer reyse, an dekin ende tgheselscip van den Soeten {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} naem Jhesus, voor den spele van zinnen, by hemlieden up den Sacramentsdach ter eeren vanden selven naeme ende daeghe ghespeelt.’ Dit schynt eerder eene geestelyke gulde te zyn geweest dan een rederykersgezelschap, want later wordt er niets meer van gewaegd. - Groot schietspel met den voetboge te Brugge, alwaer ook tevens eene zamenkomst van rederykers schynt plaets te hebben gehad. De Audenaerdsche schutters, alle in rood schaerlaken gekleed, trekken er naer toe, vergezeld van eenige Paxvobianen, die aldaer ebattementspelen vertoonden. De spelen waren vervaerdigd door M. Castelein, die mede ging, en waervoor de stad hem betaelde xij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par.   1537. - De vastenavonddagen van dit jaer worden met buitengewone vreugdebedryven gevierd. Schepenen hadden toegestaen eene som van 96 ponden par. ‘an dekin ende officiers van Pax vobis, omme in ghenouchten te recreerene ende zekere prijsen up te stellene, te winnene by den andren gheselscepen ende wijcken, ende omme tvolc te vergaderene, ende daerby donghelt te verbeterene.’ Vertooning, in de Paeschweke, ‘van tspel vanden zeven bloetsturtinghen Jhesu, mitgaders tberespen vanden zeven doetzonden.’   1538. - Omtrent het midden der maend february van dit jaer (1539 n. st.) brengt een bode van de rederykkamer De Fonteine van Gent eene kaert, waerby onze stedelyke kamer uitgenoodigd wordt op een groot feest of Landjuweel, tegen den aenstaenden zomer. Vele en kostbare pryzen waren den mededingers uitgeloofd, als namelyk van de pragtigste intrede, van het schoonst blazoen, van het best liedeken, van een referein ‘int vroede, op de vraghe: wat dier ter waerelt meest fortse {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} verwint? - Item int zotte op de vraghe: wat volk ter waerelt meest zotheyt tooght? Item int amorueze, op den stoc: Och, moghticse spreken, ic ware ghepaeyt!’ en eindelyk een spel van zinne, op de vraeg: ‘welc den mensche stervende meesten troost es 1?’ Op dat deze zamenkomst vry en algemeen mogt wezen, hadden de Gentsche Magistraten een keizerlyk octrooi verworven, niet enkel om het feest te mogen opstellen, wat ons onnoodig voorkomt, maer wel voornamelyk om hetzelve in 's keizers landen van herwaerts over te mogen doen afkondigen, met de bygevoegde gunst van een vrygeleide ‘voor allen den ghenen, die ter feesten ende vergaderinghen... versocht zullen wesen te commen, ofte zenden huerlieden ghedeputeerde, dienaren ende familie, ende andere, van wat state oft conditie die zijn... 2.’ Intusschen was de uitnoodiging op een dergelyk feest ongetwyfeld eene zeer aengename verrassing voor de Nederlandsche Rederykkamers, in 't algemeen, en voor die van onze stad in het byzonder. Het was immers een geruimen tyd geleden dat de luistervolle Intreyen, en wat daer mede gepaerd gaet, als onderbroken schenen te zyn, waeraen, trouwens, de zware geldlasten, die het geheele land vry hard drukten, niet vreemd waren. Daerenboven was het oude gebruik van ebattementen op de plegtige schietspelfeesten te vertoonen, sterk in verval geraekt, het welk mogelyk toe te wyten was, buiten het geval van spaerzaemheid der beschryvers, aen een meerder gevoel van eigen waerde, met hetwelk de dichten tooneelgenootschappen waren bezield. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, om op onze kronykstoffe terug te keeren, de Gentsche rederykbode werd by de Audenaerdsche kunstbroeders met veel hartelykheid onthaeld, en op een drinkpartytje genoodigd, waervoor stadsontvanger het volgend artikel in rekening bragt: ‘Item betaelt coninc, dekin, officiers en andere guldebroeders van Pax vobis, van tghuent dat zy vertheert hebben int feestieren van den bode van Ghendt, die de quarte brochte vander rhetorijcke vanden Fontainisten, midts oock van een zelverin teeckene, verwapent metter stede wapene, denzelven bode ghegheven. Heft tsamen xxij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par.’ Kort na het vertrek van den Gentschen rederyker doen Schepenen, op verzoek van de gemeente, den grooten Raed 1 vergaderen, ten einde maetregelen te beramen om lofwaerdig het aenstaende feest by te wonen, ‘ter eeren van deser stede ende vander stede van Ghendt, als hooftstadt van Vlaenderen.’ Onnoodig is het te zeggen wat de beslissing der meerderheid zy geweest. Een groot gedeelte der inwoners van allen stand wilde deelachtig wezen aen eene pragtige intrede, waervoor men welhaest toebereidselen begon te maken. De rederykersgezelschappen met hunne eereteekenen gaen zich vereenigen onder den standaerd van Pax vobis; een nieuw blazoen wordt voor deze kamer geschilderd 2; eene menigte van gelykkleurige kleedingstukken, hoeden, {==t.o. 38==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Blz 38. Handteekening van Castelein, als notaris apostolicus.==} {>>afbeelding<<} {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} pluimen, enz., worden vervaerdigd, terwyl Matthys De Castelein zich naerstig bezig houdt met de gevraegde onderwerpen van tooneel- en dichtkunst. Dit alles moest, naer mate de dag des vertreks naderde, een buitengewoon schilderachtig uitzicht en zekere levendigheid aen de stad geven.   1539. - (Paesschen 6 april). Negentien rederykkamers hebben aen de uitnoodiging der Gentsche Fonteinisten beantwoord 1. Vooraf mogt men dus rekenen op een' grooten zamenloop van volk in de hoofdstad, hetwelk niet weinig zou bydragen ‘ter augmentatie vander negociatie ende brootwinninghe, die aldaer zeer cleene was (het zyn de woorden van 't octrooi).’ Op den 20en april werd de pryskamp voor de refereinen en liedekens aenvankelyk geopend. Daer verschenen van elke kamer de beste en welsprekendste retorisienen, die, speelswyze, in de tegenwoordigheid van den prins der Fonteine, en van drie regters, de vragen in 't vroede, in 't zotte en in 't amoureuse, met een refereindicht oplosten 2. Zonder twyfel werd deze eerste {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} zamenkomst met het om prys zingen der liedekens gesloten.   Het was den 8 juny 1, dat de plegtige intrede voor die van Audenaerde, te Gent, plaets had. Wy weten niet of deze dag ook bestemd was voor de intrede van andere genootschappen. Doch hetgeen beter tot onze kennis kwam, is, dat ons mededingend gezelschap eenen stoet heeft uitgemaekt die, door schitterende eereteekens en ryke, eenvormige optooijingen der leden, voor weinige anderen heeft behoeven te wyken.   Hooren wy deswege een' ooggetuige, een' onderklerk van Schepenen, die het artikel der bekostigingen voor stadsontvanger ontwierp, en te boek stelde:   ‘Item betaelt diversche oncosten by dese stede ghesupporteert ende ghedoocht int reysen metten gheselscepe vander retorijcke deser stede naer Ghendt, ende aldaer intreye ende alle manieren van triumphen ghedaen, omme ende naer dbewijs vande quarte der retorijcke vanden Fontanisten van Ghendt, danof uutghegheven ende by hemlieden beschreven;   Met welc gheselscip alle, emmers den meesten deel van den edelmannen, poorters, coopmannen ende andere inwoonende ende ghebueren, mede trocken, in {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten ghetalle ende menichte, teeren deser stede, ende omme de stede van Ghendt als hooftstadt vanden lande van Vlaenderen te eerene;   Van welcken gheselscepe Edele ende Weerde heere Mer Joos Van Joingny, baron Van Pamele, heere van den lande van tusschen Maercke ende Ronne, enz. Prinche was, ende daer toe ghecoren by den voorseyden gheselschepe, die hem alle accompaignierden met cleedinghen van oraigne colueren 1; daerinne dat vele groote ende excessive costen ghedaen waren, behourelic omme de eere vanden selven prinche ende deser stede; loopende tot groote sommen, soot blijckt by zekere rekeninghe danof ghehauden, ende inhaudende particulariteyt; bedraghende de somme van ijm ijc iiijxx {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} xix sc. iij den. par.’ (2280-19-3 p.)   Dit was in der waerheid eene aenzienlyke uitgave voor de eer van eene kleine stad, voornamelyk wanneer elkeen te klagen zat over de ondragelyke subventien waermede het land belast was. De Commissarissen, tot het onderzoek en sluiten der rekeningen van de stedelyke magistraten, stelden by het bovenstaende artikel deze kantteekening: ‘transeat, omme dat tvoyaige ende den cost ghedaen es gheweest, volghende der resolutie vanden Ghemeenen,’ dat is, van den grooten stederaed, in 1540 door den keizer vernietigd.   De vertooningen der zinnespelen namen eerst een' aenvang met den 12 juny en duerden tot den 23 daeropvolgende. Een schouwtooneel, in de opene lucht, was ten dien einde met pragtigen toestel opgeregt, en bragt niet {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig by om de smakeloosheid dier spelen minder te doen gevoelen; want het wuft gemeen had voorzeker geen'lust om in het zedelyke des onderwerps zich diep in te laten. Grooteren byval vonden de klugtspelen of ebattementen, welke ieder genootschap, als nastuk, moest ten tooneele brengen, en waervoor ook pryzen waren opgesteld. De Audenaerdsche kamer had, in haer spel van zinne, de voorgestelde vraeg opgelost met de vertooning van een' stervenden mensch, die bygestaen wordt door vyf personagien, verbeeldende het Geloof, de Hope, de Liefde, Schriftuerlyk Bewys en Figuerlyk Troost. Deze verklaren hem, door de getuigenis des geests, den grootsten troost te wezen dat wy kinderen van God zyn, die altyd den boetveerdigen in genade ontvangt. Men kent de toewyzing der pryzen voor deze zinnespelen 1. Het is ons niet gelukt ter kennis te komen van de bekroonde kameren op de overige onderwerpen van dit Gentsche rederykfeest. Alleen mogen wy het mededingend gezelschap van Audenaerde noemen, wiens prys- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} winningen de volgende waren: Derden prys van het schoonst inkomen; derden prys van het referein in 't vroede; vyfden prys van het ebattement, en derden prys van het liedeken 1. 1541. - De oefeningen onzer rederykkamers worden altoos met vlyt gevolgd en aengemoedigd. Op bepaelde tyden van het jaer vertoonde men, by laste of met kennis van Heere ende Wet, onderscheidene spelen, waerop, naer de belangrykheid derzelve, zekere belooningen volgden. Aldus gaf men tafel- en ebattementspelen op den dag der vernieuwing van de Wet, en 's namiddags van het H. Sacramentsfeest; daerentegen waren het zinnespelen op palmzondag, in de Paeschweke en in de Sinxendagen. Men kende alsnog het gebruik niet van inkomgeld te eisschen: alles was kosteloos voor den volke, even als by de Romeinen, die zoo roemruchtig in dat vak onze voorgangers zyn geweest. Ten overvloede heeft men ook kunnen bemerken dat onze rhetorykgezellen, en voornamelyk die van Pax vobis, opzichtens hunne openbare spelen, gansch onder de waekzaemheid en zelfs onder de bevelen van de heeren Schepenen stonden, en dat de stedelyke schatkist voor hen de grootste bron van aenmoediging was. Derhalve mogt geen spel worden vertoond buiten weten of zonder toelating der overheid, die dikmaels het onderwerp, en den tyd wanneer de vertooning plaets had, op een daertoe bestemd register deed opschryven. Dit blykt (by gemis aen andere bescheeden) uit het volgend billet: voor u, mynheeren schepenen deser stede. Wy hebben ghespeelt de fyguere van sancte Johannes in de wostijne; ende wy zouden wel willen dat ghijt zout te boucke stellen, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wy niet meer consent vraghen en zouden alle jare. Wy hebbent noch eens ghespeelt; doen bleeft over te stellene met de intreye van Ghent. Jan de Ruddere zoude met ons ghecomen hebben, maer hy es wat zieck. Wy presenteren ons in u goede gracie. Doet dat Ulieden belieft. Wy zijnder toe thien personagen. Het is ons niet gebleken dat Schepenen in dit verzoek: ‘om gheen consent meer te vraghen,’ hebben bewilligd.   1542. - Sints lang, zoo als vermeld is, was het de taek der Paxvobianen van vier sleden achter den omgang van het H. Sacrament voort te trekken, en in bewaring te houden, waervoor zy alle jaren schadeloos werden gesteld. Nu is dat getal op twee verminderd, verbeeldende de eene ‘de pijnen vander hellen,’ de andere ‘de victorie Christi.’ Deze sleden waren de eenigste niet: elke wyk, elk genootschap, kwam te voorschyn met figuerlyke verbeeldingen, zoo op sleden, op wagentjes, als te peerd en te voet.   1544. - Processie generael, geboden van wege den Raed van Vlaenderen, ter gelegenheid van den vrede gesloten te Crepi (18 sept.) tusschen den keizer en den koning van Vrankryk. - Volksfeesten te Audenaerde als naer gewoonte. - De stad geeft eene vergelding van iij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. aen ‘her Mathijs Castelain pbre, facteur vander retorijcke, voor de occupatie by hem ghedaen, alsmen processie generael drouch vor den pays; metgaders vor diversche rondeelen, refereynen, baladen, ende anderssins, uutghelesen in de processie vorseyt.’   Gemelde facteur had ook de kaert of programma der uitgeloofde pryzen in ryme gesteld, om by het steken der trompet afgekondigd te worden. Daer men uit dit stuk de wyze van inrigting onzer voorvaderlyke stadsfeesten {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelyk leert kennen, brengen wy hetzelve hier onder het oog van den lezer: Souckt nu nieu concepten, verscherpt u verstanden, Ghy die ons keysers landen met herten bemindt; Slaet opwaert u ooghen: leght te gare u handen, Ghebenedijt ende looft Marien kindt. Twee machtichste der weerelt zijn zo ghesindt Dat tusschen hemlien God paeys, te deser spatie, sloot, Ende al by shelichs Geest inspiratie groot.   Ons edel keyser Carolus, noyt yemants ghelijcke, Quintus in dImperie, elc weet dat naect, Ende den edelen coninck vanden Vrancschen rijcke Hebben by willecuere nu paeys ghemaect. Dits den dach daer elck naer heeft ghehaect; Dies moet hem elc pooghen tot vreucht te spoene: Goede vreucht es altijt in saeysoene.   Hoort wies [wat] Heere ende Wet zijn ordinerende: Wie, in woensdaghe, de schoonste dialogue sal lesen, Tusschen tween ende dryen, den paeys recommanderende, Dien extollerende, voor al, best ghepresen, Sesse cannen wijns werden hem toeghewesen; Daer naer viere, dan twee op die selve huere [ure]. Maer furniert rhetorike met schriftuere.   Noch breeder moet elck tverstant ghehenghen al: Tsavonts ten sevenen werd druck ghebannen. Wie dalderbeste nieuwe lied sijnghen sal Angaenden desen paeys, tsy vrauwen of mannen, Voor hooftprijs werden hem gheschoncken zes cannen, Voor tweeden prijs viere, twee salmer ende drye schijncken. Dichtt vroyelijck, ende laett de harmonie clijncken.   Ten derden moeten wy oock publieren Zulck als Mijnheeren Schepenen doen verstaen: Wie woensdaghe tsavonts alderschoonste sal vieren, Cierlijcst, minst ghesien, na daut vermaen, Sal xij cannen wijns voor hooftprijs ontfaen, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Thiene, achte, sesse, viere ende twee ten lesten. Gode ter eeren, keert alle dijnghen ten besten.   Van den vieraers wie tsanderdaeghs, ten drien, Sijnen prijs sal halen, coragieus, mignoot, Schoonst, boerdelicst, ende minst ghesien, En sal oock van prijse niet vallen bloot. Neemt mans, vrauwen, maeghden in u conroot; Wilt u triumphantelick van goeden belee maken, U sullen sesse cannen wijns, viere, ende twee naken.   Den xien deser maent (october), laett u (niet) vervelen, Nae noene sal elck ter maerct commen moghen; Men salder een spel van zinne spelen, Sorterende op den goddelicken paeys, voor oghen. Wie tsavonts esbatement sal vertooghen, Boerdelicst, minst ghehoort, om elcx verjolijsen, Sesse, viere ende twee cannen werden de prijsen.   Hoort wien men roupt, door den paeys vol minnen, Eerst de Paxvobianen, ende Kerssauwieren, De Bloeyende Jeucht; voort van buuten ende binnen, Straten ende wijcken moghen hem [zich] herwaert stieren. Gheselschappen en sullen hier niet faeylgieren, Maer blijdelic by commen, in eeren ende deuchden; Want paeys es den oorspronck van allen vreuchden.   In woensdaghe, ten viij [uren], om svreuchts vervullen, Comt loten, brijnght blasoen, naer weerck laet copie, Ter plaetsen, die wy ordineren sullen. Trommelt stijf om breken, telcks fantaisie; Volght tcours der consten, schuut schimp, vilonie; Ende nyemant en behelpe hem met appeele, Want wy reserverent ten tonneele 1. Dergelyke geneugten, waeraen elkeen kon deel nemen, lokten altoos veel volks in de stad; de ongelden en accynsen, eene voorname bron van inkomst, werden er by {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeterd, en de vrolyke stedeling vond er zich ook wel by. Het schynt dat de hedendaegsche volkspelen, als mastklimmen, kuipke steken, zakloopen, en soortgelyke armzaligheden meer, waer het graeuw alleen by te voorschyn komt, alsdan onbekend waren. Zyn die met de verfyning onzer zeden en gewoonten ingeslopen?   1545. - Zesde vertooning van het spel der Passie O.H. Zoo wy in aendacht nemen de voortgaende vermeerdering van kosten, die deze vertooning veroorzaekte, kon het niet anders of de toestel vermeerderde in evenredigheid. Schepenen doen honderd ponden par. betalen ‘an Her Jooris Beukelinc pbre ende dekin vander scole ende gheselscepe van Pax vobis, thulpen den oncosten, die zy ghedoogt hebben int uutlegghen ende spelen vander Passie Christi, by denzelven Paxvobianen ghespeelt in de Paeschdagen.’   1546. - De stedelyke overheid doet eene schadevergoeding geven ‘an Dekin ende officiers vander gulde vanden naeme Jhesus, metgaders den ghesellen vander Bloeyende Jeught, thulpen eenen vendre, in recompense van huerlieden vendre ghebesicht te Ghent int jaer xxxix,’ en mogelyk verloren geraekt; want het schynt dat verscheidene leden van het Audenaersch gezelschap de hoofdstad niet hadden kunnen verlaten zonder hevige twisten, in een drinkpartytje, met eenige muitzieke Fonteinisten. De staetkundige geschillen, ten gevolge van welke eene beroerte aldaer stond uit te bersten, hadden er welligt aenleiding toe gegeven. Dermate ontstak de verbittering, dat een Audenaerdsch burger in alleryl uit Gent moest vlugten, om niet het slagtoffer der woede van deze kunstbroeders te zyn. Geen wonder dan dat een vaendel achterbleef.   1547. - De Kersouwe vertoont in de Paeschdagen, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Heere ende Wet, het spel van zinne van den Verloren Zoon. - Vergelding, vi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. - Uitnoodiging op rederykfeesten te Loo en te Hazebroek. - Jan De Cuers, goudsmed, ontvangt iiij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} x sc. par. ‘van dat hy by laste van Scepenen ghemaect heeft twee dargen (of teekenen) van selvere, die ghesconken waren twee messagiers, annuncierende spelen van rhetorijcke, deen van Loo, ende dander van Haesbrouck.’   1548. - De gezellen der rhetoryke van Ronsse doen eene uitnoodiging aen hunne geburen, de Audenaerdsche kunstbroeders, op eene Intreye in de vastenavonddagen. Pax vobis en de Kersouwe trekken derwaerts, in stoet, en worden met toejuiching van de gulhertige Ronssenaren onthaeld. Dit was eerder een vastenavond vermaek dan eene wedstryd voor het schoonst inkomen; want van pryzen vinden wy geene melding. Te dezer gelegenheid staen de volgende betalingen in stadsrekeninge: ‘Item betaelt den ghezellen retorisienen van Pax vobis, thulpen de cleedijnghe vanden schalmeyers ende den sot deser stede, hemlieden ghedient in de Intreye, desen vastenavont ghedaen te Ronsse, mids andre oncosten xlviij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. ‘Item den guldebroeders vander Kerssauwe, ghelijcke retorisienen, in Pamele, thulpen huerlieder oncosten, ghesupporteert in de voorseyde Intreye van Ronsse, hemlieden thoegeleyt xij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. - Item meester Anthuenis Huwaert (deken) over de schole vander Kerssauwe... boven de xij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par, hemlieden thoegeleyt, noch xij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par.’ Op den tweeden Paeschdag was door laetstgemelde schole vertoond ‘de Historie van Susanna.’ - Belooning xij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. boven ij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. betaelt ‘an Adriaen Stalins voor dmaeken vander stellijnghe, aldaer Mijne {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} heeren vander Wet gheseten hebben in tspelen vander selver historie.’   1550. - Eene vergoeding wordt van Schepenen wege gegeven ‘den ghesellen vander rethorijcke up de schole van Pax vobis, voor een tijdsekin oft schildekin, verwapent metter stede wapene, als zy ghegheven hebben zekeren bode vander retorijke van Ypere, xxxviij stuvers, makende iij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} xvi sc. par.’ Een gelyk ‘tdaersekin [kleine targe]’ wordt gegeven aen eenen bode van de rethoryke van Nieuport. Dit jaer, in de maend april, na Paesschen, sterft Matthys De Castelein Fs Arends, Jacobs zone, ‘ten grooten leetwesene van allen beminders van der edeler conste van rethorijcken.’ Hy was geboren te Pamele, binnen de stad Audenaerde, omtrent den jare 1488. Zyne ouders, schoon tot de middelklas der burgery behoorende, waren poorters gulde vry, of leden der vrye erfelyke poortery dier stad, wat alsdan een voortreffelyk voorregt was. Van zyne jeugd af aen had hy zich vlytig in de letterkundige wetenschappen geoefend, tot welke de stedelyke school, die vry bloeijende was, hem den weg had gebaend. Het was vooral na met de priesterlyke waerdigheid bekleed te zyn geworden, en zich in zyne geboorteplaets te hebben gevestigd, dat hy, door eene natuerlyke neiging aengevuerd, zyne ledige uren aen de vlaemsche dichtkunst begon toe te wyden. Hy trad op met een' ryken voorraed van grieksche en romeinsche letterkennissen, waermede hy gelukkig slaegde om onbeschroomd velen zyner tydgenooten in het vak voorby te streven, en by dezelve in aenzien te komen. Wy vinden hem eerst, in 1512, vermeld staen met den tytel van geestelyke, maer nog niet als dichter of retorisien. In 1530 oefende hy het ambt van apostolisch {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} notaris uit, een' voordeelgevenden post, dien hy tot het einde zyner dagen bediend heeft. Omtrent dien zelfden tyd bekleedde hy ook de plaets van diaken in de parochiekerk van Pamele. Hooger in geestelyke waerdigheid werd hy niet verheven. Trouwens, zyne geliefkoosde en tamelyk vrye dichtnimf ware, ongetwyfeld, onder pastorele zorgen, aen het kwynen geraekt, en daerom zal hy dan ook meer poogingen naer letterkundigen roem hebben aengewend, dan naer eene aenzienlyker kerkbediening. - Hy was ook guldebroeder en kapellaen van Ste Barbara (neering der tapytsieren), en van het H. Sacrament, in de kerk van Audenaerde. Als factor verdient hy eene voorname melding. Langen tyd was hy immers de ziel onzer rederykkamers, voor wien hy gestadiglyk ten dienste stond, ‘ten cleenen ghewinne,’ zoo hy zegt, maer toch altoos met een' blakenden yver voor de kunst. By Schepenen was hy niet minder een onontbeerlyk man geworden, zoo tot het vervaerdigen van gelegenheidsdichten, waer het de eer der stad gold, als in het ordonneren der openbare volksfeesten, destyds zoo menigvuldig. Uit verscheidene plaetsen van 's mans schriften kan men ontwaren dat hy ook een regt vrolyk tafelgezel was, zoo als dit, van oude tyden af, aen een' vlaemsch' retorisien niet onwelvoegelyk stond. Men verwondere zich derhalve niet dat dikmaels de goede wyn, een lekker mael, en wat met beiden zamen gaet, by Matthys de Castelein een' warmen voorstaender vonden. Hoe menigmael zal hy, in het midden zyner kunstbroeders, een banklied op een' geestigen toon hebben aengeheven, dat met eene veelmondige luidruchtigheid zal nagezongen zyn geweest! Dit waren camergenouchten, en onze voorvaders waren er vry goede vrienden van; ook hebben zy het ding, als een karakterschetsend {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} erfdeel, der nakomelingschap ongeschonden overgeleverd. Schoon de fortuin aenvankelyk onzen Castelein niet te mild had begunstigd, kon hy, met de geldelyke voordeelen zyner bedieningen, toch in eene zekere weelde verkeeren, en zelfs nog op het een en andere iets besparen. Dit laetste kwam echter niet veel met zyn opgeruimd karakter overeen: hy wist te wel dat de goede God liever met een vrolyk dan met een somber hert wil gediend worden, en aen dien voorvast niet onchristelyken leefregel schynt hy zich te hebben gehouden. Slechts in een gevorderden ouderdom werd hy zorgdragend voor het toekomstige bestaen van zyn' bastaerdzoon, geheeten Abraham de Castelein, wien hy zeer toegenegen was. Hy kogt derhalve in 1547 eene lyfrent op de stad, van 48 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} parisis jaerlyks, ten kapitale van 480 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , en deed die stellen op zyn en zyns zoons hoofd. Het artikel van ontvang dier kapitale som, in stadsrekening, bewyst dat heer Matthys alsdan oud was 62, en Abraham 28 jaren. Alleen uit deze aenteekening hebben wy 's mans ouderdom, met eenige zekerheid, leeren kennen. Zyn erfgenamen waren eene getrouwde zuster, en de kinderen van zyn' overledenen broeder Paesschier (men weet dat een bastaerdzoon van zyn' vader niet erven kon). In july 1550 behandigden zy den staet van goed en van verdeeling aen de wethouderen van Pamele, bedragende de geringe som van 177 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par., boven 67 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van opbrengst der parautse (auctie) of openbare verkooping der meubelen en cateilen. Het is ons niet gelukt te vernemen wat er van Castelein's nagelatene schriften zy geworden. Doch, daer er melding wordt gemaekt van een testament, waerby Abraham een derde deel van de penningen der parautse mogt genieten, zoo is het niet onwaerschynlyk dat hy {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in 't bezit dier schriften zal zyn gekomen, inzonderheid der Const van rhetorijcken, zyns vaders laetste werk, waerin een groot deel van 's dichters losse stukjes voorkomen. En overmids gemelde Abraham tot omtrent 1580 leefde, kan het wel wezen dat de eerste uitgave, door Hendrik Van de Keere bezorgd, en te Gent, in 1555, door Jan Cauweel gedrukt, ten zynen voordeele in den handel zy gekomen.   Tot dus verre hebben wy Matthys de Castelein als audenaerdsch burger afgeschetst. Zoo wy hem nu onder het oogpunt nemen van dichter, factor, of excellent poët, mag hy gewisselyk als een man worden beschouwd, die niet ontbloot was van echt letterkundige begaefdheden, vooral ten aenzien van den gebrekkigen kunsttyd dien hy beleefde. Zyne dichterlyke voorschriften, hoe zeer van den hedendaegschen smaek verwyderd, dragen toch kenmerken van vernuft en van eene grondige kennis der Ouden. Reeds lang had hy ‘den jonghers’ dezelve, zoo het schynt, onderwezen, vóór hy die in eene berymde verhandeling vaststelde, hetgeen ons doet vermoeden dat hy aen het hoofd des vlaemschen zangbergs moet hebben uitgeblonken.   Het valt in ons bestek niet om breedvoerig uit te weiden over de dichterlyke waerde van Castelein's werken, welke reeds, met meer of minder vooringenomenheid, door deftige geleerden beoordeeld zyn geworden. Onze onbevoegdheid in dit vak kennen wy te wel, om hier nog langer by stil te staen. Doch wy kunnen ons niet onthouden een woordje van ter zyde te zeggen wegens een' zonderlingen eertytel, die den man werd toegevoegd: het is ons voorgekomen dat W. Kops, en anderen na hem, het een weinig mis hebben gehad met de verklaring van de woorden; excellent poët, by Castelein's {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} naem gevoegd, op het tytelblad der uitgaven van de Conste van rhetorijcken. Zoo wy ons niet vergissen moet het vereerende woord excellent eerder in den zin van kundig dan van uitmuntend worden verstaen; althans schynt het ons een eernaem te zyn geweest die aen puikdichters (als dusdanig by de tydgenooten gehouden), uitsluitelyk werd toegekend, vooral na hun overlyden. Wy hebben hier voren (1485) eenige regelen aengehaeld van een' kronykschryver die geleefd heeft in het eerste kwartael der XVIe eeuw; deze ook noemde den toen overleden Andries Vander Meulen, een excellent rhetorisien. Overigens wordt de bekende Marcus van Vaernewyck (wiens dood in 1568 voorviel), op het tytelblad zyner Historie van Belgis (1574), eveneens met den naem van excellent poët vereerd. Dus kan deze eernaem, zoo als de heer Snellaert in zyne Verhandeling der Nederlandsche Dichtkunde almede doet opmerken, niet voor eene ydele verwaendheid des dichters worden gehouden. Matthys de Castelein, volgens de meergemelde voorrede in de uitgave van Sambix, was, even als zyn voorganger Vander Meulen, een dier weinige dichters welke hunne werken, tydens hun leven, in het licht gaven. Aldus schynt hy den druk te hebben bezorgd van de Historie van Pyramus ende Thisbé, van de Baladen van Doornijcke, en van een Liedekens-boek: ‘zoo ons emmer wel kennelijc es’ zegt de Rotterdamsche uitgever. De eerste drukken daervan zyn tegenwoordig zeer raer, en mogen met regt bibliographische zeldzaemheden genoemd worden. De geleerde boekkenner prof. Serrure is in bezit van een' derzelve 1. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Minder bekend is men met de menigvuldige tooneelspelen van allerlei aerd, welke Castelein heeft vervaerdigd; want, behalve het zinnespel van 1539, is er geen enkel van tot ons gekomen, schoon hy zegt dat er ‘zom in printen’ staen. Slechts de hoeveelheid derzelve kan men opmerken uit de volgende clause van de Const van rhetorike: Ick hebbe ghedicht, met bliden talenten, In Mercurius tenten - van minen beghinne, Onder, veuren ende naer, sesse ende dertigh esbatementen, Acht ende dertigh tafelspelen, zom in prenten, Ende twaelf staende spelen van zinne. Voort hebbic ghemaect (met paeis ende minne) Dertigh waghenspelen, ic moet vermanen, Als ic facteur was, te cleenen ghewinne, Vanden Kerssauwieren ende Paxvobianen.   (Cl. 212,) Wacht wel tslot Castelein was de zinspelende spreuk, door onzen dichter aengenomen en aen den voet gesteld van zyne losse stukjes. Men weet dat elk rhetorisien in dien tyd een byzondere kenspreuk had, benevens de algemeene spreuk der kamer, waeraen hy behoorde.   By 's mans overlyden was er groote rouw op den vlaemschen Helikon. Hendrik Vande Keere, een Gendsch rederyker, en zyn boezemvriend, deed eene uitdaging aen den ‘leerjonghers van Castelein's discipline’ om {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} op hem een doelmatig grafschrift te vervaerdigen. Aldus drukt hy zich uit: ............... Dicht hem een epitaphium fraey end' elegant, Poogt zyn renommée altijd te doen levene, Met rhetorijcscher zede, Ghy en meugt hem gh'exalteren noch vulprizen mede Naer zijn betaemte. Ende indien ghijt verzwijmt (al rust hy in vrede) Twerdt tuwer blaemte. Al doende zult ghy leeren: en vreest geen schaemte. Dus zent ons copie dan, om hier tannexerene; Want ghy hem schuldich zyt te lauderene. Ansiet thende Vande Keere. 1552. - Schadevergoeding, van Schepenen wege toegestaen ‘an de ghesellen vander camere van Rhetorijcke van Pax vobis, voor dat zy in de feeste van Paesschen lestleden figuerlicken vertoocht hebben tspel ende leven van Ste Jan Baptiste in de woestijne; metgaders het doopsel van Onsen Heere ende andere aldaer. Daer vooren hemlieden toegheleyt es thulpen den oncosten van dien, de somme van xxiiij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. - Item an de selve voor dat hemlieden, uut gratuiteyt boven de voorschreven somme, anderwaerf toegheleyt es uut zekere redenen ende consideratien by huerlieder reqte verclaerst, xij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par.’ Dit figuerlyk spel was nogmaels ten tooneele gebragt geweest, doch met minderen toestel. - Heer Jan Delmeire, pbre, vervangt nu Matthys de Castelein, als factor by de rederykschole van Audenaerde.   1554. - Andere vertooning in de Paeschdagen: - ‘Item den ghemeenen rhetorichienen vander camere (als boven) van dat zy groot last ende debvoir ghedaen hebben, tot leeringhe, onderwijsinghe ende ghestich- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} tichede van alle menschen, figuerlicken vertoocht hebbende tspel vanden wijngaert, ende tsteenen van Naboth den ysraeliet; omme tvertooch van dien, twee maenden tijts gheleert thebbene, ende daer thoe ghedoocht ende ghesupporteert groote oncosten; hemlieden thoegeleyt xxxvi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par.’   1556. - Koning, Deken, officiers ende gemeene gezellen der kamer van de Kersouwe vernieuwen, dit jaer, voor de wethouders van Pamele, hunne generale chartre ende ordonnancie. Deze gewettigde acte, geschreven op perkement, in plano, werd op een bord vastgehecht en in de vergaderzael, ter onderrigting van alle de kamerbroeders, opgehangen 1.   1557. - Een spel van zinne wezende ‘de historie vanden coninck Acab ende den profete Elias’ wordt door de Paxvobianen vertoond in de weke van Paesschen. Dit spel duerde twee namiddagen. Vergelding xxv {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. Gelyke som wordt toegestaen ‘den rethorisienen vander Kerssauwe te Pamele, uut gracien, van dat zy, by consente van Bailliu ende Scepenen, een spel van zinne van twee daghen ghespeelt hebben, wesende de historie van Horam, coninck van Israel, ende de vertroostinghe {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} vanden coninck van Samarien, deur den prophete Eliseus.’ Onze rederykers waren in gunste by de heeren commissarissen ter vernieuwing der Wet, welke heeren zy jaerlyks, op de gewone maeltyd, met vrolyke tafelspelen verlustigden. Van nu voortaen betaelt de stad xxiiij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. aen den deken ‘voor de camere vanden ghesellen van Pax vobis, thulpen huerlieder huushuere by commissarissen gheaugmenteert, omme de redenen verclaerst in de ordonnancie danof wesende, in daten xxvi meye anno xvc lvi.’ Eene groote duerte van levensmiddelen heerscht ter stede, en door het geheele land. Schepenen doen groote onkosten voor aenkoop van granen, ten behoeve der gemeente. Derhalve worden de luistervolle en tevens kostbare Sacramentsfeesten niet gevierd. Echter viel het lastig de gewone rederykvertooningen te missen; doch zy waren maer uitgesteld, en op den grooten vastenavond spelen de beide kamers elk een spel van zinne, gevolgd door een ebattement.   1559. - Groote feestviering binnen Audenaerde, ter gelegenheid van den vrede van Cateau-Cambresis, gesloten in het begin van de maend april. Vele pryzen en belooningen worden uitgeloofd aen de stedelyke schuttersgulden, aen de rederykkamers en aen alle de wykgezelschappen. - Heer Jan Delmeere, factor van Pax vobis, wordt belast met ‘te stellene diverssche gheboden in rethoricque, ende reghele te doen haudene alle gheselschepen ende wijcken, ter feesten vanden payse,’ waervoor hem betaeld wordt vi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. De vraeg was, volgens de HS. kronyk van Audenaerde: ‘een figuerliedekin ende refereyn, solverende wat deughden ende vreughden uut tijdelicken payse spruutende zijn; ende daer waeren oock prijsen voor den gheselschepe {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} die boertelixt, met meesten hoop, met een liedekin compareren saude; al tot vieringhe vanden payse ghesloten tusschen den coninck van Vranckrijcke, Henricum, ende den coninck van Spaynden [sic], Philippum. Ende de Nederstraete hadde den opperprijs.’ (fo 166.) Gemelde Jan Delmeere ontvangt nog eene andere vergelding van xxx {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. ‘voor de diligentie by hem ghedaen int corrigieren van tdicht, ende tselve te registrerene, omme daermede van nu voortan te beschickene alle de spelen die ghespeelt worden up den Sacramentsdach.’ In de maend february 1559 (1560 n. st.) was in alle de provincien een edict afgekondigd, gedagteekend van 26 january, zelfde jaer, waerby verboden worden alle ebattementspelen, kamerspelen, openbare gezangen, enz. ‘inhoudende dinghen offenderende directelick oft indirectelick de catholijcke religie ofte geestelicke persoonen;’ ook dat de zinnespelen en stomme vertooningen, ‘die ghespeelt worden ter eeren Gods, ofte van zijnen heylighen, ofte tot vermakinghe vanden volcke’ niet meer toegelaten worden, zonder voorafgaend onderzoek der geestelyke overheid, en bewilliging van de wet der plaets, waer dezelve ten tooneele zouden worden gebragt. Alles onder bedreiging van scherpe straf 1.   1560. - Sedert den jare 1546 had men het groot figuerlyk spel van de Passie niet meer vertoond. Daer nu, hoe langer zoo meer, sommige kettersgezinden heimelyk het volk poogden af te trekken van den H. Godsdienst en de Kerkleer, waren Schepenen bedacht geworden om, in verbetering der godsvrucht, dit heilig Mysterie op nieuw te laten onder de oogen der menigte brengen; hetwelk gedaen werd met groote statigheid en ongemeenen toe- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} stel. Om dan ook de buitengewone kosten dezer vertooning welvoeglyk voor Commissarissen 's konings te regtvaerdigen deden zy het volgend artikel in stadsrekening stellen: ‘Item vertooghen Scepenen, hoe dat zy, considererende dat tspel ende vertooch vander Passie Ons Heeren es eene zaleghe vermaninghe tot devotien van alle kersten menschen, ende zonderlinge dat vele simpele ende ydiote persoonen daer deure gheleert werden tot compassien ende medelijden, ende versterct werden in onsen heleghen kersten gheloove; ende datmen ghecostumeert heeft, in voorleden tijden, tselve spel te vertooghene van zeven jaeren te zeven jaeren; ende dat tselve nu ghedilayeert gheweest heeft tsichtent tjaer xvc xlvi overmits den tijt vanden oorloghe; So hebben Scepenen voornoemt den Paxvobianen gheconsenteert tvoors. spel figuerlic te vertooghene in de Paeschdaghen lestleden, twelcke gheduert heeft vier daghen. Ende es hemlieden toegheleyt thulpen huerlieder oncosten van cleedinghen, stellinghen ende anderssins cxliiij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. - Item noch... uut consideratien van huerlieder ghestaethede xxiiij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par.’ (Rek. 1560-61.)   1561. - De heeren der Wet doen acht kannen wyns presenteren ‘an de coorendraghers ende pijnders (arbeiders) van Curterijcke, die quamen spelen een abatement. - Heft ix {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} xij sc. par.’ - Koning, Deken en Officiers van de Kersouwieren te Pamele doen, dit jaer, eene supplicatie aen Schepenen, om eene vernieuwing van den pacht hunner kamer te bekomen, voor 18 jaren. Dit word toegestaen, naer de oude conditien; ‘regard nemende zo up de eere, die de supplianten te meer stonden der stede doende zijn, als ooc dat den meesten deel vanden guldebroeders schamele ghesellen zijn, anders gheen goet hebbende dan {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zy met hueren aerbeyt winnen ende ghecrijghen connen.’   1563. - Het eereambt van prins by onze rederykkamers, schoon deze uit lieden van verschillende volksklassen waren zamengesteld, bleef altoos nog in achting; derhalve werd het ook van de voornaemste persoonen der stad niet geweigerd. Aldus vinden wy dat Jonkheer Joos Vander Meere, heere van Voorde, die verscheidene malen eerste schepen of burgemeester was geweest, begiftigd werd van wege de Wet, met tien kannen wyns, ‘als hy up den lesten van meye (1563) zijne intreye dede als prince van Pax vobis.’ - De prins der Kersouwe deelde jaerlyks ook mede in de stedelyke heusscheden van wyn, die alsdan 12 schelen of 6 stuivers den stoop gold.   1564. - Alhoewel de guldebroeders der Kersouwe, gelyk wy zoo even hebben gezien, slechts voor een gering deel tot de bemiddelde burgerklas behoorden, was hunne kamer toch zeer levendig, vooral door de aenmoediging en yver des hoofdmans, David van Joigny, gezeid Van Pamele. Deze was een bastaerdbroeder van den alsdan levenden baron Jacob van Joigny, en de hoogbailliu ook mede greffier van de wethouderschap van Pamele. Na de getuigenis van Guichardin 1 was hy begaefd met een uitstekend verstand en grondige geleerdheid; en, volgens onze stads HS. kronyk, beoefende hy met vrucht de poezy, in den smaek der Minnezangen van Ovidius. Ondersteund door een' dergelyken medebroeder, en tevens vereerd met de gunstbewyzen van den baron en van schepenen van Audenaerde, stelt de kamer een rederykfeest op, om met de eerste dagen der maend {==t.o. 61==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Blz. 61 De Kersouwe 1564==} {>>afbeelding<<} {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} july plaets te grypen. Uitnoodigingskaerten worden alom rond gezonden, behelzende de vragen, en de belooningen daerop uitgeloofd. Zie hier de voornaemste onderwerpen, zoo als die in de HS. Kronyk vermeld staen: ‘voor het schoonste blazoen; voor de schoonste intreye: declarerende wat men doverheyt schuldich es; voor kerkgang: hoe ende waer deure men reyn sal theylich ingaen; voor 't ebattement; voor twys refereyn; voor tamoureus refereyn: my en helpt geen troost als ick tlief derven moet; voor 't refereyn op de knie; voor 't amoureus liedeken; ende voor den propostelicsten terme van den sot 1.’ Het groote en voorname praelteeken, waerby de eerzucht der kamers het meest uitblonk, en waermede men fier ten wedstryde verscheen, was het blazoen. Om dan, op dit stuk, door de mededingende gezelschappen niet overtroffen te worden, had de Kersouwe een' nieuwen kamerschild laten vervaerdigen, die in sierlykheid voor geene anderen had te wyken 2. Op den derden july was de plegtige intrede van negen rederykersgezelschappen, begeleid van vele notabelen, zoo als doorgaends gebeurde. Naer oud gebruik werd aen elk {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} derzelve, van wege de overheid, een' presentwyn aengeboden. - Zie hier de namen:   De Tydverliezers van Kortryk, 10 kannen wyns; - Die van Thielt, Ghebloeyt int wilde, 10 kannen; - De Victorinnen van Poperinghe, 6 kannen; - Die van Rousselare, Seeghbaer van Herten, 6 kannen; - Die van Ronsse, Laus Deo, 6 kannen; - Die van Deinze, Donse om een beter, 8 kannen; - Die van Brussel, De Korenbloem, 10 kannen; - De Wyngaerdeniers van Ronsse, Naer aerbeyt compt ruste, 6 kannen; - en het gezelschap van Leupeghem (voorborg der stad), 5 kannen. - Te zaamen 67 kannen of 134 stoopen wyns.   Wy laten hier den uitslag van den wedstryd volgen, gelyk wy dien in de HS. kronyk, doch een weinig zorgloos, vinden aengeteekend: Intrede 1en prys, Poperinghe 6 oncen zilvers 1. 2en prys, Deinze 4 oncen. 3en prys, Kortryk 2 oncen. Blazoen 1en prys, Deinze niet uitgedrukt. 2en prys, Rousselare 3en prys, Brussel Kerkgang 1en prys, Deinze 4 oncen zilvers. 2en prys, Ronsse Laus Deo. 2 oncen. 3en prys, Brussel 1 once. Ebattement 1en prys, Poperinghe 9 oncen zilvers. 2en prys, Thielt 6 oncen. 3en prys, Kortryk. 3 oncen. 4en prys, Rousselare 2 oncen. Wys referein 1en prys, Poperinghe 4 oncen zilvers (?) 2en prys, niet uitgedrukt 2 oncen (?) 3en prys, Deinze 1 once. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Amoureus referein 1en prys, Rousselare 4 oncen zilvers (?) 2en prys, Thielt 2 oncen (?) 3en prys, Deinze 1 once. Amoureus liedeken 1en prys, Rousselare 4 oncen (?) 2en prys, Poperinghe 2 oncen (?) 3en prys, Brussel. 1 once. Referein op de knie 1en prys, Rousselare iij ponden par. 2en prys, Kortryk xv stuvers. Zotten 1en prys, Brussel 2 oncen zilvers. 2en prys, Ronsse Wyngaerd 1 once. 3en prys, Ronsse, Laus Deo ½ once 1. Dit Audenaerdsch rederykfeest, het eenige door de kronyke vermeldt 2, eindigde, gelyk wel te denken is, met eene gulhertige verbroedering en een' wederzydschen afscheidsgroet, die men zekerlyk niet meende dat van eenen byna oneindigen duer zoude wezen.   1565. - De omgang van het H. Sacrament en de daerop volgende feesten schynen min levendig te zyn geweest dan vroeger. Trouwens, de eendragt der stedelingen be- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} gon, uit hoofde der langzaem ingedrongen godsdienstige nieuwigheden, voorbeeldeloos aen het kwynen te geraken; en van daer eene mindere zucht tot handhaving der voorvaderlyke gebruiken. De rederykkamers vooral schenen, voor deze zoo streng verbodene godsdienstbegrippen niet ongunstig; waerom zy ook meer en meer verlaten werden van die guldebroeders, welke nog prys hechtten aen het bewaren van hun catholyk geloof. - Evenwel waren de Paxvobianen, op den omgangdag, niet gansch onledig. Wy vinden dat Schepenen hun deden betalen: ‘voor tvertooch van Moyses doorn, tvertooch van Gedeon, ende tvertooch vander Presentatie van Maria, drye spelen (of vertooningen) neffens elcandren, voor elc xxxij sc. par.’ - De taek van opziener, voorheen door Andries Vander Meulen, Matthys Castelein en laetst door Jan Delmeere verricht, is nu toegevoegd aen een' ondergreffer, die gade moet slaen ‘of alle de spelen, up den Sacramentsdach, huerlieder debvoir doen, ende of de stellagien alle staen.’ Want sints lang was het eene soort van pligt geworden dat elke wyk of strate eene groep van figuren of stomme personagien ten toon stelde, verbeeldende het een of ander onderwerp uit het oude of nieuwe Testament, en waervoor men altoos met stoopen wyns werd begiftigd.   1566. - Groote wanorden en beroerten in Vlaenderen en elders. - Overbekend zyn de gebeurtenissen welke, in dit rampvolle jaer, plaets hadden, en het vaderland zoo zeer hebben ontzenuwd. Te Audenaerde waren ze met woede uitgeborsten. De beeldenstorm, de onteering, de plundering der godgewyde plaetsen en gestichten, de daeropvolgende onverdraegzaemheid jegens de goede catholyken, dit alles was aldaer, meer dan in zommige andere vlaemsche steden, tot eene schrikbarende {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogte gerezen, waerdoor de burgerlyke eendragt en welstand voor een' geruimen tyd uit de stad verdwenen. Eene eerst heimelyke en weldra meer openbare medewerking, in het uitvoeren dier geweldenaryen, werd aen de Audenaerdsche rederykers ten laste gelegd. Wy hebben reden om te gelooven dat verscheidene dier kamerbroeders in geheime verstandhouding met vreemde opperhoofden stonden, en dat zy meest op derzelver aenhitsing de hand hebben geleend tot het toebrengen van eenen slag, die door het geheele land eene staetkundige opschudding moest verwekken. Wanneer, in het volgende jaer, na de gevangneming des graven van Egmond, gouverneur van Vlaenderen, onze stedelyke overheid, op bevel van Alba, hare verontschuldiging in geschrifte aen den Raed van beroerten moest indienen, bragt zy in haer factum 1 het navolgende artikel: ‘Et par ce que c'est chose trop notoire que les chambres de la rhetorique ont donné cause de grand mal, et que les erreurs y ont prins accroissement, ont les Remonstrans, pour y pourvoir, faict serrer lesdictes chambres, leur interdisans tout exercice et assemblée.’ (Art. 190.) Ten gevolge der strenge maetregelen, door het schrikbewind van Alba tegen de medewerkers der beroerten genomen, zyn er eenige onzer guldebroeders naer Antwerpen gevlugt, alwaer zy vrienden hadden; verlatende naderhand die stad, om zich met der woon in Holland neder te zetten. Deze en andere vlaemsche uitwyke- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen toefden niet lang om aldaer rederykersgenootschappen op te richten, in denzelfden vorm gelyk die in hun vaderland bestonden, ter uitsluiting der geestelyke gulden, voorheen zoo gevolgd, en waermede men nu niets meer te doen had.   1567-1571. - Gedurende deze jaren worden er geene tooneelspelen meer gedoogd. Dan, terwyl de lust tot dezelve niet gansch kon uitgedoofd worden, liet men wel eens, doch zeldzaem, door schoolkinderen vertooningen geven. Aldus vinden wy dat in 1570 werd toegelaten aen meester Livinus de Hayere, dat hy, met zyne leerlingen, op het kerkhof mogt vertoonen het spel van Tobias, waervoor hem ‘by vorme van wijne’ gegeven werd vi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par.   1572. - In de maend september wordt de stad Audenaerde by verrassing ingenomen door eene bende Boschgeuzen, onder aenvoering van Jacob Blommaert, krygsbediende by den prins van Oranje. Deze kapitein was een Audenaerdsch burger, die de Calvynsche leer omhelsd, en in 1567 zyne vaderstad verlaten had. Hy behoorde aen deftige ouders, die in de fabricatie van tapyten een welig bestaen vonden, en was in huwelyke met eene juffer Agnes Vanden Broecke, by wie hy een zoontje had, met name Pauwelkin.   De stad werd niet bemeesterd zonder bloedstorting. Onder de voorname slagtoffers vindt men den ouden en dapperen gouverneur Judocus Van Courtewile, die moedwilliglyk dood werd geschoten, by het verdedigen van het princelyk kasteel. - Na dat Blommaert met de zynen, gedurende vier weken, te Audenaerde eene soort van dwinglandy had geoefend, de kerken laten plunderen en verwoesten, ja zelfs het plegen van zware mishandelingen had gedoogd op de wereldlyke en geestelyke overheden, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} van welke laetste zes priesters ongenadelyk in de schelde zyn verdronken geworden, verlaet hy met zyne bende ylings de stad. De graef van Roeux was met krygsvolk op weg om den muitelingen hunne standplaets te doen ruimen, en verneemt dat zy vlugtende zyn. Spoedig agtervolgt hy ze, en kapitein Blommaert, met eenige buitdragende makkers te Oostwinkel overrast, vindt aldaer een' wreeden dood, in den ouderdom van achtendertig jaren. Dit akelig tydstip onzer plaetselyke geschiedenis werd welhaest door de dichtkunst vereeuwigd 1. Een eventydig verhael dier geweldenaryen, berymd naer de wyze der rederykers, in 166 baladen van 8 regelen, is tot ons overgekomen en draegt voor tytel: Een cleen tractaet van wonderlijchede Die de Guesen waren bedrijvende Ontrent Audenaerde ende binnen der stede, Als men xvc lxxij was scrijvende. Dit werkje, onlangs door den druk bekend gemaekt, is blykbaer een voortbrengsel van een' Audenaerdsch {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} rederyker die reeds, zoo hy zegt, ‘de rhetorijcke int dack hadde ghesteken,’ en meestal ooggetuige was geweest van hetgeen hy verhaelt. Doch wie er de maker van zy is ons niet ten volle gebleken; want op een schier eventydig handschrift komt noch naem noch hoedanigheid voor 1. Pater L. Robyn die, in 1722, eene Historie uitgaf der ketteryen binnen Audenaerde, en van dit handschrift veel gebruik heeft gemaekt, schryft ‘dat men voor vast zegt dat het van Desiderius Waelkens is;’ maer dit steunt slechts op een gezegde. Wel is waer dat aen het einde van het opgenoemde HS. den naem staet van Joannes Waelkens; doch die is er zigtbaer opgesteld van de hand des eigenaers, in 1620, namelyk door Meester Pieter van Mullem, chirurg. Wat er overigens van zyn moge, en daer Joannes ons gansch onbekend is, zullen wy, met P. Robyn, Desiderius Waelkens voor den schryver houden van het Cleen tractaet van wonderlijchede. Deze man was reeds ten jare 1565 bekend als ‘priester der Doornysscher diocesen, openbaer notaris ende pastuer in Edelaert, by Audenaerde 2.’ In latere jaren werd hy pastoor van Pamele, binnen die stad, alwaer hy schynt overleden te zyn. Het is ons niet gelukt iets wegens D. Waelkens als letterkundige te ontdekken, om dat welligt 's mans beste jaren in een onrustig tydvak versleten zyn. Wat de dichterlyke waerde van dit Cleen tractaet betreft, kunnen wy niet beter doen dan den dichtminnenden lezer naer het werk zelf te verzenden. Onder anderen, zal hy daer in ontwaren dat het minder ont- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} sierd is door bastaerdwoorden dan vele rymstukken van dien tyd 1. Jammer dat de uitgever geen gebruik heeft kunnen maken van het bovengemelde HS.; want tydens den druk lag het nog ongenaekbaer in 't duister. Uit een geschiedkundig oogpunt genomen, heeft dit werkje eene vry onbetwistbare waerde, en is met veel naïviteit opgesteld. Opmerkelyk is het ook nog voor de oude vlaemsche spreekwoorden, die er in voorkomen, en waermede elke balade, op eene meer of minder gelukkige wyze, gesloten wordt.   1576-1582. - Gedurende deze zes jaren was Audenaerde, even als de andere steden van Vlaenderen, onder het gebied gekomen van de Generale Staten, en had krygsvolk van den prins van Oranje in bezetting. Daer nu de redenen ter sluiting van de beide rederykkamers niet meer bestonden, gaf de Magistraet oorlof om dezelve weder in te rigten. Echter waren de spelen en vertooningen niet meer gelyk voorheen: slechts eenige ebattementen werden vertoond op den dag van de vernieuwing der Wet, en een paer tafelspelen tydens den maeltyd, op welken de commissarissen door de aenkomende en aftredende schepenen gewonelyk werden onthaeld. In 1579 worden de Paxvobianen van wege de stad beschonken met negen tonnen biers ‘thulpen huere prinsfeeste te haudene.’ Dit geeft te vermoeden dat deze mannen een talryk gezelschap uitmaekten, want elke ton hielt 48 stoopen. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 1582. - Beleg van Audenaerde door den hertog van Parma. Na omtrent drie maenden die stad ingesloten en verscheidene malen met hevigheid aengerand te hebben dwingt hy eindelyk de belegerden tot eene capitulatie. De inwoners worden terug gebragt onder de heerschappy van koning Philips; alle zaken keeren op den ouden voet; vele nieuwgezinden verwyderen zich; de ontbinding der rederykkamers was daerby onvermydelyk. Tot in 1588 vinden wy niets vermeld wegens dicht-of tooneeloefeningen. Eerst in dit jaer betaelt de stad aen ‘meester Jan Van Damme, latijnsche schoolmeestere, voor 't spel van den Rijcken vrecke, met zyne kinderen ghedaen vertooghen (op 't kerkhof) in de Sinxendaghen, thulpen zijne oncosten, de somme van xxiiij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par.’ Van nu voortaen spelen jaerlyks de leerlingen der beide schoolmeesters, in 't openbaer en op bestemde tyden, het een of ander spel van zinnen, als namelyk van Tobias, van den Verloren zoon, van den Rijcken vrek, van de Restauratie van Jerusalem, enz.   1592. - Eene minder woelige tydsgesteltenis, waerin Vlaenderen begon te verkeeren, deed hy de Audenaerdsche dicht- en tooneelminnaren den lust ontstaen om zich andermael in bestendige broederschappen te vereenigen. De stedelyke overheid schynt hieraen hare toestemming te hebben gegeven, want zy vernieuwde, voor de gezellen van Pamele, den ouden pacht der Steenpoort. Die van Pax vobis kregen wederom eene vergoeding voor de huer hunner kamer. In andere plaetsen wendde men insgelyks poogingen aen om dichtgezelschappen tot stand te brengen. Het duerde niet lang of het staetsbestuer kreeg hier van kennis; en daer het dergelyke vereenigingen uit een ander oogpunt bleef beschouwen, werden zulke poogingen welhaest verydeld. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} In de maend augusty des jaers 1593, vaerdigde de Raed van Vlaenderen (zoo wy vermeenen), eenen omzendbrief uit aen de stedelyke wetten en aen de besturen van het platte land. Wy deelen hier deszelfs inhoud mede. lieve ende beminde. Also men verstaet dat eenighe, doende professie van de rhetoricque; stellende carmen ende baladen in rijme, fransois ofte vlaemsch, groote instantie doen omme anderwaerf up te stellene de cameren, vergaderinghen ende exercicien van de zelve Rhetoricque, jeghens de placcaeten van zijne Mat hier up gheexpedieert, zonder eenich achterdijncken, ende zonder tansiene de groote abuusen, desordren, inconvenienten ende schandalen, die hier voormaels daer duere zijn gheschiet; So Eyst dat Wy, volghende de briefven van Zijne Mat, ons ten dien hende ghescreven, van daten xxiiijen july lestleden, Ul. wel ende strictelick lasten, ordonneren ende bevelen van Zijne Mats weghe, dat ghylieden van nu voort an de voors. vergaderijnghen ofte exercicien van der rhetoricque in Ulieder district niet meer ghedoocht; doende alle debvoir ende adresse an den reverendissime bisschop van Ghendt, by Zijne Mat ghecommitteert ende gheauctoriseert omme de voorseyde placcaeten ende edicten ter executie te legghene jeghens de overtreders van diere, omme tzelve by alle middelen te belettene; hem ten dien hende leenende dhandt van justicien, dies versocht zijnde, metgaders doende by Ulieden cesseren de ghene die de voors. vergaderijnghen moghen beghonnen hebben; zonder eenichsins te wezene in ghebreke. Hier mede blijft Gode bevolen 1. Diensvolgens werd de herstelling onzer rederykkamers tot betere tyden verschoven; terwyl intusschen zich {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe liefhebberen gestadig vormden, vooral by de jonge scholieren, wien het alleen nog toegelaten bleef, één of twee malen in het jaer, met hunne meesters zinnespelen te vertoonen.   1597, 5 april. - Het keizerlyk edict van 1559, waervan hierboven onder het jaer 1559 een woord gemeld is, wordt, met de gewone plegtigheid, in den Raed van Vlaenderen op nieuw afgekondigd, en, door de gansche provincie, strengelyk ten uitvoer gebragt.   D.J. VANDER MEERSCH.   (Het vervolg in eene aenstaende aflevering.) {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Merten Luther en Merten van Rossom, satiriek referein van Anna Byns. (tot dus verre onuitgegeven). Onlancx bezwaert zijnde met melancolyen, De sinnen becommert, thooft vol phantasyen, Van als overlegghende in mijn ghedachte, Vs 3 Kwam my weynich te voren dat mocht verblyen, Aensiende de werelt, nu ten tyen Zijnde vol verdriets; des werdt my onsachte. Dus dinckende my Phantazye voortbrachte; 7 Twee manspersoonen my haest in vielen, Ghelijc van name, diversch van gheslachte: Deen was Merten Luther, die dolinghe doet krielen; Dander Merten van Rossom, diet al wil vernielen, Die veel menschen bracht heeft in zwaer ghetreur. 12 Rossom quelt het lichaem, Luther heeft de zielen Deerlijc vermoort; dus esser cleynen keur Tusschen hen beyen, elck es een malefaiteur. 15 Ic en gave om den keur niet mijnen minsten teen; Maer, want Luther de zielen moordt, duer zijn erreur, Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.   Merten van Rossom heeft doen vanghen en spannen Den landtman, roovende potten en pannen, Makende hem therte alderbangste; 21 Merten Luther, weerdt tzijne van God ghebannen, 22 Heeft duer zijn erreur vrouwen en mannen In tsviants prisoen bracht; dat es noch tstrangste 24 {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat elck dus wilt rooven en trecken om dlangste. Vs 25 Tcompt meest uyt Luthers leere, twerdt noch bewezen, Niemant en sal schier derven slapen van angste; Want tgoet es gemeene; wat volght uyt desen? Dat elck sonder vreese wilt een besiken lesen 29 Op zijns naesten erve, dblijct alle daghe. Waerom werdt Rossom ghelaect, Luther ghepresen, Want zy zijn doch beye van eenen slaghe? 32 Luther es boost, ic en steeks onder gheen scraghe, Want hy onder de christen tgoet maect gemeen. Al wenscht men Merten van Rossom menich plaghe, Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.   Merten van Rossom, met veel quaets ghespuys verselt, Heeft menich schoon huys in brande ghestelt; Maer Luthers boosheyt gaet verre boven screven: Duer hem zijn kercken, cluysen, cloosters ghevelt, Menich goedtsmans kint (niet meughelijc ghetelt) Uyten cloosters ghejaecht, die nu deerlijc sneven, 42 Stelen en rooven, daer zy by leven. Van dien zijnder licht ooc onder Rossoms bende. Waerom werdt Rossom dan alleene bekeven? Leeleker dan zijne luydt Luthers legende. 46 Doet open u ooghen, ghy onbekende, 47 Die Lutherum looft ende Rossom laect; Aensiet Luthers bedrijf, tbegin en dende: Noch heeft hijt qualiker dan Rossom ghemaect. Dit moet ghy lijden; hoe ghy de waerheyt messaect 51 Ghy en kunt hier teghen niet ghesegghen neen, Maer, al zijn zy alle beyde van deughden naect, Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.   Heeft Merten van Rossom zijn eere verloren, Afgaende den keyser hooghe gheboren, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Luther es den oppersten heere af ghegaen, Die hy had ghelooft, en trouwe ghezworen, En heeft voer zijn cappe een nonne vercoren, Die God ooc ghelofte hadde ghedaen; Versmaet Rossom den keyser, merct Lutherum saen: Hy spreect van paus, keyser, beyde veel blamen, En leerdt dondersaten teghen doverste opstaen; Van princen en vorsten scrijft hy veel diffamen; Prelaten, biscoppen hoort men hem misnamen. Al heeft Rossom veel quaets bedreven in Brabant, Men sach hem niet veel kercken oft cloosters pramen Met eenighen brande, aen gheenen cant; Aen gheestelijcke maeghden en stack by gheen hant, Alsoot tot sommighen plaetsen wel scheen. Al heet Merten van Rossom een quaet tyrant, Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.   Es Merten van Rossom een verradere, Luther es ooc een, en zoo veel quadere: Hy berooft, met verraet, van der hemelscher erven Menich kersten ziele. Dus Gods versmadere, Lucifer, heeft dees twee ghesonden te gadere, Om dat zy heel kerstenrijc souden bederven. Es Rossom moordadich, Luther heeft doen sterven Twee hondert duysent boeren, duer zijn bedrijf; Veel esser onthooft, verbrandt, ghesact menich werven, Om zijn valsche leere, beyde man en wijf; Dus es hy een moordenaer van ziel en lijf. Merten van Rossom mach maer dlichaem hinderen; Al mach hy donnoosele quellen even stijf, Vs 85 Zijn zy patient, hy maectse Gods kinderen. Dit en sal zijn sonde niet verminderen; Ic en wilts niet excuseren, oft maken reen: Al zijnt beyde twee venijnighe slinderen, 89 Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.   Luther en Rossom, als twee boose wichten, Heeft men, in schijn van deugden, boosheit sien stichten. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Rossom quam in Brabant ghesleghen met bedroch: Tscheen hy woude gaen op de turcken vichten. Merten Luther en wilt vry noch niet zwichten: Hy wilt den prijs hier af behouden noch: Ghelijc een devoot munick (aeylaschen och!) Quam dees wolf int cleedt van een lamme Stroyen in kerstenrijck tvenijn soch, Dat hy hadt ghesoghen uyter ketters mamme. Al liet Rossom den haen metten rooden camme Vs 101 In Brabant vlieghen, zoot heeft ghebleken, Luther heeft laten vlieghen veel quader vlamme; Want duer zijn venijnich scrijven en preken Es kerstenrijck met ketteryen ontsteken. Haer beyder voorstel mach elcken wel verleen; 106 Hoe wel sommighe veel lofs van Luther spreken, Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween.   Merten van Rossom en Merten Luthere, De beste van hem beyen es een mutere; 110 Maer ten es niet vreempt, al es Rossom onghevreest; 111 Want tes een crijchsman, een waerlijc rutere; Maer Merten Luthere vermeet hem (dees stutere!) Dat hy scriftuere verstaet na den rechten keest, Dat hy es vervult van den heylighen Gheest. Die den wech dus wel weet, tes wonder dat hy dwaelt! Maer het schijnt wel den geest regeert hem meest Die men onder sint Dignen voeten maelt. 118 Al heeft Merten van Rossom veel roofs ghehaelt In Brabant, dwelck noch veel menschen bequelen, Merten Luther in dit stuck ooc niet en faelt: Hy heeft (dapostate!) uyt cloosters doen stelen Kelcken, ciborien; ic wilt God bevelen Oft hy niet mede en paert? elck knaghe dit been. 124 Al heeft de duvel dees twee Mertens by der kelen, Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Merten van Rossom, prince van den snaphanen, Vs 127 Die, om stelen, om rooven zijt cloeck ter banen; Luther, prince van alle valsche propheten, Soudic u legende gheheel vermanen? Tsou den leser verdrieten, soudic wanen; Den tijt en tpampier werder mede versleten. Dus voor eens hebic my ghenouch ghequeten. Tot op een ander tijt! borcht my de reste! Luther, Rossom, Lucifer daer by gheseten, My twijfelt wie van drien es de beste. Rossom sleypt veel quaets aes tzijnen neste; Luther es nacht en dach in de weere In kerstenrijck te stroyen een dootlijcke peste: Dus haer beyder boosheyt blijct niet cleene; Maer voor Luthers venijn ic my meest verveere; 141 Want de menschen brenght hy in deeuwich gheween. Al en es der keure niet weert een platte peere, Noch schijnt Merten van Rossom de beste van tween. Refereinen en andere gedichten van Anna Byns (meest onuitgegeven), handschrift van omtrent het jaer 1550, in myne verzameling, bladz. 133, verso.   J.F. WILLEMS. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Holsteinsche volksrymen. In het eerste deel van het Belgisch Museum, bl. 229, heb ik een westfaelsch liedje medegedeeld, zeer gelykend aen het Brabandsche kindergezang: Klein, klein kleuterken, Wat doet gy in mynen hof? enz. en zulks om te bewyzen hoe groot de overeenkomst is in zeden en gebruiken, ja zelfs tot in kinderagtigheden toe, tusschen al de verschillende volken by welke de Nederduitsche tael gesproken wordt. Hetzelfde liedje wordt ook gezongen in de streek van Hameln, aen de Wezer, waer het aldus luidt: Tuck, tuck, tuck, mien Hänneken, Wat deist in mienen Hoff? Du plückst meck alle Bläumeken, Du mackst öt gar tau groff.   De Vader will deck kieben De Mutter will deck slan! Tuck, tuck, tuck, mien Hänneken, Wo werd öt deck noch gahn 1. Thans wil ik er nog eenige berymde volkspreuken byvoegen, die in het hertogdom Holstein, behoorende tot het koningryk Denemarken, nog dagelyks gehoord worden, en welke ik aengetroffen heb in Johann Friedrich Schutze's Holsteinisches Idiotikon, 4 deelen in-8o, gedrukt te Hamburg en Altona, 1800-1806. Ik zal by elke {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} spreuk de daeraen beantwoordende Brabandsche of Vlaemsche volksrymen voegen: I. I, bl. 16: Hool Kopp un Föte warm; Füll nich to seer den Darm; De achterpoort laat aapen staan; So mut de Dokter spazeeren gaan. Houdt borst en voeten warm, Vult matig uwen darm; Houdt de achterpoort ook open; En laet den doctor loopen. II. I, bl. 62: Bumbambeier, De Katt de mag keen Eier; Wat mag se dann? Spek in de pann. Ei, wo lekker is unse Madam! Bombambeijeren, De koster en mag geen eijeren. Wat mag hy dan? Spek in de pan, Met eenen ryzen boterham. Veel aerdiger is dit vlaemsch. Men weet dat de kosters by ons, immers ten platten lande, van ouds gewoon zyn omtrent Paesschen eijeren te gaen halen by hunne parochieänen. Den dag voor Paesschen luiden zy de klok, als het ware om den kinderen aen te kondigen dat de klokken van Rome zyn terug gekomen, en dat hun de gekleurde Paescheijeren gaen uitgereikt worden. Bombabeijeren is dat klokkengelui. Maer wat nu, wanneer de koster zelf geen eijeren mag, hy die by de menschen om eijeren gaet? {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet niet wat een rijzen boterham mag beteekenen. III. I, 76; In den bedde ik trede; 14 Engel neem ik mede: Twee to minen Höven, Twee to minen Föten, Twee to miner rechten sied, Twee to miner luchter sied, Twee de mi dekken, Twee de mi wekken, Twee de mi den Weg wisen To dem himmlischen Paradisen. 'S avonds als ik slapen ga Volgen my zestien engeltjes na: Twee aen myn regter zyde, Twee aen myn linker zyde, Twee aen myn hoofdeinde, Twee aen myn voeteinde, Twee die my dekken, Twee die my wekken, Twee die my leeren Den weg des heeren, Twee die my wyzen Naer 't hemelsche paradyse. IV. III, 93: Wien up Melk, Is vör elk; Melk up Wien Is Venien. Wyn op melk Is goed voor elk; Maer melk op wyn, Dat is venyn. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} V. III, 103: Dat en kann nig missen: De veel drinkt mut veel p..... VI. III, 177: Oost un west To huus ist best. Oost west, T'huis best. VII. IV, 188: De een de starvt De anner de arft. D'een sterft D'ander erft. VIII. Kinderspel. IV, 16: A. Schaap, schaap, komt to Huus. B. Wie drövt nig 1. A. Waerom nig? B. Dar steit en grooten Wulf vor de Dör. A. Wat deit he? B. Slippt Messen. A. Wat will he damet doen? B. He will uns all de Keel afsnieden. A. Herder! laet uw schaepkens gaen. B. Ik en durf niet. A. Waerom niet? B. Ik ben verkeerd. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Van wie? B. Van mynheer den wolf. A. Waerom? B. Hy wil myn schaepkens opeten. De heer J.W. Wolf, die dit laetste stukje, volgens eene andere versie, ook in het vlaemsch heeft medegedeeld 1, laet A nog verder zeggen: Mynheer de wolf zit gevangen Tusschen twee y zeren tangen, Tusschen de zon en tusschen de maen. Herderke, laet uw schaepkens gaen! J.F. WILLEMS. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Klagten der zieke poorters in het gasthuis te Gent, ten jare 1349. De minste byzonderheden over onze oude gestichten zyn van aerd om belang te verwekken. Gaerne deelen wy dus een stuk mede, hetwelk, ook uit een geneeskundig oogpunt beschouwd, opmerkelyk is, als betreffende den kost, voortyds in onze Gentsche Byloke of Gendsch gasthuis aen de zieken verstrekt, benevens opgaven, die men waerschynlyk vruchteloos elders zoeken zoude. De volgende oorkonde bevat eene aenklagt, door de zieke lieden aen Schepenen van de keure der stede van Gent ingediend, met opgave van den uitslag des onderzoeks deswege gedaen. Het stuk is afgeschreven uit het boekdeel der akten door gemelde Schepenen verleden, en gaende van 1339-1361, fo 32, vier bladzyden beslaende. Dezes eerste artikels loopen over kost, of provende der zieken; het 7e over hunne kleeding; het 8e over hun schoeisel; het 9e over den wyn; het 10e over het licht; de 11e, 12e en 13e over den dienst der knechten en meiden; het 14e over het breken van eenige voorwerpen; het 15e over verlangde spyzen; het 16e over het al of niet aenveerden der zieken; het 17e over het verkoopen van wyn aen dezelven; de 18e en 19e over de aenvraeg om eenige spys aen te koopen of te bereiden naer hunnen wil; het 20e over de gedurige toediening derzelfde eetwaren; het 21e over het doen der heimelykheden van de zieken; het 22e {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} over de willekeurigheid der meestersse, die belet dat den zieken regt gebeurt; de 23e en 24e over het korten der regten van de zieken, zoo door de zusters, als door de meestersse, die beschuldigd worden met de goederen van het gasthuis een klooster te willen maken. Het laetst artikel eindelyk beweert dat de bevelen van 't magistraet op 't noenmael der zieken niet worden ten uitvoer gebragt. Op het vóórtlaetste artikel valt aen te merken dat, volgens Diericx 1, het gemelde gasthuis aenvankelyk door broeders en zusters van het gemeene leven (communis vitae) of wereldgeestelyken, bezorgd werd, en dat er zich nog dergelyken op het einde der XIVe eeuw in bevonden. Zy stonden onder eene meestersse. Dan, het gasthuis van de Byloke werd beschouwd als deelmakende van het klooster van dien naem, en schoon beide gestigten afzonderlyke goederen bezaten, zoo waren zy echter eenigzins vereenigd: het waren de religieusen die, naer hun goeddunken, den broederen en zusteren datgene bezorgden, waermede zy in den nooddruft der zieken moesten voorzien. De kanonik Foppens verhaelt, dat men die gestichten scheidde ten jare 1237, om dat men bemerkt had dat de religieusen een deel der inkomsten van 't gasthuis voor zich behielden. Men was niet verpligt om in 't gasthuis zwangere vrouwen, soldaten, krankzinnigen, besmetten met venusziekte, noch kinderen onder de acht jaren te aenvaerden. Volgens de letteren van fondatie was hetzelve alleenlyk gehouden arme zieken te ontvangen, te weten persoonen brood biddende, of met hunne handen uit nood den kost dagelyks winnende, en dergelyken. Die {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} brieven toonen dat het hospitael, boven de opgegeven persoonen, niet gehouden was lyders te aenvaerden die met eenighe evele van sancten besmet waren [vallende ziekte, sacer morbus] ofte die anderssins zo roepen ende moeyelick zijn, dat zy allen den anderen ziecken merkelick geen ruste laten hebben 1. Gaen wy nu tot het stuk zelve over. Wy hebben het letterlyk afgeschreven, beseffende dat eene wet of charter, welker styl men wyzigt, aen eenen romeinschen penning gelykt, waervan men 't ouwerwetsche vernis heeft afgenomen: zy is bedorven en bezit geene waerde meer 2. Slechts hebben wy, tot gemak in het lezen, de gebruikte verkortingen voluit, en de verschillende artikels in nommers gesteld. Kenlic zij, etc. dat als vanden bedachten, die de zieke porters ende portericghen vanden gasthuuse te Ghend daden ghemeenlic, over de broederen ende zustre ghemeenlic vanden zelven huuse, daer af dat de zieke vorseit hare beclachten up brochten in brieve te Schepenenwaert, heere Gillis Rijnvisch ende sinen ghesellen, schepenen vander kuere, in dien elc point zonderlinghe daer af dat zij hemlieden beclaghende waren, also hiernaer beschreven staet. - Schepenen der [stede] Gillis Rijnvisch, ende sinen ghesellen vorseit, saghen ende daden lesen de vorseide beclachten, elc point zonderlinghe, bi goeder vorsienicheden ende rijpen rade, ende maecten der up eene terminatie, ghelijc dat hier naer beschreven staet onder elc point. Int eerste: zo toghden de zieke vorseit dat dbroed, dies men hem sculdich es zesse de weke, es sculdich te {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} weghene .v. maerc ende een half, dbroed wit ghebudelt, twelke hemlieden ghemindert es op .v. maerc twee loed min. - Dit point es gheterminert van ghere 1 werden. 2. Item, zo ziin de zieke vors. schuldich te hebbene up den Sinxendach elc een vierendeel van eere 2 gans, elc een stic bakins vleeschs 3 daer naer volgende, ende al diere gheliken alt jaer achtervolghende, elke provende also goed in wat spisen dat es, up vleeschdaghe ende up vischdaghe. Ende dit breken zij hem ten eersten male 't Sinxendaechs savonts, ende gheven hemlieden elken een morseel 4 vleesch, dat een kint van .viij. jaren upheten zoude, ende daer up moeten zij leven, de zieke, van savonts tote sanderdaechs noene. Ende al diere ghelike breken zijt hemlieden af alt jaer dore. - Dit point es geterminert van ghere werden. 3. Item, op den vischdach zo gheven zy elken zieken .v. talpaeldinghe 5, also clene alse dormaelkine 6, daer up dat zij al den dach leven moeten toten avonde, ende up eenen andren vischdach zo geven zij elken zieken .v. blickelkine 7 te noenen, also langhe als een vingher ende els 8 niet, ende daer up moeten zij leven al den dach toten avonde. Ende elc vischdaechs avonds gheeft men elken zieken van den mannen .iij. eieren, ende een scevelkin 9 botren, ende den zieken vrouwen .ij. eieren ende een scevelkin botren, ende daer up moeten zij leven van {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} savonts tote sanderdaghes noene. - Dit point es geterminert van ghere werden. 4. Item, zo waren de zieke vors. schuldich te hebbene up elken vischdach te noenen, mede te levene elc toten avonde, eenen gheelen harden 1 van den besten, eenen gheelen Rijnvisch, ofte eenen halven schelvisch, ofte provende also goed der na volgende, naer den tijt vanden jare; de welcke provende gheordinert was dat zo wesen zoude also goed als tvierendeel van eere gans, de provende ingaende up den Sinxendach boven ghenoemt, twelke zy hemlieden ghepinchiert ende te broken 2 hebben, ghelijc dat vorseit es. - Dit point es gheterminert van ghere werden. 5. Item, so was geordineert dat de zieke zouden hebben tvischdaechs savonts over hare provende .iij. eieren ende eene provende van botren, dewelke provende botren so goed was dat de broedere ende de zustere gherne hadden ghegheven over de viere provenden botren een pond botren elken zieken, ende over den case vander weke elken zieken een pont caes; ende de provende waren doe zo goed datter de zieke van elken gheen pond over en wilden. Ende dat es hemlieden nu so ghemindert dat de .v. provenden of de zesse nu cume 3 wert ziin een pond, ende daertoe es de botre also sterc ende so onbequamelic dat zijse niet en moghen. - Dit point es ghebetert. 6. Item, den wiin die de zieke hebben dat ziin provenden van jaerghetiden, die goede liede dertoe ghegeven hebben, die ne compt vanden goede niet, noch vander hoven, noch vanden moere, noch vander renten, zonder telken .x. weken hebben zy .vij. pinten wijns van laet- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} wine vanden hove 1, ende nemmeer. - Dit point es gheterminert dat men den wiin zal gheven ende negheen ghelt. 7. Item, ghy heeren, so beclaghen hem de zieke, dat zy niet en connen ghecleedt ghewerden te haren tijde, nochte van wullinen nochte van lijninen, ende als mense hem maect dat maect men hem vanden hoedelicsten 2 dat men mach, ende de broedere ende de zustere draghen zelve dbeste dat zy vinden connen omme enich ghelt. - Dit point es gheterminert dat de broedere ende de zustere hieraf in ghenen ghebreke en siin. 8. Item, zo en gheven de broedere ende de zustre elken zieken telken .x. weeken ofte telken .xij. weken, maer .v. inghelsche te scoen, daer elk vanden zieken telken .v. weken verslijt een paer scoen van .vij. inghelschen. - Dit point es ghetermineert dat men sal gheven also vele scoen als men ghecostumert es. 9. Item, so en gheeft men hemlieden binnen al den jare eene cruce 3 niet van ghelts halven, ende al wilde enich vanden zieken sinen wiin derven ende ontsparen een weke of viertienacht, alst hem pointe, omme enigherande dinc te ghecrighene, dies hare harte begherde, nochtan en doet men hem also vele duechden niet, nochte en zoude willen doen, dat men hem also vele ghelts gave vanden haren, dat zy ontspaert hadden, als men zoude gheven eenen vreemden tavernier in de port. - Dit point es gheterminert dat men gheve den wiin ende els niet. 10. Item, zo hebben goede liede gheset, ende gavere haer goed toe in tiden verleden, te olien 4, dat men {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} euwelic eene lampde zoude houden bernende in der zieker hueren camere, up avanture wat hem mesquame, ende die ne connen zij niet ghecrighen, ende lijt 1 zulken tijt .ij. maent te gadre ofte meer. Ende oec ne connen zij niet gecrighen kerssen, slapen mede te gane, ofte te wat zaken dat zijse te beeseghene hebben, zij en moeten haer beddestroe verbernen van aermoeden, ghelijc dat zij ghedaen hebben. - Dit point es ghetermineert dat men hemlieden hare lampde ende lucht doe hebben also vortijts. 11. Item, ghy heeren, zo en connen zij niet eenen cnecht ghecrighen die hemlieden dade dat zij te doene hadden bi nachte ende bi daghe, want zieke lieden qualic alleene wesen moghen, also elc wel weten moet. - Dit point es gheterminert, dat men daeraf doe als men ghecostumert es. 12. Item, ghy heeren, zo hebben de broedere ende de zustere .iiij. cnapen ende .iiij. joncwive, die hemlieden dienen, ende den backer die hemlieden bact ende brinct. Ende al waert zo dat de zieke eneghe dinc begherden ghedaen te hebbene, ende zy de broedere ofte de zustre niet gecrighen en consten, nochtan so en willen de cnapen, noch negheen vanden joncwive also vele niet doen dat zij hemlieden eenen stoep borrens 2 haelden, ofte de porte ontdaden 3, datten der zieker heeren cnecht halen mochten, ghelijc dat gheviel in senten Bertelmeus daghe nu naest leden, dat een vanden zieken, heeren, bat den joncwive een werve ende ander werve, dat sy hem borne gaven; zij lieden ne wildens niet doen; doe bad hy hemlieden, dat zij de porte ontdaden3, dat haerlieder cnecht den borne halen mochte; daertoe dat zij hem antwoorden en seiden dat zijs niet en daden; mids welken dien zieken de dore up stac, daer hy ghene haerchede in en hadde. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende haer lieder cnecht haelde eenen stoep borrene, daerin dat de broedere ende de zustre den zieken der af begrepen ende geclaecht hebben voor hu, heeren, nochtan dat hy ten bornepitte niet en quam, noch oec binnen der dore, daer de pitte binnen staet. De welke zieke opende es dat hy gheganst 1 ende ghesond bliven sal, of God wille, als menne 2 besiet, ende oec liever hadde dat menne besaghe heden dan morghen. - Dit point es gheterminert dat men hemlieden gheven boden, ghene van buten den huus, anders dan deghene die hem de broedere ende de zustre gheven zullen, also ghscostumert es. 13. Item, zo toghen de zieke vorseit ende clagens hu, heeren, dat zy alle bet ghedient zouden ziin van eenen cnecht ende van eenre joncwive, dan zy ziin van al den broedren ende van al den zustren ende van haren cnapen ende joncwiven, daerre wel es onder al .xxv., die hemlieden heeten dienende 3. - Dit point es gheterminert van ghere werden. 14. Item, waert zo dat enich zieke eenen bornestoep 4 brake, hy zoudene moeten ghelden met sire provenden. - Dit point es gheterminert dat men doe ghelijc dat ghecostumert es. 15. Item, ware dat zake dat enich vanden zieken enegherande dinc begherde te hebbene, dies in de kokene ware, of dat int hof wiesse, of dat uten goedinghe quame, waert loec, of aisiin, of verjuus, ofte applen, ofte peeren, ofte wies up tgoed wiesse, dies en connen zij niet ghecrighen gheener tijde binnen al den jare. - Dit point es gheterminert dat men hemlieden gheve haren noetdurft. 16. Item, ware dat zake dat enich portre of porte- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ricghe ziec worde huutghegheven 1; de broedere ende de zustre secghen dat hy sculdich ware al ziin goed in te bringhene, al waert C {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} groten weert. Ende den zieken dinct dat men also wel sculdich ware te ontfane den aermen als den rijken, ende bet, want ter aermer liede bouf es tgoed ghegheven, ende ghemate 2 zieke zijnre omme buten getrocken te woenne, omme dat zy niet ghegheven en conste also vele als men hem yesch 3. - Dit point es gheterminert, dat men hier af doe trecht vanden huus also ghecostumert es. 17. Item, waert zo dat enich portere ofte portericghe, die ziec huutghegeven ware, ende int huus commen zoude, ende hem yet ghebrake van sire stofferinghe, die men hem yessche, waert bedde oft ander dinc, dat vercoepen zy den zieken twee peenghe 4, dat eenen penninc werd es, ende dat zelve doen zij hem ghelden met haren wine, die zij hebben zouden binnen den jare; ende doen den zieken over elken pot wijns, die zij hebben zouden, af slaen eenen groeten 5 over tgebrec van haerre scult vander slofferinghe van haren incommene: dewelke pot wijns, diene coepen zoude die zoudene ghelden .vij. inghelsche. Dus winnen de broedere ende de zustre an elken pot wijns .iiij. inghelsche; ende aldus veronrechten zy in allen zaken onse porters ende portericghe, daer tgoed omme ghegheven es, ende dat ghesticht ende gheordinert was bi den heeren vanden lande ende bi den goeden lieden vander steden. - Dit point es gheterminert van ghere werden. 18. Item, al ghevielt zo dat enich vanden zieken baden den zustren enegherande spise te coepene, dies zij lust hadden tetene over hare provende, dies ne willen zy {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} hem niet doen. - Dit point es gheterminert dat men doe de costume vanden huuse. 19. Item, al waert zo dat enich vander zieken begherde ende bade, ghelijc dat zij ghedaen hebben, dat men hem zijne spijse rou hilde, waert vleesch waert visch, omme dat hij begherte hadde sijne spise anders te ghereedene dan mense te kokenen ghereet, dies ne wilt men hem niet doen. - Dit point es gheterminert dat men doe also ghecostumeert es. 20. Item, zo en mogen de zieke binnen al den jare niet te voeren weten wat zij eten zullen, so eyghin ende so chierf 1 houdense de broedere en de zustre den zieken onder hemlieden. Ende al waert dat de ghesontste ende de ganste vander port, hij mochte wel vermoedt werden eenrande 2 spijse te etene: wat moghen zij dan doen, zieke lieden, die niet wandelen moghen, ende niet en moghen ghecrighen dies hare zieke herte begheert? - Dit point es gheterminert van ghere werden. 21. Item, ghij heeren, alst ghevalt dat enich vanden zieken te bedde lecht, zo moet hij zijns ghevouchs doen vor siin bedde, doral 3 dat dander zieke daer bi sitten, eten ende drincken, ende moetenre van haerre taflen omme upstaen, twelke ghy heeren [bemerct] dat ontamelic ende onghevoughelic es, al ware een meinsche al ghesond. Ende de broedere ende de zustre hebben houde firmerie ende nieuwe, ende dormen 4 ende reeftre, ende al datter toebehord, ghepavert, beneden ende boven, ende met glaesveinstre. Ende de zieke en hebben niet also vele secreets, dat zij eene camere hadden, daer enich vanden zieken in rusten mochte, ofte hy te bedde laghe. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende daertoe bereinen 1 zy snachts up haer bedde, dat zire omme ondertiden 2 up moeten staen, nochtan heefter gheleghen stoffe 3 wel .x. jaer lanc, omme den zieken een huus af te makene, ende dat hem toebehoren zoude. Ende de broedere ende de zustre maken hare singuerie 4 metten zieke goede, ende ontrecken hem hare sustinanche, dat zy haren noetdurft niet gecrighen en connen vanden haren. Zekerlike, ghy heeren [weet] dat zy met rechte noede doen moghen. - Dit point es gheterminert dat men eene camer make den crancken zieken, hare heimelichede in te hebbene, ende niemen der in te lecghene, en sy by inquiste 5 vanden broedren ende zustren. 22. Item, als een portre of portericghe comt binnen den gasthuuse omme bezien te sine, zo zoude hem de zieke, heeren, gherne bespreken, beraden ende bevroeden met manlicandren omme gherecht vonnesse te ghevene, ende dan eenen man te doen zecghen 6 van haer alre weghe der meestericghe; want vroeder zijn zij alle te gader dan elc man alleene; wanter anegaet mans heeren 7 ende lijf. Ende dies ne wil de meestericghe niet ghedoeghen, ende daer bi zo heeft men menich vonnesse ghegheven, dat niet vray en was: want als de zieke enich vonnesse secghen anders dan de meestericghe goeddinct, zoo dreecht zo 8 hemlieden hare proevende te nemene, ende daer omme zouden de zieke hem gherne te spreken, omme gherecht vonnesse te ghevene, datter God in gheheert ware, ende zy alle ghesalicht. - Dit point es gheterminert dat de kennesse van den provende toebehord den zustre, ghelijc men gheusert heeft toten daghe van heden. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 23. Item, ghij heeren, zo hebben de broedere ende de zustre ghecort, ende oec curten alle daghen den zieken hare palen 1, twelke gaet ieghen alle porters ende portericghen in Ghend, also wel den rijken als aermen, ende den houden als den jonghen, ende die nu siin ende naer ons commen sullen; want Gods ghifte elken menschen even naer ziin. - Dit point es gheterminert dat zij hare palen hebben sullen, also zij hemlieden gheordinert hebben gheweest. 24. Ende ghij heeren, dit 2 zoude wesen eene stede van oemoedichede ende van paise, ende nu eist eene stede van overdechede ende van onrustte, dies Gode ontfaermen moete, ende hu heeren, ende elken goeden meinschen. Ende laet men de broedere ende de zustre aldus ghewerden, het schijnt zij zullen de zieke porters ende portericghen vermueren 3 ende te nieute doen; want de meestericghe ende hare gheselsceep en staet niewerincx 4 naer dan de zieke porters ende portericghen te nieute te doene, ende met hare professe vort te gane dat zij van den bisscop van Dornicke ghecreghen hebben, metten zieke goede, ende up haerlieder goed ende van den huuse te makene eenen cloester. So [eest], ghij heeren, dat hu de zieke bidden oemoedelike, omme Gode en omme weldoen, dat ghy orcontschepe 5 horen wilt vanden houden gebueren 6, van boven tote beneden, hoe verre dat de zieke plaghen te gane, ende hare wandelenghe 7 ghelach, over .xx. jaer, ofte over .xxx. jaer; ende dat ghedaen, dat ghijse in rechte houden wilt. - Dit point es gheterminert, zo welken zieken die niet en gevoucht de provende ende de usage van den huus, trecker huut sire verde 8, in Gods name. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 25. Vort, ghij heeren, 'tvonnesse dat ghij heeren Scepenen ende Deken gaeft ende bevaelt, dat men den zieken zoude gheven elc daechs te haren inbitte 1, eene zoppe, ende dat daer toebehort, dat vonnesse en hebben de broedere ende zustre niet ghehouden noch derna ghedaen. - Dat point es gheterminert, dies begheeren [de heeren] dat mense hem make. Actum in scabinatu Egidii Rhijnvisch et sociorum suorum, anno Dni M. CCC. XLIX, xxv die octobris. Dit stuk, over welks belangrykheid de lezer ongetwyfeld met ons zal instemmen, schynt onbekend te zyn gebleven aen de heeren Diericx en A. Van Lokeren, welke laetstgenoemde eene vry nauwkeurige beschryving van het Gasthuis der stad Gent heeft medegedeeld in den Messager des Sciences historiques de Belgique, jaergang 1840, bl. 188.   Pr. VAN DUYSE. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} A.E. Vanden Poel, Vlaemsch dichter. Op het einde der voorgaende eeuw waren byna alle kunsten by ons in eene slaperigheid gevallen, die den dood nabykwam. Maria Theresia had wel de Brusselsche Akademie ingesteld, en in de collegien de Dialectica verbannen, om er de Rhetorica in de plaets te stellen, maer al het letterwerk van dien tyd bepaelde zich nog tot eenige verhandelingen over geschiedkundige punten, en tot spotschriften, en hekeldichten in klippelversen geschreven, toen eensklaps een staetsstorm oprees, onder haren zoon, waerdoor aen Belgie een hevigen schok werd toegebragt. In die vry algemeene gevoelloosheid omtrent de schoone kunsten bestond nog een rederykkamer in het midden van Westvlaenderen, die den yver van de rymelaers poogde op te wekken, door het uitloven van eenen prys voor een lofdicht op die geliefde, kort te voren overledene vorstinne, en dat wel in een twaelftal heldenverzen! Die kamer bestond te Wacken: zy schuilde onder de martelvlag van de H. Catharina, en voerde tot zinspreuk: Ziet het bloeyt, onbesproeyd. Noch Kops, noch Laserna gewagen er van. Het ontbrak aen geene brekebeenen, die op krukken en stelten zich verhieven, Om Apol, op de rots van Pindus hooggezeten, Te smeeken naer den toon van schrandere poëten. De maetschappy zelve liet al de goden en godinnen op wagens klimmen, om de moeder des lands te vergoden. Dit geschiedde ten jare 1780. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Van die klippelverskens, waerin er niets verheven was dan de naem van Maria-Theresia, werden er, zoo men verzekert, vier duizend afdrukzels verkocht. Dit feest werd bygewoond door een twee-en-twintig-jarigen jongeling, die van de natuer een gelukkigen aenleg tot poëzy had bekomen, welke in een ander tydvak zich doelmatiger zoude ontwikkeld hebben dan nu 't geval was; en deze kweekeling der Dichtschool van Wacken hiet Augustinus Eugenius Vanden Poel, zoon van Henricus en van Agatha Van Quickenborne. Hy werd geboren in 't gemelde dorp den 1en april 1758, en overleed er den 28 january 1835. Het eerste werk, dat wy van hem ontmoeten, en herkennen aen 's mans zinspreuk: Suum cuique pulchrum, d.i. (vry overgesteld) elk meent zyn uil een valk te zyn, is een vers ten pryskampe van Wacken, in 1806, ingezonden, doch zonder mede te dingen. 't Onderwerp was 's Menschdoms val en verlossing. Vanden Poel's eerste dichtproef is niet slegter dan menig andere in de verzameling dier prysverzen voorkomende, dat is te zeggen, even onbeduidend 1. De heer Henckel, priester, had in 1809 binnen Aelst den jongsten dag des Oordeels in heldenverzen tot onderwerp van prysstryd opgehangen, en door een purismus, dien pedant waerdig, luidde een der artikels: ‘Niemand, hoe overtreffende zyn werk mogt wezen, zal met een onduytsch woord den eer-prys konnen bekomen;’ terwyl er bygevoegd werd: ‘Het woordenboek van J. Des Roches, moet over de onduytsche woorden, zoo van de rechters als van de dichters, te raede gegaen worden.’ {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanden Poel bekwam hier den 2en prys, en een der grieven, welke de ongenadige prysuitschryver tegen hem inbragt, was dat hy de vermaledyden in solfer, pek, en vuer had doen knarzetanden, in plaets van ze in zwavel, pek en vuer te ploffen. Dit stuk getuigt van groote vordering by den dichter, en 't ontbreekt op sommige plaetsen aen geene geestverheffing. Het schynt, dat gantsch 't heel-Al zinkt uyt zyn evenwigt! De doodverf springt den mensch op 't siddrend aengezigt! De bliksems slingren door de logt, de donders grollen!... Laet, Africa, op my uw' grooten Atlas rollen! Komt, bergen! rotsen, komt! komt, heuvlen, valt op my! O Hemel!... waer gevlugt?... 't laetst oordeel is naby! Daer ryst den jongsten dag! - Nu, nu gaet zyn ontloken Al wat in 's menschen hert tot heden ligt gedoken. Daer ryst hy!... grooten God!... ô menschdom! ô natuer! Hoe yslyk klept de klok van d'albeslissende uer! De logtgordyne scheurt: den rechter ziet men daelen Op eenen regenboog uyt 's hemels hooge zaelen, Bestraeld met heerlykheyd, met luyster, magt en glans. De aertsenglen aen zyn zy' staen op een wolkentrans; Zyn schouder torst het kruys, zyn rechter hand een degen, Zyn linker eene waeg, om goed en kwaed te wegen. Elk woord uyt zynen mond, elk oogslag van 't gezigt Is als een donderslag, is als een bliksemschigt. De dood word bleeker op het zien van nieuwe wonderen, enz. Waerlyk niet slecht; maer dat ongelukkig bastaerdwoordje! Niets is er comieker, dan de purist Henckel zyn compliment, of gelukwensch, aen den ‘schranderen’ heer Laureaet te hooren afleggen: O dichter, die een werk van weergalooze waerde Door uwen schrandren geest te teelen stond op d'aerde, Zoo gy ons moedertael, zoo woorden-ryk en schoon, Met geen onegteling gesteld had elk ten toon. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeef de strengheyd van ons voorgeschreven wetten, Die ons belet de kroon op uwe kruyn te zetten 1! Vanden Poel bood zich andermael in het dichterlyke steekspel aen, geopend binnen Deynze, in 1811, op Abrahams offer. Zyn werk wordt gevonden in de algemeene verzameling der mededingende stukken, bladzyde 46. Buiten de vloeijendheid der versificatie, eene verdienste welke onze landgenooten door 't lezen van Cats voortyds gemakkelyk verkregen, bezit 's mans gedicht geene byzondere waerde in onze oogen. Niet ongelukkig is de vinding van Satans woede, als hy Abraham bereid ziet om 't (zoo gezeid) zinnebeeldig offer te voltrekken: Hier zie ik Lucifer 't oog naer den heuvel wenden: Des Heylands tegenbeeld ontsteekt zyn bitse vraek, Daer afgunst hem beheerscht: vliegt, roept hy tot zyn benden; Die Eva heeft misleyd, misley hier Isaäek! Doch de daeropvolgende mystieke tael is, om zoo te zeggen, onzin: Hoe! wy Messias zien in schadues, in figueren, Op 't aembeeld van het hout den Hemelsleutel smeên? Hoe! ons vervloeking zal dan eeuwig moeten dueren? En gy, verlosten mensch, zoudt d'Hemelzael betreên! Wy gaen over tot een ander dichtstuk van grooter omvang, en zeker wel het beste van dezen schryver, namelyk het gedicht op de Belgen, met den 3en prys bekroond in den wedstryd van Aelst, ten jare 1810, waer de eerste lauwer aen een anderen Wackenaer, De Burchgrave, ten deele viel, schoon beide stukken omtrent van dezelfde allooi zyn. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De behandeling van dit onderwerp was op 400 verzen bepaeld. Vanden Poel, om zyne dankbare genegenheid aen de Universiteit van Leuven te bewyzen, by welke hy doctor, chirurgyn en vroedmeester geworden was, wydde een groot deel van zyn opstel aen den lof dier hoogeschool.   Zie hier hoe hy zyn werk heeft ingericht: hy vangt aen met over de onbestendigheid der aerdsche zaken te spreken, en geeft die als de oorzaek der moeilykheid op, om 't afbeeldsel van den Belg te treffen. Hy gewaegt verders van de volksstammen, welke 440 jaren na Romes stichting, uit Duitschland over Rhyn en Maes naer deze landen trokken, de Celten deden wyken: deze overwinnaers zyn de voorouders der Belgen. 't Karakter der laetsten: Zedelykheid (v. 123) Godsdienst. (138) Landbouw. Staet van oud Belgie. Akkerbouw, verwisseling in 't vruchtenkweeken. Prikkeling van 't zaeigraen. - Overvloed onzer akkers, Horenbeesten (220). Beschryving van de bekoorlykheid der lente in ons land (241). Wandeling door Belgie: Antwerpen, koophandel dezer stad op zee, haer domkerk, Rubens geboortestad. Gent, wieg van Karel V. Brussel, vermaerd door zyn spellewerk; Loven, door zyn hoogeschool, waer star-, natuer-, wis- en geneeskunst, benevens de godgeleerdheid en regten, beoefend worden.   Vs 322-436 zyn den Heldenmoed gewyd. Na van de kruisvaerten en Godfried gewaegd te hebben, spreekt hy over de omwenteling van 1789, en keert op den krygsroem der Romeinen te rug, die den Belgen veel te danken hadden.   De overige dichtregelen verheffen de geleerdheid onzer landgenooten, onder welken Sanderus, de missionarissen Couplet en Hennepin, benevens Stockmans en Van Espen, genoemd worden. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk sluit met eene aenspraek tot de Belgen, om hun aen te manen het spoor hunner vaderen te volgen. Men ziet uit het aengehaelde, dat de schryver verre was van zyne stoffe magtig te zyn, en dat de schikking der onderdeelen gelukkiger kon wezen. Er zyn echter zeer aengename plaetsen. Vooral het gedeelte, dat over den Landbouw loopt, bevalt ons. Dit land, voorheen bewoond van wolf en wilde zwynen, Was niet, dan wildernis, niet anders dan woestynen: 't Ploeg-yzer had nog nauw, ten zy omtrent de steên, Ten zy by dorp en vlek, den schraelen grond doorsneên. Maer dank zy aen den Belg, dank aen zyn zweet en zwoegen: Door overmoeyde vlyt, door graeven, delven, ploegen, ................ Heeft hy onz' landen doen een edler wezen krygen, En tot den hoogsten graed van vrugtbaerheid doen stygen. Ja, Belgen! gy, die dit nieuw Canaän bewoont, Aen dezen toetsteen hebt gy uw vernuft getoond. Gy wist, wanneer Neptuyn zyn' stroom deed rugwaerts wyken, Zoo menig bunder lands, en polders uyt te dyken. Daer voortyds niet en was dan zee en dorre zand, Is ('t) door uw schranderheyd verruyld in vrugtbaer land. Gy, die door keur van mest de groeykracht op kunt beuren, En op gepaste diept' de gronden weet te scheuren, En afmeet hoe veel jaer elk land te wagten heeft, Voor dat het wederom de zelfde vrugten geeft, Gy, die door zeker vogt het zaeygraen weet te prikk'len, En naspeurt, op wat wys de keest best kan ontwikk'len, Uw herssen-veêren spant om alles gaê te slaen, 't Zy wegens 't jaergety, of invloed van de maen. Gy, zeg ik, die alzoo uw konste weet te toonen, Gy ziet in 't eynde uw konst met dubb'le vrugt bekroonen. Gy word in dubble vrugt door konst aldus gewaer, Gelyk in heet klimaet twee oogsten in een jaer. ô Landbouwkundig volk! ô weêrgalooze Belgen! Waer zyn de schueren, die uw schooven konnen zwelgen? Wat land draegt grooter schat, by zomerdag beschouwd? Ik twyfel, of Peru zoo zwaer weeg' van zyn goud. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Met recht mogt Romen u zyn korenzolder noemen: Dien eernaem zyt gy waerd, gy mogt daer vry op roemen. De sikkel, ploeg en spa, en egge mag voortaen Op uwen wapenschild, met zilvren handhaef staen. 't Zyn zy, die van geluk ons openen de sluyzen. De woud- en veldgodin van armoe zou verhuyzen, En Ceres zou welhaest in rouwgewaden staen, Zaegt gy die vaders van den landbouw stille staen. De dichter is wat te breedvoerig over de voortbrengselen van andere landen, en vooral van Indien, en vervolgd dan: Zy roemen, ik beken 't, op kostelyke waeren, Maer wy, wy roemen meest op ryke koren-aeren, Op tarwe, hoppe, garst, op allerleye graen, Die op hun stangen door 't gewigt gebogen staen: Op hoorenbeesten die in malsche weyden graezen, En, van het groen gevold, zoo dik staen dat zy blaezen; Wier uyer weegt en spant, en melk met akers geeft, Waervan men room en kaes, en vette boter heeft. Op uytgelezen vlas, een vrugt van de eerste waerde, Het nuttigst veldgewas dat oyt het aerdryk baerde. Thands wordt de vreemdeling uitgenoodigd om Belgie, door de lente verjeugdigd, te komen aenschonwen. Verlustigt u in 't schoon van Belgies puyklandouwen: De veldtapyten zyn door Flora reeds ontrold; Den dampkring is alsnu met ambergeur gevold. De vrugten in de bloem die na den balsem rieken, (?) De bosschen galmen weêr van woud- en veldmuzieken; Den leeuwerk in de logt vliegt zingend hemelwaert, Terwyl de noeste bie den zuy veren honig gaert. Heel 't land schynt eenen hof, doorsneên met wandelingen, Waer lommerdreven staen, en waer fonteynen springen; Waer de ooren zyn gestreeld door vink en nagtegael, Waer gy u spieglen kont in helder bron-kristael; Waer ge engelsch' hoven ziet en pragtige kasteelen, Chineesche torens, met waranden, lust-priëelen; Waer 't hert van wellust smelt. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verzen, ofschoon ontsierd door vele gebreken, onbeschaefdheid en taelverminking, behooren echter tot de aengenaemste die by den aenvang dezer eeuw geschreven zyn. De gentsche dichter, Robyn, alleen was stouter, buiten Hofman, als tooneeldichter beschouwd. Hoffman's dichtstuk op de Belgen bleef echter te Aelst onbekroond, niettegenstaende het al de andere overtrof. Wat verder uit de penne van Vanden Poel gevloeid is zyn meestal onbeduidende gelegenheidsverzen: wy hebben 's mans handschriften overzien, doch kunnen er geen gebruik van maken. Op 't laetste zyner dagen schynt hy den Parnas vaerwel gezeid te hebben; zyn ambt van chirurgyn, gebrek van aenmoediging, en het bezef dat niemand hem meer kon verstaen op zyn dorp, na den dood van zynen vriend en konstbroeder De Burchgrave (1825), ontmoedigden hem zoodanig dat er, gedurende een tydverloop van drie-en-twintig jaer, niets van hem meer onder de perse werd gebragt. De zorg over een geliefd huisgezin, 't vervullen zyner maetschappelyke pligten, en de godsvrucht vervulden zyne laetste dagen; tot dat de zeven-en-zeventig jarige grysaerd zachtjes den dood des regtvaerdigen stierf.   Pr. VAN DUYSE. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaerwedden der Brusselsche ambtenaren en bedienden, in 1359. Allen den ghenen, die dese jegenwordege letteren zien selen ende hoiren lesen, Scepenen, Rentmeestere, ende Raid, Dekene ende Achte van der gulden, ende alle de poirteren gemeinlec van der stad van Bruessele, saluut met kennessen der waerheit. Cont zy allen, want wy aenzien den last ende den commer van der voirs. stad, als van der lijftocht, die zy sculdich es jaerlecx vele persoenen, ende van andren scouden 1 die de voirs. stad oic sculdich es, als van den vesten van der stad; aenzien oic den cost de stad jaerlecx mede te houdene, ende wy begheeren dat de stad in eeren ende in state blive, Soe hebben wy gesett, gemaict ende geordeneert, eendrachtichlijke, die poente voirtane meer te houdene die hier nae bescreven sijn, dats te wetene: In den iersten hebben wy geset ende geordineert dat {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} de Scepenen ende twee Rentmeesters van der stad, elc van hen, hebben sal een paer cleedre tsjaers, ende daer toe sal men hen gheven twee lange lakene, uutgescheiden 1 rootscarlaken, perscarlaken, ende gheleght laken; ende die ghelijke selen hebben van den twee guldekenen ende van den Achten, elc een paer cleedre.   Item drie der stad Clerke selen hebben, elc van hen, een paer cleedre ende twee ponde grote tsjaers assijzegelds van der stad, ende haere brievegeldt, die zy den lieden scriven, met selken vorwaerden dat zy den pays-makeren dienen selen, ende dat den Scepenen toebehoirt.   Item mogen de Rentmeesteren van der stad gheven haren clerk drie pond groote assijsegelds, ende een paer cleedere, met selker voorwaerden, dat hy van niemene bate zoeken en sal, noch nemen, nochte niemen van sinen wegen op sinen dienst.   Item de Surgijn van sente Jans gasthuyse sal hebben tsjaers een paer cleedere ende vijf en twintich schelling grote assizegelds, hy ende sijn knape; ende van den gasthuyse van sente Jans oic vijf en twintich scellinge grote vors. hy ende sijn knape. Ende meester Claes sal hebben een paer cleedere tsjaers.   Voirt selen hebben der stad knapen, elc van hen, twee pond grote assizegelds ende een paer cleedere, met selker vorwairden dat zy en gheene bate en selen zoeken noch nemen, noch niemand van haren wegen uter stad goede te treckene, ende voirt van dat die Scepenen op de merte comen, selen zy by hen bliven, ende op de marct, oft elder, waer zy sijn, tote ander tijt dat die Scepenen van der marct scheiden, oft van elder {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} dair zy sijn. Ende die knapen en selen niet van hen gaen, omme de heerlicheit van der stad. Ende waert dat zy des niet en daden, soe moghen zy twee Scepenen die knapen afdoen van haren dienste, sonder meer gevolchs van haren gesellen.   Item meester Phaes ende Willem de Mets selen hebben, elc van hen, een paer cleedre tsjaers, omme dat zy beide meerrers 1 sijn van der stad.   Item meester Jan, van sente Goedelen, sal hebben een paer cleedere tjaers.   Item de meester, die de fonteynen achterwaert 2, sal hebben een paer cleedere ende thiene schellinge groote tsjaers.   Item de wachtre van sente Claeus een paer cleedere tsjaers, ende sijn maentgeldt.   Item Willem Vanden Spiegele, die tbroot weeght, twintich scellinge ende thiene penninge grote tsjaers, ende Amelrike, den pape van den selven, acht en twintich scellinge ende acht penninge grote tsjaers; ende haren knape vijf scellinge grote tsjaers.   Item Denijs Blanckaerd, van den wijnen te segelen, thiene scellinge grote tsjaers.   Item sal men gheven, van der stad wegen, den costere van sente Goedelen derdalven scelling grote tsjaers.   Item den costre van senter Claes mach men gheven, van der coepclocken te ludene, vijf scellinge grote tsjaers. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Item den amman van Bruessel, van dat hy de assijze indoet, thien scellinge grote tsjaers.   Item sinen knape, die de geboden doet, acht scellinge ende drie penninge grote tsjaers, ende noch thiene scellinge grote tsjaers van den paysmakeren wegen.   Item den hangedief vijf scellinge grote tsjaers.   Item mier vrouwen doirwaerdere van Brabant zessdalven scelling grote tsjaers.   Item hen tween die tghescutte ende de bogen van der stad achterwaren, elken van hen, vive en twintich scellinge grote.   Item den scutteren, te harer gulden ende te harer maeltijt, veertich scellinge grote tsjaers.   Item mach men gheven, te lone van den laken groten te ontfane, thiene mottoene tsjaers.   Item soe en sal de stad engheenen meester van den timmerlieden loenen, noch van den steenbickeleren, en ware als de stad te timmeren ende te metselne hadde, soe mach men den meesters van den timmerlieden ende van den steenbickeleren gheven een paer cleedere tsjaers, alsoe lange alse de stad werken doet, ende haren dagelijcschen loen, alse zy wercken, met zelker conditien dat alle daffal van cortelinghen, van houte, ende spaendre ende outwerck, ende oic alle dwelfhout ende stellinge der stad bliven selen, ende engeen van hen beyden en sal mogen nemen voirlijf, inne geenre voeghen, noch oic om iemend te werke te settene. Ende alle tgoet dat die twee onderhanden hebben selen van der stad, dat selen zy wel verhueden ende bewaren, gelijc zy sculdich sijn te doene. Ende engeen van hen sal mogen taswerck nemen dat der stad toehoirt, op haren dienst. Item soe en sal die stad enghenen wisselare loonen, om den wissel {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} van der stad te houdene, noch niemen van haren wegen.   Item sal men een boeck maken, van der stad wegen, ende daer inne sal men setten hoe vele de stad tsjaers erfelic heft te renten, ende oic lijftochts, ende van wien ment hout. Oic sal men dair inne zetten hoe vele de stad weder sculdich es tsjaers erfelec, ende oic de lijftochte, ende wien ment sculdich es.   Item selen de Rentmeesteren alle maenden rekenen op den meerte 1 voire de Scepenen ende voire de goede liede van der stad, soe datter mach comen wie dat wilt, die van der stad es, omme te wetene alle maende hoe vele de stad tachter es ofte te voren. Ende dus selen twaelf rekeninghen int jaer sijn, ende die sal men bringhen al op eene rekeninghe, ten eynde van den jare; ende hier af selen die Scepenen een boeck hebben, ende die rentmeesters oic een boeck.   Item soe wie Scepene wert te Bruessel oft guldeken, Rentmeester van der stad, ofte Achte van der gulden, die sal zekeren ende geloven op den eedt, dien hi dede, doen hy scepen wert, oft guldeken, of rentmeester van der stad, ofte achte van der gulden, alle dese pointe, die in desen chartre bescreven sijn, wettelec ende wael te houdene. Ende ware eenich van den Scepenen, Guldekenen, Rentmeesters ofte Achte, die des niet zekeren en woude, noch geloven, die soude die Amman van Bruessel alselc hebben, met hem ende met sinen goede, dat hy die poente vors. zekeren ende geloven soude te houdene, ghelijc zy voire gescreven sijn.   Ende om dat wi willen ende begheren dat alle dese voirs. poente vaste ende gestade gehouden bliven, soe {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben wy onsen gemeynen seghel aen dese letteren gehangen, in kennesse der waerheit. Gedaen int jaer ons Heren dusentich drie hondert vijftich ende negene.   Overgeschreven uit de Historia diplomatica ducum Brabantiae, van A-Thymo, handschrift op perkament van de eerste helft der XVe eeuw, tom. II, folio 211, verso.   J.F. WILLEMS. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Latynsche dichtstukjes der zestiende eeuw 1. I. 1. Hic Agrippino mos dicitur esse colono, Quanto plus senior, tanto pavor sibi major.   2. Vos Meedenenses, volo producere testes, Quo magis antiqui, tanto magis estis avari.   3. Geldria quem genuit, tanto magis ille superbit, Quo magis aetatem pertingit adusque senilem.   4. Iste Leodinis mos est, et fabula cunctis, Quo magis anosi tanto plus sunt truculenti.   5. De Brabantinis vulgatur regula talis, Quod magis incipiunt stultescere quando senescunt.   6. Floret in Hanonia, sic narrat publica fama, Quanto plus senior, tanto prudentia major.   7. Flandria quem peperit, quanto magis ille senescit, Tanto plus omnem tollit de fronte ruborem.   8. In Zelandinis vix fallit regula talis, Crescit nequitia pariter crescente senecta. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Quo magis Hollandos tardat grandaeva senectus, Tanto plus dapibus operam dant deliciosis.   10. Sed Trajectenses dicunt communiter omnes, Quo magis antiquos, tanto magis esse dolosos.   Anglia fallaces gentes habet atque rapaces, Francia perlaetas tamen omni fraude repletas. II. Ode Sapphica in truculentissimam furorem quorumdam sectariorum in Brabantia, Hollandia, Geldria et locis finitimis, qui peregrino nomine dicuntur Vive le Geuse. 1. Hactenus sancti docuere Patres Esse sacratam Domini synaxim Corpus: hanc nudam blaterant figuram Vive le Geuse.   2. Templa majores statuere nostri, In quibus laudent superos frequenter, Templa ceu fedas reputant cloacas Vive le Geuse.   3. Ante complures pietate moti, Numen extructis coluere mensis Mysticis: aras quatiunt severi Vive le Geuse.   4. Desiit cantus melicus, sacerdos Spretus, aspectum fugiens popelli Luget horrendum: fora cuncta latrant Vive le Geuse.   5. Turcica Nonnas feritate sacris Exigunt tectis, Monachos trucidant, Faucibus totis sitiunt cruorem Vive le Geuse. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Vasa templorum rapiunt et aurum Quodlibet, diri veluti latrones, Igne consumunt statuas voraci Vive le Geuse.   7. Obvios passim lacerant libellos, Sedulos patrum foricis labores Mancipant spurcis, avidisque flammis, Vive le Geuse.   8. Prisca gens unum docuit decenti More Baptismum, tenuitque ritus Plurimos, formam faciunt recentem Vive le Geuse.   9. Quid moror? Christi violare sponsam Non timent sanctum, varia referti Heresi, regem metuunt nec ipsum Vive le Geuse.   10. Scilicet Regem loquimur remotis Dissitum terris, violenter ergo Seviunt, fredent, rabiunt ut ursi Vive le Geuse.   11. Quis rei finis? furiosa laxo Semper an freno ruet hec Erynnis? Exitus, quis sit, videant protervi Vive le Geuse.   12. Christe componas placida tumultum Pace, vesanum pereat, nec ultra Nomen in terris maneat nefandum Vive le Geuse.   13. Proh dolor! nobis satis est pericli A truci Turca pharetris et arcu Horrido, prestes Deus ut quiescant Vive le Geuse. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} III. In novum hujus aevi Antiochismum, hoc est, de immanissimis ac tirannice in Inferiori passim Germania grassantibus Hereticis, Lutheranis, Zuinglianis, Calvinistis, Anabaptistis, Iconoclastis, Evangeliomachis, et qui se exotico petulanti, et ad contemptum superioritatis usurpato vocabulo Vivent les Geuse, nominant, Epigramma. Quos habeant proavos clara brevitate docebo Heretici, qui se Vive le Geuse vocant.   Antiochus legitur templum nudasse rapinis: Sic spoliant aedes Vive le Geuse sacras.   Non impune tulit facinus crudele tyrannus; Forsitan et penas Vive le Geuse dabunt.   Montani precio cumulabant schisma serentes: Falsiloquos ditant Vive le Geuse viros.   Sevus in adversos Macedonius arma ciebat: Prelia terribiles Vive le Geuse movent.   Biblia Porphyrius risit patrumque labores: Biblia cum patribus Vive le Geuse premunt.   Arrius hostis erat monachis: pepulere feroces Cenobiis monachos Vive le Geuse suis.   Schommate Valdenses clerum tractare solebant: Schommate-sacrificos Vive le Geuse notant.   Nulla Leonistis illesa remansit imago: Dant statuas rapidis Vive le Geuse rogis.   Vana Berengarius docuit de corpore Christi: Impia sic hodie Vive le Geuse docent. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Inter ephemerides veterum versare videbis Hinc traxisse suas Vive le Geuse phrases.   O igitur sanctam sobolem quae talibus orta Patribus! o lepidum Vive le Geuse genus!   Quis dabit, ut timeant mutata mente flagellum Vindicis effrenes Vive le Geuse Dei?   Regum corda manu gestat Regnator Olympi His nisi precaveat Vive le Geuse ruent.   Concedant miseris sanos pia numina mores Ut foveant priscam Vive le Geuse fidem. Annorum ratio. SanCta tUa ConCULCata sUnt et ContaMInata. (1 Mach. 3) 1566. SIngULarIs ferUs DepastUs est eaM. (Scil. Ecclesiam Hasselen.) 1567. EXUrge DoMIne LIbera nos. 1567. 〹 Post nubila Phebus. MeChLInIa InfeLIX CeCIDIt tUa gLorIa preCeps. 1572. CaLLIde adIt traJeCtUM (oCtobrI Jij) CeLtIber aUdaX. 1576. Uit een Collectaneum Abbatiae Sti Trudonis, op papier geschreven.   C. STROOBANT, Pr. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Oproer te Gent, in het jaer 1467. I. De processie en bedevaert. Het was in den vroegen morgenstond van den zondag 28 juny des jaers 1467, den dag vóór Sint-Pieters-feest, dat duizende Gentenaren van onderscheiden rang, stand en ouderdom, reeds om vier uren de ruime plaets by den Ham, tusschen den Rooden Toren en de Sint-Baefsstede, besloegen. Zy wendden meest allen de oogen naer den uitgang der abdy van Sint-Bavo, en zagen, de eenen zeer eerbiedig, de anderen vol nieuws-gierigheid, van die zyde iets merkwaerdigs te gemoet. Eene ongemeene stilte heerschte onder zoo groote menigte; allen luisterden aendachtig. En weldra hoorde men, in de verte, een godsdienstig gezang, met het zoete geluid van verschillende muziekinstrumenten aengenaem gepaerd: ‘trompetters, claroenen en schalmeijers bliezen en speelden overhand, zeer melodieuselyk,’ en talryke geestelyken zongen eene litanie, waervan men, by 't aennaderen van den stoet, de woorden: ‘Sancte Livine, ora pro nobis!’ door vele stemmen in koor herhaeld, allengskens kon onderscheiden, omdat die met meerder vurigheid uitgegalmd, luider dan de andere in de ooren klonken. - Intusschen naderde de stoet: men ontwaerde het beeld des Kruis, vele standaerden en vanen, met de afbeeldsels der heiligen Bavo, Landoaldus, Vinciana, enz., versierd. Daer {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} achter volgden de Baljuw, de Proost en de Heeren van het klooster van St-Bavo, en de Dekens der gilden, allen te paerd gezeten. Toen kwamen te voet twee lange ryen van burgers met brandende toortsen of flambeeuwen in de hand; en tusschen deze gingen, op kleine afstanden van elkander, paters of kloosterlingen van onderscheidene ordens, beelden dragende van eenige sancten, zoo als van den H. bisschop Amandus, welke zoo niet als de eerste, toch als de voornaemste geloofsprediker dezer gewesten mag beschouwd worden, omdat hy er met goed gevolg 't H. Evangelie verkondigde, en ter stede van Gent de heidensche tempels en de afgodsbeelden van Mars en Mercurius deed neêrwerpen, in deszelfs plaets twee christene kerken, midsgaders de kloosters van St-Baefs en St-Pieters stichtte, kloosters die de voorname oorzaek van den spoedigen aenwas, van den toenemenden bloei, de welvaert en grootheid der stad Gent zyn geweest; - ook het beeld van den H. Bavo, een vorst uit Hesbaie of Haspengauw, die StAmand te Gent gevolgd zynde, het noodige geld bezorgde om het klooster Ganda, vervolgens naer hem St-Baefs-abdy genoemd, tot stand te brengen, er heilig in leefde, en met het overige zyner rykdommen vele behoeftigen ondersteunde. Daer zag men almede het beeld van den heiligen Macharius, bisschop van Antiochie, die, te Gent gekomen, op eenen tyd dat eene boosaerdige pest duizende Gentenaers ten grave sleepte, door zyne voorbidding van God bekwam dat die vernielende ziekte in de stad ophield, mits hy zelf het laetste slagtoffer daervan zoude wezen. Hem geschiedde naer zyn verzoek, en de dankbare Gentenaers hebben sints den H. Macharius als hunnen uitverkoren pest-patroon geëerd. - Andere geestelyken met zang- en gebedenboeken in de hand volgden, en tusschen deze {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} bemerkten men acht persoonen, de zotten van't Sint-Lievens-gilde, dragende op hunne schouderen de fierter, eene schoone en groote zilveren vergulden kasse, waer 't afbeeldsel van den heiligen Livinus op stond, en welke kasse de stoffelyke overblyfselen of reliquiën van dien grooten geloofsverkondiger, van dien byzonderen beschermer der stad Gent, bevatte. - Daer achter ging de Prelaet der St-Baefs-abdy met vele zyner monniken, en vergezeld door twee schepenen der stad. De processie werd voorgegaen, omgeven en gevolgd door duizende menschen, die uit godsvrucht of nieuwsgierigheid, of uit andere reden, zich daerby hadden gevoegd, om dezelve door de stad te begeleiden of om (en dit deden meest de jonge lieden) de bedevaert naer St-Lievens-Hauthem te volgen. In eene eerbiedige houding nam de geheele stoet, met langzamen tred, den weg langs de voornaemste straten der stad, namelyk door de St- Jorispoort 1, over den Steendam, door de Keernmelk- of St-Jakobs-poort naer de Vrydagmarkt. Op deze schoone plaets zag men eene prachtige estrade en vele triomfbogen opgerigt; de vlaggen wapperden daer van alle zyden; de huizen waren er met groene kransen en tapyten behangen, met zinnebeelden, wapenschilden en schilderyen versierd, toebereidselen van het feest, de inhulding van den graef van Vlaenderen, 't welk dien dag er moest plaets hebben. - De processie trok statig over de markt, en begaf zich door de Langemunt, voorby de Visch-(nu Groensel-) markt, over de Koorn-markt en langs de Veldstraet naer den Kouter; van daer ging men verder door de Brabandpoort, langs den {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabanddam voorby de Hooije, verder over de Vyf Windgatenbrug, langs de St-Lievensstraet, en door de St-Lievenspoort naer buiten de stad. En zoo begaf men zich verder in bedevaert naer St-Lievens-Hautem, een dorp in 't land van Aelst, op dry uren afsland van Gent gelegen. - Vele lieden vergezelden den stoet derwaerts, doch de meeste keerden terug in stad, 't zy om naer huis te gaen of om 't gemelde feest by te woonen. Wy zullen de bedevaert niet volgen; maer den weetgierigen lezer mededeelen wat er, op dien dag, in de stad merkwaerdigst voorviel. Voor hen die minder bekend zyn met de omstandigheid hoe, waerom en door wie die processie en bedevaert was ingesteld, geven wy vooraf eene Korte levensschets van Sint-Lieven. De heilige Livinus, by ons kortaf Sint-Lieven genoemd, werd, ten jare 598, in Schotland van deugdzame ouders geboren. Zyn vader was Theagnius, een geachte hertog aen het hof des konings Colomagnus, zyne moeder Agalmia, de dochter van Iphigenius, koning vaa Ierland. Deze gaven den jongen Livinus eene godsdienstige en verstandige opvoeding, en vertrouwden hem gedurende ruim vyf jaren aen de zorg van den heiligen Augustinus, eersten bisschop van Engeland, die hem in de letteren en de godsdienstleer onderwees. Vervolgens tot priester gewyd, keerde hy naer zyn vaderland terug, onderscheidde zich door zyne deugd en geleerdheid, en werd daerom na 't overlyden van zynen vaderlyken oom Menalchius, in diens plaets, tot aerts-bisschop van Schotland verheven. - Met den vurigsten yver tot het heil zyner natuergenooten bezield, beval Livinus het bestuer zyner diocese aen den aertsdiaken {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Silvanus, en kwam, met eenige van zyne leerlingen, naer het vaste land om er den nog heidenschen volken het christengeloof te verkondigen. Te Boulogne ontscheept, predikte Livinus eerst te Terwaen, en na een gedeelte van Zeeland en Vlaenderen te hebben doorgereist, kwam hy in het jaer 657 (den 16 july) te Gent. Daer werd hy door St-Florbert, abt van St-Pieters en St-Baefs, zeer minzaem onthaeld, en verbleef er eene geheele maend, dagelyks aen het graf van den onlangs aldaer overleden heiligen Bavo gebeden stortende, en het sacrificie der misse offerende om zyne zending waerdiglyk, en tot zaligheid der menschen, te mogen uitoefenen. De H. Amandus had hier en in de omstreken het licht des waren geloofs verspreid; maer het was aen den godsvriend Livinus voorbehouden dit groot en moeijelyk liefdewerk voort te zetten. Ten dien einde begaf hy zich, met den jongen monnik Folliaen, naer dat gedeelte van Vlaenderen nu 't Land van Aelst genoemd, tusschen de Schelde, Haine en Dender gelegen, dat toen Brachbantia heette, waervan Braband den naem, doch niet de grenzen, heeft overgenomen. In dit zeer aengenaem oord, dat van melk en honing overvloeidde, hield hy stil in het dorp Holthem, 't welk vervolgens den naem van St-Lievens-Hauthem bekwam. De bewooners waren er arbeidzaem en beleefd, doch nog heidendsch en aen den Wodansdienst verslaefd. Livinus besloot hen tot betere kennissen te brengen, en nam er zynen intrek by de edele gezusters Berna en Craphahilde, beide onlangs door St-Amand tot het christengeloof gebragt, en te Gent gedoopt. Met het beste gevolg verkondigde Livinus dagelyks de Evangelieleer in dit oord: zyne eenvoudige en hardroerende predikingen hadden groot vermogen op het hart dier lieden, ongewoon zulke welsprekendheid, vol waerheid en {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuiging, te hooren; velen verlieten hunne doling en woeste zeden om de menschlievende en zaligmakende leer van Christus te omhelzen en te volgen. Doch eenige der bewooners, die misschien belang hadden het oude geloof aen te kleven, zagen met nydige oogen en een wraekzuchtig hart den heiligen geloofsverkondiger en zyne talryke bekeerlingen: onder dezen noemt men byzonderlyk de gebroeders Waelbert en Meysone. Zy dierven echter hun boos voornemen niet opentlyk doen kennen, noch iets kwaeds tegen Livinus ondernemen, zoo lang hy te Holthem verbleef; maer toen hy, te vrede over 't gelukken zyner poogingen, op den 12 november des jaers 657, zich met Folliaen naer het dorp Essche begaf, besloten de twee gebroeders hem te vervolgen. Zy riepen spoedig eenige van hunne booze gezellen tot zich, trokken gezamentlyk langs eenen anderen weg naer 't zelfde dorp, zeggende: ‘Deze lasteraer heeft onze wetten geschonden, de altaren van Wodan omgeworpen, het ligtgeloovig volk verleid en bedrogen! en nu, ziende dat hy zyne toovery by ons niet meer kan voortzetten, meent hy heimelyk te ontvlugten! Dit zal niet! Laten wy hem vervolgen en den geleden smaed wreken!’ Zoo sprekende kwamen zy als dollen, als verwoeden, in het dorp Essche aen, en vonden er den Godsvriend, door het gaen vermoeid, een weinig rustende, en zyn gebed ten hemel sturende. Deze razende lieden vliegen naer Livinus. Folliaen ziet het, en wil hem beschermen; maer een der heidenen slaet met eenen knods den trouwen leerling op het hoofd, zoo dat hy stervend ter aerde nederzonk! - Livinus sprak zyne vyanden nog eens vriendelyk aen; eenige derzelven schenen te luisteren; doch Waelbert en Meysone niet: deze bragten den heiligen man verscheidene wonden toe, en, terwyl hy zich knielend in de hand des Aller- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogsten beval, zwaeide Meysone zyne byl, sloeg, en het hoofd van den eerwaerden grysaerd viel biddend in het zand!   Christianus Massaeus verhaelt in zyne Chronyke, dat het ligchaem van den H. Livinus, na dat hy was onthoofd te Essche, door een groot mirakel opgestaen is, zyn hoofd in zyne handen heeft genomen en zoo is gegaen tot Holthem, welke plaets omtrent een myl en half van de andere ligt, alwaer de Engelen hem een graf hadden bereid. Zyn ligchaem aldaer, in de kerk door hem gesticht ter aerde besteld, werd in het jaer 842, den 28 juny, uit het graf gehaeld en in eenen fierter of kasse gesteld op eene hooge plaetse in de kerk te Holthem, door Theodorus, bisschop van Kameryk, en door Eynhard, abt van St-Baefs te Gent.   Ten jare 1007 heeft Eremboldus, 25e abt van St-Baefs, die den H. Macharius te Gent had ontvangen, het ligchaem van St-Lieven uit de kerk van Holthem, nu St-Lievens-Hautem, met groote triomphe omgedragen, en met lofzangen, die door de koor der priesters gezongen werden, naer Gent overgebragt 1, en het in zyne abdykerk geplaetst in het sanctuarie, nevens de overblyfsels van St-Bavo en andere Heiligen. - Deze abt had aen die van Hauthem beloofd jaerlyks het heilig ligchaem met processie aldaer weder te brengen, en heeft dit ook getrouw volbragt. Na zynen dood werd dit Wel twintig jaer verzuimd; maer in 1039 heeft zekere Folbertus, abt geworden zynde, de processie vernieuwd, en van dien tyd af is jaerlyks 't ligchaem van den H. Livinus met groote devotie van 't volk gedragen geworden tot de {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} plaetse zyner begrafenis, waer de geloovigen zonderlinge weldaden door zyne voorsprake by God verkregen. De Vlamingen, doch byzonder de Gentenaers, die St-Lieven tot den voornaemsten patroon of beschermheiligen hunner stad verkoren, hadden zoo grooten eerbied voor de nagedachtenis van dien yverigen geloofsverkondiger, wegens de weldaden die velen in zyne levensdagen van hem genoten hadden, dat zy hem vuriglyk om zyne voorspraek en bescherming baden, sints hy tot het hemelsch vaderland was overgegaen. Om dit gepaster en met meer orde te verrigten, waren ter eere van dien sanct verscheidene Confrerien of Broederschappen ingesteld; de voornaemste, die ons zyn bekend gebleven, waren: het gilde van St-Lieven van Binnen, zoo genoemd omdat het binnen Gent was opgerigt, en zyne vergaderingen en godsdienstoefeningen hield in de abdykerk van St-Baefs; en het gilde van St-Lieven van Buiten, dat buiten onze stad, te St-Lievens-Hauthem bestond. Daerby heeft zich later, te Gent, nog een ander Broederschap gevoegd, het Gilde der Aelmoesen genoemd, omdat het zich byzonderlyk belastte met den onderstand der armen. Deze gildebroeders vergaderden jaerlyks, op den dag vóór 't feest van St-Pieter, in de St-Baefsstede, in de kerk der abdy, en begaven zich van daer, zoo als boven is beschreven, processiegewys in bedevaert naer St-Lievens-Hauthem, en kwamen van daer, op gelyke wyze des anderen dags naer Gent weder. Eene groote menigte lieden, ja by duizenden, namen deel aen deze godsdienstige oefening, vooral sedert de Paus en eenige Bisschoppen, in de jaren 1330, 1346, enz., aflaten hadden verleend aen de broeders van St-Lievensgilde, en aen alle die tegenwoordig zouden wezen in de jaerlyksche processie naer Hauthem. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De reliquiën van St-Lieven waren onder de byzondere bescherming van eenen advoué of vidame gesteld; maer de ridder van Berleghem, wien deze advouerie in 1202 gehoorde, verkocht dezelve toen aen het klooster van St-Baefs, hetwelk, sinds het jaer 976 in bezit was van de heerlykheid van Hauthem, met den tol aen de kerk dier parochie behoorende. - Womarus, de twee-en-twintigste abt van St-Baefs, had Holthem en Felthem van den ridder Folgbert en zyne vrouw Reginsuint bekomen, in verwisseling voor Nortzewic en Ydenghem; de tol van Hauthem bestond in het heffen van zekere penningen op de voorwerpen welke, op St-Pietersfeestdag, daer te koop waren, ten behoeve der bedevaerders. Het St-Baefsklooster genoot ook het geld, gezeid doodschuld, dat voor elken medebroeder van St-Lievensgild by zyn overlyden moest betaeld worden, en gaf zelfs den ontvang daervan aen anderen in pachte. Doch de voordeelen van dit gild behoorden aen hetzelve niet geheel; want door de schepenen der stad was, ten jare 1454, gewezen dat het gild van St-Livinus van Binnen met dat der Aelmoesen van denzelven sanct, van toen af zou wezen en blyven een gemeen gezelschap, en ook gelykelyk deelen in al de baten en profyten jaerlyks aenkomende, en dat zy zouden gehouden zyn de aelmoesen, die zy van oude tyden gewoon waren te doen, te blyven uitreiken aen den armen, en samen dragen in de andere kosten, als van maeltyden, en van kleederen, gelyk mede de kosten die zy moesten doen te Hauthem en onder wege. Maer gelyk de beste instelling, voornamelyk daer zoo talryke lieden in betrokken zyn, wel tot kwaed kunnen ontaerden en tot misbruik aenleiding geven, zoo ook gaf de bedevaert naer Hauthem veelal aenleiding tot dronkenschap, twist en buitensporigheid. Om die tegente- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} gaen en te beletten werden verscheidene maetregelen beraemd. Onder andere werd bevolen dat de Baljuw van Aelst met zyne mannen, telker kerkemesse, te Hauthem en te Vliederzele de wacht zouden houden, waervoor de abt van St-Baefs, by vonnis van graef Robert van Bethune, in 1316, verpligt was hem te betalen. En tot meerder ontzag en statigheid werd de fierter van St-Lieven, ieder jaer, door twee schepenen der stad Gent naer Hauthem begeleid, die daervoor, by reglement van 8 july 1468, telke reis, voor loon en uitgave, elk twee ponden groote ontvingen. Intusschen, alzoo de buitensporigheden, die men gedurende de bedevaert bedreef, niet ophielden, dacht men daerin beter middel te verschaffen door het gerucht te verspreiden dat elk die, de processie bywoonende, dezelve in eeniger maniere zou stooren, in den kerkelyken ban verviel: maer in 1442 verklaerde Nikolaes, bisschop van Doornik, op raed der religieuzen van St-Pieters, hoe dit moest verstaen worden, te weten, dat elk, die zich onzedig en onbetamelyk zoude gedragen of zondigen, by het doen der bedevaert, in den ban kon gedaen worden door de wettige overheid. Dan, zoo deze middelen al eenige goede uitwerkselen hadden, zy waren echter maer van korten duer; want zy, die in 1467 de boven beschrevene bedevaert naer St-Lievens-Hauthem deden, waren oorzaek dat, by hunne terugkomst te Gent, een geweldig oproer uitborst, van 't welk wy straks gaen spreken. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De instelling der cueillote. Hertog Philips-de-Goede, graef van Vlaenderen, was met de Engelschen in oorlog en belegerde hen, in 1436, voor Calais; doch ten zynen nadeele, voornamelyk uit oorzaek der slappe hulp zyner onderdanen en het verlaten der Vlamingen die, ten getale van 30,000, waervan 1600 uit Gent alleen, aldaer onder de wapenen stonden. Dit noodzaekte den hertog het beleg op te breken, doch met wrok in het hart tegen hen die hem zulke schande berokkenden; te meer omdat zy, vooral de Bruggenaers, zich in 't naer huis gaen zeer oproerig gedroegen. Deze wrok werd wel eenigzins bekoeld door de groote boeten die zy hem betaelden, maer geenszins uitgedoofd: want, als een gevolg daervan, leidde Philips, op het aenraden zyner heeren, in geheel Vlaenderen, eene cueillote of belasting op het zout, en kort daerna eene andere op de granen. De eerste wet, in de maend maert 1448 door Philips gegeven, bepaelde dat iedere zak zout, in Vlaenderen gesleten, moest betalen 18 stuivers parisis, onder bedreiging van met den dood te straffen wie dezen last zou weigeren te betalen. De vier leden des lands vergaderden te Gent: zy oordeelden dat zulke belasting onredelyk was onder vrye volken. Nogtans hebben die van Brugge en Ypere hun gevoelen niet opentlyk durven te kennen geven. Alleen die van Gent zeiden dat zy noch om leven noch om sterven daerin wilden toestemmen. Zy waren gewoon zich te verzetten tegen de hebzucht der Fransche hovelingen, en wilden dus dezen last niet aenvaerden, die alleen was uitgedacht om de beurs dier hovelingen {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} te vullen. Hun gezag was te kort gedaen in 't maken van eene zoo zware wet zonder hunne voorkennis en toestemming: zy weigerden dus kortaf, en niet zonder reden. Hoe zeer Philips verstoord was om 't verwerpen zyner bevelen, dierf hy geene wrake nemen, om dat hy voorzag dat de Gentenaers voor hun regt zouden stryden, en geweld tegen geweld stellen. Twee jaren verliepen in onderhandelen, verzoeken, bidden en smeeken van de Gentenaers; in bevelen, gebieden en bedreigen van den Vorst. De eersten vertoonden, doch te vergeefs, dat zy de verschuldigde belastingen hadden betaeld en by voortduring, op tyd, wilden opbrengen; maer dat de nieuwe cueillote, waer mede hy het zout en de granen belastte, veel te zwaer op de volksklasse zou drukken, en daerenboven tegen hunne privilegien streed. Philips, zonder aen deze billyke vertoogen regt te doen, eischte dat die imposten betaeld wierden, achtte zich verder niet verpligt rekening van zyne handelwys te geven, en dreigde ten strengste te straffen al wie nog langer zynen wil en wet dierf tegenstreven. - De Gentenaers bekreunden zich daer weinig aen: zy waren toen reeds, zoo als men de Vlamingen in 't algemeen heeft afgeschilderd, getrouwe onderdanen, zachtmoedig en handelbaer wanneer men-ze als een vry volk volgens regt en wetten bestuert, maer wanneer men hen willekeurig behandeld, hen als slaven wil doen gehoorzamen, vliegen zy op en zyn niet ligt ten onder te brengen. Dit ondervond Philips. Hy, ziende dat zynen wil niet werd nageleefd en zyne wet onuitgevoerd bleef, veinsde zyne verbolgendheid en hield de Gentsche gezanten, die hem om een verdrag, verzochten, in het onzekere, tot dat zyne kibbelingen met den Franchen koning waren afgedaen; en toen voegde hy eene nieuwe willekeurigheid by de voorgaende, door {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} de geheele regering van Gent, welke zeer gemoedelyk de beschermers hunner stadsgenooten waren geweest, van hunne bediening af te zetten, en andere wethouders, naer zynen zin, in derzelver plaets aen te stellen. De Gentenaers wilden aen deze nieuwe bestuerders, als onwettig ingevoerd, niet gehoorzamen, zetten eenige aenhangers van den graef gevangen, verdreven de inzamelaers der cueillote, en deden zelfs, onder anderen, Ingelram Hauweel en Steven Formelis onthalzen, onder beschuldiging dat zy de uitvinders en instellers dier belasting waren. Nu, dacht Philips, is het oogenblik daer om die wederspannige stad eens vooral te bedwingen: hy ligt troepen in Henegouwen, Holland en Zeeland, in Braband en Namen, zelfs in Frankryk, vooral in Bourgondie en Picardie, en maekt die ten stryde bereid. De Gentenaers, wel ziende dat de vorst hen over den hals wilde, en dit by kwaden raed, ja dat hy hen door de kracht der wapenen meende te onderdrukken, en hunne regten en privilegien verkorten of vernietigen, besloten tegenweer te bieden, en riepen daertoe ook hunne onderhoorige casselryen onder de wapenen; deze stroomden allen gewillig toe: zelfs de bewooners van het platte land van Vlaenderen kwamen, uit liefde voor de Gentenaers, om 't regt en de goede zaek te verdedigen, zich onder hunne vaendels rangschikken. Zoodat hier nu een opentlyke opstand, eene zigtbare oorlogsverklaring plaets had tusschen den vorst en zyne onderzaten, alleen veroorzaekt door de instelling der cueillote en de hardnekkigheid van den goeden Philips om die belasting, tegen alle regt en vertoog, te doen in stand blyven. - Dit gebeurde ten jare 1452, omtrent den hoogtyd van Sinxen: de gevolgen waren verschrikkelyk en betreurenswaerdig! {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten einde door 's hertogen volk niet verrast te worden, deden de Gentenaers hnnne stad van binnen en buiten op de zwakste plaetsen versterken: op een half uer van Gent, te Mariakerke, werd een diepe gracht gedolven; overal op de groote wegen zag men bolwerken en draeiboomen maken, om de passagien af te sluiten en de onvoorziene aenvallen op de stad te beletten. En, om dit nog beter te bewerken, maekten zy zich al spoedig meester van de kasteelen van Poucke, Schendelbeke, Gaveren, enz.; in elk eene waekzame bezetting latende. De hertog zond talryke krygsbenden tegen Gent, die alom vele boosheden bedreven. - Om die te beteugelen bragten de Gentenaers hunne Witte-Capproenen en Groententers op de been: stellende de laetste onder aenvoering van den bastaerd van Blanstrin, de andere onder die van Jan Heverslaghem. Deze benden doorkruisen het platte land van Vlaenderen, leven er op koste van den landman, en berooven, verwoesten, verbranden er menig dorp met huizen, pachthoeven en kasteelen, voornamelyk van hen die Philips waren toegedaen, terwyl de troepen van den hertog het nog veel erger maekten, vooral daer waer men het met de Gentenaers hield. Zelfs gebood de bevelhebber van Philips, de Beaumont, een Franschman, in october 1452, alles te verwoesten en te vernielen wat men op vyf mylen in den omtrek van Gent vond. In zeven dagen tyds werden toen meer dan 8000 huizen en hoeven verbrand: zoo dat er, behalven eenige kerken en kasteelkens niets meer werd gezien dan puinhoopen, asschen, en een treurig veld; zelfs de eigendommen der vlaemsche edelen, die hunnen vorst getrouw waren gebleven, had die Franschman niet gespaerd! Het lust ons niet hier al de strooptogten en wederkeerige wraeknemingen, welke nog volgden, omstandig- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk te beschryven: genoeg zy het hier 't hoofdzakelykste te melden. De slag by Lokeren (18 mei 1452), en die tusschen Basele en Rupelmonde (16 juny 1452), waer Cornelis van Bourgondie sneuvelde, kostten veel bloeds, en het wedernemen van 't kasteel van Poucke (2 july 1453) werd duer betaeld door den dood van den beroemden held Jakob van Lalaing, die, met zynen broeder Simon, zoo veel had toegebragt om den Gentenaers (den 23 april 1452) het beleg van Audenaerde te doen opbreken, en ze aldaer eene geduchte nederlaeg toebragt. Hierdoor echter zag Philips den moed der stedelingen niet verzwakt, noch hen onder zynen yzeren scepter gebukt. Om dit te bewerken verzamelt hy eene ontzaggelyker krygsmagt in het heimelyke op een punt, en weet de Gentenaers tot een' algemeenen veldslag te lokken. In de velden van Gaveren streden deze (den 23 july 1453) als leeuwen, maer, slecht geleid en verraden, werden zy door 's hertogen volk overmand, en leden eene volkomene nederlaeg: waerby wel 16,000 man op het slagveld en in den vloed der Schelde het leven verloren. De hertog, op het aenschouwen van zoo vele lyken, grootelyks bewogen, deed den Gentenaers een vredeverdrag aenbieden, 't welk zy, in hunne verslagenheid, in hunne vrees, in hunnen bitteren rouw, aenvaerdden. Volgens dit verdrag, de vrede van Gaveren genoemd, verschenen de Gentenaers ten getalle van 2,000, met 25 hunner overgeblevene wethouders, kapiteins en dekens der ambachten aen het hoofd, en alle teekens van wanhoop en verootmoediging, op eene halve myle van Gent, te Ledeberg, buiten de St-Lievenspoort, voor den vorst en zynen zoon, graef Karel van Charolois, en hun gansch leger, aldaer in volle slagorde gesteld. De 25 overheidspersoonen waren in hun lynwaed (hemd), blootshoofds en baervoets, al de anderen met zwarte {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ongegorde kerels, met bloote voeten en ongedekten hoofde. Daer wierpen zy zich allen op de knieën voor Philips, die op zyn paerd, in den stryd gekwetst, was gezeten. De abt van St-Baefs bad, in 't fransch, met luider stemme, uit naem der gemeente van Gent, om genade en vergiffenis, en het volk, al krysschende, stemde toe in het woord dat de abt al weenende sprak. Na de derde onderwerping en ootmoedige bede, schonk de goede hertog aen allen vergiffenis en genade; maer - de Gentenaers moesten tot boete 300,000 gouden ridders (of ryders) betalen, en daerenboven nog 50,000 gouden leeuwen tot het herstellen der kerk van Rupelmonde en andere, die in de voorgaende togten verbrand of gehinderd waren; zy moesten al de standaerds, bannieren en vaendels der ambachten den hertog overleveren; zy mogten geene Witte-Capproenen of Groententers meer aennemen, en geen gezag meer hebben over de steden en casselryen van Audenaerde, Kortryk, Aelst, het land van Waes, de Vier Ambachten, Biervliet en Dendermonde; hunne wethouders zouden jaerlyks vernieuwd worden volgens het bevel van koning Philips-den-Schoonen, van het jaer 1301, zonder acht te geven op de dry leden der stad, en zonder dat de overdeken met de dekens der wevery en neeringen zich daermede te bemoeijen hadden, of eenig bestuer over de stad mogten uitoefenen; de wethouders van Gent zouden niemand meer mogen bannen, of wetten maken zonder toestemming van den vorst; de poorters van Gent, eenig misdaed buiten 't vrye hunner stad bedreven hebbende, zouden naer hunne verkiezing geoordeeld worden ter plaets waer 't feit geschied ware of door de wet van hunne stad; de kennis en 't veroordeelen van alle zoo criminele als civile misdaden der beambten van den Grave bleven hem alleen; en, eindelyk, werd bevolen dat de Heuvel- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} poort en de Petercellepoort, te Gent, voor altyd, elken donderdag zouden gesloten blyven, ter eeuwige gedachtenis dat het Gentsche krygsvolk den donderdag na Paschen van 't voorgaende jaer langs dezelve gewapend waren uitgetrokken om Audenaerde te belegeren; en de Hospitaelpoort, door welke zy in de maend mei van 't zelfde jaer waren uitgegaen, naer 't Land van Waes, om by Basele, omtrent Rupelmonde, hunnen Prins aen te randen, moest voor eeuwig gesloten en met eenen muer toegemetseld worden. - Maer de cueillote? zal men vragen, die hatelyke belasting, welke reeds zoo veel onheil had veroorzaekt, zoo veel bloeds had gekost, werd die nu afgeschaft? - Wel neen, volstrekt niet. 'T is waer de vrede van Gaveren spreekt daer niet van, maer men weet dat de Hertog aen de Gentsche gezanten, die hem te Ryssel om vrede verzochten, uitdrukkelyk had gezeid: ‘Dat de cueillote op het zout en graen vooraf moest betaeld worden aleer zy op een verdrag denken mogten.’ En men zal verder zien hoe ootmoedig de Gentenaers Karel-den-Stouten, by zyne inhulding als Graef van Vlaenderen, baden en smeekten om daervan verlost te worden, en daerover geen voldoening verkrygende, hem met geweld daertoe wilden brengen, doch niets dan schande en schade inoogstten. Gemelde voetval geschiedde den maendag 30 july 1453, op den middag. De hertog gewaerdigde zich echter nog niet binnen Gent te komen, maer vertrok, met de Gentsche standaerden vooruit, als in triomf, naer Audenaerde en voorts naer Ryssel, alwaer hy en zyne edelen groote vreugden over den bekomen vrede betoonden. - Geen wonder: zy hadden een' grooten zegeprael behaeld, eene magtige stad, een vryheidminnend volk vernederd. - De Gentenaers stelden zich ook tot eenige vreugdebedryven, maer het ging hun niet van 't harte: hunne vrienden, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne verdedigers waren op het slagveld gesneuveld of in de Schelde omgekomen, en die vloed gaf hun slechts lyken terug! De vrede van Gaveren was voor hen, gelyk zy het noemden, het verderf, de vernietiging van het Gentsche volk, 't welk, tot alsdan nog onoverwonnen, het hoofd grootsch en heerlyk had verheven, koningen en andere vorsten voor zich had zien bukken; maer nu, als eene slavin, aen boeijen geklonken, voor de overmagt moest onderdoen en stil gehoorzamen! - Welke verootmoediging, welke vernedering voor eene nyverige, magtige en vryheidslievende stad! Slechts één troost verzachtte het leed der Gentenaers, namelyk, dat zy lang, moedig en dapper gestreden hadden voor 't behoud hunner duer gekochte regten en ter afweering van allen overlast! Voor 't geweld moetende zwichten, waren zy nu lydelyk in hun lot, doch niet zonder hoop op betere tyden. Al wie de Gentenaers, van die dagen, meer dan by name kent, zal reeds gevoeld hebben hoe ongaern zy het hun opgedrongen en zwaer drukkende juk torschtten, en hoe zeer zy verlangden naer het oogenblik, naer de gelegenheid om het van hunnen hals af te schudden. Zoo lang de goede Philips, die hun dit juk had opgelegd, in leven was, hadden zy geen uitzigt op beterschap; maer zoodra deze vorst op den 15 juny 1467, te Brugge, was overleden, dierven zy eens vry adem halen: zy vertrouwden dat zy van zynen zoon en opvolger, Karel-den-Stouten, eenige verligting van de lasten, benevens eenige hunner ontnomene vryheden, regten en privilegien zouden weder verkrygen. Zy hadden nogtans misgerekend: vol hoop op zyne geregtigheid bevroedden zy zyne staetkunde niet. Philips had de magt en grootheid der gemeenten allengskens trachten te besnoeijen; Karel had min geduld, wilde-ze in eens vernietigen, en alleen zyn wil tot wet maken. Al wisten dit {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} de Gentenaers, zy eerbiedigden Karel als hun vorst, zy wilden door bidden, smeeken en verzoeken hunne regten erlangen. Jammer dat deze zachte en betamelyke middelen niet gelukten. Eenigen der moedigsten en stoutsten verloren het geduld, en besloten te beproeven of geweld en dwang zouden vermogen wat de langmoedigheid en de goede reden niet hadden te wege gebragt. Het eene baette zoo weinig als het andere; in tegendeel: de opstand en de gewelddadigheden die zy bedreven, haelden de stad nieuwe onheilen, boeten en straffen op den hals, gelyk hierna zal worden aengetoond. III. De hulding of hertog Karel-de-Stoute doet zyn blyde inkomst te Gent, en wordt er als grave van Vlaenderen gehuldigd. ‘Dye hertoghe Kaerle track binnen sijnder stede van Ghendt, omme al daer sinen Eedt te doene, als Grave van Vlaendren, het welcke hi vulquam up den xxviij dach in wedemaent anno lxvij’ (28 juny 1467.) Dits die excellente Cronyke, C.L. fol. 131. Het was van ouds de gewoonte dat een nieuwe graef van Vlaenderen, aleer in 't bezit van zyn graefschap te treden, aleer het bestuer daervan te aenvaerden, te Gent, de hoofdstad van dit gewest, plegtig den eed deed dat hy al de voorregten, vryheden en gebruiken der Gentenaren en van al de Vlamingen zou eerbidigen, beschermen en verdedigen; waertegen dan ook zyne onderzaten hunnen eed van getrouwheid, onderwerping en gehoorzaemheid in zyne handen afleidden. - Hertog Karel, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} het lyk zyns goeden vaders met alle eer en pracht in de St-Donaeskerk, te Brugge, ter aerde besteld hebbende, bleef nog eenige dagen in die stad, en nam er de noodige schikkingen om zich als graef van Vlaenderen te laten huldigen. Vrydag den 26 juny 1467 verliet Karel met geheel zyn edel Hof de stad Brugge en begaf zich op weg naer Gent. Op dry uren van deze stad, in het steedje Deinze gekomen, besloot hy aldaer de nachtrust te nemen; want de Gentenaers, nog niet gansch bereid om den jongen graef met alle pracht en eer te ontvangen, hadden hem verzocht zyne aenkomst te Gent een of twee nachten uit te stellen. En inderdaed, het algemeene voornemen van de Gentenaren was hem met alle eer en liefde, met opregte toegenegenheid te ontvangen: hoewel het anders uitviel, helaes! tot groot spyt en bedroefde verlegendheid der stad en van alle brave en voorname lieden, die van schaemte, en van verdriet werden overstelpt, en niets vooraf geweten hadden van 't voorval. Zaterdags morgens vertrok de Hertog van Deinze naer het dorp Zwynaerde, en kwam op het kasteel of lusthuis van den prelaet van St-Pieters, dat op omtrent eene uer gaens van Gent gelegen is, en alwaer, volgens de privilegien, de graven van Vlaenderen den nacht voor hunne blyde inkomst verpligt zyn te gaen slapen. Op weg derwaerts werd de hertog ontmoet van verscheidene Gentenaers en anderen, die hem voor zyne eerste genade, als vorst van deze gewesten, vergiffenis en slaking vroegen voor 365 persoonen, gebannen door den vrede van Gaveren, en voor sommige anderen, in 't geheel 784 persoonen. Die allen hadden zich buiten de voorgeburgten verscholen gehouden en den vorst afgewacht om met hem in Gent te komen, gelyk het de ge- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} woonte was van eenen nieuwen vorst, by zyne blyde inkomst, bannelingen in zyn gevolg te nemen, binnen de stad te leiden, en alzoo dezelven in hunne verloren regten van vryheid en burgerschap te herstellen. Karel, in 't kasteel van Zwynaerde gekomen, aenhoorde deze lieden over de oorzake van hunne banning en de regten die zy op zyne genade meenden te hebben; hy onderzocht wie zy waren, hoe zy misdaen hadden, en wie waerdig was gratie te verkrygen. De graef deed hen vernachten in eenen meersch digt daerby, en allen gelyk wachtten tot des anderdags of zyne genade of weigering. Intusschen deed Karel zynen raed vergaderen ten einde sommige zaken te regelen en om tot het vryspreken der bannelingen de toestemming van de schepenen der stad Gent te winnen. Door voorspraek van velen, die den graef vergezelden, kon hy deze eerste genade niet weigeren; en den zondag morgend om acht uren, toen hy zich naer Gent begaf, voegden al deze bannelingen zich met blydschap in zyn gevolg, en kwamen, in eene touw besloten, met den vorst in de stad, wordende daer binnen geleid door zynen Hoogbaliu van Gent. De vorst, tot op eene myle de stad Gent genaderd zynde, werd daer begroet door de heeren Wethouders met hun gezelschap, en aen St-Jacobs Kruis, weinig voorby het Seclin of huis der Zieke-Liên, werd hy ontmoet van al de processien van Gent. Karel met zyne edelen, en de heeren der wet waren te paerd gezeten; maer al de geestelyke persoonen en vele wereldlyke waren te voet: onder deze bemerkte men den bisschop van Doornyk, den abt van St-Baefs, velerlei religieusen, de gezworenen der ambachten met hunne gezellen, elk in 't zyne. Hier werd den vorst door meester Matthys De Groot- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} heere, uit name der stad Gent verwellekomt, met schoone woorden hem herinnerende de deugden van zynen goeden vader Philips, en dankende den Hemel die zoo uitmuntenden vorst in diens plaets stelde. Hy eindigde met den wensch dat de nieuwe graef, deze wereld verlatende, aen God zoo welkom mogt wezen als hy het nu was aen de goede lieden van Gent. Daerna begaf de geheele stoet zich in aentogt naer de stad: de knapen, en al die te voet waren, trokken vooruit; daer achter kwamen de meesters, de graef met zyne edelen en de heeren der wet, en eindelyk volgden de 784 ballingen, die nu in genade waren ontvangen. Langs den geheelen weg was alles op 't fraeiste versierd, en hoorde men 't blyde geschal der trompetten van Gent. De vorst aldus de stad genaderd zynde tot aen de Petercellepoort, welke hy verpligt was in te komen, werd ontmoet door zekeren Nikolaes Bruggeman, predikheer, die, zich voor 's vorsten paerd werpende, in naem der gemeente van Gent, ootmoedig om genade bad. - ‘Welke genade verzoekt gy?’ vroeg de graef. - ‘Dat deze poort,’ was het antwoord, ‘welke heden de eer geniet den ingang te geven aen zoo doorluchten vorst, onzen nieuwen graef, voortaen elken donderdag mag geopend worden, hoewel zy volgens den vrede van Gaveren, op dien dag moet gesloten blyven, tot groot nadeel onzer stad.’ Dit zoo billyk verzoek, denkt men, zal Karel niet weigeren. Na den ballingen vollen vrydom te hebben verleend, mits zy door niemand anders beschuldigd werden, zal hy ook wel deze kleine gunst toestaen, die hem geen nadeel, maer de stad groot voordeel kan toebrengen: daer door zou hy te meer 's volks liefde en genegendheid winnen, welke hem als vorst {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} onontbeerlyk waren. Zoo denkende vergist men zich. Karel wilde het volk niet door liefde aen zich verbinden, maer uit vrees gehoorzaemd worden, en Gent geheel onder zyn bedwang brengen; daerom antwoordde hy kortaf: ‘Dat de burgers hun verzoek in schrift overgaven, om volgens liefde en reden zich daerop te beraden.’ Men voelde reeds dat de graef hen meende om den tuin te leiden; iets wat hun in 't geheel niet behaegde. De Petercellepoort was versierd met twee leeuwen: de een had in zynen klauw een' standaerd met het wapen van Vlaenderen en de andere met het wapen van Gent. Van daer tot aen het hof waren al de huizen netjes behangen zoo met tapytserie als anderszins. Op den toren der poort waren vele zilveren trompetten en claroenen, die zich aengenaem deden hooren toen de vorst de poort doortrok. Binnen de stad, over beide zyden van de straet, stonden de dekens en gezworenen der Neeringen en die der weverye. Meester Pieter Bierman verwelkomde daer van hunnentwege den nieuwen graef. Grootelyks vereerd van zyn volk, voorgegaen door een zoetluidend muziek, het schoonste dat men hooren kon, en begeleid met zoo plegtige processie en zoo grooten eerbied, dat men met moeite meer voor God zou hebben kunnen doen, kwam de graef met den ganschen stoet den Schreiberg af tot de plaets ten Spriete; daer regts inkeerende gingen zy de O.L. Vrouwestraet op, voorby de St-Quintenkapel en langs den Kanonikswyk tot aen de groote poort der St-Pietersabdy. Hier kwamen de abt en het couvent, met hunne beste kappen bekleed, den nieuwen graef te gemoet; en deze van zyn paerd gestegen zynde, werd begroet door den abt, die den vorst gewyd water aenbood, hem bewierookte, en het H. Kruis en Evangelie liet kussen. Dit gedaen zynde ging de processie voort, en de abt en prioor {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} geleidden den graef, langs den westelyken ingang binnen hun klooster. Dit alles geschiedde onder het gespeel van den beijaerd en het luiden der klokken in alle parochiekerken van Gent. Toen de graef te St-Pieters was begaven de trompetters en andere muziekanten zich op St-Nikolaestoren en op het Belfoort, en lieten zich daer gedurig hooren, terwyl men ook bleef luiden en beijaerden tot dat de vorst in zyn hof ten Walle ('t Prinsenhof) was aengekomen. De graef in de abdykerk getreden, begaf zich in het koor voor den hoogen altaer, en vond er eene prachtige zitplaets voor hem bereid. Aenstonds begon de abt eene solemnele misse van den H. Geest, met de grootste plegtigheid. By de offerande offerde de graef een gouden laken. Toen de mis geëindigd was kwam de vorst voor het altaer, boog de knieën, en de prelaet bad voor hem: ‘O myn God! maek uwen dienaer zalig, die in u is hopende. Heer! zend hem hulp uit het heilige. - En dat Sion hem bescherme. Heer! wees gy hem eenen toren van sterkte, - in het aenschyn des vyands. - De Heer zy met u en met uwen geest. - Laet ons bidden.’ ‘De opperheer, vader der eeuwige glorie, zy uw helper en beschermer, en de Almagtige gebenedyde u. Hy verhoore uwe gebeden in alles, en verleene u een lang en gelukkig leven; hy houde uw bestuer getrouw staende, en beware uw volk in der eeuwigheid. Over u bloeije de heiligmaking van Christus, en hy geve u den prys der eeuwige zaligheid, die leeft en regeert in de eeuwen der eeuwen. Amen.’ Na dit gebed hing de abt een zwaerd aen 's Graven zyde, en sprak: ‘Zeer vermogend Heer! omgordt u met dit zwaerd; en wees steeds indachtig dat de heiligen niet door den {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaerde, maer door de kracht des geloofs ryken overwonnen hebben. Heersch gy in vrede!’ Terwyl sproeide de prelaet gewyd water over den vorst en over het zwaerd, en dan kwam de graef tot het altaer, leidde zyne regter hand op 't evangelie, en deed den het klooster en de kerk van St-Pieters den eed, in dezer voegen: ‘Nous jurons à garder comme bon et loyal gardien, sans moyen, bien et loyaulement contre tous et vers tous, tous les priviléges, libertez, franchises, usages, costumes, biens, possessions, personnes, subjets et familliers de ceste esglise de Saint Pierre au mont Blandin, fondée de nous prédécesseurs... Ainsi nous veuille Dieu ayder et les saints dont les corps sont icyens, et tous les saints de Paradys 1.’ Deze plegtigheid volbragt zynde, gaf de abt wederom de reliquien te kussen aen den graef, en geleidde hem in processie tot buiten de kerk. Intusschen was het negen uren van den morgen geworden: een zeer gepast uer voor het ontbyt, 't welk zeer prachtig en kostbaer stond opgediend in het klooster, zoo dat, aenstonds na den eed en de eerbewyzen aen God in de kerk, de graef ging eten met eene menigte heeren, edellieden en anderen: want allen werden er ontvangen en hielden er goeden sier. Daerna bragt de processie van het klooster den vorst weder tot de plaets waer de abt en 't couvent hem ont- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen hadden, tot aen den uitgang der abdy; en van daer ging de processie der stad Gent voor en geleidde den graef, met alle pracht en eer en vreugd, de Nieuwstraet af, tot aen de grensscheiding der heerlykheid van Sint-Pieters en van de stad. Hier werd hy ontvangen door de schepenen en andere Heeren van Gent, in dezelfde kleeding als zy aen hadden by zyne te gemoetkoming buiten de Petercellepoort; en de geheele stoet begaf zich verder naer de St-Janskerk (nu St-Baefs).   In deze kerk bevonden zich de leden of staten van Vlaenderen, met de gezanten der steden en kastelenyen van dit graefschap. De graef nam zyne plaets voor het hooge altaer, toen aen St-Jan toegewyd, en zeer fraei opgesierd. Op hetzelve lag een Evangelie- of misboek, waerop de vorst, nedergeknield, zynen eed deed in 't vlaemsch, naer de woorden die Joos de Triest, als klerk van den bloede, voorlas:   ‘Dit zweerdi gherecht heere ende grave van Vlaenderen te sine, ende dat daer toe behoort; de heleghe kerke in rechte te houdene ende te doene houdene; dlant van Vlaendren in vryheden, in rechte ende wette te houdene, en te doen houdene. De privilegien, vryheden, costumen, usagen en rechten van der stede van Gend te houdene ende te doene houdene; aerme ende rike in rechte te houdene ende te doen houdene, ende al te doene dat een gerecht heere ende grave van Vlaendren sculdich es te doene, al den tijt dat ghijt wesen sult. Also moet hu God helpen, ende alle Gods heleghen.’   Zoodra de graef dezen eed aen de stad Gent en het land van Vlaenderen had afgelegd, gaf men hem den klokreep in de hand en men klepte vier of vyf mael met de klok, ten teeken dat hy bezit van zyn graefschap had {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen en gedaen had wat een geregte grave van Vlaenderen verpligt is te doen by zyne blyde inkomst. Vervolgens werd den eed voorgelezen, die de geestelyken, edelen en leden van Vlaenderen, alsmede de afgezanten der steden en landen van Aelst en Dendermonde deden aen den nieuwen graef, in deze woorden: ‘Wy bisschoppen, abten, prosten, dekens, edelen, benoemd door de geestelyken, leden en afgezanten der steden Aelst en Dendermonde, van de provintie en het graefschap Vlaenderen, hier tegenwoordig verbeeldende de staten dier provintie, en genoegzaem gevolmagtigd zynde om te doen hetgene hier volgt, ontvangen hebbende den eed van UE., den welken een graef van Vlaenderen gewoon is te doen, beloven en zweeren aen UE. mids bemagtiging als hier voren, dat wy zullen zyn goede en gehoorzame onderdanen, en zullen houden en doen houden onschendelyk, al wat van wege de gezeide staten van de provintie en 't graefschap Vlaenderen beloofd en gezworen is geweest aen Philips, den vorigen graef van Vlaenderen. Zoo helpe ons God en al zyne heiligen.’ Deze eed door ieder volgens zynen rang gedaen zynde, verliet de geheele stoet de kerk 1, en begaf zich voorby 't stadhuis en langs de Langemunt, naer de groote plaets, de Vrydagmarkt genoemd. Daer vierde men de luisterlyke inhuldiging des graven van Vlaenderen, met eene pracht en rykdom, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} waervan men zich met moeite een denkbeeld kan vormen. - Op deze ruime, schoone en met fraeije huizen bezoomde markt, zag men aen de zyde van den collatie-zolder, gezeid het Toreken, een prachtig theater of estrade opgerigt, dat zeer net en kostbaer was behangen met rood fluweel, door gouden franjen omzet; van voren was 't middeldeel des theaters versierd met het wapen des graven tusschen dat van Vlaenderen en van Gent; ter regter zyde waren de wapenschilden van de voornaemste steden dier provintie, en aen den linker kant die van de landschappen onder hertog Karels heerschappy; zeer kunstig gewerkte Vlaemsche tapyten, onderwerpen uit 's lands geschiedenis voorstellende, bekleedden den achterbinnenwand van het theater; en men klom tot hetzelven langs een' fraeijen trap, waerop vier voorname heeren, de Beers van Vlaenderen genoemd, hunne plaets hadden, en aen welks voet, op piedestalen, twee levensgroote vergulden leeuwen zaten, die elk een' standaerd hielden met de wapenen van Gent en van Vlaenderen beschilderd. Duizende menschen waren den stoet vooruit gekomen en hadden zich voor en ter zyden van de estrade geschaerd, nieuwsgierig om den nieuwen graef te zien, te begroeten, en, al ware het slechts met het hart, den eed van trouwe te bevestigen, die hunne Vertegenwoordigers aen den vorst gingen doen, terwyl hy zelf zou beloven en zweeren hunne voorregten te eerbiedigen en te handhaven, hunne persoonen en goederen te beschermen en te verdedigen, en, volgens die voorwaerde, mogt de graef dan ook op hunne liefde en gehoorzaemheid, op hunnen dienst en getrouwen onderstand, rekenen. Zoodra de vorst zich op de markt vertoonde, hoorde men het volk door 't herhaeld geroep: Leve de Graef! {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Vive Bourgogne! Vlaenderen den Leeuw! zyn gevoel van blydschap en toegenegendheid luidruchtig uitboezemen. De graef beantwoordde dit met vele buigingen, en beklom het gemelde theater, met zyne Edelen, de Staten en Leden van Vlaenderen, de Gentsche Wethouders, enz., waer elk zich nederzette volgens zynen rang en waerdigheid. De graef zat op eene verhevene plaets in eenen kostelyken zetel. Hy was gekleed met een paerschfluweelen keerel, en een' dergelyken kostelyken mantel, die sleepte als hy voortging, aen elke zyde met dry gouden en zilveren strepen van eene elle lang; aen zynen hals hing een soort van kapken, aen beide zyden open op zyne schouderen, en met hermine gevoederd; zyn hoofd was bedekt met eenen hoed van gouden stoffe, een' coronael genoemd, en zeer kostelyk met paerlen en gesteenten bezet. Zyn kanselier stond nevens hem in kleeding van 't zelfde kleur, maer van wollen laken, en met ontdekten hoofde. Vele anderen der edellieden hadden gelyke mantels en een coronael op het hoofd, doch min kostelyk dan die van den prins. De schepenen der stad Gent droegen prachtige keerels, met goudverwige strepen, omtrent dry vingeren breed, die nedergingen over den geheelen keerel. Voorts stonden aen elke zyde van den vorst acht heraulten, wel kostelyk gekleed, en andere van zyne officieren: 't welk zeer heerlyk was om zien. Toen elk zyne plaets genomen had, kwam de klerk van den bloede, en las luid op den eed, dien de graef deed aen de afgevaerdigden der steden en kastelenyen, het land en graefschap Vlaenderen onderworpen; zynde van dezen inhoud: ‘Ik, graef van Vlaenderen, beloof en zweer aen UE. steden en kasselryen die onderworpen zyt aen het land en graefschap Vlaenderen, hier tegenwoordig, verbeeldende {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} den staet van 't gezeide land, en daertoe wel en behoorlyk gemagtigd, dat ik zal onderhouden en doen onderhouden, al wat myn voorzaet heeft gezworen en beloofd aen 't gemelde land en graefschap Vlaenderen, en gezamentlyk zal doen al wat een goed Heer en Souverein gehouden en verbonden is te doen. Zoo helpe my God en al zyne heiligen!’ Daerna ontving de graef insgelyks den eed van trouwe en gehoorzaamheid van de afgezanten der steden en kasselryen, aen hem als grave van Vlaenderen onderworpen, die voorgelezen werd door den secretaris van den vorst, en luidde aldus: ‘Dat zweerdi uwen gherechten Heere, den grave van Vlaendren, die hier present ende voor ooghen es, goed ende ghetrouwe te sine, zine ervachtechede, ende seingneurie van den palen van den lande van Vlaendren te houdene oude te helpen houdene, ende al te doene dat goede subgicte haren gherechten Heere sculdich sijn te doene. Alzo moet hu Godt helpen ende alle Gods heleghen.’ Elk der afgevaerdigde of gevolmagtigde Heeren herhaelde en zwoer dien eed; en al het volk stond beneden achter de wet blootshoofds, en zwoer hetzelfde aen zyn natuerlyken prins, en de heeren baden hem dat hy zou gelieven de stad Gent genegen te zyn; waerop hy zeer troostelyk antwoordde. Vervolgens werden, om deze plegtigheid te vereeuwigen, uit een huis dat onlangs by het gebouw No 31, op de Vrydagmarkt, is ingelyfd, door een der heraulten, gouden, zilveren en koperen penningen onder het volk geworpen. Toen offerden de hoog- en onderbaljuw der stad Gent aen den graef elk zyne roede van justitie, die de vorst hun zeer gunstelyk weder ter hand stelde, ten blyke {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy hen in die waerdigheid behield, gelyk hy ook de schepenen, na gedanen eed, in hunne bediening bevestigde 1. Daermede was die geheele plegtigheid voltrokken en in de beste orde afgeloopen. De gansche stoet begaf zich weder op weg, en geleidde den nieuwen graef door de Langemunt, over de St-Pharaïlde-Plaets en langs het Gewad naer zyn Hof ten Walle, dat sedert het Prinsenhof is genoemd. Al wie deze plegtige hulding hadden bygewoond en de heeren van de wet trokken huiswaerts, en dit geschiedde nog vóór den 12 uren van den middag. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Het oproer of Gewelddadige pooging van de gentenaers ter afschaffing van de cueillote. Tvolc scoot int harnasch, tbedreef remoer In Ghendt, als Karel daer 't landt beswoer. Dits die Exc. Cron., f. 131. De dag der hulding was voor Gent een dag van feest, zoo wel voor den graef als voor zyne onderdanen. De vreugd was algemeen. Het volk vermaekte zich op verscheidene plaetsen der stad met allerlei spelen, en de graef, zyne edelen, en andere voornaeme heeren bragten ook het overige van dien dag en een gedeelte van den daerop volgenden nacht in vreugdebedryven door. Des avonds werd een prachtig gastmael ten hove gehouden, door muziek en een' dansfeest gevolgd. Daerna begaf zich elk ter nachtruste, en slapend droomden nog velen van 't genoegen en geluk dat zy hadden gesmaekt. Ontwakende hoopten zy vast dit voortdurend te genieten. Allen waren ter goeder trouwe in deze gedachten, de graef jegens zyn volk, en de goede burgers jegens den vorst, dien zy hartelyk lief hadden. Dien voormiddag hield de graef zich in zyne kamer, met eenige zyner geheime raden sprekende over de gunst en genade, welke hy den Gentenaers zou bewyzen, toen de wethouders, dekens en hoofdmannen der stad, die reeds aen den kanselier en andere hoogbeambten van den vorst voorspraek hadden gevraegd, om gehoor ver- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} zochten, wat zy aenstonds verkregen. Zich voor den vorst ter aerde werpende, smeekten zy met allen eerbied en ootmoedigheid, niet alleen om de heropening hunner poorten en de wedergaef van hunne regten, hun door den vrede van Gaveren ontnomen, maer ook, en wel byzonderlyk, om de afschaffing der cueillote, die hatelyke belasting, welke zoo zwaer drukte op het volk en zoo weinig opbragt voor den graef, vermits 't beste gedeelte van den ontvangst in den zak der inzamelaers versmolt. De graef aenhoorde hen met lieftalligheid, doch gaf hun geen beter antwoord dan aen den Predikheer: hy verzocht hun dit verzoek schriftelyk over te geven, zy mogten verzekerd zyn dat hy alles, wat in zyne magt was, zou doen om zyne goede lieden van Gent genoegen te geven en te bevredigen. Men gevoelt ligtelyk hoe de Gentenaers hierby te moede waren: velen aenzagen dit antwoord en dit uitstellen voor eene weigering of te leurstelling, namen het zeer euvel op, en vreezende hun verzoek niet door zachtheid te zien inwilligen, besloten het door list of door geweld te bekomen. Deze yveraers voor stads vryheden gaven van hun opzet kennis aen hunne vertrouwelingen, en deden hun zeggen dat zy zich des namiddags vervoegen zouden by de menigte, welke met den fierter van St-Lieven van Houthem in stad wederkwam, om gezamentlyk, en buiten weten van den graef, terwyl hy zich te Gent nog bevond, een oproer te beginnen, en hem, uit vrees voor erger, te verpligten hunne begeerten en regtmatige eischen toe te staen. De processie en bedevaert naer Houthem als naer gewoonte met groote plegtigheid plaets gehad hebbende, kwam de stoet den maendag, 's namiddags, omtrent den vyf uren, terug, zeer feestelyk wederbrengende de kasse en reliquiën van St-Lieven, tot op de Koornmarkt. Daer, onder voorwendsel van een weinig te {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} rusten, en als vermoeid zynde van de reize, hielden zy eenigen tyd stil. Er vergaderde al spoedig eene menigte volks rondom hen, waer tusschen de opgenoemde yveraers met hunne vertrouwelingen. Deze begonnen te roepen: Calliote af! weg de inzamelaers! en andere oproerige geschreeuwen, hun misnoegen over 't ontzeggen der oude voorregten opentlyk doende hooren. Er is geen twyfel aen, of het gemeene volk, dat ligtgeloovig is, en daerby al 't gewigt der drukkende belasting gevoelde, deelde in de begeerte der oproerigen; en, 't geroep: Calliote af! verward herhalende, liep er eene menigte, als razende, naer het Tol- of Calliothuizeken (alwaer de gehaten impost op het zout en graen betaeld werd): zy beklimmen het, breken het in weinig tyds af, dragen de stukken weg, en zuiveren den grond zoodanig van de puinen, dat men er niets meer zag dan alleen de plaets waer het Tolhuizeken gestaen had. Intusschen begaf de processie zich weder op weg en droeg de reliquiekas naer de Vrydagmarkt. De menigte volgde derwaerts, terwyl eenigen naer 't Belfort liepen om door 't luiden of kleppen met de groote klok al het volk te verzamelen; doch zy vonden den toren gesloten, en er niet binnen kunnende, snelden zy spoedig naer de St-Jakobskerk, braken door de deur, en sloegen storm op de klok, zoo dat aenstonds al de dekens, de ambachten en gilden, die vooraf, zoo men wil, waren vermaend, kwamen uitgesprongen, en nieuwe vaendels en bannieren maekten van de standaerds der St-Lievens-processie. Dit oproer, onder 't gemeen ontstaen, verwekte groote verslagendheid, vrees, en droefheid onder de voorname lieden. Zy kenden Karel te wel, om te durven hopen dat hy zulke stoute onderneming tot het herkrygen van wat hun toekwam, ongestraft zou laten. De gansche stad {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorde 't geroep: te wapen, te wapen! en dit werd welhaest ten hove aengebragt door de bedienden van den graef, die kwamen toegesneld om den vorst te verdedigen of zichzelven te bergen. Karel werd er door ontsteld, doch hervatte weldra den moed, en zich omringd ziende van zoo vele groote mannen en dappere ridders, met talryke boogschutters, beval hy aenstonds aen allen in den zadel te stygen en hem gewapend naer de markt te vergezellen: want hy wilde, zeide hy, 't oproer zien, 't volk spreken, en hooren wat het begeerde. Maer de heer van Gruthuyse, een voorzigtig vlaemsch ridder, den aerd zyns meesters en dien der Gentenaers kennende, vertoonde den vorst, hoe gevaerlyk het was voor hem en de zynen, dat hy daer eerst zou gaen. Hy wist hoe vurig en oploopend Karel was, hoe ligt hy in zyne gramschap iets mogt bedryven, wat het volk meer verbitteren dan bevredigen zou. De ridder vertoonde hem dus, dat het verkieslyker ware iemand der raedsheeren derwaerts te sturen, om het volk te polsen en vertrouwen in te spreken jegens hunnen vorst, en om hetzelve alle regt, midsgaders verzachting van lasten te beloven. De graef keurde dit goed 1, en zeide: ‘Ga, edele ridder! doe zoo, en baen ons den weg: wy zullen u in 't harnas volgen!’ De ridder spoedde zich heên, en, ter markt gekomen, sprak hy het volk, dat hem zeer beminde, vriendelyk toe, toonde en las hun een briefje of cedulle voor, door den graef geteekend, waerby hun alle misdryven werden vergeven indien zy spoedig en vreedzaem naer huis wilden keeren, hun tevens voldoening en regt belovende wegens de bestuerders van {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} de stad en der gelden van de cueillote, welke ambtenaren zy beschuldigden deze gelden tot hun eigen voordeel te hebben gebruikt. ‘De vorst is regtvaerdig, voegde hy er by, hy is u allen, kleinen en grooten, zeer genegen. Maer het is geene eere voor u, die hem gister met plegtige processie hebt onthaeld, hem heden met yzerbeslagen stokken te begroeten.’ - Het volk antwoordde, als uit eenen mond: ‘Heer van Gruthuse, wy willen allen met onzen vorst leven en sterven! Wy hebben niets kwaeds in den zin tegen hem noch de zynen; maer tegen die booze dieven, welke hem en ons bestelen, die onzen heer door valsche redenen bedriegen, zyne goede stad verderven, en ons het bloed uit de aderen zuigen, ja die daermede spotten en ons van armoede laten omkomen. Door hen zyn wy arme schapen, en zouden verslindende wolven worden. Dit mag onze vorst niet dulden: hy moet ons gelyk hen beschermen, want wy zy allen zyn volk.’ De goede ridder gaf hun een troostend antwoord, verzocht hun vreedzaem zyne terugkomst te verbeiden, en ging tot den graef verslag doen van al wat er gezeid en gedaen was. Karel fronste het voorhoofd van spyt, omdat dat hy voorzag te moeten toestaen wat dit volk vroeg, en om grootere onheilen te ontgaen. Want, het mag gezegd worden, schoon nieuw in de regering, verstond hy niet te lyden dat men zynen wil wederstreefde; maer had liever het zwaerd zoo streng en zoo scherp te voeren, dat de wereld voor hem zou beven, gelyk hy dan ook sedert heeft getoond, waerdoor hy de Gentenaers dusdanig dempte, dat zyn naem alleen hen deed schrikken. De graef, spytig over dien onverwachten oproer, en gestoord op die ongeduldige menschen, kon zich niet langer bedwingen: hy stygt te paerd, en aen het hoofd {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zyner edelen en gewapende lieden ylt hy naer de Vrydagmarkt. Het volk hem dus ziende naderen, schaerde zich onder hunne vaendelen, en hield de wapenen vaerdig, niet wetende met welk voornemen de vorst in zoo dreigende houding onder hen verscheen. Hy was in 't zwart gekleed, slechts met eenen kleinen stok in de hand; en zich begevende naer het huis, waer de vorsten by dergelyke gelegenheden gewoon zyn af te stappen, zeide hy in 't voorbygaen met drift tot de menigte: ‘Wat wilt gy hebben? en wie brengt u tot opstand, gy slecht volk?’ En met een sloeg hy eenen man met zyn' stok, dat deze dadelyk in levensgevaer kwam. Ter aerde stortende vloekte die man tegen den prins, hief zyne pyk in de hoogte, om hem de vorstelyke onbezonnenheid betaeld te zetten; maer het ongelukkig slagtoffer zonk neêr, geeuwde driemael, en was niet meer! De heer van Gruthuse, 't misdryf ziende van zynen heer, riep hem toe: ‘Om de liefde Gods sla niet meer! uw leven en het onze hangt aen een' zyden draed: wy allen kunnen hier schandelyk omkomen. Wat heldendaed zou het zyn deze misleide schapen neêr te vellen! Tracht hen met zachte woorden tot reden te brengen, en uwe eere te bewaren. Styg af, beklim het Hooghuis, vertoon u aen 't volk, spreek hen met goede reden aen, alles kan nog ten goede keeren!’ Karel herkende den misslag, die zyn driften oploopendheid hem hadden doen begaen. Hy roept tot zich de opperhoofden des volks, en verzoekt, ja bidt hun zelfs, te vertrekken; zeggende: ‘Dat er tot alsdan geene redenen bestonden om zoo tegen hem aen te spannen, terwyl hy, naer 't voorbeeld zyns vaders, niets zoo zeer wilde behartigen dan het welvaren zyner getrouwe onderdanen.’ - Maer al deze woorden waren rook in {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} den wind. De opperhoofden vertoonden hem dat zy de menigte niet zouden kunnen tot bedaren brengen, noch bewegen om te vertrekken, t'en ware men het volk voordeelige tydingen mogt mededeelen. De graef zelf willende beproeven deze gewapende lieden te bewegen om vreedzaem naer huis te keeren, klom in het balkon van het Hooghuis (of Tooghuis), om van daer tot hen te spreken. Zoodra hy zich daer aen 't volk vertoonde, deed de vreugdekreet: Lang leve de nieuwe graef! de lucht weêrgalmen. Maer de vorst teeken doende dat hy begeerde te spreken, zwegen zy allen doodstil, en hy zeide hun in het vlaemsch: ‘Myne kinderen! God beware en helpe u. Ik ben uw vorst en geregte heer, die u kome bezoeken en verheugen met myne tegenwoordigheid, en om u in vrede te stellen. Ik bid u dus dat gy, om mynentwil, u stil zoudt gedragen en houden; al wat ik voor u kan doen, zonder myne eer te schenden, zal ik voor u doen; al wat my mogelyk is zal ik u toestaen.’ Toen riepen allen met ééne stem: ‘Welkom! welkom! wy zyn alle uwe kinderen en danken u voor uwe goedheid.’ Daerna beloofde de heer van Gruthuse, op bevel van den graef, dat hun regt zou gedaen worden. - Zy antwoordden met luider stemme: ‘Myn Heer, dank! grooten dank! Gy zyt onze vorst, en wy kennen geenen anderen. Maer wy bidden u regt te doen over die levereters, die uwe stad bederven, en ons het brood ontnemen; zy, die van slechte afkomst zyn, en nu, met 't gene dat zy u en ons bestelen, groote heeren spelen, landen en heerlykheden bezitten!’ Terwyl het volk die woorden met eerbiedigen nadruk sprak, terwyl de graef die met goeder harte aenhoorde, kwam een groote man, drong door de menigte, klom in het balkon, en plaetste zich daer, naest den graef. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 's mans ligchaem was bekleed met een yzeren harnas, zyn hoofd gansch bedekt met een' helm, welks neêrgelaten visier zyn aengezigt verborg. Zyne hand, die bedekt was met een handschoen van zwart vernist yzer, hief hy in de hoogte, en sloeg vervolgens zeer hard op de leuning of balustrade des balkons, om zich te doen hooren en stilte te verkrygen. Toen, zonder den vorst aen te zien, zeide hy tot het volk: ‘Gy, myne broeders! die hier beneden staet, gy zyt hier gekomen om uwe klagten te doen en uwe grieven of bezwaren te doen kennen aen onzen vorst, die hier tegenwoordig is, en gy hebt er groote reden toe: voor eerst, gy wilt dat zy, die onze stad besturen, en den vorst en u bestelen, daervoor gestraft worden. Wilt gy dat het niet?’ - ‘Ja, ja!’ riep het volk. En gy wilt dat de cueillote afgeschaft worde. Is het niet zoo?’ - ‘Ja, ja!’ hoorde men nogmaels. - Gy wenscht uwe veroordeelde poorten heropend te zien, uwe bannieren te mogen voeren, uwe kastelenyen weder te bekomen, uwe witte caproenen, en al uwe oude gewoonten te hernemen. Niet waer, myne vrienden?’ - Ja, Ja!’ herhaelde de menigte. - Zich toen tot den graef wendende, zeide hy: ‘Myn Heere! Gy hebt hier in 't kort gehoord, wat het volk, dat hier beneden vergaderd is, begeert. Ik heb voor hen gesproken, en zy hebben myne woorden bevestigd, zoo als gy gehoord hebt. Verschoon myne vrymoedigheid, ik heb het om beterswille gedaen: het staet nu aen u alles ten goede te schikken.’ 'S mans gebaren deden genoegzaem zien dat zyne woorden ernst waren, dat het droevig lot zyner medeburgers hem hoogst ter harte ging, en dat de overlast, hun aengedaen, hem sterk griefde. Daermede verliet hy het Hooghuis, begaf zich onder de menigte {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} en verdween. - Maer, wie was nu die moedige man, welke aen de zyde van een magtigen en driftigen vorst, de waerheid dierf spreken, en de regten des volks verdedigen? - Het was een echte Vlaming, ja, een vrymoedige Gentenaer. - Ongetwyfeld; maer hoe is zyn naem? - Dat is een geheim gebleven. Des te beter, want ook Karel was mensch, en had hem vroeg of laet die geregtigheidsliefde kunnen duer betaeld zetten. De graef was zoo verbaesd over de groote stoutheid van dien man, dat hy lang, als buiten zichzelven, onbeweeglyk en stilzwygend bleef. Intusschen deed een natuerlyk gevoel hem tot zachtheid overhellen; op dit oogenblik voelde hy zich geen gebieder, noch min dwingeland, maer vorst en vader des volks: alle driften waren zynen boezem ontzonken; zyne woorden zullen het getuigen. Met luider stemme sprak hy tot de vergaderde lieden: ‘Myne lieve kinderen! keert allen naer uw huis in rust en vrede; ik vergeef ulieden alles wat er tot nog toe misdreven is.’ - Maer zyne goedheid was kort van duer; by de laetste woorden stroomde hem het bloed hevig door de aderen, 't klom naer zyn hoofd, en bragt hem weder in zyn wrok; want hy voegde er aenstonds by: ‘Nogtans zal hy zyn hoofd verbeuren, die nog langer op de markt in de wapens blyft!’ Op het hooren van deze woorden schikten de dragers van 't ligchaem van St-Lieven zich onder hunne draegstokken, namen de kasse op en begaven zich op weg; de andere lieden volgden hen zeer stichtiglyk na, vol hoop van welhaest hunne regten te erlangen. - Als men nu meende dat de rust zou hersteld zyn, dat alle onheil was afgekeerd, riep zekere Oste Bruneel, die de bedreiging had gevat, zoo hard hy kon: ‘Staet! myne broeders, staet! ten ware gy alle namaels de schandelykste dood wildet bezuren!’ Ter- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} stond hoorde men van alle kanten 't geroep herhalen: ‘Staet! staet!’ - Graef Karel intusschen op de marktplaets gekomen zynde, begon zelf met zynen stok de dragers en anderen te slaen; maer zy riepen: ‘Slaet! Heer, slaet, want wy behooren u toe, en zullen uwe slagen gaerne lyden, mits niemand anders ons en plaegt.’ De vorst, ziende dat hy niets vermogt op de menigte, werd zeer vergramd, en met gestoorden zin trok hy van daer, gevolgd door zyne edelen en schutters 1, naer zyn Hof ten Walle, zich beklagende dat de aenvang zyner heerschappy aldus was gestoord geworden. - Had Karels vorstelyke drift en zyn geweld niets op den volke gewonnen, nu wilde hy eens beproeven of list en schynbare toegeeflykheid meer vermogten. - In zyn hof gekomen zond hy aenstonds drie gedeputeerden, namelyk gemelde heer Van Gruthuyse, meester Petitpas en meester Ryckaert Uutenhove, naer de markt, welke heeren aen 't volk bekend maekten dat zy op last van den graef kwamen verzoeken het gevraegde in schrift te stellen en den vorst te overhandigen: hy zou alles aenwenden om hun voldoening te bezorgen. Om dit oogmerk te bereiken hebben de heeren Lodewyk Van Gruthuyse, de graef van Commene, de graef van Maldegem, Nikolaes Triest, hoogbaljuw van Gent, Joos Triest, klerk van den bloede, en andere edellieden, de zaek ter harte genomen, en geenen arbeid gespaerd om het onweder te doen verdwynen, en het oproer te stillen, zich ten dien einde by de Gentenaers tot bemiddelaers aenbiedende. Met genoegen werd deze aenbieding toegejuichd en aenvaerd door de gemeente, die terstond ook vier mannen uit de dry leden der stad heeft benoemd, namelyk Jakob {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Raveschot, Boudewyn Rhym, meester Jan Van Loo en Pieter, bygenaemd den Ryken, welke, gezamentlyk, op bevel der Ambachten, een schrift hebben opgesteld, met verzoek aen graef Karel om dit te willen goedkeuren en onderteekenen. De schriftelyke voorstelling of cedule werd den vorst ter hand gesteld, en na dat hy-ze overzien had, sprak hy met zynen raed; maer gelastte den heer Van Gruthuyse andermael naer de markt te gaen en den volke te zeggen dat zy dien nacht wel waken wilden, de vorst zou op alles letten, en hy hoopte hun morgen ochtend een goed antwoord te mogen brengen. Het volk deed alzoo: het bleef in de wapenen en waekte tot des anderdags; en toen, omtrent de acht uren, kwam de heer Van Gruthuyse weder, bedankte het volk, uit naem des hertogs, voor de goede wake die zy dien nacht gedaen hadden, en riep overluid: ‘kaliotte af! kaliotte af!’ doende het volk gelooven dat de graef alles vergeven had, en dat zy zouden verkrygen wat in de gemelde cedulle verzocht was: zy moesten, voegde hy er by, slechts zes persoonen kiezen, en die belasten om by mynen geduchten heere de begeerten des volks te solliciteren, zynde het niet noodig dat zoo vele lieden zich daermede bemoeiden, en kunnende de anderen intusschen vreedzaem naer huis keeren. - Maer die van de wet en eenige notabelen werden tot den graef gezonden en hebben hem vertoond, dat het volk op de markt gewapend en zonder opperhoofd zynde, zy hetzelve niet konden doen vertrekken, ten ware door hun toe te staen hunne bannieren weder te verheffen en ter markt te brengen, iets wat zy volgens den vrede van Graveren niet vermogten te doen zonder verlof van den graef. Dan zou elk ambacht zich onder zyne bannier begeven, de markt verlaten en elk naer zyne wooning gaen. Op dit voorwendsel, en onder belofte van hen, die het vertoog {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} deden, dat zy het volk, volgens 's Graven bevelen, naer huis zouden zenden, heeft de vorst toegelaten dat zy het, voor dit mael alleen, mogten doen. Aenstonds werden de bannieren, als op eenen tooverslag, ter markt gebragt, opgeheven, en elk ambacht trok onder de zyne, terwyl de notabelen der stad zich daer by voegden, en alles aenwendden om de menigte de markt te doen ruimen; doch te vergeefs: zy wilden eerst weten welke tyding, goed of slecht, hunne zes gevolmagtigden van den graef zouden ontvangen, op de twee cedullen, door dezen hem aengeboden. Die cedullen hadden den graef ook bezig gehouden: hy had den geheelen nacht niet kunnen rusten. Des morgens had hy zynen grooten Raed in 't Hof ten Walle vergaderd en, met beleid van denzelven, uit die stukken verscheidene artikelen doen overschryven, veranderen en byvoegen, en ze vervolgens aen de Gentsche gedeputeerden, die daerop byna den geheelen dag hadden gewacht, ter hand gesteld. De inhoud daervan was hoofdzakelyk deze: De cueillote of tol op de granen en het zout zou afgeschaft worden; de poorten van Gent, die volgens 't verdrag te Gaveren moesten gesloten blyven, zouden voor altyd geopend worden; de Ambachten kregen weder het regt hunne standaerds en krygsvanen te gebruiken, gelyk zy gewoon waren vóór den gemelden vrede; de keus der Dekens mogt geschieden naer ouder gewoonte; daer zouden zekere hoofdmannen aengesteld worden om onderzoek te doen wegens de bestuerders der stad en hunne manier van handelen; en, ten laetste, werd bepaeld, dat er niemand letsel zou gedaen worden wegens het oproer, maer dat de hertog alles vergaf en kwytschold. Deze artikelen werden tegen den avond, op de Vrydagmarkt, door meester Jan Petitpas, secretaris van den {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} hertog, aen het volk voorgelezen: elk scheen voldaen te zyn en zich meerder geluk te voorspellen. Terstond hebben zy de bannieren opgenomen, en het ligchaem van St-Lieven naer de kerk van St-Baefs-abdy gedragen. Vervolgens zyn zy vol vreugd naer de gesloten poorten geloopen, hebben die zonder uitstel geopend, en daerna is ieder gerust naer zyn huis weder gekeerd, den graef hoog lovende dat hy hun toch regt had gedaen. V. De Sint-Lievens vrede of Verzoening der Gentenaers met Karel-den-Stouten. Nu dierven de Gentenaers eens vryer adem halen, nu hadden zy hunne oude regten weder bekomen en zouden zy de drukkende belasting op de granen niet meer moeten opbrengen. Zy dankten den graef, prezen zyne liefde voor zyn volk en verheugden zich hartelyk: maer helaes! te vroegtydig: zy waren goedig en opregt, getrouw aen hun gegeven woord; zy beloofden niets of zy volbragten het; doch Karel niet; want nauwelyks was hy buiten Gent of hy verklaerde de toestemming, die hy kwam te geven, van geener waerde. Karel was een vriend der geregtigheid, ja, maer ongetwyfeld alleen dan wanneer het zyne eigene belangen, zyn voordeel of grootheid betrof, voor het overige listig, politiek en wraekzuchtig, gelyk 't vervolg bewyzen zal. ‘Karel was te magtig, zegt Desroches, vom deze stoutheid ongestraft te laten:’ hy had te vast voorgenomen zyne onderdanen geheel aen zynen wil te onderwerpen, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} dan te gedoogen dat de Gentenaers hunne oude voorregten, die hunne magt en rykdom uitmaekten, zouden hernemen. Philips-de-Goede had de magt, den rykdom en de privilegien der steden en gemeenten allengskens tragten te bepalen of te verminderen; Karel wilde hun dit alles in eens ontnemen: hy wilde niet, gelyk zyn vader, den gordiaenschen knoop met geduld ontbinden; maer, als een ander Alexander, dien met geweld doorhakken. Het streed, zoo 't in zyn oog scheen, tegen de vorstelykheid langzaem-zeker te gaen. Doch zoolang hy zich te Gent bevond ontveinsde Karel zyne verbolgendheid; hy was slechts bedacht op ernstige middelen om de inwooners van Gent, de eerste stad welke het hoofd voor vryheid dierf verheffen, en hare regten wedereischtte, eens voorbeeldelyk te straffen. - Vele verstandige lieden aldaer voorzagen en vreesden zulk ongeval; zy deelden elkander hun vermoeden mede en zuchtten allen over de buitensporige bedryven des volks. O welken angst en droefheid baerde die oproer te Gent! wat schande en treurige verlegenheid was dit voor de goede inwooners, zoo burgers als edelen en magistraetspersoonen, die alle begeerd hadden dat hun vorst in de stad ware gekomen met volle zekerheid; en toen hy er was, en erkend, had men hem den dag na zyne aenkomst zoo slecht bejegend! ‘O Gent! (zeiden zy) hoe zult gy die misdaed ooit kunnen boeten? Gy aenvaerdet uwen vorst met de grootste plegtigheid, eer en vreugd; en straks ziet hy u in de wapens, acht hy zich by u bedreigd door uwe met yzer beslagene stokken! Waerom zoo geweldig te werk gegaen? Waerom dit ongelukkig cueillothuizeken omverre geworpen? Haddet gy liever met zachtheid begonnen, en uwen graef om regt gebeden: hy zou 't u gegeven en toegestaen hebben. Haddet gy de afschaffing der cueillote gevraegd, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} hy zou die drukkende belasting van u hebben geweerd.’ Zoo spraken de welgezinde burgers; doch wat gebeurd was kon niet meer herdaen worden. In zyn hart beminde Karel de Gentenaers; hy achtte hen om hunne grootmoedigheid en dapperheid; maer kon niet gedoogen dat zy zynen wil tegenstonden of zyne magt braveerden; dat stootte hem te hevig tegen de borst, vooral wanneer hy de gevolgen berekende die zyne toegevendheid konde te wege brengen: hy vreesde, en niet zonder reden, dat andere steden het voorbeeld van Gent zouden navolgen. Nu was hy gedwongen zyn spyt te verkroppen, doordien hy beängst was voor zyne twee grootste schatten, die met hem te Gent vernachtten, namelyk de onmetelyke rykdommen hem door zyn vader achtergelaten en in het Hof ten Walle berustende, en ten andere zyne dochter, vrouw Maria, zyn eenig en teergeliefd kind, met hem te Gent gekomen, en 't welk hy gaerne uit de stad zou hebben geleid, zonder dat de Gentenaers het merkten. Om deze beide schatten te redden was er kort en goed beraed noodig: zyne koffers met geld en kostbaerheden dacht hy des nachts stillekens naer Dendermonde te doen voeren; maer zoo kon hy met zyne dochter niet handelen. Zy moest te Gent blyven tot hy het volk door listige beloften had te vreden gesteld: want hy vreesde dat de Gentenaers zyn kind te pand mogten houden. Daerom stond hy alles toe wat de Gentenaers hem verzochten, en heeft hy dit zelfs met zyn eigen handteeken bevestigd. Maer tot hoe lang? - Tot dat hy de Luikenaers naer zynen wil zou hebben gezet en den Franschen koning tot vrede gedwongen. Des anderdags morgens, de dag na dat Karel den Gentenaren hun regt in twee cedullen had wederge- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} geven, wezende woensdag den 1sten july 1467, toen de graef gereed stond om naer Dendermonde te vertrekken, om van daer te Mechelen zyne blyde inkomst te gaen doen, kwamen die van de wet van Gent, met de twee Dekens en de zes gekozen persoonen, ten hove, en verzochten by den vorst toegelaten te worden. In gehoor ontvangen zynde 1, sprak meester Matthys De Grootheere, pensionnaris van der keure, uit name van hen allen: ‘Nostre très redoubté singneur et prince, nous vous supplions en toute humilité que vostre noble plaisir soit de nous pardonner, pour l'amour de Dieu, l'offence que nous vous avons faicte, car, en vérité de Dieu, il n'y a ici personne qui en savait à parler, et aussy qu'il vous plaise de signer la cedulle à vous présentée, car les mavais ont eu plus d'auctorité que les bons, lesquels ne l'ont pas scut empechier, mais nous savons de vray, ou cas que ladite cedulle n'est pas signée, ils nous tueront, et nous n'oserons icy demourer.’ Dat is: ‘Zeer geduchte heer en vorst, wy smeeken u in alle ootmoedigheid dat het u moge behagen ons, om de liefde Gods, te vergeven de beleediging die wy u aengedaen hebben; want, in der waerheid Gods, er is hier niemand die er van wist te spreken. Dat het u dus believe de cedulle te teekenen, welke wy u aenbieden; want de kwaden hebben meer magt gehad dan de {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} goeden, die 't niet hebben kunnen beletten. Wy zyn onderrigt dat in geval deze cedulle niet onderteekend wordt, zy ons zullen doodslaen. Wy zouden hier niet durven blyven.’ De Gentenaers wisten wel dat de artikelen en bepalingen in deze cedulle vervat, geene kracht van wet zouden hebben, indien zy door 's graven handteekening of zegel niet waren bekleed; Karel die zulks ook herkende, heeft dus eene der cedullen eigenhandig onderteekend, en daerop de stad verlaten. Hiermede scheen de zaek des opstands geëindigd, bygelegd en vergeven; maer, helaes! het ergste gaet nu eerst aenvang nemen. Karel had zich in zyn voorgevoel niet bedrogen: andere steden volgden eenigzins 't voorbeeld der Gentenaers, en moesten het even als dezen zwaer beboeten. Zoodra die van Brussel en andere Brabandsche steden vernamen hoe die van Gent, by de inkomst van den vorst, verkregen hadden wat zy begeerden, besloten zy, gelyk de Gentenaers, heimelyk samen te spannen en verder even zoo te handelen, op dat de hertog hun alle hunne voorregten en oude gebruiken zou terug geven, of wel zy zouden hem zelfs niet aenvaerden vóór hy zulks had toegestaen. Reeds by het leven van Philips-den-Goeden hadden de Brusselaers graef Karel willen dwingen; maer hy had hun, te Gent zynde, geantwoord dat hy, eens hertog geworden, hen zou behandelen volgens hun gedrag; hun aenzeggende dat zy met hem niet zouden doen gelyk met zynen vader, die te zacht was geweest, hen verrykt had, en hun den hoogmoed had ingegeven, dien zy toonden. - Dit was den Brusselaren nog in 't geheugen; doch zy dachten hunnen wil te verkrygen door, even als die van Gent, hem de tanden te toonen, en leidden het er dus op aen om te Leuven, hoofdstad des {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} hertogdoms, eenen opstand te verwekken. Zy schreven aen al de steden des lands, en meenden zoo veel te beter in hun voornemen te gelukken, dewyl de graef van Nevers, neef van Karel, aenspraek maekte op het hertogdom Braband. Dit had Philips reeds voorzien: hy had de drie staten des lands verzocht dat zy by zynen leeftyd aen zynen zoon wilden zweeren hem, na vaders dood, tot hun eenigen natuerlyken vorst en heer te erkennen, ter uitsluiting van alle anderen. Die eed was met plegtigheid afgelegd, en echter zond de graef van Nevers brieven om zyn regt te doen gelden; maer de staten maekten weinig werks van zyn schrift en van zynen persoon: zy vergaderden te Leuven en verklaerden zich al te samen voor onzen Karel. Deze werd te Mechelen met groote plegtigheid en eerbiedige processie ingehaeld, en als erfgenaem en heer der stad erkend; ja, ten blyke dat de Mechelaren zulks opregt meenden, zoo met werken als met woorden, schonken zy hem, vol van eerbied en toegenegenheid, een zeer grooten zilveren vergulden kop, ryk en sierlyk gewrocht, wegende 22 mark, Trooisch gewigt. Dit geschenk was den vorst zeer aengenaem, omdat hy daer door zag hoe zy hem bemindden. De edelen en staten van Braband aen Karel berigt hebbende dat zy hem algemeen voor hunnen hertog en wettigen vorst erkenden, bereidde hy zich om als zoodanig gehuldigd te worden. Van Mechelen ging hy naer Leuven, alwaer hy op den 12 july met veel plegtigheid en dubbele processie werd ontvangen, namelyk door de processie der kerkelyke persoonen en door die der Universiteit, vergezeld van eene groote menigte edelen en burgers. De hertog, in 't zwart ge- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} kleed, zoo als 't behoorde, begaf zich ten stadhuize, alwaer hy zynen eed aflegde, en beloofde alles ten voordeele des hertogdoms te doen, om het in vrede en geregtigheid te houden, zoo als zyn vader had gedaen; toonende hy zich bereid om zoodanige verandering in de wetten te maken, als zy voor het algemeen welzyn zouden noodig achten. Daerna, in zyn huis gekomen, kwamen de aenzienelyksten van Leuven hem verwelkomen en geschenken aenbieden. De hertog bleef nog drie of vier dagen in die stad, en trok toen naer Brussel, alwaer hy ook zeer plegtig en met groote blydschap des volks werd ontvangen. Daer bleef hy om al zyne zaken behoorlyk te schikken, maer naer Antwerpen ging hy nog niet, omdat, zoo men zeide, de pest daer heerschte. Terwyl do hertog alom in de steden van Braband zeer treffelyk met vreugd werd ingehaeld, waren er te Brussel en elders eenige kwaedwilligen, die in 't geheim den graef van Nevers begunstigden, en hem tot hertog begeerden, ter oorzake der voordeelen, welke hy hun in zyne brieven beloofde. Het waren, ongetwyfeld, ook dezen die het volk te Mechelen opruidden, zoodat er eenige werklieden (of ambachten), naer 't voorbeeld van Gent, een oproer begonnen, en te wapen liepen, roepende tegen de bestuerders der stad, en dreigende die te dooden. Toen zy dezen niet vonden, hebben zy drie van hunne huizen geplunderd en afgeworpen, en verder de markt gewapenderhand bezet. De hertog, dit te Brussel vernemende, borst in gramschap uit, en zeide: ‘In dit gevaer hebben de Gentenaers my gebragt. God geve het hun terug! Naer hun voorbeeld zou al het volk willen opstand maken en den meester spelen. Maer, by St-Joris, het zal gestraft en gekastyd worden! Mag ik nog een tiental jaren leven, zy zullen {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet beroemen van gevonden te hebben wat zy zochten!’ In dienzelfden oogenblik vernam de vorst dat ook Antwerpen beroerte maekte, en dat eene nietige stad, in vergelyking met andere, te weten Lier, oproerig werd, even als of het wat grootsch ware geweest. Alles ging er toe gelyk te Gent; men schreeuwde tegen de bestuerders, en om alle dingen naer hunnen zin te hebben. Dat de hertog daerover groot spyt en rouw gevoelde, is niet te verwonderen. Hy was nu maer bedacht op middelen om die onlusten te stillen en hoe hy zyne eer zoude wreken; hetgeen hy te Gent geleden had was in Braband niet te dulden: het waren daer geen steden als Gent; hy kon daer straffen opleggen, zoo geducht, dat Gent voor dergelyke zou vreezen. Daerom trok hy met drie honderd krygsknechten, die hy uit Henegouwen had ontboden, en vergezeld van eenige Brabandsche edelen, alle in 't harnas onder hunne kleederen, binnen Mechelen, en onderzocht, met zynen kanselier en grooten raed, wie de aenstokers waren; want hy wilde met het geregt te werk gaen. De daders werden door de wethouders en aenzienelyken der stad bekend gemaekt. Die men schuldig bevond werden of ter dood veroordeeld, of gebannen, of verpligt zware geldboeten te betalen; bovendien wilde de hertog aen drie ambachten hunne vryheden ontnemen; maer, door de voorspraek van de wyze en notabele mannen der stad, werd de vorst te vreden gesteld met 30,000 rynsche guldens, betaelbaer binnen vier jaren, in betering der gepleegde misdaden. Intusschen hadden ook de Luikenaers, door den Franschen koning aengehitst, een' nieuwen opstand gewaegd, en het afgestane St-Truyen hernomen. Doch ook zy wer- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} den, na eene zware nederlaeg, door den hertog ten strengste gestraft. Tongeren en Luik zelve gaven zich daerop zonder weêrstand over. In die drie steden liet Karel 26 menschen onthoofden, al het geschut en alle wapenen wegnemen, en de versterkingswerken slechten. De Gentenaers, deze geduchte bestraffing der Mechelaers en van die van Luik verstaende, en velen nog de nederlaeg van Gaveren gedenkende, begonnen zeer verlegen te worden. Inzonderheid de wethouders en de aenzienelykste lieden waren zeer ontrust: zy wisten dat de wyze waerop zy hunne regten weder bekomen hadden niet eerlyk noch regtvaerdig was, en hoewel zy niets dan hetgene hun toekwam van den graef verkregen hadden, dat hy dit niet als wettig verkregen zou beschouwen. Zy deden daerom al wat zy vermogten om het volk te doen begrypen hoezeer zy den vorst misdaen hadden, en hoe noodig het was dat Gent zich met hem verzoende en zyne genade afsmeekte, eer zyne gramschap uitborst. Daervan overtuigd, zond het Gentsche volk gezanten naer Brussel tot den graef, om hem hunne onderwerping aen te bieden, en te vernemen op welke voorwaerden hy die wilde aenvaerden. De graef, die niets meer verlangde dan met Gent in vrede te leven, antwoordde hun: ‘Dat hy niemand weigerde regt te doen, en dus bereid was hen aen te hooren en met hen in onderhandeling treden; maer dat hy gewillig uit Gent zou balling blyven zoo lang die stad niet in alles zou volkomen hebben aen de overeenkomst van Gaveren, zoo als die met zynen vader was vastgestedl en door hem aenvaerd.’ Deze tyding, te Gent aengebragt zynde, baerde groot opzien en schrik onder het volk; doch werd door de {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} meesten met blydschap ontvangen, om dat men hoopte ligtelyk 's vorsten gramschap te ontkomen en verder in rust en vrede te mogen leven. De goede lieden van Gent wilden den graef alle voldoening geven, deden hem verzoeken hun eenige voorwaerden van verzoening voor te stellen; maer Karel, op dat oogenblik te drok bezig met de Luikenaers en den Franschen koning, zond vyf zyner heeren als bemiddelaers naer Gent, namelyk Lodewyk Van Gruthuyse, Simon Van Lalaing, Thiery Van Halewyn, souverein-baljuw van Vlaenderen, Jan Petitpas, schryver van den hertog, en Pieter Bouwens, die zich in het klooster der Predikheeren begaven, om daer met de gevolmagtigden der Gentenaers te beraedslagen en eene overeenkomst te treffen. Niet ongestoord mogten zy dit vredewerk verrigten; want het gespuis, begeerig naer den roof, begon wederom samen te loopen; Matthys De Grootheere werd van hen gevangen, Nicolaus Triest, hoogbaljuw, werd van zyn ambt beroofd, en Lodewyk Van Schorisse in zyne plaets aengesteld. Ook heeft het klein en boos gespuis de bemiddelaers gaen bespringen, met het voornemen om Jan Van Poucke, rentmeester, Pieter Reys, overdeken, en Pieter Heurblock te dooden; omtrent den avond echter heeft de heer Van Schorisse met eene bende soldaten dezen opgeruiden hoop verjaegd en verstrooid. De aenleider der muitmakers, Mattheus Block, werd gevangen genomen en den 25 july met het zwaerd gestraft; maer heeft vóór zyne dood bekend, dat hy het plan had gevormd, dien zelfden nacht, toen hy werd aengehouden, de stad langs vier zyden in brand te steken, en allen die hy zoude ontmoet hebben te dooden, en de schatten der ryken te plunderen. Op den 29 der zelfde maend werd ook Oste Bruneel, die zoo verwaendelyk had geschreeuwd {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen het gebod en verzoek van den hertog, onthoofd. Anderen zyn voor eeuwig gebannen uit het gebied van Karel, zonder hope van ooit daer nog in te mogen wederkomen. Intusschen hadden de gevolmagtigden van Gent de voorwaerden ter bekoming van genade en vrede met de bemiddelaers van den graef ontworpen, en deze laetsten zich kunnen overtuigen van den goeden geest en de welmeenende onderwerping van de Gentenaers in het algemeen. Te Brussel wedergekeerd, deden de heeren van alles verslag aen den vorst, die nog voor het einde der maend july 1467 hunne overeenkomst met de Gentenaers goedkeurde; maer tevens bepaelde dat hunne gevolmagtigden, op den 8 augustus daer op volgende, te Brussel voor hem zouden verschynen met blooten hoofde, en ontgord, met gebogen knieën om vergiffenis en genade te verzoeken, in naem der geheele gemeente van Gent. De afgevaerdigden moesten bestaen uit twee schepenen van der keure, twee schepenen van gedeele, den overdeken der Ambachten, den deken der Wevers, en negentien persoonen uit ieder der drie leden van de stad: alles gelyk die door den hoogbaljuw van Gent in 's graven naem zouden worden aengewezen. - Wy geven hier de namen der persoonen, die deze eerlyke betering hebben gedaen, zoo als die namen in het proces-verbael, op den rug der charter van verzoening geschreven, voorkomen: Geestelyke persoonen: Meester Jehan Utenhove, licenciaet in de godgeleerdheid, broeder Nikolaes Bruggheman, predikheer. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de wethouders: Jehan De Stoppelaere, eerste schepen, en Willem Bette, schepen der hooge bank, Willem De la Chambre, eerste schepen, en meester Gheerolf Vander Haghe, schepen der lage bank; meester Matthys De Grootheere, pensionnaris. Van de ambachten: Jakob Bollot, overdeken der ambachten, en meester Christofel De Grave, deken der wevers. Van het lid der burgery: De heere Lieven Vander Hole, ridder; Jehan Utenhove; Jakob f.s Jakob Jehan Van Vaernewijc, heer van Bost; Simon Damman; Boudewyn De Grutere; meester Philipe Sersanders; Louis Vander Moere; Christofel Triest; Simon Borluut; meester Gaultier Alart; Pieter Vander Zickele; Gaultier Vander Zype; Joos Vander Haghe; Joos Paesscaris; Willem Brand; Jehan De Grutere; Boudewyn De Masmines; Willem De Vos; Lodewyk De Marque. Van het lid der ambachten: Meester Jehan Van Loo; Lodewyk Steemaer; Jan Vanden Poele, schipper; Jan Vanden Poele, timmerman: Clais De Ghier; Clais Utenberghe; Jan De Wiete; Frans Keerberch; Gillis Vander Zwalmen; Jan Everwyn, Jakob Van Waes; Jan Van Zeveren; Hendrik Papal; Gillis De Groote; Boudewyn De Smet; Christofel Van West; Jakob Hugaert; Zegher De Muelenare en Jan De Zomere. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het lid der wevers: De heer Lieven Van Leyns, ridder; meester Herstin Ghiselins; Michiel Van Overloope; Jan Vanden Eede; Laurens Bloume; Daneel Goetghebuer; Jan Bernaert; Inghelram Steel; Raesse De Cooman; Jan Braem; Willem Vanden Bossche; Jakob De Papeghem; Jan De Conync; Lieven Utermeere; Jakob De Haze; Jan De Flandres; Gillis Macharis; Jan Van Oost en Boudewyn De Moor.   Toen de besprekken en de manier op welke de graef genade wilde verleenen onder de Gentenaers bekend raekten, werden deze half met vreugde, half met rouwe bevangen. Zy wenschten niets vuriger dan met Karel in vrede te leven; doch op eerlyke voorwaerden hunne regten te behouden, rustig te blyven en den vorst allen mogelyken dienst te bewyzen. Zich aen den vrede van Gaveren geheel te onderwerpen viel hun wonder hard: zy deden het echter, en maekten van den nood een deugd. - De wethouders bevolen aen de dekens der ambachten hunne bannieren over te leveren aen den hoogbaljuw van Gent, die dezelve naer Brussel tot den graef heeft gezonden; en om dien vorst nog meer voldoening te geven hebben zy de Hospitaelpoort weder doen toemetselen en de andere veroordeelde poorten op de gestelde dagen gesloten gehouden. Zoo zeer ontzagen de Gentenaers Karel-den-Stouten, zoo zeer beefden zy voor den geweldigen man, en vreesden zy tegen hem een' nieuwen oorlog te ondernemen. Toen de vorst zegepralend te Brussel was wedergekeerd na hy de Luikenaers beteugeld en den Franschen koning tot rust gedwongen had, ontbood hy de gevolmagtigden van Gent, met de dekens der neeringen, om alle op den bepaelden dag, den 8 augustus 1467, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hem ten hove te verschynen. Zy begaven zich derwaerts, en aldaer ten stadhuize gekomen, ontving ieder deken de bannier van zyn ambacht weder, om die naer het hof ten Coudenberge te dragen. Twee gedeputeerden, Olivier de la Marche, ridder, en Pieter Blandelin, gezeid Leestemakere, hofmeester van den hertog, kwamen, namens den vorst, die van Gent afhalen, en geleidden hen lieftallig naer het hof op Coudenberg, hebbende elke deken zyne bannier open aen eene lans vastgemaekt, bloot in de hand, voor zich. De hofpoort stond open; maer zoodra zy die wilden binnen gaen, werd die voor hunnen neus gesloten 1, en geroepen: ‘dat zy daer moesten wachten.’ Eindelyk mogten zy binnen komen. De poort weder geopend zynde, werden de dekens met naem en toenaem ingeroepen, en, na op de binnenplaets nog meer dan eene uer en half in den sneeuw gewacht te hebben, verzocht men de gedeputeerden van Gent in de groote zael te treden.   Daer zagen zy met verwondering, aen het einde der zael, op eene verhevene plaets, in eenen zeer kostbaren zetel met gouden laken behangen, hertog Karel gezeten, met de staligheid van eenen koning of keizer op zynen troon. Hy droeg een rood met goud doorstikt habyt, met wyde mouwen, en met sabel (zwart) gevoederd. Voor hem zat zyn kanselier, en aen zyne beide zyden zaten vele ridders van 't Gulden Vlies, de heeren van zynen raed en anderen, namelyk:   Antone, bastaerd van Bourgondie, graef van La Roche, in Ardenne; Adolf Van Cleef, graef van La Mark en heer {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} van Ravestein; Philips van Savoie, graef van Bauge, broeder der koningin van Frankryk; Lodewyk van Bourbon, bisschop van Luik, hertog van Bouillon en graef van Looz; de bisschop van Doornyk; de bisschop van Lyons; de hertog van Sommerset; Charles van Châlons, graef van Joigny; Louis van Châlons, heer van Châteauguyon, met Hugo van Châlons, zynen broeder, heer van Orbe; Pieter Van Beauffremont, graef van Charny, en de heeren van Arcy, van Crequy, van La Roche en van Clessy; daer waren ook tegenwoordig vele vreemde ambassadeurs, te weten, van Frankryk, Engeland, Hongarie, Bohemen, Napels, Arragon, Sicilie, Cypers, Noorwegen, Polen, Denemarken, Rusland, Lyfland, Pruissen, Oostenryk, Milanen, Lombardie en andere 1. De zale was rykelyk behangen met tapyten waerop afgebeeld waren de geschiedenissen of daden van Alexander-den-Grooten, van Hannibal, en andere helden der oudheid. Een heraut bragt de 52 dekens en de gezwoornen met die van de wet van Gent in de zael tot voor den graef. Zy bogen drie mael voor den vorst ter aerde, roepende alle gelyk zeer ootmoedig om genade; de dekens bragten hunne banniere in de hand, en legden die voor de {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} voeten van den bastaerd van Bourgondie, die hun beval dat elk de zyne zou gaen werpen in het park met balien omgeven, staende in het midden der zael, 't welk zy deden in teeken van onderdanigheid. Toen geleidde hy hen tot voor den vorst en de andere heeren. Zy stonden daer alle zeer beschaemd, terwyl hertog Karel een relaes aflas, dat byna twee uren duerde, waerin hy hun verweet alle misdryven die zy ooit tegen hem hadden begaen, en eindigde met de woorden: ‘Ik bemin u, maer vreeze u niet.’   Deze scherpe aenspraek voleind zynde, baden die van Gent andermael den vorst om gratie; en meester Jan (Utenhove?) hun advokaet of voorspreker zeide, onder andere: ‘Zeer hooge en uitmuntende vorst, onze geduchte en natuerlyke Heer! uwe onderdanige en zeer gehoorzame dienaers en onderzaten, en in het algemeen al de inwooners van uwe nederige stad Gent, bevelen zich in uwe genade. Het berouwt hun grootelyks u beleedigd te hebben, en daerdoor uwe gramschap en verontwaerdiging op zich te hebben getrokken; het spyt hun tot den dood, en zy erkennen hunne groote misdryven jegens u. Maer gelyk de bekentenis en het berouw der zonden voldoende is om by God zelf daervan vergiffenis te bekomen, en zy nu ook belyden u grootelyks misdaen te hebben, dat hun van harte leed is, zoo durven zy ook hopen, en u, geduchte vorst! die hun heer hier op aerde zyt, ootmoedig verzoeken om vergiffenis hunner misdryven, en om weder in uwe genade ontvangen te worden; opdat zy voortaen met u in vrede, als uwe goede en getrouwe onderdanen, mogen leven. Het Gentsche volk heeft, het is waer, geduchte Heer! uwe geboden miskend en overtreden, maer het heeft in zyne dwaling zelve u altyd als zyn wettigen vorst erkend, geen vreemden prins aenge- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} hangen, en nooit uwen edelen persoon aengeraekt, noch niemand der uwen misdaen. De Gentenaers hebben, niet zoo als die te Ninive, drie dagen in rouw doorgebragt, maer sedert veertig dagen over hun misdryf gezucht. Onze stad is niet gelyk Sodoma, waer geen tien regtvaerdigen gevonden werden: Gent telt met duizenden zyner inwooners, die aen alle misdaden onschuldig zyn gebleven: en deze durven u, vermogende Heer! voor allen om vergiffenis smeeken, en u verzoeken om weder in uwe genade ontvangen te worden 1.’ Na deze toespraek beval Karel aen zynen kanselier hun te antwoorden; en deze zeide: ‘Dat de vorst het berouw der Gentenaers in aenmerking nemende zeer genegen was hun vergiffenis en genade te schenken; doch hy wenschte te ondervinden of die meening by allen opregt was; dat de gezanten aen hunne stadsgenooten mogten zeggen dat zy op verzoening en vrede konden hopen, door zich intusschen zoo te gedragen dat zy die verdienden en waerdig wierden, volgens de voorwaerden tusschen hunne gevolmagtigden en 's graven bemiddelaers onlangs te Gent opgesteld, en door den vorst goedgekeurd.’ Daerop werd lezing gedaen van de overeenkomst, sedert gewoonelyk de Sint-Lievensvrede genoemd, en de volgende voorwaerden bevattende: De Hospitaelpoort zal voor eeuwig moeten toegemetseld en de andere poorten gesloten worden, volgens den vrede van Gaveren; en alles wat daer tegen is misdaen stiptelyk worden hersteld. - De privilegie van Philips-den-Schoonen, koning van Frankryk, aengaende {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} 't vernieuwen der wet, zal geene kracht meer hebben; maer de wethouders zullen jaerlyks vermaekt worden door de benoemden van den graef (gelyk in alle andere steden, zonder eenig gehoor, voorkennis of toestemming der burgers). Al de vaendels of bannieren, die zy in den laetsten opstand gebruikt hebben (en nu aen den grave overgeleverd) zullen hem in handen blyven, om daermede te doen naer zynen wil. De reliquiën van St-Lieven zullen niet meer mogen gedragen worden; maer zeer eerbiedig en heerlyk op eenen wagen worden gevoerd naer Houthem, en aldus telkens ook terug gebragt. De Gentenaers zullen geene Hauwet of wacht meer mogen houden gedurende het feest der half-vastenmarkt. Tot het houden der collatie of beraedslagingen, betrekkelyk het algemeene welzyn van Gent, zullen niet meer dan drie honderd persoonen, van de aenzienelyksten der stad, mogen samen komen. De Gentenaers zullen eene schriftelyke verbintenis onder den grooten zegel der stad overleveren, waerby zy beloven dit verdrag te onderhouden, en al wie tegen hetzelve handelt zal verbeuren lyf en goed, en vrydom van zyn ambacht, onaengezien eenige privilegien het tegendeel zouden mogen bevatten. Na deze schikking gehoord te hebben namen de gezanten de brieven of cedullen, die de graef te Gent zynde had gegeven en eigenhandig onderteekend, om het volk te vreden te stellen, en overhandigden hem die, zeggende: ‘Dat zy afzagen van derzelver inhoud, alsmede van hunne bannieren, en van alles wat tegen zynen zin was toegestaen, zoo dat zy zich geheel aen {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} den vrede van Gaveren onderwierpen, en aen al wat 's vorsten regtvaerdigheid over hunne stad had beslist.   De vorst aenvaerdde met welgevallen de brieven, en verblyd over hunnen afstand, zeide hy: ‘De Gentenaers hebben van een goed voornemen, dat ik voor hen had, hun droevig ongeluk en het tegenwoordig ongeval berokkend. Ik achtte hen myne liefde waerdig, en wilde den dienst erkennen dien zy my bewezen hadden; maer zy hebben list en geweld gebruikt om van my te verkrygen hetgene ik dacht hun uit vryen wil te geven; waerdoor niet alleen myn hart van hen is afgeweken, maer ook myn persoon en myn geheel huis in levensgevaer kwam. Daerby hebben de Gentenaers my in de vrees gebragt van al myne landen te verliezen door hunnen opstand en door hun kwaed voorbeeld. Weshalve de gramschap, die ik tegen hen heb opgevat, door niemand, noch door God noch door de menschen, kan worden afgekeurd; want nooit werd grooter misdaed tegen eenen vorst gepleegd, en dit nog wel by zyne plegtige inhaling. Nu dan, zy hebben het misdryf begaen, en gy toont ons hun leedwezen. Het berouw zal hun gelden, zoo veel het waerd kan zyn, maer het moet zeer groot en bitter wezen, om eene zoo groote misdaed te kunnen boeten en herstellen. In alle gevallen houdt u aen 't gene myn kanselier u gezegd heeft.’   De kanselier, vóór den hertog gezeten, vroeg aen de gezanten: wie de privilegien van Gent had medegebragt? Deze werden overgeleverd en het groot privilegie, benevens dat over de vernieuwing der wet, voorgelezen. Daerna verzocht de kanselier van Bourgondie, Pieter, heer van Goux en van Wedergate, den hertog {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy zou gelieven te zeggen, wat hy daermede wilde gedaen hebben? - ‘Dat men die aenstonds vernietige!’ was het antwoord: N. Gros, eerste geheimschryver en audiencier van Karel 1, nam een pennemesken en doorsneedt de perkamenten, voor het oog van al de aenwezigen.   Toen nam Karel weder het woord op, om die van Gent zyne tevredenheid te betuigen, dewyl zy reeds hunne onderwerping hadden doen blyken in vier punten: 1o dat zy op zyn verzoek hunne poorten hadden gesloten; 2o hunne bannieren overgeleverd; 3o zeer ootmoedig om genade gevraegd, en 4o hunne privilegien aen hem overhandigd. ‘Daerom, zeide hy, gun ik u vergiffenis van alle misdryven, en zal ik u voortaen een goed vorst en heer wezen.’   Hiermede eindigde deze merkwaerdige vergadering en mogten de Gentenaers naer hunne stad wederkeeren, ter volvoering van de voorwaerden en besprekken. Voor boete moesten zy betalen 36,000 gulden in gereed geld (30,000 guldens voor den hertog en 6,000 voor die hem omringden); bovendien werden eenige belhamels ter stede uitgebannen, en vervolgens mogt men de vredesakte gaen halen. Zy werd aen de Gentsche gezanten op den 24 december, in het hof op Coudenberg, te Brussel, ter hand gesteld, onder dankzegging en vernieuwde beloften van getrouwheid en gehoorzaemheid.   Zoodra de Gentenaers al de voorwaerden van het {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} vredeverdrag hadden volbragt en hunne boete betaeld, is de graef, om te bewyzen dat hy al hunne misdaden vergeven en vergeten had, op het einde der maend mei, van Iperen, over Kortryk, naer zyne stad Gent gekomen.   Hy werd hier zoo heerlyk, met grooten kost, feeste, en teekens van blydschap en toegenegenheid, ontvangen en onthaeld, dat er nooit, hier noch elders in eenige stad, meerderen kost was gedaen noch grootere vreugde getoond dan by deze inkomst. Van aen de Petercellepoort, die hy binnen kwam, tot aen zyn Hof ten Walle, waren al de straten, aen beide zyden, behangen met lakenen van verschillende kleur, blauw, paers, wit en zwart (hebbende elk kleur zyn bediedsel). Deze lakenen waren alle bezaeid met devisen (zinspreuken), toepasselyke zinnebeelden, en met korte doelmatige opschriften op den hertog, en op zyne gemalin, die hem vergezelde. De ambachten of neeringen haelden den vorst binnen de stad met over de negen honderd brandende toortsen, en overal waer hy voorby ging stonden er schoone en rykelyke figuren, fraeije verbeeldingen of vertooningen, 't welk by en al de zynen met groot genoegen aenzagen.   Karel verbleef ruim eene maend of vyf weken binnen Gent, en hield er over anderen dag, driemael in de week, 's maendags, 's woensdags en 's vrydags, na zyn middagmael, openbare zitting in de regtbank, om alle geschillen van armen of ryken te aenhooren en te beslissen naer de regtvaerdigheid, zonder aenzien van persoonen, en zulks in den kortsten tyd mogelyk. - Zoo bezocht graef Karel achtervolgens vele andere zyner steden, en won daerdoor de genegenheid der burgers en geringe lieden, die dikwyls uit vreeze voor {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ondragelyke onkosten en het langtrekken der processen, inzonderheid wanneer zy met vermogende of ryke persoonen te doen hadden, hun regt zagen veronachtzamen.   J.J. STEYAERT. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee oude akten van zoendinc uit de XIVe eeuw. I. ‘Kenlic zy, etc. Dat Jan De Donre commen es vor scepenen van der Kuere in Ghend, Jan Yoens Boudine van Zwijnaerde ende Simoen den Necker. Kende ende verlijde dat hy es bleven over hem zelven, over Arnoude den Vroiden, Cornelisen van Ardersem, Goesin Sleibarde ende Lauwereins Truden Smets sone, sijnen cnapen, die hy vervaen heeft in dese saken up v hondert lib. parisis, te gane de eene eelft te minen here waert van Vlaendren, ende dandre eelft te minen here den abt waert van Dronghine, tseeghen 1 te houden van Fransois Sloeven ende Salmoene Borluutte, als van den groten mesgripen, mesdaden ende onredeliken worden, die daden ende seiden Jan ende de vorseide vier persone, te minen here den abdt waert vorseit, ende te sijnen convente, toecommende omme toequoison 2, dat Jan De Ram, wonende te Otterghem, pachtre mijns-heeren sabds vorseit, niet en mochte ghebruken paisivelic der tienden van Herpe, toebehorende minen here vorseit, also hy sculdich hadde ghewest te ghebrukene, welke thiende Jan vorseit in pachte heeft, van welken horibelen worden ende mesdaden Fransois ende Salmoen vorseit haer seeghen ende terminatie ghemaect hebben, inder manieren hier naer volghende te wetene es. Dat Jan De Donre over hem zelven ende over de {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} vorseide IIII persoene, die met hem waren, vernoughen sal Janne den Ram vorseit, van alder scaden die Jan vorseit hadde ende ghedaen was bi Janne Den Donre ende bi den IIII personen vorseit, als vander vrucht der vorseide tienden toebehorende, ende vanden costen die hy ghedaen heeft omme dese sake te achtervolghene, ende dit sal hy hem ghelden binnen xiv nachten naerdien dat hy hem sijne scade ende coste met sinen simplen worden verclaert sal hebben. Vort so sullen de vorseide IIII persoene gaen in sondaghe voor hoeftmesse tijt in de scuere tErpe, toebehorende minen here vorseit. Ende daer sal elc van hem vieren in sijne lijnene cleedre nemen eenen scoef graene onder sinen haerme, ende gaen also in de kercke tErpe. Ende als men processien draecht van der hoeftmessen, so sullen de vorseide IIII persone gaen viertich voete voor de processie in linen cleedre ende den scoef graens onder haren haerme hebbende. Ende Jan De Donre vorseit sal de vorseide IIII personen volghen naer, in sijne linine cleedre, met eere vorcken up sinen hals, ende ane de vorcke anghende eenen scoef graens. Ende als dese vorseide V persone commen sullen in haren ommeganc, ten hoesthende ende ten westhende vander vorseider kercken, ten elken sullen sijs danne letten 1, ende secghen int openbare van den volcke, dat sy dese vorseide penitentie doen ter heeren van Gode, ende ter heeren van minen here den abdt ende den convente vorseit, als omme de mesgripe, overdade ende quade worde vorseit. Vort sal Jan De Donre vorseit sijne pelgrimagie doen te Sente Simoens bi Parijs, ten vermaenne van minen here den abdt vorseit. Ende ware enich ghebrec van allen desen vorseiden saken ende pointen, of van enighen zonder- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} linghe ane den vorseiden Janne, of ane de vorseide persone, so es borghe over hem ende heeft gheloft up de vorseide scult Hughe De Coninc, van Aelst, hier af ghenouch te doene ende te vulcommene, inder manieren dat vorseit es. Ende hadde mijnsheren vorseit enich ghebrec van deser sake, ende het niet vulquame, also vorseit es, so mach mijnhere vorseit anespreken ende verhalen tvoorseide seeghen ane Janne Den Donre vorseit, als principael, of ane Hughen, sinen vorseiden borghe, welken hy liefst heeft van beeden. Actum in scabinatu ser Gillis Rijnvisch et sociorum, iii die septembris, anno XLIX (1349).’ II. ‘Kenlijc zy, etc. Dat van allen contenten, twisten ende gheschillen die gheweest hebben toten daghe van heden tusschen Heinricke Parijse ende Oylart Parijse, sinen broeder, ende van al dat daer an cleeft an deen zijde, ende Jacobe den Ketelboetere ende Willemme den Ketelboetere, sinen broedere van Eecloe, ende van al dat daer an cleeft an dandre zijde, hier af sijn de vorseide partien van al tal bleven in zes persoene, die mer toe kiesen sal, daef af sullen de vier persoenen gecoren sijn in de zijde van Oylarde Parijse, ende van ziere partien, dats te wetene in Oylarde Parijse selve, Zegheren Parijsse, Jhanne Hake ende Jhanne Parijsse, F.s Willems, ende de ander twee persoene over de zijde van den Ketelboeters ende hare partien vorseit, dats te wetene, Gillis Van der Muden ende Ghyoet Hildebrand; in deser manieren, dat Jacob de Ketelboetere ende Willem sijn broeder hebben ghekend, voren in, dat sy quamen in Heinrix huus vorseit eten ende drincken, ende waren daer onbescheedich te Heinricke waert, ende te sinen {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} huus waert, also men wel bevinden sal. Vort kenden de kindre sKetelboeters, doe Oylaert ende Heinric sijn broeder waren teere brulocht tEecloe, so dreechden sy daer Oylaerts knechte tontvoetene ende te mesdoene. Hier boven ghemelt dat Boudin van Wulfscoet ende sine hulpers, der Ketelboeters maghen, quamen up eenen Willeme Zuchtinc, daer sy jeghen in wette staken, ende Willem warter af quite ghewijst, die maegh es der Parijssinghers vorseit, ende binnen wetteliker dachvaert so gaven sy Willeme opene wonden ende loepende bloet, gelijc dat sy ghekend hebben. Voirt, doe Oylaerd ginc ter Heyden, tsinen goede, ende van danen rechte ter prochikerken toe, sinen rechten wech, so quam Jacob de Ketelboetere met groeter menechten van lieden, ghewapijnder hand, met boghen ende met ghescutte, groet gheruchte makende, ende by nachte ute Eekeloe commende, quamen tote Ravenscoete, daer sy vonden in eenen taverne Gherarde den Zwaef, ende daer slouch Jacob de Ketelboetere met een wapinbile Gherarde vorseit up sijn houft, ende adde hy gheene yserine mutsche up thoeft gheadt, hy adde zwarliken toter doed ghequitst gheweest, ende daer seide Jacob de Ketelboetere, adde hy Oylarde Parijsse daer vonden, hy adde hem van den selven ghedaen, mits dat hy Oylarde waende gheadt thebben doe hy den andren slouch. Voirt es dit de kennesse, die Oylaert Parijs ende sinen partien ghedaen hebben: int eerste kende Oylaerd, dat hy quam binnen Eeclo, int Vleeschuus, daer de Ketelboeters stonden, ende doe troupten de Ketelboeters te gadere, ende saghen omme, ende Oylaert sagh oec omme. Doe seide Oylaerd, dochte hemlieden dat sy iet mesdaen adden, dat sijt beterden, ofte dat sijs waren up hare hoede, ende daerna quamen sy drincken int selve huus daer Oylaert in was. Eenen andren pointe {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} kend Oylaerd: daer hy was ter vorseider brulocht tEeclo so trac hy met sinen gheselschepe omme sine knechte te bescuddene, ende daer waren Oylaert ende Heinric sijn broeder, vor Heinrix Ketelboeters huus, ende der an. Ende vort so quam Heinric Parijs, ofte iemene van sinen weghen, daer een Pieter Hildebrand was, de welke was daer Oylaerts neve ghequitst was, ende daer was Pieter ghesleghen metter vuust een slach ofte twee. Vort so blijft elc van den vorseiden partien staende up sijn goede recht, omme orcontscepe te doen hoirne van allen pointen, up hare clachten, heven verre datter negheene vraie kennesse af en es, ofte also vele der toe te doene, dats de vorseide manne wel ghepait sullen sijn in elc point daer eeneghe donkerhede in bevonden worde. Ende so wat de vorseide manne, na al dats vor hem lieden commen sal, wijssen ofte seghen sullen, dat hebben partien an beede sijden belooft wel ende suffisantelic te houdene ende te vulcommene, teeuweliken daghen, up eenen redenlike schult, peyne ende verbuerte van M lib. parisise, omme die peyne te gane up dat so verbuert worde, na costume ende usagie vander stede van Ghend; nochtan soude tseghen van den mannen vorseit ofte van scepenen, int caes dat de saken te scepenen waert quammen, bliven goed ende van weerdden, al waert dat de peine verbeurt worde. Ende hier af sijn borghen over Jacobe den Ketelboetere, ende sinen broeder, ende elc over al, Huge van Lembeke, Boudin de Tolneere, Lauwereins Dherde ende Arend Scapijnscinkel. Ende over Heinricke ende Hoylarde vorseit sijn borghen, ende elc over al, Gheeraert Neemgheer, Jhan Poukaert, Loenis XX hoeghen, ende Jhan Dierlaer. Mits welken zaken vorscreven Scepenen kennen wettelijc zoendinc tusschen partien vorseit. 8en feb. 1373. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Parijs, Hoylaert Parijs, an deen sijde, ende Jacob de Ketelboetere ende Willem de Ketelboetere, over hem ende alle andre, aen dandre sijde kennen an beeden sijden alle dese vorseide zaken wel vulcommen. 23en may, anno 1376. In scabinatu Jhan Utendale.   De eerste verzoeningsakte staet in het Register der schepenen van der Keure van Gent, van 1339 tot 1361, bl. 26 verso; de tweede is getrokken uit het Zoendincboek, fol. 7; beide registers berustende ter stadsarchiven van Gent. Medegedeeld door   A.L. VAN HOOREBEKE. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragment van het oude riddergedicht Willem van Oranje. [Bl. I recto, kol. 1.]Met sinen knape vor hi sire strate; Vs 1 Hi haesten uter maten sere, 2 Ende soude dien abt, sinen here, Gerne die vessce te tide bringen, Wils hem God gehingen. Soe lange reet die edele man, Dat hi int dal Ten Sigeren quam; Hi reet onder die ghebrichte groet, 8 Ende hi en duchte engene noet; Mar die knape hadde vaer, Dat seggic u over waer; Hi waender wel doet bliven, Ende dat menne soude ontliven. Doe sprac hi tien edelen man, Herde vervarlike an: ‘Here, ic en can niet geduren Van vare terre uren.’ 17 Ten knape sprac hi vriendelike: ‘Vrient, ic biddu hertelike Dat gi .i. lidekijn singet, Dar gi u selven mede bringet Uten vare, dar gi in sijt, Ende mi dar mede verblijt. {==t.o. 186==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding BL: 186.==} {>>afbeelding<<} {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic hope an Gode, die ons geboet, Wi en selen hebben gene noet.’ Alse dat die knape versiet, Vs 26 ‘Here, seit hi, oft gijt gebiet, Oft gi ember wilt dat si, Ic sal singen, grave vri, Ine souts u niet weren dorren.’ 30 Mettien ginc hi .i. liedekijn porren, 31 Al soetelike te halven uut; 32 Hi en dorste maken geen geluut. Willem horet ende sprac doe Sinen knape vriendelijc toe: ........... ...........   [Bl. 1 recto, kol. 2.]Die moordenaers waren binnen desen Comen, ende hadden roef gedaen, Ende si hebben den sanc verstaen. Si quamen van op dien dach Dar si waren om hare bejach, Ende enen edelen man hadden doet, 41 Ende sine maisnide ende sijn conroet, 42 Ende sine kindere des gelike, [Des] si plagen dagelike. Si brachten tgoet, dat sine was. 45 Nimanne en wondere das; Mordenaren, noch oec dief, En hadden ni manne soe lief, Si en soudene om clene dinc doden. 49 Si en latens hem niet verbloden. Si waren ten tafflen geseten, Ende souden hebben geten. Dar was spise gnoech: Dar af hadden si har gevoech; {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. sater tenen ringe; Vs 55 Sijn pert hadde elc sonderlinge, Oft teneger noet quame, Dat elc tsine vinge ende name, Ende hare wapine dar bi; Aldus te gadre saten si. Die meester was Gonnart geheten: Men conste genen fellere geweten, Noch die conste stellen bat, 63 Want hem noit geen man ontsat, 64 Noch enne ontfarme in gere maniere; 65 Dese was soe putertiere! 66 God die motene verwaten, 67 Ende alle sine gesellen haten. Si hebben gehort, sonder wanc, Van des graven knape dien sanc ........... ...........   [Bl. I recto, kol. 3.]Bi al dat icker an gem... [gemerke] Hi comt van ere br..... Dar hi hevet wasdom... Alsi hebben .ij. scellin... Sijn si vele blidere .... Dan oft .i. hertoge of ... [grave] Hadde .M. marc van .... [have] Gonnart seide: ‘Ic h.... Wonder laet dese re..... Men sal hem nemen d.... Ic weet wel dat men .... Dicke perde di si ri.... [riden] Cledere, geelt, dire .... [dire gesmide] Hoege liede dar si ..... Gaet wech, roeften .... Die .vij. saten ..... Ende reden d...... {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Die .viij. bleven .... Die .vij voren sonder v.... Tote beneden ere ..... Dar si dien grave st.... Ende sinen knape d..... Si waren blide sere ..... Om dat .i. man was ..... Si waren dapper e..... Si reden met snelre .... [vaert] Dapperlike dare .... [darewaert] Elc riep: ‘Moenc, be.... Ende maect u henen v..... Laet ons cledere ende g.... [gesmede] Ende rumet al naect d....’ [dese stede] ‘Gerne, seide Willem; ma... [maer gi doet] Sonde, seit hi toten m.... [mordenaren] Want ic ben van ordinen .... [twaren] ...........   [Bl. 1 vers., kol. 1.]Mettien hi sgraven knape sach: Met crachte sine namen, Ende banden hem te samen Beide voete ende hande; Si daden hem grote scande; Si worpene in ene gracht, Datter Willem niet jegen vacht. Vs 111 Doe riep di knape wach arme sere: ‘Ay God, helpe minen here, Die di beste es, die je wart geboren; Mi gaet narre sijn toren Dan mijn seer, overwar.’ 115, 116 Doe sprac die grave dar: ‘Gi heren, si hebt onrecht! Geeft mi weder minen knecht, Soe dodi utermaten wel. Jegen mi sidi te fel, Ende nemt dat gi wilt van minen goede, Dies biddic u op oetmoede.’ {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Gonnart, die mester, antworde, Alse hi den grave spreken horde: ‘Anderssijns moetti singen, Eer gi mi heden selt ontspringen. Bi dien here, die mi geboet, Ten sal bliven clene no groet, Gi sijt hir qualike geraect, Gi moet van ons sceden naect; Vs 131 Nochtan suldi cume dlijf ontdragen.’ Willem begans qualike behagen; Hi en hadde no knief, no swert, Dar hi hem mede hadde verwert Mochte hebben, in dien strijt. Op dat God sijns niet mijt 137 Hi blijft er sonder twivel doet. ........... ...........   [Bl. 1 verso, kol 2.]Dat mi hellinc no penninc es bleven. 139 Laet mi gaen, soe doedi wale.’ Die meester seide met derre tale: 141 ‘Het es triwantise dat gi spreket; 142 Ic sie wel dat u therte gebreket Tons wart in quaden moede; Wardi wel op uwe hoede, Ende gi wapine hadt an, Gi wart .i. herde starc man, Gi en ontsaget ons allen niet, Als men an u merct ende siet.’ Die grave loech alse hijt horde; Them selven sprac hi mettien worde: ‘Du mochts wel seggen waer, Waric gewapent ic soudi vaer Ende dinen gesellen doen, Eer si mi meer ontvloen.’ 155 {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Echt bat Willem, die vrie, Vs 156 Genade, dor sente Marie Dat si sijns souden ontfarmen, Ende sinen knape lieten geharmen. 159 Die meester antworde gereet: ‘Gi selt u selven, Godeweet, 161 Al moedernaect ontcleden, Eer gi van ons selt sceden.’ Willem seide, op die stonde: ‘Bi Gode, gi daet sonde.’ Die meester wert harde gram; Hi seide: ‘Swiget des, goet man, Gi selt mi die covele laten, 168 Ende uwe pelse, ende gaet uwer straten, Dar toe boten ende cousen mede; 170 Dus soe mogedi hebben vrede; Ende dien goeden stamijn, 172 Hi moet verdronken sijn. 173 ........... ...........   [Bl. 1 verso, kol. 3.]Doe sprac Willem, die baroen: ‘Gi sijt te scerne gedreven; 175 Mijn broec rime es mi bleven; Mine gespe es beter dan al tgoet, Dat gi mi nemen doet. Die stene die daer sijn ane 179 Costen, na minen wane, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} .xxx. marc van finen goude. Dar sijn mirauden an menechfoude: C. marc hads die goutsmet. Vs 183 Niman en mochten maken bet: Hi coste .M. pont al te male.’ Wat holper ombe lange tale? Elkerlijc begerden sere. 187 Die meester, hare alre here, Seide: ‘Die broec rime es mijn.’ Doe antworde die grave fijn: ‘Ja, seldi mi laten bloet, Dat ware u lachter al te groet.’ - 192 ‘Nenic, seide die domme, 193 Ic sal u den minen doen ombe; Geven; des wissele wi.’ 195 Willem seide: ‘Gi selten mi Nemen, op dat gine hebben selt 197 Nembermer in uwer gewelt.’ Gonnart beette van dien perde 199 Ende haestem darwart herde. Hi knielde vor dien degen goet, 201 Ende waenden, mettier spoet, Dien broech rime hebben genomen; God danc, hets anders comen. Alse doe die grave sach Vor hem liggen dine al dien dach Hem gereit sijn ongevoech, 207 Hief hi die vust op ende sloech, ........... ...........   [Bl. 2 recto, kol. 1.]Ende dies en hadde hi bore wat, 209 Nemare bi maten sijn vat. Hi hadde, te dien stonden, Grote pine van sinen wonden. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Bander side dogedi mee: Vs 213 Dar quam water in van der zee, Dat was gemaect met condute, Ten keere te lopene in ende ute. 216 Dar sat hi dicke wile inne, Toter borst ende toten kinne: Dat dede sinen wonden soe seer, Hi en wanes genesen nembermeer. Dus was hi nacht ende dach; Dies haddi swar verdrach. 222 .vij. jaer soe lach hi dar In gevancnesse herde swaer, Met groter clagen ende met weene; Dar op achten Serrasine clene; 226 Mar God, die alle dinc versiet, En lietene in dien rowe niet, Al gedogedijt menegen dach; 229 Nu hort hoe hine versach. Dat u onse here lone 231 Enen aventure scone, Ende van dien boeke dbeste te voren, 233 Ende van den walsce, ende vercoren, Hoe Willem vor vort an. Hi wert bi enen edelen man Verloest ende bi enen ridder fier: Geheten was hi Timoier: Landridus hordicken nomen, Ende was van sinen geslechte comen, Alsi gi hier na selt horen; Mar ic telle van Willem voren, Die in dien kerkere lach, Ende hadde swar verdrach. ...........   [Bl. 2 recto, kol 2.]Doe sprac die grave vri: ‘Horen kindere, gaet van mi; 246 {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic sweert u allen, Godeweet, Hir an leget u grote leet. Magic noch van hir ontgaen, Ic sal u doen hangen sonder waen, Ende Synagoene, uwen coninc, Salic doen, in warre dinc, Vs 252 Breken op .i. rat, ende slechten Dese stat, sonder wedervechten. 254 Serrasine logen sere, 255 Alsi horden dreigen dien here; Si seiden: ‘Dreiget al sochte, heer grave, U en can gehelpen scat no have, Dat gi nembermeer ute comt.’ Die grave sprac: ‘Gi sijt verdomt; Swiget hir af al stille! Het geet al an Gods wille.’ Die grave was van hongere blec, Dat hi hem selven niet gelec; Engeens dincs haddi gnoech, Sonder leets ende ongevoech. 266 Hi en was gedwegen no gescoren; Ru was hi achter ende voren. Alse hi soude gaen slapen dar, Clam hi hoge op .i. pilaer: Hi sliep dar soe hi best mochte; Ander bedde men hem niet brochte. Tenen tide soe sliep hi, Die grave edel ende vri, Ende alse hi slapen soude, Quam die ingel boude, 276 Dien God dar selven sende, Ende troestene int elende, Willem dien edelen man. Tierst hine genesen began Van al sine wonden, ........... ........... {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bl. 2 recto, kol. 3.]Dat h.... Tote d.... Hir .... Ende.... Tote da... Van lan... Hi was .... Het we.... Alse w.... Ende hi....... En w.... Si w.... Dat si .... Dese..... Dat.... Mi.... Met ... Dar... Wan.... Ende g.. Ende... Hi .... Dar ... Ende ... Ende ... Diet .... Doe ... Hie .... Hi ... Ute ... Si h... Ende ... Die .... Mar.... Die .... Dede .... Te p.... ........... ........... {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bl. 2 verso, kol. 1.]...el galioete quamer toe ...at si waren ontvloen doe ...in .iij. scepe mee ....die in die zee ....ime te rovene plagen, ....si die kerstine sagen ....doe dar wert .....e worden ververt, .....eide: ‘Wi sijn verloren! .....u herde wel te voren .....wi ons verweren ......et selen ons deren ......eide gereet ......weren, godweet, ......si hare wapine ane, .......sere te slane .......rde gedichte .......hten niet lichte .......lioete was vele ........nc uten spele ........verslagen ........an sinen magen, ........nen stonden .........ebonden .........dar bi gesciede .........ons liede ..........r die ze ..........dene wee ..........agen ..........e plagen ...........gevaen ...........aliote gedaen ...........hort sekerlike ...........storie van erttrike ............ste mede, ............warhede ............ie grave ........... ........... {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bl. 2 verso, kol. 2.]Si sijn duchtech ende coene, War dats es te doene. Siedi genen sconen langen? Hi werdem herde strangen, Vs 359 Ende hi es harre alre here: Hi es duchtech herde sere. Ic wane hi van hogen geslechte si; Ant gelaet donckes mi. Nu doeter uwen wille mede; Rechter over, na uwen sede!’ Synagoen seits hem groten danc. Dar na hietse eer iet lanc Boven leiden in die zale. Hi sette Landri in tale, Hi seide: ‘Vrient, segt mi, Ute wat lande sidi? Sidi porters, doet mi weten, Ofte ridders geheten? Segt mi die warheit al uut, En heles mi niet overlut.’ Landri sprac doe voren, Dat ment mochte horen, Ende seide: ‘Wi sijn coepliede, Ende varen achter lande ombe mide. 379 Wi voren lakene menegertiere, Some lichte, some dire, Some gele ende some grone, Scarlakene ende singlatoene, 383 Ende dar toe ginbere ende cruut, Selc alse coepliede bringen ut; Soe doe wi peper ende comijn; Alle wille wi comans sijn; Nu hebbewi verloren onse goet, Dies siewi drove in onsen moet, 389 Ende en weten wies anevaen. Soete here, laet ons verstaen, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongescaet ende ...... ........... ...........   [Bl. 2 verso, kol. 3.]‘Gi en segt mi die warhede; Ic sal u hangen, sonder bede, Ende ic sal oec weten wel, Seggedi mi logene oft iet el; Mar seggedi mi waer, Van mi en hebt genen vaer, Gi en later hir lijf no let, Dat sweric u bi mire wet; Daer toe sal ic u doen vercleeden, Ende uten lande geleden, Vs 402 Ende goede perde geven, Ende penninge, dar gi bi moget leven, Tes gi comt te lande.’ 405 Li Timonier sprac te hande: ‘Here, soe seggict u dan. Ic ben ridder ende vri man, Ende dese andren die gelike; 409 Wi sijn geboren ute Vrancrike.’ ‘Van wat geslechte? sprac Synagoen, Nu, en lieget niet, baroen.’ ‘Here, nenic sekerlike; Van den mogensten van kerstijnrike. Mijn oem was Aymerijn 415 Van Nerbone, die grave fijn, Ende van Polien Reinier Van Beaulande, die ridder fier. Mi bestaet menech edel man, Die ic genomen niet en can. Mile es mi also na belanc; Aymerijns kindere, sonder wanc, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn mijns oem kinder, Beide merre ende minder, Ende Willem van Oringen, Die die heidine nie consten dwingen, Was dalre liefste man, Die ic je levende .... Vs 428 ........... ........... Deze brokken van den oudnederlandschen roman Willem van Oranje 1 in schrift van omtrent het jaer 1300, berustende ter archiven van Oost-Vlaenderen te Gent, verdienen byzondere opmerking, aengezien zy hebben deel gemaekt van een uit het fransch vertaeld riddergedicht van dien naem, reeds door Maerlant vermeld, en zy dus tot die weinige gedichten behooren, ons uit de vroegste tyden der Nederduitsche letterkunde overgebleven. Om die reden willen wy er een oogenblik langer by stil staen, dan wy anders gewoon zyn te doen. De held van het gedicht, beroemd veldoverste onder Karel-den-Grooten, is een heilige, wiens nagedachtenis door de kerk gevierd wordt op den tienden february. By de Franschen draegt hy verschillende na- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} men, zoo als St Guillent du désert, St Guillaume duc d'Acquitaine, moine de Gellone, Guillaume de Narbonne, Guillaume au Court-Nez, enz. De laetste toenaem verkreeg hy ter oorzake van een gevecht by 't welk men hem zynen neus half afkapte, gelyk de fransche dichter verhaelt: Et li trancha le mestre chapelier; La boine coife covint si enpirier Que plaine paume li fent li chevalier, Tot l'enbruncha sor le col del destrier. Les armes poisent, ne se puet redrecier. ‘Dex! dit Guillaumes, com j'ai mon nés tranchié! ............ ............ ...... Li sarrazins chiet. Li cuens Guillaumes ne li voloit lessier La bone espée dont son nés ot trenchié: Il la volt ceindre; mès trop longue li ert Pié et demi sont trop lonc li estrié.... ....... ....... De si à Rome ne s'est pas atargié. Li apostoiles i est venuz premier; Si le besa, quant l'eaume ot delacié, Tot en plorant, li cuens Bertram ses niés Et Guielins et li cortois Gautier; Tel poor n'orent à nul jor desoz ciel: ‘Oncles, fet-il, estes sain et hetiez?’ - ‘Oïl, fet-il, la merci Dieu del ciel! Mès que mon nés ai .i. pou acorcié. Ge ne sai, certes, com sera aloignié. (Li cuens meismes s'est iluec baptisié) Dès ore mès qui moi aimme et tien chier, Trestuit m'apelent, Franc et Berruier, Conte Guillaume au Cort-Nés le guerrier 1.’ {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem was de zoon van den eersten burggraef van Narbonne, Aimeri (Aymerijn, vs 415), en van Ermengarde, zuster van den koning van Pavien Bonifacius. ‘L'une de ses soeurs, zegt Roquefort 1, appellée Blanche Fleur, épousa Louis-le-Débonnaire, et une seconde, qui n'est pas nommée, fut mariée à Toulouse. Guillaume, ayant assiégé la ville d'Orange, s'en empara bientôt après. Au nombre des prisonniers se trouva une princesse sarrazine, nommée Orable. L'ayant fait baptiser, il l'épousa, et changea ce nom d'Orable en celui de Guibor... Guillaume, las de combattre et de vaincre, prend la résolution de revenir dans ses états. A son retour il apprend la mort de sa femme. Accablé de douleur, il veut se retirer du monde et se consacrer à Dieu. Il se rend, à cet effet, dans le monastère de Gellone, au diocèse de Lodève, qu'il avait fondé, et s'y fait réligieux, afin, dit-il, de vivre et mourir selon la règle de saint Benoit.’ Hy stierf den 28 mei 812 of 813, volgens de schryvers verft L'Art de vérifier les dates. De legenden van zyn leven vindt men in de Acta sanctorum X februarii, in de Historia ecclesiastica van Ordericus Vitalis (apud Duchesne) en by Mabillon, Acta SS. ordinis Sti Benedicti. Ons fragment is blykbaer eene vertaling uit het fransch (van den walsce vs 234), behoorende tot een dier branches van den Roman de Guillaume d'Orange, welke zeer waerschynlyk gedicht zyn in de eerste helft der XIIIe eeuw, door verschillige schryvers, waeronder Guillaume de Bapaume, en Adenez-le-Roi, de laetste menestrel van Hendrik III, hertog van Braband. Berigten en aenhalingen van den inhoud des franschen romans {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} treft men aen in de Mémoires de l'histoire du Languedoc, par Guil. de Catel, p. 567, in den Catalogue De la Vallière, Belles-Lettres II, p. 223-226; in Mone's Anzeiger, 1836, kol. 181-192, en vooral in de voorrede van Francisque Michel, op de uitgave van het dichtstuk La chanson des Saxons. Hoogduitsche navolgingen bestaen er ook van, gedeeltelyk gedicht door Wolfram Von Eschenbach, uitgegeven door prof. Casparson (Cassel, 1781, in-4o) en door Karl Lachmann (Berlin, 1833, in-8o), en gedeeltelyk berymd door Ulrich von dem Türlin, welke laetste, naer alle vermoeden, zyn werk schreef toen Willem van Holland roomsch koning was (in 1250). Over den aerd en de waerde dier hoogduitsche navolgingen kan men nazien (behalve de berigten der gemelde uitgevers) Lessing's Beiträge zur Geschichte und Literatur, st. V, bl. 79; - Eschenburg's Denkmäler altdeutscher Dichtkunst, bl. 61-80; - Busching's Wöchentliche Nachrichten für Freunde der Geschichte, III, bl. 123-129; - Von der Hagen und Busching's Literarischen Grundriss zur Geschichte der Deutschen Poesie, pp. 170, 176, 242; - Gervinus, Geschichte der poetischen National-Literatur der Deutschen, I, bl. 432 (zweite Ausgabe), en meer anderen. Al de deelen van den duitschen Wilhalm zyn echter niet gedrukt, en geene enkele fransche branche is er van in het licht gekomen. Wat ons uit het gedrukte in de beide talen bekend is heeft volstrekt geen betrekking tot ons fragment, schoon de naem Sinagoen (vers 251) onderscheiden malen genoemd wordt by Eschenbach; B.V., bl. 560, 583, 584, 594, 595 en 626, in de uitgave van Lachmann. Myn geachte vriend Mone 1 denkt dat het fragment {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het eerste gedeelte des werks behoort, en de gevangenschap van Willem by de Sarrazynen behelst, ook in den duitschen druk van Casparson voorkomende. Die Niederländische Bearbeitung, zegt hy, scheint aber von der teutschen sehr abzuweichen. By eene eerste beschouwing dacht ik er ook zoo over, te meer, daer het verhael dier gevangenschap in de Acta sanctorum februarii, tom. II, pag. 461, al vry wat overeenkomst heeft met den aenvang hierboven, bladzyde 186; doch, by nader inzien, bleek het my dat Willem meer dan eens onder de handen van Sarrazynsche roovers gevallen is. Het lydt geen twyfel meer: het onderhavige fragment behoort tot de branche getiteld, Li Moniages Guillaume (het munniksleven van Willem) en valt in zyne laetste levensjaren. De held en zyn knecht zyn uit het klooster van Gellone getrokkenn, om voor den abt van dit gesticht visch te gaen halen (hi soude dien abt, sinen here gerne die vessce te tide bringen, vs 3 en 4). Door eene bende Sarrazynsche roovers overvallen, worden zy naekt uitgekleed, schoon Willem zich hoogelyk verzet tegen de heiligschendende berooving van zyn habyt: Gy doet sonde (roept hy); want ic ben van ordinen, dat is, ik ben een geordend, een geestelyk man (vs 102-104). Kan men wel een sprekender bewys aentreffen? Tael en spelling, ja zelfs het schrift, verwyzen ons naer de XIIIe eeuw. Derhalve mogen wy het daervoor houden dat de hier medegedeelde 428 regels gedicht zyn door dien Clais Verbrechten van Haerlem, waer Maerlant melding van maekt in de volgende plaets van zynen Spieghel historiael, vierde partie, eerste boek, nageschreven door Jan De Klerk in dezens Brabantsche Yeesten, boek II, vs 4162 (ik geef den tekst dezer laetste kronyk naer het handschrift van Des {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Roches, als zynde de vierde partie van den Spieghel Historiael nog niet gedrukt): Oec sijn somme walsche boeke, Die wart sijn groter vloeke, Die van Willeme van Oringhen Grote loghene voert bringhen, Ende willene beter dan Karle maken. Willem, dat sijn ware saken, Was eens daegs een ridder goet, Mer niet soe goet dat menne moet Karlen yet gheliken allene, Maer minre ende noch alsoe clene Als Rolant was ende Olivier, Oft van Denemerken Ogier. Karle, dat sijn ware dinghe, Was die beste onder die Kaerlinghe. Artur was oec, in sinen stonden, Die beste van der tafelronden. Wat dat si van Lancelote singhen, Oft van Willem van Oringhen, Si wanen die tArleblanke comen, Alsi daer hebben vernomen Die grave ligghen, harentare, Dat van Willems orloghe ware; Neent, het sijn die grote heren Die te Ronchevale bleven met eren. Hets waer, Willem was een ridder goet, Die storte menich warf sijn bloet, Dor Gode: sint wart hi heremite. Die lesen wille sine vite, Te sinte Willems, in die woestine, Daer hi doghede meneghe pine, Daer, hi heilich es verheven, Vint hise van hem bescreven. Die walsche boeke lieghen van hem, Die uten walsche van Harlem Clais Verenbrechten dichte, Daer scoene woert in sijn ende lichte. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Men is het over den naem des hier genoemden dichters niet eens. Van Wyn, die het HS. der, Yeesten van prof. Kluit onder het oog had, las eerst: Die uten walschen van Harlem Clais van Brechten scone dichte. Naderhand scheen het hem dat, in plaets van het woordje van, beter ven kon gelezen worden, welk laetste hy voor eene verkorting van veren (genitief van vere of ver, dat is vrouw) aenzag 1. Het woord scone van denzelfden regel hield hy voor eene misstelling in het HS., als komende nog eens voor in den volgenden regel; weshalve hy liefst zou gelezen hebben: Clais veren Brechten soene dichte. Op die wyze zou de naem des dichters nog onbekend blyven; want wat beteekent Klaes, de zoon van vrouw Brechte (Bertha of Brigitta)? Bilderdyk schynt uit het handschrift van den Spiegel Historiael, dat in de bibliotheek van het koninklyk Instituet te Amsterdam berust, gekopieerd te hebben, toen hy, in zyne Taal- en dichtkundige Verscheidenheden, deel III, bl. 129, opgaf: Die walsce boucken lieghen van hem, Die vten walscen van Aerlem Clays Verbrechten sone dichte, Daer scone woirde in sijn en lichte. Het handschrift der Brabantsche Yeesten, afkomstig uit de abtdy van Tongerloo, heeft: Clais vrouwe Berten sone dien dichte; doch vrouwe is daer met een later hand ingeschreven, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} en wat er vroeger stond uitgeschrabt; weshalve men er geen staet kan op maken. Men vindt meermaels vrouw aen ver gesubstitueerd. In het Brusselsche afschrift van Van den Damme eindelyk (voltooid in 1444), leest men: Clais vut ubrechten sone dichte; maer deze laetste afschryver verknoeide schier alle namen. Waeraen zal men zich nu houden? Het kiezen staet ieder vry; wat my betreft, ik vind waerschynlykst dat er moet gelezen worden: Clais Verbrechten scone dichte, met of zonder het woord scone, in den volgenden regel ook voorkomende, en hier slechts ter aenvulling der versmaet dienende. Verbrecht of Verbrechten weet men dat een zeer bekende familienaem is, synoniem van eenen anderen, te weten Verbert, met dat onderscheid alleen, dat de slotsylbe of suffix en in Verbrechten voor van gold, gelyk met vele namen het geval is, waer men en of s aen toevoegde, en die door Mone Genitiefnamen worden geheeten. Zekere Verbrecht woont heden te Gent, in de Wellingstraet. De oorspronkelyke beduidenis is dan, zonder twyfel, van vrouw Bertha of Brigitta 1. Indien Maerlant bepaeldelyk een vrouwspersoon, Brechtje genaemd, beöogd hadde, dan zou hy, naer my dunkt, dat ver of veren niet aen den naem Brecht gekoppeld, maer zeer zeker daervan afgescheiden hebben. In geen der andere patronymica, welke van vrouwsnamen afgeleid zyn, vind ik ver tot veren verbogen (hoogstzelden zal men zelfs, in het algemeen, dezen laetsten vorm aentreffen by {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} onze schryvers der XIIIe, XIVe of XVe eeuw): bestendig leest men Verelde, dat is, vrouw Hilde (in 't latyn Pharaïldis) 1, Verelst (vr. Elisabeth), Vermaren (vr. Maria's), Verachten of Veraechten (van vr. Agatha), Verburcht (vr. Walburgis), Verryken (vr. Richildis?), enz. Men moet echter omzichtig te werk gaen by dergelyke woordverklaringen; want meestal is ver eene verkorting van over of van vander, by voorbeeld, in Verbeke (Overbeke, Vander Beke), Verstraten (Overstrate, Vander Straten), Verlinden (Overlinden, Vander Linden), Vermeirsch (Vander Meirsch), Verschuer (Vander Schuren), enz. 2. Indien het waer is, wat ik echter zeer betwyfele, dat er in den Haeg een handschrift van den Nederlandschen Willem van Oranje bestaet, dan zal men welligt den naem des Haerlemschen dichters daerin beter geortographieerd vinden. Busching zegt er van in het derde deel van zyne Wöchentliche Nachrichten, bladz. 129: ‘Eine wirklich Niederländsche, und vermuthlich nur kurze, Bearbeitung dieser für das Haus Oranien wichtigen Geschichte seines Ahnherrn Willem van Oranse, befindet sich in einer Handschrift im Haag, von welcher ich durch C.G.L. Zimmerman, Chef des statistischen Bureaus und Archivar daselbst, Nachricht habe.’ Ten slotte verklare ik niet te weten waerom de, onlangs tot myne groote smart afgestelde, professor Hoffman von Fallersleben ook den Reinaert van Montalbaen of de vier Heemskinderen, alsmede den vlaemschen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Malagys, aen Klaes Verbrechten vermeent te mogen toeschryven. Van het eene gedicht zegt hy: quam (fabulam) Nicolaus Verbrechten sub finem seculi XIII haud dubie composuit, en van het ander: Auctor Belgicus itidem Nicolaus Verbrechten esse potuit (Horae Belgicae pars I, p. 57 en 59). Ik zie er geen grond toe.   J.F. WILLEMS.   P.S. Zou men uit de woorden van Maerlant: Die lesen wille sine vite Te sinte Willems, in die woestine, enz. niet moeten besluiten dat Klaes Verbrechten slechts de branche van li Moniages Guillaume uit het fransch vertaeld heeft? Zooveel te zekerder behoort hem dan ons fragment. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Johan Robyn. Deze Vlaming mag men aen het hoofd der Belgische dichters stellen, welke op 't einde der voorgaende en by den aenvang dezer eeuw hebben gebloeid. De Laureaten der rederykkamer van Wacken en hunne navolgers bezaten in hunnen styl meer vloeibaerheid, meer Catsiaensche weelderigheid dan Robyn; doch in al wat den waren dichter boven den versmaker kenschetst, in stoutheid van wendingen, deftigheid van tael, verhevenheid van gedachten, en den daermede in verband staenden kunstigafwisselenden versbouw, stak Robyn hun de loef af. Onbekend met Hollands grooten dichter Bilderdyk, die nogtans sedert lang nieuwe zenuwen en spieren der Nederduitsche dichtkunst byzette, had Robyn Vondel alleen tot voorbeeld genomen, eene keus waerdoor hy, de hoogere streving van zynen geest volgende, weldra zich boven zyne mededingeren verhief. Onze rhetoryken begrepen die hoogere streving niet, en het is twyfelachtig of zy die heden beter begrypen. 't Zyn doctoren, die, met den besten wil van de wereld, de patienten dooden die zy willen genezen; 't faelt hun echter aen geen loffelyken yyer, noch kunstvormen. De verdiensten van Robyd zyn in onze oogen des te grooter, dat hy, als schryver, almede voor een kweekeling onzer maetschappyen van Rhetorica mag worden beschouwd. Al vroeg betrad hy het liefhebberytooneel, en bleef aen deszelfs belangen tot in zyne laetste dagen toe zeer gehecht. Als Poot in een dorp geboren, bliezen hem, even als den Abtswoudschen dichter, de goede {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} gezellen van Rhetorike de eerste zucht ter kunst in, en wist hy zynen geest van de banden dier kortzigtige kunstbroeders mede los te maken. Pieter Johan Robyn zag het eerste licht te Vracene in 1768, en overleed te Gent in 1823. Hy woonde in 1789 nog te Vracene, tien jaren daerna te Herzeele, en omtrent 1811 was hy politiekommissaris te Zele, by Dendermonde, op welk tydstip hy zyn eerste werk openbaer maekte. De kamer der Catharinisten van Aelst had namelyk, ten jare 1807, een pryskamp uitgeschreven, ter bekrooning van een dichtstuk, De Belgen, in drie a vyf honderd dichtregelen, en den eersten prys toegewezen aen P.J. De Burchgrave, den tweeden aen D. De Simpel, en den derden aen E. Van den Poel 1, zonder het mededingende stuk van Robyn der melding of den druk waerdig te achten. Dit verbitterde den man niet weinig. Hy besloot de heeren regters zelven voor de regtbank van 't publiek te dagen. Nog in hetzelfde jaer bragt hy dus ter perse: De Belgen, een vyf honderdregelig gedicht, voorafgegaen van de volgende aenteekening: ‘Daar de kundige en hoogverlichte leden der tooneel-en dichtkundige maatschappij, onder de bescherming der bloedgetuige, de heilige Katrijn, binnen Aelst, niet aan hunnen uitgegeven prijskamp, nopens de Belgen, van den 15 october hebben voldaan, als hebbende beloofd dat de Nederduitsche dichtstukken door een Hollandsch dichtkundig genootschap zouden gekeurd worden, heb ik mijne werken van die dicht- en tooneel-kundige menschen (goede Hemel!) wedergeëischt; welke stukken zy my op eene billijke en treffelijke wijze, hoogstwaerdig dier Helikonsche bazen, door eene tweede {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} hand, na twee maanden dralens, hebben laten wederhalen, in plaats van ze mij, volgens verzoek, weder te sturen. Zie hier, lezer, de beide stukken, die ik den 9 dezer heb geweest ligten. Gij hebt hierdoor gelegenheid om ze met de prijsstukken te vergelijken.’   Te gelyker tyd gaf hy het dichtwerk De Belgische schilders uit, en teekende daer by aen: ‘Dit stuk diende hoofzakelijk om het kunstrijk Aalstersch Katrijngilde te toonen, dat een enkel voorwerp om vijf honderd versen er op te dichten vergenoegzaamt, en om die meesters in de kunst hunne grove misgreep te bewijzen, die zy begaan hebben, wanneer zij de Belgen in het algemeen [ter behandeling in zulk een getal] hebben voorgedragen, waaraan men ten minste vijf duizend versen kan verzingen. Dus verre van vijf honderd.’ Inderdaed die enge bepalingen, welke in onze dagen nog by sommige prysuitlovende maetschappyen worden gemaekt, zyn hoogstondoelmatig.   Men moet bekennen dat Robyn zyn proces voor de regtbank der kenners heeft gewonnen. In dichterlykheid is hy verre boven zyn mededingeren: de onafhankelykheid zyns karakters ademt in zynen styl, en leent aen zyne poëtische uitstortingen die kracht en dat vuer, dat wy als het eerste element van een vaderlandsch gezang beschouwen.   De ontleding van het gedicht De Belgen komt hier op neêr: Voorstelling. Toestand der Belgen tydens den aenval der Romeinen; de slag van Prêle; heldenmoed der Belgen. Landbouw, Nyverheid. Brugge, Antwerpen. Inquisitie. Godsdienstigheid der Belgen. Opstand tegen Spanje. Overgang der fraeije letteren naer Holland, doch Belgies voortdurende vermaerdheid in het vak der Schilderkunst, Uitnoodiging om 's lands roem te bezingen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk vangt aldus aen: Een ander mag den roem der dappre franschen zingen, En met hun wakkren held door lucht en wolken dringen, Bazuinen zijnen lof en onafmeetbre daân, Met al het groote, waar hem 't lot meê wil belaân; Hem van den vruchtbren Nijl naar 't schoon Sant Cloud geleiden, Op de Alpen hem een weg ter eeuwige eer bereiden, Germanjes legermagt doen bukken voor zijn zwaard, Daar te Marengo 't al zwicht voor zijn heldenaard, Hem, als een bliksemschicht, naar 't sterke Weenen voeren, En, dwars door 't fier Berlijn, omringd van krijgsrumoeren, Met dubble reuzenschreên doen naar de Niemen spoên, Waer hij der Russen vorst vergunt den vredezoen: Mijn pluim is niet geschikt dien halven God te malen; Mijn zangnimf zou veelligt in dezen doolhof dwalen; Maar 'k zing de Belgen, 'k vest op Nederland mijn oog, Waar ik de moedermelk met volle teugen zoog. Het is dit brave volk, dat 'k heden wil doen hooren; Ja, 't doet geheel mijn hart, mijn ziel, mijn brein ontgloren. Had De Burchgrave den roem der Aelstenaren bezongen in zyn gedicht, had hy van hunnen drukker Martens, van hunnen Catharinist, den rymer Caudron, van hunnen primus van Leuven, Egidius Goessens, gewaegd, ook Robyn wilde de gunst der prysuitschryvers op zich trekken, met Aelst eene plaets in 's lands oorlogskronyken te verleenen: 't Beleg van Aalst zou zelfs een Ilias uitmaken, Wanneer graef Willem moest de wrange doodsneep smaken, Toen hem Nicaise een flits in zijnen schouder drong, Waar door hem 't heete bloed uit al zyne adren sprong. Dus zag hij zich den roem op 't allerduurst betalen, Dien hij te Mespelaar, op Didrik kwam behalen. Hier zijn nog helden op den voetboog afgerigt, Die, waer' het noodig, met een scherpgepunten schicht Een tweeden Willem door het harte zouden boren, Zoo hij hun haardsteên door de wapens dorst verstoren. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyne beschouwing der Inquisitie, met Rubens' allegorisch penseel afgeschilderd in De Belgen, is zeker een der krachtigste plaetsen van dit gedicht, doch, in verband met het geheel beschouwd, al te breedvoerig. Men heeft zelfs het onregt, in de beoordeeling der mededingende werken aen Robyn gedaen, daeraen toegeschreven, dat de regters over dit punt anders dachten dan hy. Zie hier zynen uitval tegen dat troetelkind van Torquemada: Venedig....... O schoon Antwerpen, moest voor u den wimpel strijken! Ja, alles moest voor u en uwen handel wijken. En hoe kon 't anders zijn, wijl in dit vruchtbaar land Men allerleije waar volop vindt bij der hand, Om weêr de kielen, die zich stadig ledig braken, Van goedren te voorzien, en ijlings vol te maken? Maar toen de Kastiljaan met zijnen ijzren staf Aan't vrije Belgenland zijn wreede wetten gaf, Toen Flips ..., ik ijze er van!... deez' volken kwam regeren, En zich door dwinglandij wilde als een God doen eeren, Toen vlood het alles heen naar 't njivrig Amsterdam. En wie toch vlood niet als dit wreede monster kwam Op zijnen wagen, dien vier tijgers voort doen rollen, Wiens aanzien ieder mensch 't bloed doet in de adren stollen, Waar voor Cerbeer verschrikt, en wegkrimpt in zijn hol, 't Geen Circe vlugten leert, die nooit versaagbre kol; Medea huilen doet, van schrik en angst bevangen, Die zich het siddrend hart voelt op het felste prangen, 't Welk stroomen bloeds braakt, waar het de akkers meê beklad, En zijn vergifte gal op ieders aanzicht spat; Die zielepest, wien zelfs de hel niet zou gehengen, Door geenen Theseus, door geen Herkles om te brengen. Aan zyne regter zy' zit Mavors met Belloon; Ter linker prijkt de Woede en Toorn op hunnen troon; Terwijl de Tweedragt met den Nijd voorop den wagen En 't moordziek Bygeloof het koenste hart versagen. De bittre Honger, naast de bleekgeverwde Dood, Verzelt het schrikgediert, telg van des afgronds schoot. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Houdt in zijn krauwels dolk, en gift, en duizend stroppen. Het rytuig zucht en kraakt door 't wigt der menschenkoppen. Een gloênde toortse staat er bij in vollen brand, Opdat het al versmelte in vlam, en stad en land. Een aantal biezende en afschuwelijke slangen Ziet m'aan de toppen van zijn ruige lokken hangen, Terwijl 't een wolfsvel en pikzwart' hyenenhuid Om zyne naakte leên met ijzren grendel sluit. Zoo snelt het, dol van wraak, regt naar deez' vrije landen. Zijn oog dat bliksemt fel; 't zwerk dreunt van 't knersetanden, En zijn gehuil jaagt zelfs Jupijn een siddring aan. Wijl gansch de Olijmp verzinkt in zuchten en getraan. Uw adem kan alleen u bij elkeen verraden, Snoode inquisitie, door geen bloedzee te verzaden. Granvelle, gansch verhit, vloog 't schrikgedocht vooruit: Niets, dat dien kanselknaap in zijne loopbaan stuit. Meer dan vreemd klinkt het slot van 't werk, waer Robyn zich verliest in de droomeryen van De Grave's Champs Élysées: Stijgt dus ten zangberg op, o Belgen! snaart uw lier, En zingt de Schilderkunst met een verheven zwier. Homeer, uw landgenoot, zal mild u onderschragen, En 't Helikonsche vuur in al uwe adren jagen. Sa wakker, niet gedraald! Aalst strekt u tot een steun, En slaakt zoo hoog een toon, dat Frankrijk er van dreun! Het met De Belgen in verband staende stuk De Belgische schilders, is geen onwaerdig tegenhanger daervan. Wy bepalen ons tot de volgende plaets: Gij, Rembrant, vol van kracht en vol aantreklijkheden, Niet min door groefstaal dan penseel met regt beroemd, Wil met een vrijen stap het schilderperk betreden: U wacht een frissche kroon van 't keurigste gebloemt. Wie wist zoo schoon als gy de kleuren te schakeren? Wie heeft haar ooit zoo juist vriendschaplijk saamgegaard? Wat tooverkol kwam u die groote kunst te leeren, Waardoor ge Apolloos toorts doet schittren onder de aerd, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 't enge venstergat, om wyzen te verlichten, Die met gespannen geest een onwaardeerbaar werk, Welligt tot 's menschen heil, de wijsbegeerte, stichten? Waar vond uw denkend brein, ô Aedlaar, paal of perk? Wie trilt niet daar gij God door Peter doet verzaken? Wie juicht niet als de zoon den vader 't licht hergeeft 1? Wie zal zich in uw puikgesteenten niet vermaken, Waarin gy den Robijn zoo hoog te boven streeft? Ja, kan men Rubens aen Homerus vergelijken, Van Dijck aan Maro, en Jordaens aan een Lukaan, Gij moogt dan, sterke geest, met Milton heerlijk prijken, En in het zalig veld aan zijne zijde gaan. In 1810 verscheen er mede van hem een vliegend blad, zynde een gedicht geschonken aen zynen vriend E.B. Quaetfaslem, van Dendermonde, voor de tweede mael verwinnaer in den bouwkundigen kampstryd te Gent. Dan, in het volgende jaer, 1811, werd voor de eerste mael een gedicht van Robyn in den dichtbundel van een rhetorikalen pryskamp opgenomen. Deynze had door het volgende lamme distichon eenen dichtstryd geopend: Schets Abraham, zijn zoon, hun steun op Gods genà, Liefd', g'hoorzaamheid en reis naar en op Moria. Robyn, die eigenaerdig dacht en schreef, behandelde dit onderwerp weder op eene wyze, die aen andere rhetorikale poëetjes onmogelyk kon bevallen. Het gevolg dier eigenaerdigheid was dat zyn werk slechts den vierden prys bekwam, terwyl de eerste medalie aen het gedicht van zekeren Iperling werd toegewezen, een broddelstuk vol apocalyptisch mysticismus 2. Robyn, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} zich beledigd achtende door dit nieuw en schreeuwend onregt, weigerde het hem aengeboden lauwertakje. Men moet niet verre zoeken naer de reden, welke die arme rhetoristen bewogen hadden den man zoo verre achteruit te schuiven. Hy vangt aldus aen: O zoon van Noachs zoon, op Hoogvliets gouden lier Zoo vloeyende als vol kracht, zoo edel als vol zwier, Zoo rijk als grootsch van trant, en heerlijk opgezongen, Thans gaat een rijmershoop, verdraaid, verwrikt, gewrongen, Op eenen schorren bas, ten schrik van 't keurig oor, Uw lof uitbrommen in een ijvrig dichterkoor. Ik, die me ook reken hij die onbedreven knapen, Wil van de Maaszwaan meê het hoog gedicht naäpen, En flauwtjes neuren op een dorre horen-kam 't Roemwaardig offer van d'aartsvader Abraham. Na gezeid te hebben dat De God van wraak en dood, van blijdschap, angst en smarte, Die voor hij Satan schiep, zag 't binnenst van diens harte, Die was eer iets bestond, en die aen moeder Sara vergunde, dat zy in haer gryze dagen Mogt mede een zoontje op de bevende armen dragen, vermeldt hy het vreeselyk gebod ‘door de eeuwige goedheid’ uitgesproken ... met eene holle stem dat hel en hemel kraken; en voegt er by: Elk ander sterveling op zulk een wreed bevel Zou wislijk wanen, dat de grootvorst van de hel Zulk eene onmenschte taal alleen kon laten hooren; Dit schrikgebod zou hem wel driemaal 't hart doorboren: Hij zou verstommen, en verkleumen als het ijs, En 't zwartste hair werd hem op d'oogslag bleek en grijs; Doch de eedle stam van Sem weet Gods bevelen te achten. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham geeft aen zynen zoon zyne begeerte te kennen om God een slagtoffer aen te bieden. Beiden begeven zich op reis: Isaäk vraegt waer 't offer is; de Aertsvader vermaent hem om op de Voorzienigheid te vertrouwen. Zy klimmen op den berg, en vleijen zich in 't groen. Na eenig rustens zegt de vader: ‘Wil u spoên, Mijn waarde zoon, welaan, wil sprokkels zamen gaêren. Gehoorzaam!’ en gezwind ziet m'Isak henenvaren, Die 't noodig hout verschaft ter spijs der offervlam. Thans wordt de vader doodsch en bleek, en kil en klam. Hij siddert, 't angstzweet druipt van zijne zilvren hairen. Zijn spraektuig wordt beklemd: hij durft zich niet verklaren. Natuer en godsdienst strijdt hier ieder voor zijn regt. Doch eindlijk wordt het pleit in zijne ziel beslecht, Wen Isak nogmaals naar het offerdier komt vergen. ‘Ik mag u, waerde kind, niet langer meer verbergen, Zegt hem de grijsaard met een stamelenden mond, Waarom de Hemelvorst ons beiden herwaarts zond: Gij, al mijn troost en heul en 't heil der nageslachten, Dewijl me uit u een zwerm van telgen was te wachten, Gij, die zoo wonderbaar ons gul werd aangeboôn, U moet ik - 'k ijze en beef - met eigen handen - doôn!’ - ‘O vader! spreekt de zoon, moest ge u daarom ontstellen? Moest gij uw deugdzaam hart zoo bijster hier meê kwellen? O! stort geen tranen meer: zij bigglen bij uw voet. Kom, bind me op 't heilig rijs; kom, pleng 't gevergde bloed. Wie mag des Hemels wil onzinnig tegenstreven? Kom, vader, aerzel niet: waerom dus bang te beven? Zie me op den stapel reeds; kom, bind mij ijlings vast. Kom, waarde vader, kom! volvoer des scheppers last.’ De grijze Godsheld vat met huiverende handen, Daar hem het harte bonst, de sterke en taaie banden, En strengeltze om de leên van zijn zoo zeer dierbaar kind. Hij tast naar de offerbijl, dien hij van schrik niet vindt... Doch eindlijk treft hij ze aan! Er bruist eene dichterlyke adem in deze verzen, dergelyke men vruchteloos by Robyns mededingers zou zoeken. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogvliets gouden lier zelve, wiens Abraham volgens het zonderlinge gevoelen van Witsen-Geysbeek zou dienen omgewerkt te worden, geeft in deze plaets niet slechts zwakke, maer valsche toonen. De binding is volbragt; nu doet mijn vrome helt Op zijne hartstoght al het uitterste gewelt. Hy roept zijn krachten t' saam, en heft, nu fier en stouter, Den jongeling van d'aarde, en legt hem op het outer. Thans stont natuer verbaast, en 't aardrijk was van schrik Bestorven om den mont; ja, op dit oogenblik Verbleekt de zon, en durft naau door de wolken kijken. Het hart der bergen klopt, en bron, en beek bezwijken. Ja, 't scheen of in het rond, de heuvels wijd en zijd Hun kruinen gansch verbaast verheften op dien tijd. Gelijk een menigte van mannen en van vrouwen De hoofden opheft, om een doodstraf te beschouwen, Wanneer gerechtigheid den blanken sabel zwaait. Wat ongelukkige verdichting! vooral wat lage vergelyking! Isaäk nevens een schuldige gesteld!   Ook het slotvers van Robyns Abraham is treffend: Wie zal de Godheid ooit zoo groot als Abram eeren? Voor wy van den pryskamp van Deynze afstappen, moeten wy hier nog aenteekenen dat de laureaet De Burchgrave, zyn gedicht afgelezen hebbende, hetwelk aenvangt met de regels: Wie schuift voor mijnen geest de vroegste tijdgordijnen? Wie doet zoo onvoorziens de vale nagt verdwijnen? Robyn hem dadelyk vroeg: Hoe hy het voorregt had boven andere menschen den nacht te zien verdwynen, als de tydgordynen voor zynen geest geschoven werden? {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1819 vroeg de zelfde maetschappy van Deynze een lofdicht op den toen kortelings overleden De Burchgrave, die veertien medaillen in dergelyke pryskampen had bekomen. Robyn, met diens dichtery niet zeer hoog loopende, vierde zyne vitzucht ook by deze gelegenheid bot, en zyn werk werd letterlyk achter de deur der kamer gehangen. Wy hebben het ons niet kunnen aenschaffen. In 1812 werd de Gentsche kamer van Rhetorika, de Fonteinisten, plegtig hersteld. Robyn was er een der yverigte leden van, en beklom mede het tooneel. Men zegt dat hy in de rol van Philoctetes uitmuntte. Hy vervaerdigde ter gelegenheid dier plegtigheid eenige vlaemsche rymregelen, en, ja, eenige fransche; doch Robyn was geen ambidexter. Men kan er zich van overtuigen door het lezen van 't Recueil des discours et poëmes qui ont été prononcés à l'occasion de l'installatton publique et solennelle de la Société de Rhétorique à Gand, le 20 avril 1812. In het zelfde jaer zat hy als regter over de vlaemsche gedichten, aen 't genootschap gezonden over den slag van Friedland. Vier jaren daerna verscheen er van hem een lykdicht op den beroemden tooneelspeler Frans Watthée, fonteinist. Het vangt aldus aen: Zoo maait de grage tijd de web van 't lieve leven, En gij wordt, waarde vriend, in 't wratig Niet gedreven. In 't wratig Niet! en dit in 't prilste van uw tijd, Die altoos aan de kunst met vuer waert toegewijd. Deze aenvang heeft eenige overeenkomst met de volgende vier regels van den schoonen lykzang, door Antonides gedicht: Zoo weeft de tijd in 't eind de webbe uws levens af, En gy wort niet gesleept, maer zinkt van zelfs in 't graf, Daer gy zoo eerelijk bekroont met zilvren haren Een ring besluit van meer dan tienmael negen jaren. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch Antonides spreekt van geen wratig Niet, en te regte: want wat niet is, kan dat wratig wezen? Ook loopt er in dit lykdicht, volgens 's mans gewoonte, weêr wat schimps onder: Zijn schim zal in den beemd der zalige zielen zweven, Bij andre mannen, die door hooggevierde kunst, En zwaar bevoorregt door Apollos dierbre gunst, In 't lommerrijke dal van frissche lauwerboomen, Gezeten zijn op 't gras bij Lethes stille stroomen; Daar hij zich laven zal uit de altijd versche bron, Terwijl men hem betreurt op Vlaandrens Helicon. Daar zal hem 't snijmes van een heelarts niet meer kwellen, Daar zal 't hem...'k 'ijze en wil... niet meer ter neder vellen. Horatius zeide het wel: Naturam expellas furca...   Het laetste gedrukte stuk, dat wy van Robyn kennen, bevat dichtregelen uitgesproken in den schouwburg, by gelegenheid eener vertooning, ten voordeele der gekwetsten van Waterloo gegeven. De gelegenheidsdichter sprak daerin geheel anders over Napoleon dan in 1812: de omstandigheden waren veranderd, en de gevoelens van den schryver mede: Een zwarte en donkre wolk scheen dezen staat te treffen: De dolle Korsikaan dorst weder 't staal opheffen, Om 't heilrijk Nederland in kluisteren te slaan. - Hy rukte met een heir meineedge Franken aan, Een zwerm van stroopers, heet op plunderen en moorden, enz. Wy zullen thans tot zyne in handschrift overgeblevene stukken overgaen, en eerst van zyne tooneelkundigen arbeid gewagen. Reeds in 1797 vervaerdigde hy, te Herzele, een treurspel in vyf bedryven: Nuno en Evora of de Vadermoord, thans in handen van den heer D'Haenens, te Gent. Nuno, veldheer van den Tartarschen koning Magog, is verslin- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} gerd op Evora, welke door Magogs zoon mede bemind wordt. Van daer tusschen beide mededingers vreeselyke worstelingen, die met eene vadermoord eindigen op den koning, die Nunoos liefde begunstigt, en wiens troon Tarahan wil beklimmen om Evoras hand te bekomen. Dit stuk is nooit vertoond, en is ongeschikt om het te worden; want Tarahan weet dat Magog zyn vader is en gaet in alles wetens en willen te werk. Afschrik is geen synoniem van schrik, noch gruwelspel van treurspel.   De dichter schreef destyds den volgenden brief aen zynen kunstvriend Jan De Pauw, te St-Gillis, later notaris te Dendermonde, onder dagteekening van den 11 vendimiaire, vyfde jaer der Republiek, welke brief wy met 's mans verdere handschriften bezitten:   ‘Nu weêr over mijn treurvodde. Waerom dat Voltaire zijn meesterstuk le Fanatisme de Mahomet noemde, dit is heel makkelijk te bevroeden: die man wist de huik naar den wind te hangen, en zag het diep in. Indien hy dit wareldberoemd stuk had getijteld: de dood van Zopir, gepleegd door zijnen zoon Seïd, dan was die groote coup de théâtre, daer het stuk leven van ontvangt, te vroeg door 't volk gekend geweest. Maer Mahomet is berugt, en daarom moet het stuk zijn naam voeren; doch de rechte tytel waar, mijns bedunkens: de onwillige Vaderslagt.   ‘Nuno en Evora of De vadermoord door minnenijd, zoo wil Jan het, niet waar? maar waarom er nog niet bygelapt: veroorzaakt door de staatszucht vant Badur, en uitgevoerd door Tarahan, zoon van Magog, koning van Tartarijen. Dan waar 't naar eisch!   ‘Gij zegt mij, dat Magog geenen invloed in het stuk heeft, maar gij bedriegt u. Zonder dezen vorst was er geen stuk. Hij is het gezigtpunt, waar de oogen der {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} der geliefden op gevestigd zijn: zij rigten zich naar zijne bevelen. Zonder zijn dood ware er geen tooneelslag.   ‘Nu ga ik weder waarommen: Waarom gaf Corneille den tytel niet van Rodrigo en Chimene aan den zoo beroemden Cid? Weten de aanschouwers, na het eindigen van het stuk, waarom het de Cid wordt genoemd? Waarom gaf de groote Joost van Vondelen (want die is toch zulk een sukkelaar niet als je wel waant) de tytel van De val der Engelen niet aan zijn Lucifer?..... Om dat hij wel wist wat de naam van Lucifer uitdeed.   ‘Waarom hebben Eschyles, Euripides, Sophocles, Philocles, Xenocles, Lycofron, Seneca, Corneille, en voornamelijk Voltaire de tytel van Edipus aan dit befaamde treurspel der treurspelen, in plaats van de Bloedschennis, toegeëigend? Zeg nu dat eens? Je weet het nogtans heel wel. En waarom zou ik dan niet Vadermoord mogen stellen in plaats van Nuno en Evora of de vadermoord door minnenijd. Ja, Frans, de tytel van een treurstuk moet zoo wat grootsch inhouden. En Vadermoord is toch ook nog zoo slecht niet.   ‘Maar maken wij ons niet begekkelijk met alle die groote mannen hier aan te halen, en over eene zoo groote konst te handelen? Men spreekt van Voltaire, Corneille, Vondel, juist of men zoo maar van Dominé Vander Poorten sprak 1. Laten wij die mannen daar, en handelen wij van Knelis De Bie, Goessey, Cammaert, Volkerik, Jan Vos, Isak Vos, enz. Dat deze ons in treurspeltrant tot geleistar strekken, en dat Kuyper van Gend, Eyers van Lokeren, Ogier van Antwerpen, ons {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} in comedien ter baek wezen. Een ander, Montagu 1, vergeet ik nog, of om beter te zeggen: laat ons Butteel te rade gaan: die is nog de baas van allen.’ Robyn moet nog meer tooneelstukken vervaerdigd hebben; onder deze noemt men: De zwarte Man of De Spleen, blyspel; Werther, drama, en een omgewerkt treurspel op Egmond en Hoorne, voor 't Rhetoryk van Sotteghem, by gelegenheid van het ontdekken van Egmonds gebeente in dit dorp, ten jare 1819. Alle de handschriften van deze stukken zyn verloren geraekt. Hy vertaelde het treurspel Semiramis van Voltaire, en den eersten zang der Dichtkunst, en van den Boeklessenaer, van Boileau, beide in versmaet, en eenige alleenspraken. Wy gelooven dat die op den dood van Alcides door hem oorspronklyk geschreven is. Men hoort ze nog dikwyls by pryskampen van onze vlaemsche Rhetoristen. Daerom lust het ons dit stuk hier mede te deelen: Alcides, omgord met het offerkleed hem door Dejanira geschonken. O felle vlam! o helsch vergift! waarheen gevloden? Ik voel mij teisteren door meer dan duizend dooden, Op ieder stond, door uwe afgrijsselijke kracht. Moorddadig kleed, ik kan met mijn geduchte magt, Al scheure ik vel en vleesch, u van mijn lijf niet rukken. En gij, vervloekte vrouw, die om uw gruwelstukken Den wreedsten dood verdient! gedrocht, waarvan ik de aard Eerst zuivren moest eer gij dit misdrijf had gebaard! Kom, zie uw egemaal nu voor uw woede zwichten. Een egemaal, die meer dan honderdwerf de schichten Van Junoos wraakzucht heeft getart; kom, zie de vrucht Uws minnenijds! maar ieder vliedt mijn kwaal! - Ja, vlugt, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlugt, stervelingen! vreest de gruwlen te genaken, Die mij omspooken en mij 't ingewand doen blaken. Ook in den tempel brandt die gloed niet minder fel: Ik sleep alom met mij eene onuitbluschbre hel!   O Hemel, zult ge mij bestendig zoo verbolgen, Tot dat ik uitgeput van kracht bezwijk', vervolgen? Of moet ik buigen voor uw toren tot mijn straf, Waarom mij door uw vuur niet neêrgebonsd in 't graf? Moest tot verdubbling van mijn schande, een vrouw 't volvoeren, Het gruwelstuk, dat ligt ook Juno zal ontroeren? Gij, opperste der Goôn! indien ik ben geteeld Door u, en 't vaderhart nog in uw boezem speelt, O groote Jupiter, verhoor mijne eerste klagten. Ik eisch van u niet meer die onverwinbre krachten, Waardoor 'k tot in de hel ontzag verkreeg, als ik Het aardrijk met mijn naem verbaasde en sloeg met schrik, En, in den loop van zoo veel arbeids, dwingelanden In d'afgrond nedersmeet met deez' mijne ijzren handen, Den sterken boschleeuw van Nemea overwon, En duizend monsters in hun woede temmen kon, Als zelf de Olympus scheen te siddren op mijn slagen. Neen, geef mij slechts den dood: die eindigt al mijn plagen. De onmenschelijke zorg van Lycas heeft mijn hand Ontwapend, en de smart verlengd van dezen brand. O koningen, voorheen bedekt door mijn vermogen, Komt, komt nu herwaarts tot mijn bijstand aangevlogen. Mijn gillen baat niet; elk is doof voor mijn geklag. Ja, aarde en hemel zelf verklaren dezen dag Mij d'oorlog! zal ik van de helle hulp verwerven? Ach, heeft niet deze, om mij rampzalig te verderven, Mijn wreede gâ gebaard uit haren zwarten schoot, En 't vuur doen blaakren, dat haar snoode hand mij bood In dien vergiften dosch, het eerst, dat ik moet schroomen?...   Maar, zie ik 't monster mij daar niet voor de oogen komen, Dat nog zoo schaamtloos blaakt van woede en minnenijd, En in de smarte juicht, die mij de borst doorrijt? Spreek op: wat wil uw wenk mij nog te kennen geven? Spreek op... uw dolle wraak, niets kan mij meer doen beven. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet wreeder meer kunt gij me grijpen in het hart. Wat kan er bijgevoegd aan de onverdraagbre smart? Wat zegt ge?... is 't Nessus, die zich ijslijk heeft gewroken Van zijnen dood? ô, dan heeft hem geen list ontbroken, Om mij door uwe hand gevoeliger te slaan. O mijn geliefde gade, ach! wat hebt gij gedaan? Waar vlugt ge?... zij is reeds in dunne lucht verdwenen, En laat me alleen ten prooi aan 't zuchten, huilen, stenen. Gij zijt het dan, die mij meêdoogenloos vermoordt!   O Hercules, ontvalle u geen onwaardig woord!..... Het is den dood, dien eens 't orakel mij voorspelde, Als mij een eikenboom in 't bosch van Cirra meldde, Dat 's overwonnen val in later tijd tot rouw Des overwinnaars, ja, tot val hem strekken zou. 't Is Nessus giftig bloed, dat eindlijk mij moest dooden. Ik zie mijn noodlot nu vervuld, en dank de Goden, Getuigen van mijn leed! - O, nu ik zeker weet, Dat ik moet sterven, is het sterven mij niet wreed. Van lieverleê voel ik mijn krachten reeds verdwijnen, Maar 't vuur verflauwt niet; neen, maar dringt met feller pijnen In dit vertrouwlijk hart, en scheurt mijn borst vaneen. 'k Ben geen Alcides meer, en Jovis zoon verdween!   Doch spoedig is mijn geest van 't stoflijk deel ontslagen. Dan zal men mijnen romp op OEtas toppunt dragen: Daar wordt na zoo veel leed mij 't heerlijkst loon bereid; Daar steiger ik verjongd grootsch naar de onsterflijkheid. 't Is mij voorzegd. - Jupijn, ei, vader doe mij sneven. Zend mij uw bliksems toe... ruk me ijlings uit het leven. Ge aanhoort mij.... 't is gedaan!... O dood, wijk niet meer af. Sleur mij... ik kan niet meer... met stoute vuist... in 't graf. Of Robyns verzen ter gedachtenis van Martijn Van Herzeele, rederyker (overleden binnen Sotteghem, den 27 van lauwmaend 1807), en die aen zynen overleden vriend, J.B. Heirwegh (gestorven te Zele, den 26 augustus), gedrukt zyn, weten wy niet. Den laetste noemde hy eenen onvergelykelyken tooneelkunstminnaer. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch waer toe zulke nauwgezette opsporing naer Robyns' letterkundige nalatenschap? Men weet het, tien verzen van een schryver zyn genoeg om uitspraek te doen over zyn dichterlyken geest, en dien zal men in Robyn zeker niet ontkennen. Men moet hem beoordeelen naer zynen tyd, zoo ongunstig voor de vaderlandsche poëzy; hy had alles aen zich zelven alleen te danken. Omtrent 1820 was hy voornemens zyne voortbrengsels in een bundeltje te vereenigen, maer de opvolgers der Plantynen en der De Keyzers wilden er hun papier niet aen wagen. De naem van Robyn is in zyne dochter Diana, echtgenoote van den heer Daenens, verloren gegaen; doch, even als haer vader, is zy, uit hoofde van haer uitstekend talent op het tooneel, benevens dat van haren gade, een sieraed der Maetschappy van de Fonteinisten, binnen Gent. De rederykers van Vlaenderen zyn regtvaerdiger jegens haer dan zy jegens haren vader geweest zyn, en menigmael zagen wy den lauwer der overwinning of der volkserkentelykheid, wegens haer heerlyk spelen, op haren schedel gedrukt.   Pr. VAN DUYSE. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonderling vonnis van het jaer 1443. Il est des mots qui demeurent exclus du vocabulaire des gens de goût, zegt die goede Jerome Paturot, in een naer 's mans naem getyteld humoristisch fransch Roman (Bruxelles, 1843, p. 115). Wy wisten 't gene hy daer zegt voorlang, maer halen gaerne ter gelegenheid der uitgave van het volgende stuk de woorden van Jerome aen, om er by aen te merken dat die spreuk aen uitzonderingen onderworpen is; want, gelyk eene andere spreuk zegt: geen regel zonder uitzondering. Uit een wysgeerig oogpunt beschouwd, zal de mededeeling van 't volgende stuk onberispelyk zyn, en zal men zich vast aen de naektheid van sommige uitdrukkingen, in deze ultra-naïve oirkonde voorkomende, niet kunnen stooren. Wy weten dat dezelve nog eens onder de pers is gekomen, als bylage tot zeker werk op ons oud strafregt; dan het stuk was als eene middeleeuwsche rariteit op zeer luttel afdruksels getrokken, en dan nog wel in den vorm van een carton. Wy meenen het dus gerust voor onuitgegeven te mogen houden. Het is overgenomen uit het handboeksken der schepenen van gedeele van Gent van het jaer 1443, berustende ter archiven dier stad. Actum xvij July. Van den meshuse van Colaert Eecman, van dat hy sonder brouc ghinc, ende van dat Joes Best in zijn brouc sch..., als hy thove waert ghegaen soude hebben, zo dat {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn hemde ooc besch.... was, also hy selve voor scepenen ghekent heeft; so wisen scepenen Josse te doene zijn pegrinage, del (sic) naect, baervoets, met eener brame ghegurt 1, te Sleyhinghen 2, ende Colaert sal met hem gaen ende dragen de cleederen, hemde, causen ende scoen van Josse Beste, op de peine diere toe staet.   (In margine staet:)   So wijsden scepenen Colaert Heecman te ghevene een maeltijt van xx scellingen grooten, binnen iij daghen, oft dat hy trecke in sammans 3.   Pr. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit sijn drie papegayen sprekende den prijs van vrouwen. Ic sach enen groten boem Staen, daer ik boven goem Nam van drie papegayen. Vs 2, 3 Dit sprac denen van den frayen: ‘Reine vrouwen ende goede wijf Sijn mijns herten leids verdrijf.’ Dander papegay sprac: ‘Reine vrouwen zonder lac, 8 Schemel ende van sconen seden, 9 Prisic op den dach van heden.’ Dit sprac die derde papegay: ‘Jonge vrouwen scone ende fray, Vol dueghden ende wel ghemaniert, Daer wert elc hof met versiert.’ Hier gheve ic mijn consent toe, Dat ic alle vrouwen doe In werdecheiden ende in eren; Want ridderen, ende heren, Wapentuers, ende scilt knechten 19 Setten al har ghedechten Op reine vrouwen ende op goede wijf; Daer si menechwerf haer lijf Ende haren scat om aventuren; Want ic lese, in der schriftueren, Dat vrouwen hebben groten prijs. Ende en was nie man soe wijs Hi en was vrouwen onderdaen. Ominius doet ons verstaen Dat vrouwen sijn ghenadich, Goedertieren, ende gheradich, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende gehulpech elken man Die wijslijc hem vertalen can; Vs 32 Want si sijn goet van gronde. Hieraf willic een orconde Draghen: Soe waer dat es te doene Vrouwen hebben meneghe soene Toe bracht, ende meneghen pais. En es geen soe groet solaes Als dat vrouwen maken connen: Ic meine ene die metter sonnen Edelec es ghepareert: 40, 41 Die viant hadde ons verteert, En hadde ghedaen dese edel vrouwe, Die ons loste uut allen rouwen! Handschrift in de bibliotheek van Bourgondie te Brussel (Bibl. Hulthemiana, vol. VI, no 192). {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronyk der rederykkamers van Audenaerde. XVIIe eeuw. De verheffing van Zuid-Nederland tot eenen erflyken en onverdeelbaren staet, door koning Philips, kort vóór zyn' dood, ten voordeele der infante Isabelle vastgesteld, voorspelde een nieuw leven aen ons vaderland. Het huwelyk dezer prinses met den aertshertog Albert van Oostenryk, die reeds de teugelen van het bewind der provincien in handen had, drukte welhaest het zegel op dit koninglyk besluit; en, vooraleer de XVIe eeuw hare laetste schemering had laten zien, waren beide die vorsten, als verlossers, met onuitsprekelyken geestdrift, in hunne goede steden ingehuldigd. De regering van Albert en Isabelle maekt een der voorname tydvakken onzer geschiedenis uit, en toont, (op eene schitterende wyze, wat een wel beraden vorst vermag als hy, op de liefde zyner onderdanen steunende, iets groots, iets nuttigs wil verrichten. Het was immers tydens die regering dat Belgie, na zoo menige jaren geteisterd te zyn geweest, allengs eene heilzame rust begon te smaken, dat vele maetschappelyke wonden krachtdadig werden geheeld, en dat de nyverheid, de nuttige wetenschappen en kunsten uit den kwynenden toestand, waerin zy gedompeld waren, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo veel mogelyk weer oprezen. Edoch, dit vorstelyk paer, dat zoo welmeenend het geluk des lands betrachtte, had echter geene overmaet van eigen geluk: hun huwelyk bleef ongezegend, en daerdoor keerden onze provincien, na den dood van Isabelle (1633), terug onder de Spaensche kroon, om door landvoogden op nieuw te worden bestuerd, en om, helaes, tot in het begin der opvolgende eeuw, het droevig schouwtooneel van oorlogen en van de daeruit spruitende rampen te wezen. De aertshertogen, reeds by den aenvang hunner regering, hadden bespeurd dat het voorvaderlyk geloof en de godsdienst nog niet genoeg bevryd waren voor schadelyke aenrandingen; en, daer het herbloeijen en beschutten derzelve hun vooral op het hert lag, daer het hun ook niet onbewust was dat de openbare tooneelvertooningen, gezangen, en wat dies meer is, veel indruk konden maken op den geest van het wuft gemeen, was het één hunner eerste zorgen de oude en eenigermate verzuimde maetregelen tegen dezelve op nieuw te bekrachtigen. Op 15en mei 1601 werd er eene ordonnancie door hare H.H. uitgevaerdigd, waerby alle spelen, vertooningen, gezangen, enz., zoo in het openbaer als in byzondere gezelschappen, strengelyk werden verboden, ten zy dezelve, na voorafgaend onderzoek en schriftelyke goedkeuring der beide overheden waren toegelaten. Deze ordonnancie behelst ongeveer dezelfde bepalingen als die van 1559; echter wordt er nog de volgende verordening bygevoegd: ‘Ende op dat de spelen ende battementen die wy permitteren ende toelaeten, tot eerlijcke ghenuechte vanden volcke, niet en beletten hetzelve volck te gaen hooren den dienst Gods ende de heylighe sermoenen, ter ghewoonlijcke ende ordinarise uren, verbieden Wy zulcke spelen te moghen doen ende voor-houden, dan als den voornoemden dienst {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Godts vulbrocht ende ghedaen zal wesen, op peyne van telcker reysen te verbeuren de somme van twintich ponden van veertich grooten onser vlaemscher munten 't pont..... 1.’   Overigens bevat dit plakkaert geen enkel woord over de broederschappelyke vergaderingen of gulden der rederykers, waeruit zou moeten afgeleid worden dat zy verboden bleven.   1609. - De twaelfjarige wapenstilstand, welke eindelyk te Antwerpen, op den 9en april, werd gesloten, en waerdoor de zeven afgevallene provincien voor de eerste mael door Spanje als een' afzonderlyken staet zyn beschouwd, verbeterde grootelyks den toestand van zaken in onze gewesten. Elkeen had met ongeduld de goede uitkomst der trage onderhandelingen te gemoet gezien; want elkeen zuchtte naer bestendige rust, die bezwaerlyk nog met oorlog en bombarderingen zou te verkrygen zyn geweest. Het was dan eene zeer aengename verrassing voor het geheele land, wanneer de finale sluiting van het Bestand werd bekend gemaekt.   Inzonderheid de beminnaers van Rhetorica, die, in 't algemeen, reikhalsden naer eene gunstige gelegenheid om hunne oude gulden te doen herleven, waren hierover ten uiterste verheugd. Hun scheen dat sommige beweegredenen ter wering dezer broederschappelyke inrichtingen, door dit traktaet waren uit den weg geruimd; en wat daervan ook geweest zy, zoo is het althans zeker dat het jaer 1609 hier te lande een nieuw tydbegin opende voor de Rederykkamers, ofschoon zy toch haren vorigen luister niet meer hernamen. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Of de herstelling dier kamers door een vorstelyk plakkaert dan wel by gedoogen werd toegelaten, is niet tot onze kennis gekomen; mogelyk liet men deze zaek geheel aen de willekeur der ‘Edele, Wijze en Voorzienige Heeren Burgemeester en Schepenen.’ Onze stedelyke dicht- en tooneelminnaren, met de goede hoop op eene gelukkige toekomst bezield, hadden zich tydens de staetsonderhandelingen van Antwerpen, reeds voorbereid om in bezit hunner oude voorrechten te komen. Maer hoe vele zaken, zoo in 't zedelyke als in 't bestuerlyke, waren niet, in eene tydruimte van veertig jaren, of veranderd of gewyzigd geworden! Wat voorheen meerendeels den bloei onzer Rederykkamers had te weeg gebragt, en de stad zelve met onderscheiding had doen kenmerken, was nu eene byna uitgedroogde bron: wy bedoelen de stedelyke schatkist, in welke de voormalige Schepenen soms zoo al wat diep hadden getast, ter aerimoediging van wispelturige kunstgezellen. Het stedelyke lichaem bevond zich met overmatige schulden bezwaerd, en de burgery gebukt onder knellende lasten. De eigenaerdige vreugdeluim der ingezetenen, in 't algemeen, had by de herhaling van zoo hevige schokken veel geleden, en vertoonde zich niet zoo uitboezemend meer in 't openbaer, als te voren. En niet tegenstaende deze wederwaerdigheden, ontmoette men vele jongelingen, wier yver voor de beoefening der fraeije kunsten weder onbtlaekte. Ten jare 1593 had Philips van Locquenghien, baron en heere van Pamele, zyn wethouderschap in deze heerlykheid, met de gewoone formaliteiten, afgestaen aen het magistraet van Audenaerde, en was aldus onbevoegd geworden om nog eenige maetschappelyke inrichtingen wettelyk te bekrachtigen. Dien ten gevolge {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden de nieuwe Kersouwieren van Pamele, even als de Pax-vobianen, de toestemming der stedelyke wet moeten verkrygen om hunne kamer te openen, en de dicht- en tooneelkunst met volle vryheid op den ouden voet uitteoefenen; echter onder de bepalingen welke in het Plakkaert van 1601 voorkomen.   Aen het eerstgenoemde gezelschap werd de oude zael met alle de toebehoorten, boven de Steenpoort, terug gegeven. Het vrye gebruik van dit stedelyk lokael gaf oorzaek dat de Kersouwe zich boven Pax vobis verhief, en weldra de voorname rederykschool werd; daer de andere in een' weinig bloeijenden staet, en nu beroofd van stads onderstand, zich met eene gehuerde kamer moest bevredigen. Ook hebben wy van de nieuwe school van Pax vobis, als van welke geene documenten meer bestaen, weinige inlichtingen kunnen inzamelen.   Reeds aen het einde der maend maerte 1609 doen eenige kunstgezellen eene supplicatie aen Burgemeester en Schepenen, ten einde eene vernieuwing der oude charter van de Kersouwe te bekomen, waervan toen het op een berd geplakte en zeer vervuilde origineel, zamen met het fraei blazoen, nog was overgebleven. Dit werd nu zonder moeite toegestaen. Een Jan Van Coye, als stadsgreffier, werd gelast met het vervaerdigen eener gecollationneerde copy, welke de dagteekening draegt van 28en maerte 1.   Met deze beide opgedolvene grondsteenen beginnen onze yverige dichtminnaren de herstichting van {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} eene Rederykkamer, by de voorgeslachten zoo zeer aengemoedigd, doch die nu op milde gunstbetooningen met minder zekerheid mogt rekenen.   De H. Sacramentsomgang werd ook dit jaer veel luisterryker gehouden; en men poogde de oude gebruiken weêr in te voeren. De rederykers bragten op nieuw het hunne toe om met staende en omrydende figuerverbeeldingen het feest doelmatig te verlevendigen.   De Kersouwe vertoonde ‘den Heraut, de Boodschap, Betleem, de Herders, de Drye Conijnghen, Maria van Egypten ende 't Vrauken in overspel bevonden;’ waertoe de stedelyke overheid eene vergoeding toestond van xxi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. - Pax vobis gaf de figuervertooning van de helle, een spel dat voorheen op eene slede achter den omgang werd uitgevoerd, en dat zekerlyk meer koude rilling dan genoegen by de aenschouwers deed ontstaen. Vergoeding xviij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par.   Des avonds vertoonen de beide gezelschappen elk een ebatementspel voor Heere ende Wet, en worden niet, gelyk van ouds geplogen was, met present-wyn begiftigd, maer met eenige ponden parisis beloond.   Deze jaerlyksche verbeeldingen en spelen blyven op dusdanigen voet een' zekeren tyd stand houden; en de belooningen voor dezelve, van Wet 's wege toegestaen, waren mogelyk de eenige op welke onze rederykers nog aenspraek mogten maken.   1610 - In dit jaer was de Kersouwe eerst op eenen meer geregelden voet ingerigt: een kamerregister werd aengelegd, waerin de namen der guldebroeders en ook andere byzonderheden staen aengeteekend. Elk broeder moest by zyne aenveerding, boven het inkomstgeld, nog eene kleine gift doen van het een of ander {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwerp tot gerief der zael benoodigd. Aldus gaf men tinnen drinkkannen, bekers, kandelaers, tafelborden, brandeleer, blaespyp, theaterkleederen, enz.   Uit de eerste lyst blykt het dat er alsdan veertig leden ingeschreven waren, aen wier hoofd de hoogadelyke naem prykt van ‘Mher Philips, heere van Locquenghien, Ber van Vlaenderen, baron van Pamele, heere vanden lande van tusschen Maercke ende Ronne, enz.,’ als beschermer; daerna de namen van den hoogbailliu, als hoofdman, van den pastor van Pamele, en van eenige andere bemiddelde burgers.   Op den 8en january 1611 vierden de guldebroeders hun eerste koningsfeest, ter geheugenis waervan men onderscheidene rymstukjes vervaerdigde. Het volgende vinden wy te boek gesteld: Int jaer xvi c ende elve warachtich, Sijt dit indachtich, edel gheesten verheven, Die Rhetorica beminnen deur Godt almachtigh, Datmen, January achte, zoot hier staet geschreven, Gheloet heeft om eenen Coninc, ende dlot ghegheven An eenen Moyses Hora, naer daude manieren, Soot by rechte hem toequam, present die leven, Wesende den eersten Coninc vande Kersauwieren. 1613. - Ofschoon er by onze rederykbroeders, tot nog toe, geen puikdichter zich voordeed, waren zy evenwel al vroeg in andere steden en zelfs in Holland bekend geworden. Trouwens, de goede naem, door onze Kamers in vorige tyden verworven, was nog niet teenemael uitgewischt. Wy vinden in de meergemelde Schets van Willem Kops, dat de jonge Haerlemsche kamer, de Wyngaerdranken, omtrent den jare 1613 hersteld, by deze plegtige gelegenheid de {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende vraeg, ter oplossing, in een wedstryd heeft voorgesteld: Of Gods ghenade, door Christi lijden en 's gheest kracht, Ons salicheid maer ten deel of gheheel heeft ghewracht? ‘Negen vrye kamers, zegt Kops, en onder deezen telde men er ééne van Antwerpen, Brugge en Oudenaarden, zonden of brachten hier haar antwoord. Men had in de kaarte van uitschrijving vermaand: Nederduytsche spraeck, met zoet vermaeck, wilt reyn verhaelen. Bastaert woorden vreemt, uytlands niet neemt; mijt ander taelen, Soo veel doenlijk is; haer rijckheyd wis wilt neemen in acht. ‘De rederykers, namelyk, begonden zich destyds, in 't algemeen, meerder toe te leggen om het dicht van uitheemsche woorden te zuiveren, schoon hunne taal en kunst nog onbeschaafd bleeven.’ (Bl. 289.) 1620. - In het resolutieboek van Schepenen staet het volgende actum aengeteekend: ‘Joos Vanden Driessche Fs Oliviers, Dekin van Pax vobis, heeft hedent den xven february 1620, ter lettryne (greffie) van Schepenen overgebrocht twalef tene kannen, daer up dat de wapenen deser stede staen, langhen tijdt gherust hebbende onder den voorseyden Dekin van Pax vobis, ende ledent ontrent veertich jaren alhier up het stadthuus gheweest hebbende. Actum daete als boven.’ Deze kannen, welke gewonelyk door stads presentmeester werden bewaerd en gebezigd om den wyn aentebieden, zouden aldus omtrent den jare 1580 weg zyn genomen geweest, wanneer ook de Rederykkamers kortstondiglyk zich herstelden, namelyk gedurende den tyd dat Audenaerde de heerschappy van koning Philips had afgezworen en het gebied der Staten Generael {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} herkend. Er bestaen nog heden in één der zalen van het stadhuis twaelf groote tinnen kannen, doch onzeker is het of het dezelfde zyn waervan hier melding wordt gemaekt. 1628. - Als iets zonderlings vinden wy dat de stedelyke wet, dit jaer, aen de rederykers der Kersouwe een Sacramentsdag-spel, zoo als men dit noemde, had doen behandigen, om door hen ten tooneele te worden gevoerd. Door wien en wanneer dat stuk gemaekt zy weten wy niet; het staet als iets buitengewoons in het kamerregister opgeschreven, waerom wy denken dat het destyds voor een puikstuk werd gehouden, bestemd om nogmaels vertoond te worden. Mogelyk zullen wy den lezer geenen ondienst doen door hetzelve hier mede te deelen. Een Sacramentsdag spel ghenaempt het Paradijs (gen. 3), ghegheven te spelen den Kersauwieren van Pamele, by laste van Schepenen van Audenaerde, int jaer XVIc achtentwintich. het serpent. Mijn herte dijnckt my splijten, deur den haet ende nijd, Om het groot spijt, - dwelk my es geschiet. Uuten Hemel ben ick gheworpen ende eeuwelick vermaledijd; Dus sal ickt wreken in curten tijd, Ende smeynschelick geslachte oock bringhen int verdriet. Adam ende Eva en weten nieverst af niet; Zy vinden haer gherust binnen den paradijse: Maer ick zal hemlieden coken een spijse Van zeer cleenen prijse. Tes best dat ick die vrauwe antaste; Die en staet niet vaste, - uuter natueren. Tdient ghecurdt, of my iemant verraste, Ende dat ick achter naer, naer mijn schauwe baste, Of dat qualick paste, - deur mijn langhe slueren. S'es nu alleene, ick wille gaen bedrijven mijn cueren: {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Tvlas es gherockt, het dient afgesponnen. Indien zij het aes inslickt, dwelk ick haer zal jonnen, De canche es ghewonnen. Seght my Eva, want ick wilde wel de waerheyt weten, Waerom heeft u God gheboden dat ghy niet en zaudt eten Van alle vruchten des paradijs, schoone becleven vry? eva. By alle vruchten des paradijs leven wy; Maer Grod heeft ons gheboden, met een stranghe mandaet, Dat wy van de vruchten des booms, den welcken staet Int midden des paradijs, niet en zauden eten noch ghenaken; By avontuere dat wy de dood niet en smaken. het serpent. Om zulcke saken - en zuldy niet steerven de doot, Want God weet zeer wel, ick seght u al bloot, In wat daghe dat ghy etende zijt van desen, U oogen zullen open gaen ende zult als goden wezen, Wetende goet ende quaet. eva. Sulckx zoudick oock hauwen, Want tes een schoon vrucht, lieffelijck int aenschauwen, Ende naer mijn betrauwen - den smaeck es ook zeer goet; Dus zalick prouven. het serpent. Siet dat ghy datte doet. Meendy dat ick u eenichseyns wille bedroeven? eva. Och hoe zoete es de vrucht int proeven; Zonder vertoeven - willick eenen [aen] Adam mijnen man gheven. Och lieve man! proeft dees vrucht schoone becleven, U leven en hebdy gheene gheproeft zo delicaet. adam. Naer dat ghy sulckx begheert, ick zalt doen, metter versscher daet. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Och wijf! nooyt meerder quaet en hebben wy anghegaen. eva. Wat schuylter, lieve man? adam. Al qualick ghedaen. Ziedy niet dat wy alle beede naect zijn? eva. Ick ziet wel, maer wat raet? adam. Ick weet ghemaeckt fijn. eva. Hoe datte? willet my subijtelick verclaren. adam. Laet ons cleederen maken van fijghe blaren, Daer mede zullen wy ons naecktheyt decken. eva. Dats wel; want vele fijghe blaren staen hier ter plecken: Tzijn blaren die haer bestrecken - wijt ende breet. god den vadere. Dat ick den meynsche gheschepen hebbe es my leet. De doot zeer wreet - en can hy niet ontgaen: Want mijn gebod en heeft hy niet ghedaen; Maer qualick beraen - ende met leughenen verdooft Heeft hy het invidieus serpent ghelooft; Dus vindt hy hem berooft - ende al zijn generatie, Van den staet der onnooselheyt ende goddelicke gratie. Niet dan tribulatie - en zal hem voortan naken. adam. Och Eva, wat hoorick! eva. Och Adam wat zullen wy maken? {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick hoore zo my dunckt den voys des Heeren. adam. Och waer zullen wy gaen! eva. Waer zullen wy keeren! adam. Volght my naer, zonder breeder advijse, Wy zullen ons gaen beerghen int midden vanden paradijse. god den vadere. Adam, waer zydy? adam. Uwen voys, Heere, Hoordick int paradijs, ende was verschrickt met allen zeere, Midts dat ick naeckt was, daerom hebbick my ghedoken. god den vadere. Wie heeft u te kennen ghegheven ende ontploken Dat ghy naeckt waert? eyst niet gheschiet al bloot, Om dat ghy ghenudt hebt van de vrucht die ick u verboot? adam. Ick kent, ter noot, Dat ick van de vrucht hebbe gheten, Die ghy verboden hadt; maer ghy moet weten Dat de vrouwe, die ghy my voor een wederpaer hebt ghegeven, My dezelve vrucht gaf. god den vadere. Eva, waerom hebdy zulcx bedreven? eva. Tserpent heeft my bedroghen ende dat quaet gheraen. god den vader. Ghy wert vervlouckt, om dat ghy sulcx hebt ghedaen, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder alle dieren ende beesten der eerden. Op u borst zuldy terden - met grooter onweerden, Ja niet dan eerde eten, u leven lanck. Bovendien zal ick vyantschap stellen, tegen uwen danck, Tusschen u ende de vrauwe, ende tusschen u zaet Ende haer zaet; want u hooft hart ende quaet Zal zy in sticken mursselen ende vernielen; Ende ghy zult laghen legghen haerer hielen. Uwen arbeyt ende ontfanck, Eva, zal ick multiplihieren, Want u kinders zuldy baersen in pijnen ende in dangieren, Ende uwen man obedieren, - want hy zal domineren Over u. Ende ghy, Adam, wilt dit wel gronderen: Om dat ghy den voys ghehoort hebt van u huysvrauwe, Ende mijn ghebot niet vulbracht, maer vielt onghetrauwe, Vervlouckt zal de eerde wesen in uwen arbeyt; Ende u leven lanck zuldy daer by leven, in alder waerheyt. Destelen ende doornen zal zy voortbringhen, al bloot. Ende int sweet dijns anschijns zuldy eten u broot, Tot dat ghy in eerde verandert, zeer cleene van weerde: Want ghy zijt eerde ende zult verkeeren in eerde. adam. Nu hebbick wel groote redene om claghen, Want alle mijne naercommers zullen moeten draghen Veelderande catijvicheden en miserie, by mijn snoode cueren. Och wijf! dat ik u hier in moeste behaghen! Dat zal mijn vleesch ende bloet deur cnaghen: Dus zuldy Eva heeten, ende niet zonder misterie, Want, naer der natueren, Zuldy, zo langhe als de weerelt zal dueren, De moeder wesen van al dat leven zal ontfanghen, Ende alle meynschen zullen moeten u quaet besueren, Om dat ghy meer tserpent dan Godt hebt anghehanghen. godt den vadere. Anghesien, Adam, dat ghy u nu bevindt al naeckt, Neempt daer zijn twee rocken van doode beesten ghemaeckt, Up dat ghy smaeckt - ende u miserie zaut oversommen, Dat ghy sterflelijk zijt ende al tzaet dat van u zal commen. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende ghemerckt dat ghy nu weet goet ende quaet, Vreesende dat ghy eten zaut, by iemants raet, Van den boom des levens, ende by dien eeuwelick leven, Rasch, verlogiert uuten paradijse, zeer schoon becleven; Ende gaet oeffent de eerde, daer ghy af commen zijt. Ende ghy, cherubijn, gaet vought u nu ter tijt, Met dijn vlammich sweert, dat licht draeyt an alle zijden; Ende wilt daermede het haut des levens bevrijden. Haut goede wacht, tsy vrough ofte spade: Van wel surghe af te draghen compt selden groote schade. 1638. - Sints eenige jaren schynen de weinig overgeblevene volksvermaken op den H. Sacramentsdag zeer verflauwd te wezen, zoo niet gansch afgeschaft; daerentegen werd het feest der kerkwydinge of kermis, vallende op den laetsten zondag van september, meer luisterryk gevierd, en alleen voor het stedelyke feest gehouden. Het was nu voornamelyk met de kermisdagen dat onze rederykers eenige spelen en vermakelykheden ten tooneele bragten. In het voorbygaen merken wy hier op, dat mogelyk sommige openbare gebruiken der burgery ook kunnen gewyzigd zyn geworden door den invloed der PP. Jesuiten, die zich in 1616, te Audenaerde, kwamen vestigen, en zich voornamelyk toelegden op het onderwys en de zedelyke opvoeding der jeugd, Men weet dat zy de leerlingen ook oefenden in de goede uitspraek, waertoe zy in hunne gymnasia de theatervertooningen bezigden. Intusschen bleven de Kersouwieren toch altoos yverige kunstbroeders en vrolyke knapen. Wanneer zy, tydens de kermis, het volk met hunne spelen hadden vermaekt, kwam ook hunne beurt om zich gulhertig te verlustigen. Gewonelyk werd het boni der vertooningen op een eet- en drinkpartytje verteerd, zon- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} der dat een enkele duit er van mogt in de gemeene kas komen. Geene vaste onderstandspenningen werden er meer van stadswege voor de spelen toegestaen. Na den afloop derzelve wendde de frok of gemeene raed der kamer zich tot de edele heeren der Wet, ten einde eenige schadeloosstelling of gratuiteit te bekomen. Deze werd doorgaens toegestaen en beliep, naer evenredigheid der gedane kosten, tot eene ordentelyke som. Zie hier een der verzoekschriften, welke gedurende verscheidene jaren te boeke zyn gesteld: an mijn edel heeren burghmre ende schepenen der stede van audenaerde. Suplierende vertooghen reverentelijck Hooftman, Coninck, Delkin ende offijcieren vander Kerssauwe, camere van Rhetorijcke, par ocasye, dat zy sdaechs voor die keremesse van Audenaerde lestleden, tot een chieraet van het gemeente gespeelt hebben een ebatement; tsanderdaechs wesende keremesse, een spel van sinnen van Julius Cesaer, ende smaendaechs vollendt met een ebatement. Al dwelck grootelijckx heeft becost van abijtten, personaegen, cost ende dranck; ende zo die meestendeel schamel ruyters zijn, zo keeren die suplianten an Ulieden Edel Heeren, biddende die zelve ghedient wesende te verleenen ter hulpe vanden voorseyden oncosten, ende hemlieden suplianten te jonnen zekeren toelech in discretie van U Edel Heeren. Dwelke doende, enz. Apostille: Schepenen ordonneren dheer Gillis Vande Kerckhove (ontvanger) te geven an de suplianten honderd dertich ponden parasijse ter hulpe vande oncosten by de supplianten te Audenaerde ghesupporteert. Actum den xi october 1639. De Kersouwieren hadden geen schouwburg. Daertoe werd de Lakenhal of wel de groote zael van het stadhuis gebruikt. Men huerde gewonelyk het theater (of te minste de decoratien) van de paters Jesuiten, tot dat in latere jaren de kamerbroeders zich in staet bevonden om, met eigene tooneelversieringen, hunne stukken {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te voeren. Geen inkomgeld werd geëischt. De knaep der kamer stond met eenen koperen bos aen den ingang der schouwplaets, en elkeen gaf zyne jonste. Het spel werd langs de straten der stad aengekondigd met trommel en fluit, en soms ook met het een of ander voorwerp tot de vertooninge dienende. Omtrent dezen tyd, zoo wy vermeenen, werd een artikel van reglement ingevoerd, waerby elk guldebroeder zich verbinden moest, met handteeken op het register, eene zekere som toetestaen voor doodschuld, dat is, voor een drinkgelaegje ten behoeve zyner medebroederen, die hem, na zynen dood, op de oude wyze der gulden, ter aerde zouden dragen. In den beginne schreven sommigen hunne doodschuld te boeke met een kreupelrym, waervan wy hier een paer staeltjens laten volgen: Hendrick Vander Vaemen, verstaeghet wel, Spelende int spel van Cesaer, bequame, Stelt tsijnder doot, voor elcken, snel, De somme van 4 pont p. zonder ghequel, Ter eeren der Kerssauwe, voor elc eersame. Of eist sijnen danck, of hem angename, Zullen hem ter eerden draghen, voor elc, ydoone, Ende verteeren den dooden elck in persoone. Fransoys le Springael, mynnoot, Stelt tsijnder doot, clouck als de wijse, Voor die Kerssauwieren zonder wederstoot, (Dies sullen sy hem ter eerden draghen voor cleen ende groot, Mette keerels 1, volghende ons devijse), De somme van zesse pont paresijse, Ter eere de cameristen. Dits sijn begheeren Om tselve op die kamer blijdelick te verteeren. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dergelyke kreupelheden van tael en gedachten ziet men dat het onzen Kersouwieren, nu weinig in getal en ontbloot van aenmoediging, meer mangelde aen bekwaemheid dan aen yver om het genootschap in stand te houden, en om een vonkje der kunst onder de assche te bewaren tot een' beteren tyd. Ook hierin vinden wy eenige verdienste. 1645. - Het tydstip begint op 't welk Vlaenderen voor een geruimen tyd het schouwtooneel des oorlogs gaet worden, dat vele steden met lastige garnizoenen zullen worden voorzien, yslyke bombarderingen onderstaen, en zware brandschattingen zullen moeten opleveren. Het overlyden onzer vredelievende prinses Isabelle (1633), en de terugkeering van Zuid-Nederland onder de Spaensche kroon hadden de trouwlooze staetkunde van naburige mogendheden gaende gemaekt, waerdoor onze nyverige gewesten op nieuw in een' poel van onheilen en wederwaerdigheden werden gedompeld. Het spreekt van zelf dat by dusdanige tydsomstandigheden de rederykgezelschappen aen het kwynen geraekten, en dat hun de moed ontviel om zich op kunstoefeningen toe te leggen. Nogtans in de maend juny van dit jaer, en toen de Franschen reeds vyandig in West-Vlaenderen waren gedrongen, was er te Kortryk een rederykfeest opgesteld. Hoe talryk, hoe levendig deze zamenkomst moge geweest zyn is ons gansch onbekend; alleen weten wy, uit een fragment van een eventydig handschrift, dat de Kersouwieren van Audenaerde aldaer den tweeden prys van het refrein wegdroegen 1. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} 1646. - Ter gelegenheid der aenkomst van Guillaume De Blasere, heere van Hellibus, Caster, enz., benoemd tot Gouverneur en Hoogbailliu der stad en castelenye van Audenaerde, gaven de rederykers eene vertooning van het spel of tragedie van Ste Barbara, patronersse van de gulde der tapytfabrikanten, die alsdan nog tamelyk veel in getal waren, en, om de goede hoedanigheden hunner kunstgewrochten, den ouden stedelyken roem bleven staende houden. De nieuwe Gouverneur, van wien de burgery, toen met krygsvolk overladen, eenige bescherming had te verwagten, werd van het Magistraet met eene som van 1200 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. begiftigd, tot aenkoop van eene ‘kamer tapytserie,’ naer keuze. 1658. - De oorlog met de Franschen woedt hevig in Vlaenderen; zy veroveren het kasteel van Gavere op de Schelde, bedreigen Audenaerde, welke stad, wykende voor de alom zegepralende magt, zich aen de vyanden overgeeft. 1660. - Ten gevolge van het tractaet der Pyrenéen, ontruimen de Franschen eenige door hen veroverde steden. Zy verlaten Audenaerde, in de maend february. De burgery toont zich vergenoegd over hun gedrag en goede regeltucht. 1662. - Eenige rust begint in onze provincien te heerschen. De Vlaemsche rederykers nemen die te baet om hunne oefeningen met geestdrift te hernemen. Te Brugge was op den 7en augusty van dit jaer een plegtig rederykfeest opgesteld, aen 't welk ettelyke genootschappen deel namen. ‘De gulde van Rethorica van Audenaerde, zegt het bovengemelde HS., behaelde aldaer den eersten prys van het kluchtspel, bestaende in twaelf tenen kannen. Zy vereerde dien prys aen de Wet dezer stede, om ten stadhuyse bewaert te bly- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ven.’ Wy weten niet of hierop eene belooning gevolgd zy. Een dichtstuk, dat meer dan eene eeuw later werd gemaekt voor het jubelfeest van eenen medebroeder, meldt ons dat de vraeg der uitnoodigende kamer een onderwerp was geweest uit het tiende boek van Ovidius (herscheppingen), mogelyk het lotgeval van Orpheus: ..... Men mag 't hier ook vertellen, Wanneer de Brugsche school een vraegstuck quam voorstellen Uyt Naso's thiende boek, waer van den segenprael Door Audnaerd' wierd behaeld: (den prijs is op de zael Van 't stadhuys noch te zien in twaelf tennen kannen). Voorwaer geen wonder dan dat dees roemweerde mannen Staen in 't geheugenboek. 1 .......... Deze sierlyke kruiken, bevattende elk twee vlaemsche stoopen nats, zyn tot den huidigen dage aldaer nog {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} aenwezig, en worden menigmael, om hare zonderbaerheid, met de aendacht der vreemde bezoekers van ons praelgebouw vereerd 1. 1663. - De Kersouwieren, sedert hunne pryswinning te Brugge, schynen nu by de deftige burgery van Audenaerde eene meer gunstige aenmoediging te hebben gevonden. De baron Gaspaerd Vander Heyden, die in 1651 de uitgestrekte heerlykheid ‘van den lande tusschen Maerke en Ronne’ had aangekocht van den baron van Pamele, Philippe van Locquenghien, begiftigde deze vrolyke kunstbroeders met den vrydom van jaerlyks, gedurende drie opvolgende dagen, den vischvangst in de Schelde te mogen doen, zoo ver zyne aenpalende heerlykheid langs deze rivier zich uitstrekte, namelyk tot aen de Pont-à-Ronne, grenzen van het Doornyksche. Later werd deze vischvangst bepaeld tot op eene myl van de stad. Men vierde gewonelyke die dagen kort vóór den zondag volgende op O.L.V. Visitatie (july) wanneer, naer oude gewoonte, het guldefeest werd gehouden. Wy zeggen vieren, want onze rederykers maekten van dit vry lastig werk eene aengename verlustiging: het was overigens eene profytelyke voorbereiding tot den feestelyken maeltyd, welke aldus, door het zweeten en zwoegen dezer geimproviseerde visschers, met lek- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} kere snoeken, palingen, baeskens, lompen, tynken, houtmakkers, blieken en braessems werd voorzien, terwyl het overschot door hunne huisgezinnen mogt worden verbruikt. Wy gelooven omtrent dezen tyd te mogen aenteekenen het begin eener fondatie, in de kerk van Pamele, van eene gezongen mis op bovengemelden zondag, benevens eene zielmis des anderendaegs, ten behoeve der guldebroeders van de Kersouwe. Deze kerkdiensten, die tot heden worden betaeld, zyn bezet op den armen disch of bureel van Weldadigheid van Audenaerde. De jaerlyksche som beloopt tot 4 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} xvi sc. par. Sints lang, zoo men zegt, is de fondatiebrief met anderen verloren geraekt. 1667. - Het vuer des oorlogs brandt op nieuw in Vlaenderen en doet groote verwoestingen. De Franschen belegeren de eene stad na de andere, en hunne wapenen zyn zegepralend. Aen het einde van jury was het de beurt van Audenaerde; doch daer deze vesting slechts met 500 man was bezet, gaet zy over, na twee dagen ingesloten te zyn geweest. 1679. - Gedurende twaelf jaren was koning Lodewyk XIV in bezit van Audenaerde gebleven, en had aldaer door de tusschenkomst van den heer Claudius Talon, Intendent van Vlaenderen 1, een zoo nuttig als sierlyk monu- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ment doen oprichten, namelyk de nog bestaende Fontein, op de groote markt, wanneer door den vrede van Nimwegen deszelfs overheersching in Vlaenderen een einde nam. Op den 15en april deed de hertog van Villahermosa, Gouverneur generael der Spaensche-Nederlanden, zyne intrede alhier, en te dezer gelegenheid, zegt ons meergemeld HS., vertoonden de Kersouwieren het treurspel van Euphemia, gevolgd door eene klucht. Dit is een blyk dat de kunstbroeders zich nog altyd vereenigd hielden, schoon wy van dezelve, tydens de Fransche opperheerschappy, niets gewaegd vinden. 1684. - Nieuwe aenslagen van Frankryk op deze landen. Verscheidene steden zyn reeds in de vyandlyke magt. In de maend maerte vertoont zich de marschalk D'Humières met een leger voor Audenaerde, en pleegt op die stad, gedurende drie dagen, de yslykste bombardering welke zy ooit had te lyden gehad. Volgens een eventydig verhael 1 was er byna niet een openbaer gesticht, niet eene kerk, noch klooster, dat door den brand niet beschadigd was, of in puin geschoten; slechts 158 burgershuizen bleven ongeschonden. De vyand had zich op den Kerzelaerberg naby de stad nedergezet, eene standplaets allezins voordeelig om dezelve in den grond te schieten, doch van waer zy nimmer krygskundiglyk is ingenomen kunnen worden. Na dat de marschalk een aenhoudend vuer van 58 uren had {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} doen geven, maekt hy zyn' aftogt, latende in de ongelukkige stad de vermaledyding zyns meesters, en vlammende puinhoopen. Ligt zal men begrypen dat by dergelyke wederwaardigheden de oefeningen onzer rederykers nog voor een' zekeren tyd verschoven werden. 1698. - Het kamerregister, waeruit wy meest al de medegedeelde byzonderheden hebben genomen, bevat ook eenige rekeningen van ontvang en uitgave, wegens tooneelvertooningen beginnende met dit jaer. Deze laetsten bestonden doorgaens uit een treurspel, eene klucht en een dansspel of ballet, vergezeld van muzyk. Men deelde ook gedrukte argumenten uit, welke, behalve den inhoud van het voorname stuk, ook gewonelyk een staeltje opleverden van de dichtkundige bekwaemheid der rederykkamer. Het argument der klucht werd op rym gesteld, alsook de byzondere aenbeveling aen het publiek om de vertooning te komen bywoonen. Sieur Danckaert, te Gent, was langen tyd de drukker dezer argumenten (in-4o van 4 bladz.), doorgaens afgetrokken op 5 à 600 exemplaren. Het mangelde alsdan nog te Audenaerde aen eenen boekdrukker, en dit gemis bleef duren tot aen de helft der volgende eeuw.   D.J. VANDER MEERSCH.   (Het vervolg hierna.) {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Generale chartre ende ordonnancie van den Kersauwieren van Pamele [binnen Audenaerde], 1556. Vernieuwd anno 1609. Het es gheordonneert van audts tijden, binnen der prochie ende heerlichede van Pamele, een schole van rhetorijcken ghenaemt de Kersauwe, by den consente vanden hooghen edelen ende moghenden heere mijnen heere van Pamele, ter eeren Gods ende der goddelicken gaeven zijns Gheests, ende der edelder consten der alderconstichsten Rhetorijcx, enz. Eerst, zoo wie up dit broederschip vander Kersauwen begheert te zijne moeten ons bidden ende doen bidden. - Ende men mach niemande ontfanghen dan by consente, rade ende advise vander meester menichte vanden gheselschepe, ende specialick van dekin ende officiers. - Ende ten incommene moet elck gheven xiij sc. parisise, te wetene vi sc. p. ghereet, dewelcke ter taefel commen, ende dander vi sc. p. binnen eenen halfven jaere, ende zullen die commen ende ghedistribueert wesen ter reparatie vander camere; ende den cnaepe xij deniers p. - Ende die nieuwe upcommere wert gehauden te beloven Dekin ende officiers te onderhaudene alle de artijclen hier naef volghende: Item, ter eeren Gods almachtich, zoo sal elck scholiste ghehauden wesen te segghene dese naervolghende salu- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} tatie, met onghedecten hoofde, telckint als hy up de camere comt, deeste reyse vanden daeghe, up peyne te verbueren ij deniers p.: God zy alleene lof, eere ende prijs, groot, Ende verleene vrede in dit logijs, snoot [des nood?]. antwoorde vanden broeders: Dit moet gheschien naer hu advijs, bloot. Item, waert dat gheviele dat eenich vanden broeders afgaen wilde ende renuncieren tvoorseyde broederschip, ofte oock storver, zoo es hy ghehauden te ghevene vij sc. p. dewelcke toebehooren zullen der camere. Item, zoo wie dicht ofte doet dichten eenighe refereynen, die es ghehauden dezelve te stellene, ofte doen stellene boucx ghewijse, up verbeurte van prijse. Voort zal elck diligentieren in dortographie wel te achtervolghene, ende alle rediten te schuwene int stellen, spellen ende anderssins, oock up verbeurte van prijse. Item elck broeder zal ghehauden wesen te compareerene ende by te commene in persoone, alle prinsdaeghen, up peyne van te verbeuren telcker reyse als hy faelen zal, i sc. par. commende ter taefelen; ghereserveert ende uutghesteken dat de comparanten zieck ofte uuter stede waeren. - Zal nochtans den comparant binnen der stede zijnde, fray ende ghesondt, ghehauden wesen met alle die dichten, den prince ter eeren, een refereyn te zenden up den reghele, ende doen lesen; up peyne, indien yemant hieraf in faulte waere, te verbeuren, telcken reyse, commende ter taefele, ij sc. par. Item esser eenich prince die doet dichten eenighe refereynen, tzy int vroede ofte int zotte, dezelve die dichten ofte doen dichten en vermeughen gheensins niemande dezelve refereynen te laeten ofte gheven, tzy {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} gheestelick oft weerlick, ten waere by consente vanden prince voornoempt; up peyne, indien tzelve bevonden wert, dezelve zullen verbeurd worden van dekin ende officiers; ende zullen ook verbeuren, telcker reyse, xx sc. par. Item zoo wie zonder oorzaecke, uut hem zelven, van de camere gaet, ende trect ofte gaet up een ander camere vande rhethorijcke, den zelven sal van den gheheelen gheselschipe versteken zijn, niet weerdich meer wesende ontfanghen te zijne; ofte ten waere by faulte dat hy niet ghestaet en waere den oncost te dooghene, ende zoo afghinghe; ofte oock by cause van eenich gheschil ofte questie weerdich om de camer te verlaetene, om te belettene eenich grief, dwelck daer uut commen mochte. Item als eenighe vanden broeders een spel begheeren ter eeren te spelen, zullen elck haer huuterste beste doen om leeren. Dies zoo sullen ghehauden zijn die niet en spelen den speelder te secourerene, als van stellijnghe te maecken, abilementen te beseurghen; zoo dat de personnaigen ofte speelders van zulcx ontsleghen zijn, up datse te bet haer spel becommen meughen. Item elck scholiste wort gehauden zijn zelfs oncosten te betaelen, zonder den cnaepe ofte yemandt te belastene met eenighe bewijsijnghen an eenen anderen. - Ende voort, wert elck ghehauden den eenen oncost vanden prinsdach te betaelen, eer den anderen prinsdach commen ofte vallen zal. Item niemant en zal hem vervoorderen te zweeren by God ofte dat God aengaet, tsy wetende ofte onwetende, hy zal verbeuren, telcker reyse, ij den. par.; maer toocht hy subiet leetschap, ontstaet met de helft. - Oock zoo en vermach niemandt gheenssins den duvel te noemen by sduvele name, ofte ten waere speelwijs, ofte {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} in een refereyn, ofte eenighe rhetorijcke daert van noode waere; up peyne telcker reyse te verbeuren i den. par. Item omme dat die speelders ghetravilliert zijn met leeren, zoo es gheordonneert, omme heure recreatie, dat zy moghen distribueren, het zy in biere ofte anders, alle daege als zy prouven, twee stoopen biers, ten coste vanden ghemeenen gheselschepe, ende alst caudt es eenen budget (mutsaerd). Item zoo wie eenen anderen leughenstreept in ghenouchten verbeurt vi den. par.; ende zoo wiet doet uut quaetheden, verbeurt telcker reyse xij den. par. Item niemandt en zal hem vervoorderen teerlijnghen te berde te legghene, oft eenich spel voort te brijnghene, dwelc men speelt om ghelt. Oock en zal hem niemandt pijnen uuten gheselschepe te gaene, zonder te betaelen zijn ghelach, ofte yemandt in zijne stede te stellene. - Voort zoo wie yet vander cameren draecht, het zy van habyllementen, van spelen ofte van anderen zaecken, zonder consent vanden dekin ofte officiers; zoo wie oock roert ofte doet eenighe vylonie met ghewercken, ofte met woorden, ofte anderssins, up de camere; oock zoo wie eenen anderen beclapt heymelick ofte met woorden qualick toespreect, verbeurt telcker reysen xij den. par. Ende waeren die woorden zoo groot datter blaempte oft schande af quaeme, zoo verbeurt hy telcker reysen ij sc. par., ende sal voorts staen ter correctie van dekin ende officiers. Ende zoo wiel costumelick doet, dien sal men royeren. Item omme bevrijt te zijne van spiërs, ende bet te wesene in broederminnen, zoo es gheordonneert dat hem niemandt vanden gheselschepe vervoorderen en zal yemandt vremders up te brijnghen, zonder consent van dekin ende officiers; ten waere dat eenighe goede mannen begheerden de camere te zien, zoo salmen consent {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} vraghen teerst an de jeghenwoordighe. Ende men zal hieraf gheen costume maecken, de vremde en waeren constenaren, by den welcken de camere verchiert mochte zijn. Zoo wie hier af de contrarie doet sal telcker reysen verbeuren ij sc. par. Item zoo es gheordineert dat men in den midden van der camere hanghen zal eene belle, de welcke niemandt trecken en sal dan dekin ende officiers, ofte yemandt van heurlieden weghen, ofte de cnaepe, in ghebreke van hemlieden, up de boete van iij den. par. Ende die salmen trecken alsser gheschil es, ofte onbehoorlicke maniere van ruute. Ende zoo wie daernaer eenighe woorden heeft, ten waere ghebreet van dekin ende officiers, ofte zoo wie naer tclijncken gheen auduut en gheeft, verbeurt vi den. par. Item zoo es gheordineert dat niemandt tsecreet vander camere, ofte dinnehauden van eenighe spelen breeden 1 noch te kennen gheven en zal, ende zoo wie hier in bevonden wert verbeurt ij sc. par. Item niemandt en zal up de camere brijnghen eenighe kinderen, ten waere dat dat kind noch zoochde, ofte portable waere up den schoot, up de boete van xij den. par. Anders begheerde men een kint zonder meer met hem te brijnghene, die moet altijt dat kint by hem doen zitten; waert vonden achter de camer loopende ofte up de trappen staende, daer groot perijckel af commen mochte, zoo sal men dat kint in de boete slaen ende het zal verbeuren ij den. par. - Voort zal dat kint naer advenante ghelaeghe gheven. Item en zal niemandt presumeren eenich spel te spelen, buuten wetene van dekin ende officiers ende tgemeene gheselschip, up de verbeurte van elcke personnaige iij sc. par. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Item zoo wie collaeyt ofte drijnct up de camere, die en zal noch wupelen, crijsschen, noch roupen, ghelijck men up de banck doet; die wilt mach sijnghen ghemanierlick, tzy int wilde, ofte in ghesetten sanghe contrepoyntsche wijse; zoo wie contrarieert verbeurt telcken xij den. par. - Hilde oock yemandt de voornoemde onghereghelthede naer de clocke, zal verbeuren dobbel boete. Item zoo wie schrijft met colen ofte anderssins binnen der camere, tsy an de mueren, ofte an de cave, die zal verbeuren telcker reyse vi den. par., ende weder uute doen doen, tzijnen coste. Item zoo wie eene rolle anveert om te spelene, ende tspel ghespeelt zijnde, moet zijn rolle leveren dekin ende officiers, up peyne van xij den. par.; ende es de rolle onghereet, moetse doen scrijven tzijnen coste. Item zoo zullen dekin ende officiers alleene de sleutels vander camere hebben, mits den cnaepe thaerer assistentie, zonder yemandt meer. Ende wort yemande bevonden, hebbende eenen sleutele, meer dan de voornoemde, die zalmen royeren. Item waert dat yemandt by costumen qualick betaelde ofte gheschil, twist, oft beroerte maecte, zalmenne royeren, behauden dat hy moet betalen zijn viij sc. par., ende alle achterstellen. Item es gheordonneert datmen hauden zal alle maenden, up den derden sondach vander maent, eenen prinsdach. Den prince daer zijnde es ghehauden te gheven xij. sc. par.; de viij sc. ter taefele, ende de iiij sc. in drie prijsen, te wetene upperprijs, naerprijs ende onderprijs. Altijt diet belieft macht verbeteren, maer niet verminkderen. Item zoo es den prince ghehauden te gheven een regle alzoot hem belieft, 't zy int vroede, int amoureuse, ofte {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} int zotte, met eender balade ofte caerte, de welcke hy stellen moet voor de cave, den eersten zondach vander maent, up peyne van xij den. par.; waerup de beste dichtende zal winnen den upperprijs, ende dander naer advenant; behaudens datter moeten zijn vier clausulen int refereyn. In gheheele reghels meughen commen tot x, xi, xij (syllaben), ende in half reghels tot v, vi, vij; ende refereynen uut ghenouchten meughen loopen tot xv ende niet hoogher. Item es gheordonneert te wetene wat oncost datter binnen den gheheelen jaere vallen zal, ter eeren vander camere, ende der Rethorijcken anclevende, tzy in wat manieren dattet zy, met accorde vanden meesten deel, zoo dat den zelven oncost commen zal ten laste vanden ghemeenen gheselschepe; ofte tzy by wille vanden minsten deel ofte niet, waeraf men innijnghe doen zal terstont. Ende zoo wie weyghert te betaelen zal verbeuren, telcker reyse, xij den. par., tot dies hy betaelen zal. Item zoo es gheordonneert dat men, alle jaere up den feestelicken dach vander Visitatie, maken zal eenen nieuwen dekin ende drie officieren, die tgheheel regiment vander camere hebben zullen, een jaer lanck, van als tals. Ende de zelve zullen ghehauden wesen rekenijnghe ende bewijs te doene, present den gheheelen gheselschepe, van tvoorseyde regiment vanden gheheelen jaere; dwelcke gheschien zal den eersten prinsdach naer onsen feestelicken dach. - Voort zullen dekin ende officiers alle de cattheylen, toebehoorende der camere, overleveren by ghetalle ende ghescrifte den nieuwen ancommenden dekin ende officiers. Item, om 't verlies vanden spelen hier voortijts gheweest, zoo es gheordonneert dat elck broedere ghehauden wert te scrijvene ofte doen scrijvene in eenen protho- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} col, daertoe gheordonneert, vijf hondert reghels dichts, als zijn ghebeurte compt, vanden spelen die men voortan spelen zal. Ende waere hieraf yemandt in ghebreke, zoo zullent dekin ende officiers doen schrijven tzijnen coste. Item men zal eenen kiesen, alsmen dekin ende officiers maect, die tsecreet ende alle spelen, voort meer alle rollen, die voortan uute ghegheven worden, oock den voorseyden prothocol bewaeren zal in een coffre daertoe gheordonneert, waeraf hy ende den dekin elck eenen sleutel hebben zullen diversch; dies moet hy rekeninghe doen thenden vanden jaere den voornoemden dekin ende al den gheselschepe. Ende indien dat eenich spel verloren ofte verdonckert wort, zoo zal hy daeraf staen ter correctien van den gheheelen gheselschepe, dekin ende officiers. Item zoo wanneer eenich vanden gheselschepe zal commen tot priesterlicken, ofte huuwelicken staete, zoo zal hy ghehauden zijn zijn handeel te gheven te tween potten wijns, weert wesende xviij sc. par. 1. Dies wort de brudegom ghehauden in een schotel spijzen, zoo als hy zijn eere cavelen wilt, den ghemeenen gheselschepe. Item zoo es gheuseert, ter eeren ende ter weerdicheyt der Maecht Marien, patronersse vander Kersauwen voorseyt, tsondaechs naer den feestelicken dach vander Visitatien, te sijnghene eene messe, daernaer vesperen ende vigilien, ende tsanderdaechs messe ende Commendat, voor alle overledene guldebroeders; tot welcken allen voornoemden diensten elck guldebroedere ghehau- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} den es te commene, up de verbeurte van xij den. par., telcken specialen dienste. Ende zoo wie faelt van te offeren, te beede messen, verbeurt ij sc. par., men hadde consent van dekin ende officiers. Tot welcken voorn. goddelicken diensten elck gheven moet xviij den. par. Item nyemandt en zal hem moeyen van ghelaeghen te stellene, van rekenen, van teeckenen uut te ghevene, van ordonnerene, ende voort van meer andere zaecken der eeren vander camere anclevende, dan dekin ende officiers, up verbeurte van xij den. par. Item waert by aldien dat eenighen wancost, twist ofte gheschil ghebeurde tusschen den broeders, up de voorn. camere, hoe groot dat waere, het zal ghepaeyst worden by dekin ende officiers. Het en waere datter mijns heeren paeysbrake ghebeurde. Ende wien van den paeysbrekers hem daer jeghen opposeerde, zal verbeuren broeder te zijne vanden voors. gheselschepe, ende zal staen ter correctien van den heere vander plecken. Item zoo wanneer dekin ende officiers communiquieren moeten metten gheheelen gheselschepe, zoo zullen zy doen dachvaerden elcken bijzondere, metten cnaepe; dies men hem gheven zal xij den. par. Waere hy bevonden van yemandt achter te laetene ofte in ghebreke, zoo verliest hy de xij den. par., ende voort staende ter correctie van dekin ende officiers. - Ende zoo wie vanden gheselschepe niet en compareert, ghedachvaert wesende, zal telcken verbeuren ij sc. par., ofte hy en conste betooghen speciale nootzaecke. Item zoo zalmen naer daude usanche tsondaechs naer Dertiendach maecken eenen conijnck, die ghehouden wert te gheven een schotel spijsen, zoo hy wilt cavelen zijne eere, ende ix grootswaert prijsen. Dies mach hy doen dichten, tzy int vroede, int amoureuse, ofte int {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} zotte. Voort wert hy ghehauden te doen maeckene een blasoen, metter divisie vander scholen. - Dus gheloot zijnde rechtveerdelick de conijnck, zoo salmen loten dese officien, te wetene: twee deurwaerders; ende die tzelve niet doen en wilt mach eenen anderen hueren tzijnen coste, weêr vander camere ofte vremde. - Oock zalmen mede loten eenen tritsoorwaerdere die gheenen vremden hueren en mach. Up dwelcke tritsoor den conijnck moet doen zijn eenen pot wijns, om dabattementers ende presentspeelders te feestieren, up renonciatie des voornomde gheselschips. Item dekin ende officiers zullen doen dachvaerden, up de boete voornoempt, alle de broeders voornoempt, sdijsendaechs in de tSijnxendaghen; ende daer zullen de voorseyde dekin ende officiers ordonneren tgheheele last vanden Sacramentsdach; ende elcken, naer dat hy dijne (idoine) es, gheven zijn stick in zijn handt. Ende zoo wie daer jeghen opposeert, die zullen dekin ende officiers afdoen vanden gheselschepe; nochtan zal hy moeten betaelen zijn viij sc. par. ende alle achterstellen. Item men zal ordonneren ende maecken eenen cnaepe, ende niet meer, die ghehauden zal zijn dekin ende officiers ende tghemeene gheselschap te dienen, alzoo wel den minsten als den meesten. Waere hy hieraf in ghebreke, ofte dat hem yemandt van hem beclaechde, zoo zullen dekin ende officiers, metgaders den voys vanden gheheelen gheselschepe hem meughen verlaeten. - Ende voor zijnen dienst zoo zal hy hebben van elcken guldebroedere, nieuwe upcommende, xij den. par. Oock telckent dat hy tgheheele gheselschip dachvaert xij den. par. Voort meer tSacramentsdach ende ter conijnckfeesten telckent xij den. par. Hierup moet hy tallen prinsdaghen, oock tallen tijden, alsment an hem begheert, zondach ofte mestdach, dienen om de costen. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Item waert by aldien dat eenighe litigieuse questien ghebeurden onder tgheselschap, die zullen by den meesten voysen altijts ghesleten worden, ende zoo blijven stede hauden. Item het es gheordonneert dat alle de voorseyde boeten zullen commen ter reparatien vander camere, ende lichte voor het crucifix up de voorseyde camere; zonder alleene die boeten van metten prince te gaene, ofte te offerene ter messen, de welcke commen zullen ter taefelen. Item alle de voornoemde pointen ende artijclen meughen dekin ende officiers, metgaders den voysen vanden ghemeener gheselschepe, vermeersen ofte verminderen, af ofte toe doen, in verbeterijnghe ofte versterckijnghe der voorschrevener ordonnancien. Item, om dat elck vanden guldebroeders te bet zaude gheneghen zijn hem zelven te voughene tot dichtene, zoo wert elk prince te zijnen daeghe ghehauden, boven de drie principaele prijsen voorseyt, elcken die dichten zal te beghiftene van prijse, naer zijnen staet, naer zijne conste oft naer de bediente van elcken, die ghedicht zal hebben, onbegrepen. Ende om dat elck van nu voort die dichten zal hem te bet zaude wachten van faulten te stellene in zijn refereyn, zoo es gheordonneert dat elck, voor elcke faulte, die in zijn refereyn bevonden wert, zal verbeuren i den. par. Ghescreven in Syon 1, anno 1556. Onder stondt: Aldus ghepasseert wel ende wettelick voor ghezwoornen wethauders van Pamele, partyen {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} ghecondempneert int onderhaut van desen, volghende tghescrifte. In kennessen der waerheyt, zoo es dit ghehanteeckent by my: David Van Pamele. Ghecollationneert jeghens zijn originel, staende gheschreven up parchemine gheplact up een bert, ghepasseert, metgaders gheteeckent als boven, ende daer mede bevonden te accorderen van woorde te woorde. My toorconden als greffier der stede van Audenaerde, den xxviij martii 1609. (Ondert.) J. COYE. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van Nederduitsche dialecten. Dialect van Utrecht. De'r was is en zékere maen die twe zeuns 1 'ad, en de jonkste van 'em zei teugen zen vaar: vajer, gift men me goed dat men 'oort; en 'i gaf 'em zen erfporsie. En wittie 2, zo gouw asti kon, is de jonkste zeun heel veer weggegaon 3; in die vremde polders 'eit i zen duiten er gouw deurgelapt; 'i ging an den tril, en assi sen arremoedje met Wyntie en Tryntie 4 verzwynt 'ad, isser zon dure tyd gekomme in dat vremde laend 5 datti van den 'onger rammelde. En toe poetste die de plaot, en ging 6 diene by iemand in die contrye, en die stuerden 'em op zen boere 'ofstee om de varrekes te 'eujen. En da'r een mins geen 'aenden of voeten ken ete, mosttie sen murf wel vol stoppen met de varrekeskost, om datti van niemand wat anders te buffelen kreeg. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bin toch gek, dochti in zen eige, men vaar 'eit so veul knechts en meide, die so veul ase ze lusten te bikken 'ebben, en ik mot 'ier van 'onger krepéren 1! dat gaet niet; ik wil men vaar weer op gaon zeuken en zel 'em zeggen: Vajer, 'k 'eb jou en 'onze lieven 'emel te kort gedaon, en bin niet weert onder je oge te komme. Mok me as een van je volk. Zo gedocht zo gedaen: i stong op en gong na zen vaar. En doe die nog veer daor van daon was, 'eit 'em zen vaar gezien, en 'eit méelijen met den arme bloed gekrege, die die in zen arme genome en gekust en gelikt 'eit, dat 'et zon aart 'ad; en zen zeun zei teugen 'em: vajer, ik 'eef 2 onse lieven 'eertje en jou kwaot gemaokt, ik wit 'eel goed dat je me nou niet laenger je zeun kent 'ieten. En de vaar sei toe an zen knechts: kom jonges, breng gouw 't beste plunje en trek 'em die an, en gif 'em een ring om an zen vinger te steken, en schoene in plos van verslete klompe 3; en slacht gouw het vette kallef, dan selle we is lekker buffele. Want deuse zeun was kapot, en in eens is tie weer levendig geworden: i was na de maan, maar is nouw terug gekomme. Toe gingen ze an tafel om is frisch te schransen; maar zen ouwste zeun, die in 't laend was en na 'uis kwam, 'oorde in de veerte zon gelol en gedaens, worom datti an een van de knechts vroeg, wat dut te beduijen 'ad. Deuze vertelden 'em dat zen breur gekomme was, en dat zen vaar 't beste kallef geslacht 'ad, om dat zen kijnt gesont van lijf en leëen 4 weerom gekomme was. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe issi erg kwaod geworden, en wou niet binnen gaen. Zen vaar gong zelfs na 'em toe en het 'em er om gebid en gesmeekt, maor i zei teugen 'em: 'k 'eb jouw al zon heele tijd gedient, en noyt bin ik jouw ongehoorzaom gewist, en jy 'ebt me noyt een bok gegeven om myn vrienden te traktéren. - maer, O Krémeni 1, nouw myn breur, die as een schandael al sen goed mit 'oeren en snoeren opgemaokt 'eit, zoo kaol als een rot weerom komt, slaggie veur 'em dat gemeste kallef. Toe zei zen vaar weerom: zeun, jy bint ommers altyd by myn, en al myn goed is het jouwe. We motte nouw vrolik zyn en maer braof smullen; want jouw breur, die so doot as een pier was, is levendig geworden; we zynne zoo laeng zonder 'em gewist; maor nouw hebbe w'em weerom.   Utrecht, july 1843.   N. VANDER MONDE. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman Hugo. La Belgique comme la France a eu son Hugo, et Herman dans son genre l'emportait peut-être sur Victor. Le Précurseur (journal d'Anvers), déc. 1838. De beroemde historieschryver Robertson, in zyne Geschiedenis van Karel V, heeft eenige aenmerkingen in 't midden gebragt over de orde der Jesuieten (onder 't jaer 1540), waer van slechts diegene, welke betrekkelyk zyn tot de letterkunde, hier in aenmerking verdienen te komen. De juistheid van 's mans blik is niet in gebreke gebleven, om de volgende vraeg op te lossen: ‘Van waer komt het dat in die beroemde orde er zoo een aental verdienstelyke letterkundigen opgestaen zyn, die de aendacht van 't nageslacht naer zich getrokken hebben en nog trekken?’ Zie hier zyn antwoord: ‘Daer de Jesuieten in de opvoeding der jeugd een hunner voornaemste bemoeijenissen zagen, en de eerste poogingen, door hen aengewend tot het inrigten van collegien, bestemd om studenten te ontvangen, den grootsten tegenstand ontmoetten van wege de hooge scholen in verschillende deelen van Europa, zoo was 't voor hen eene noodzakelykheid te trachten al hunne mededingers in wetenschap en kundigheden te overtreffen: derhalve legden zy zich met gloeijenden yver op de beoefening der oude letterkunde toe. Zy vonden verscheidene nieuwe middelen uit om het onderwys der jeugd te vergemak- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} kelyken: de goede uitslag hunner poogingen heeft niet weinig toegebragt tot den voortgang der schoone letterkunde, en, onder die betrekking, is men hun veel verschuldigd. Zy hebben niet alleen geslaegd in het onderwys van de gronden der letterkunde, hunne orde heeft mede ervaren meesters in de verschillende takken der wetenschappen voortgebragt; en zy mag zich beroemen van uit haren schoot een grooter getal goede schryvers dan al de andere geestelyke gemeenten samen te hebben zien opstaen.’ D'Alembert heeft echter aengemerkt, dat schoon de Jesuieten zich voorspoedig in alle soort van geleerdheid geoefend hebben, schoon zy groote wis- en oudheidkundigen, en uitmuntende critieken hebben gemaekt, schoon zy beruchte redenaren hebben gevormd, zy nooit echter een' enkel' man opgeleverd hebben, die een genoegzaem heldere geest en het vereischte gezond verstand bezat om den naem van wysgeer te verdienen. De toepassing van het bovenaengehaelde op de leden der Societeit in Belgie is niet moeijelyk. Om welke namen glanst schitterender glorie in verscheidene kunstvakken dan om die der Belgische Jesuieten? Dwong het penseel van Daniël Seghers niet den prins van Oranje tot de buitengewoone hoofschheid van aen den eerw. vader een paternoster met zoo veel gouden vaderonsbollekens te schenken, als deze jesuiet hem oranjeappelen op een sprekend panneel had geschilderd? - Was Bollandus niet een wonder van vlytige naspeuring, en heeft de naem der Bollandisten niet de geleerde wereld door wedergalmd? Beweert men niet, dat Newton zyne wiskundige grootheid deels aen Grégoire-de-St-Vincent verschuldigd is? Bragten de wis- en starkundige wetenschappen Verbiest niet tot den eertitel van Mandaryn? {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Men begrypt ligt waerom de Jesuieten voor de klassieke letterkunde zoo uitmuntende schryvers leverden. Overbekend met de modellen der oudheid, die zy hunne leerlingen dagelyks moesten verklaren, en in een tydstip levende, waerop de latynsche tael niet enkel de tolk der geleerdheid, maer ook der kunst was, bezaten zy groote dichters. Zy dichtten voor een geheel anderen kring van lezers dan die van pater Poirters. Deze goede jesuiet, in het spoor van vader Cats tredende, schreef voor eene klasse des volks, welke meer met de gesprokene dan met de geschrevene tael bekend was; de navolgers der latynsche dichters daerentegen zongen voor de beoefenaers eener doode tael, die gewoonlyk meer geschreven dan gesproken werd. Van daer de hoogere vlugt door den pindarischen Sarbievius ingeslagen, en door Hosschius of Wallius by ons zoo heerlyk gevolgd. En wien zyn de namen van die twee groote West-Vlaendersche dichters onbekend, zoo dikwerf by Ovidius of Horatius vergeleken? Wanneer wy, nevens hen, als in éénen adem, de jesuieten Livinus De Meyer, Willem Becanus, Ant. Deslyons en Malapertus noemen, zouden wy onregtvaerdig zyn indien wy Herman Hugo vergaten. Hy toch, wiens schriften ten minsten zoo dikwyls als die van Hosschius herdrukt zyn, schoon niet in onze dagen 1, werd eertyds mogelyk meer gelezen dan deze, niet zoo zeer uit hoofde van grooter talent, neen, maer als belangryker door de onderwerpen. Ook genoot Hugo de buitengewoone eer van in 't vlaemsch, fransch en engelsch, vertaeld te worden. By hem willen wy dus gaerne eenige oogenblikken stil staen, en het {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} zal ons niet moeijelyk zyn onze vooringenomenheid met hem te regtvaerdigen.   Herman Hugo, geboren te Brussel in 1588, volgens Valerius Andreas in 1586, van eenen stam uit het graefschap van Burgondie herkomstig, beoefende even gelukkig de letterkunde, de wysbegeerte (zoo als de Jesuieten die verstonden) en de godgeleerdheid. Reeds in den ouderdom van zeventien jaren werd hy in de orde aenvaerd, onderwees aenvankelyk de humaniteiten binnen Antwerpen, en bediende het ambt van prefekt der klassen te Brussel. Tot biechtvader des hertogs van Aerschot benoemd zynde, volgde hy dien vorst naer Spanje; ook stond hy op het punt zich met den kardinael De la Cueva naer Rome te begeven; doch die reis werd verydeld, en de geleerde jesuiet keerde naer zyn vaderland, om er aelmoesenier van Ambrosius Spinola te worden. Hy verliet dezen veldoverste in diens verschillende krygstochten niet, en toonde op het slagveld, te midden der grootste gevaren, eene koelbloedigheid, die zelfs van de spaensche soldaten is bewonderd. Dan, zyn moed moest op zwaerderen toets gesteld worden: de pest brak in 't spaensche leger uit, en verdubbelde steeds in woede; Hugo ging voort met den zieken de hulp der godsdienst aen te bieden, tot hy eindelyk het slagtoffer van zyn heiligen yver werd. Te Rhynberg ontsliep hy den 11 september 1629, oud 41 jaren, en is aldaer in de Augustynenkerk begraven. Hy schreef godgeleerde, oudheidkundige en historische werken in 't latyn, waeronder eene belegering van Breda, die in 't engelsch, spaensch en fransch werd overgebragt. Het is vooral als dichter dat hy bekend is en dat wy hem hier beschouwen. In 1623 verscheen van hem binnen Antwerpen: Pia {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} desideria, emblematibus, elegiis et affectibus SS. Patrum illustrata, met platen, het groefstael van den beroemden B. Bolswert niet onwaerdig, en waerschynlyk naer de teekeningen van Otto Van Veen vervaerdigd. In 1659 waren er, volgens Peerlkamp, negen uitgaven van verschenen, en wy hebben die van 1760 (Antw. by Verdussen) voor ons liggen.   Reeds in 1628 verscheen er van die Pia desideria eene fransche vertaling te Parys, door P.J.J., herdrukt te Keulen in 1717. De vlaemsche van Justus Harduyn zag het daglicht te Antwerpen in 1629. Ook in Utrecht kwam er ten jare 1749 van de pers: De godlievende ziel vertoont in zinnebeelden van Herman Hugo en Otto Van Veen, met dichtkunstige verklaringen van Jan Suderman. Dit laetste boekje schynt uitgegeven om nog eens de oude platen te benuttigen: de daerby staende verzen beslaen slechts eene bladzyde, en hebben weinig waerde. Eindelyk gaf de heer A. Roques, in 1838, eenige stukken van Hugo in 't fransch uit, namelyk B.I, XIV, en B. II, X, in 't Antwerpsche dagblad le Précurseur, december 1838.   De goddelyke Wenschen, verlicht met zinnebeelden, gedichten en vierige uitspraken der Oudvaders, zyn verbeeld in drie boeken; het eerste getiteld: Verzuchtingen der leedbetuigende ziel; het tweede, Wenschen der Godvruchtige ziel; en het derde, Verzuchtingen der Godminnende ziel. Ieder boek bevat een zeker getal zinnebeelden, vervaerdigd naer aenleiding van eenen text uit den Bybel, en in welk tafereel de ziel meestal door een jong meisje en de geliefde door een gevleugelden knaep wordt voorgesteld. Op dien text loopt het gedicht, dat telkens opgevolgd is van eene zeer kunstig samengestelde mozaïek, bevattende verschillende gezegden der Oudvaders, in verband tot het behandelde onderwerp. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} De buitengewoon groote byval des werks is bekend; de menigvuldige herdrukken. die welligt tot een twintigtal beloopen, en de verscheidene vertalingen, zyn sprekende blyken van dien grooten byval. Over de dichterlyke waerde van Hugo loopen de vonnissen der regters eenigzins uiteen.   Baillet, die de gevoelens der geleerden over een aental werken verzamelde, zonder zich daerby veel moeite te geven om er zelf by te denken, zegt er het volgende van, naer aenleiding van Ol. Borrich (Dissert. de poët. lat.) en anderen: ‘Hugoos versbouw is tamelyk gelukkig: door gemakkelykheid en weelderigheid kan hy vooral zyn nut hebben voor de jeugd, om zich te oefenen in de dichterlyke uitbreiding. Veelvuldige digressien brengen er eene bevallige verscheidenheid in te wege; zyn styl is tamelyk vol, maer de wending der verzen is niet altyd natuerlyk, en de uitdrukking niet altyd evenaerdig aen 't onderwerp: nu stygt zy te hoog, dan valt ze te laeg; terwyl de door hem behandelde stof bestendig eene edele bewoording vorderde. Ook heeft hy aen de personagien der heidenleer te veel eer bewezen, met dezelve zoowel in zyne gedichten als in zyne zinnebeelden te brengen. De wysgeerige Weiss drukt zich aldus over hem uit, in de Biographie universelle van Michaud: ‘Ol. Borrich en Baillet spreken met lof van Hugoos talent; maer men legt hem met regte te last dat hy de gemoedelykheid (onction), noch eenvoudigheid der gewyde boeken heeft bewaerd, van welke zyne verzen slechts eene uitbreiding opleveren.’   Peerlkamp, die eene opzeltelyke verhandeling over de latynsche dichters van Belgie heeft opgesteld, denkt er zeer gunstig over: ‘Sweertius, zegt hy, die Hugo {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} gekend heeft, verklaert dat hy een levendigen geest bezat, iets wat overigens ook uit zyne gedichten blykt. Zy zyn vloeijend, ryk van vinding, en op eene wyze versierd gelyk het slechts door eene weelderige pen kan geschieden 1.’ Het puntdicht dat Hoeufft in zyn Parnassus latino-Belgicus op hem schreef, schynt ons niet zeer puntig: Historicum docet, Hugo, bonum te Breda; poetam Te desideriis mens animata piis. Dat is: Breda verklaert u een bekwaem geschiedschryver, en de ziel, door goddelyke wenschen verrukt, verklaert u een goed dichter. Hoog loopt Morhoff met onzen Herman: volgens hem is de dichter der Goddelyke Wenschen volmaekt in zyn dichttrant geslagen 2. Lemayeur, die zoo veel poogde te doen voor de glorie van Belgie, en als dichter niets voor zyne eigene glorie deed, zegt van hem, dat hy in het onderhavige werk zeer heeft uitgemunt, omdat het nieuw in zyne soort en zeer wel behandeld is 3. Uit deze aenhalingen blykt genoeg dat de dichter, over wien wy schryven, van onderscheidene bevoegde regters zeer hoog geacht wordt. Ons byzonder gevoelen over Hugo is mede vry gunstig: {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} wy vinden in de door hem behandelde voorwerpen een soort van mysticismus, dat de poëzy tot iets hoogers verheft dan alledaegsche, dan aerdsche belangen, en dat, terwyl het die in aenraking stelt met hooger wereld, haer tot eene ontboezeming vol hemelsche begoocheling maekt. Hy schynt het romantismus onzer dagen geraden te hebben; en indien zyne stukken vertaeld wierden door eene pen gelyk die van zynen beruchten homoniem, Victor Hugo, zoo zouden zy bywylen kunnen schynen in onze dagen gedacht en geschreven te zyn. Wy kennen geen' modern latynschen dichter, die zoo veel van Lamartines zachtheid en weemoed bezit. Zulke lof is niet gering, en wy meenen dat niemand dien overdreven zal vinden, als men in aenmerking neemt, dat de voornaemste gebreken van Hugo uit verkeerde begrippen zyner eeuw omtrent de wezenlykheid der poëzy voortvloeijen: die gebreken zyn het misbruik der mythologie, en eene weelderigheid, die niet zelden aen wansmaek grenst. Aen dit laetste gebrek ging toen menig gemoedelyk schryver mank: zelfs Lamartine biedt dikwyls een langwyligen overvloed aen. In eene vertaling van Hugoos stukken behoort men dus het een en andere te verkorten of achterwege te laten. Dit begrepen noch de oude fransche vertaler, noch de gentsche Harduyn: zy hebben alles veel te getrouw wedergegeven. Om een proef van beider vertalingen te leveren, bepalen wy ons tot het afschryven der plaets van de Pia desideria, III, cap. XLII: Tanto formosis omnibus ore praeis. De tribus id melius narrabit testibus unus, Qui tibi tum comites vertice Thabor erant, Cum testata Deum facies tibi flammea luxit, Cinxit et auratas fax radiata comas. Nempe aliquis tantae captus dulcedine lucis, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Et nimio formae saucius igne tuae, Immemor et patriae, oblitusque suique suorumque, Optabat stabiles figere monte lares. Nec tamen augustum, qualis quantusque videri Coelitibus solitus, viderat ille Deum. In het fransch staet dit aldus vertaeld: ........... Ainsy l'un de ces trois tesmoings, Qui vous virent sur la montaigne, Nous pourrait mieux faire scavoir Ce qu'il eut le bonheur de voir, Lorsque votre face celeste, Brillante d'un peu de clairté, Monstra par discours et par geste Des preuves de divinité.   Les rayons bordoient votre teste, Vos cheveux sembloient de fin or. Les pecheurs voyans ce thresor N'attendoient plus d'aultre conqueste. Attirez d'un puissant desir D'avoir tousiours ce sainct plaisir, Ils avoient perdu la mémoire D'amys, de parens, de pays; Tant cette estincelle de gloire Les avoit rendus esbahys.   L'un demeurant tout immobile, Sans plus penser à son retour, Ne desiroit aultre seiour Qu'en cette montaigne sterile. Toutefois ce qu'il avoit veu Ne se doilt estimer si peu Au prix de ces beautez augustes, Et de cette saincte clairté, Quand vous estes entre les iustes, En ung throne de majesté. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze plaets is door Justus Harduyn aldus overgebragt: ... Even-eens soo sy [de maen] voor 't licht Van Phoebus, haeren broeder, swicht, Moet alle schoonheydt hoe besonder Voor d'uw', mijn hertje, gaen ten onder. Sulcks heeft allom ghenoech verbreydt Die ghy op Thabor hadt gheleydt, Waer u aenschijn soo schoone gloeyde Hoe dattet hem daer vaste boeyde, Dat hy van stonden aen vergat Sijn vrienden, en sijn eigen stadt, En daedelyk u ghingh vertoonen Hoe dat hy daer zou geeren woonen. Verr' wast dat hy u sagh ghelijck De borgery van Hemel-rijck, Die u daer siet in heerschappye, En niet als wy in schilderye. Dit werk van Justus Harduyn, schoon maer eene vertaling, bezorgde hem geen geringen roem; nog heden blyft het in achting by de liefhebbers der vaderlandsche letteren.   De fransche dichter A. Roques heeft ons eene volledige overzetting van Hugo beloofd, maer, voor zoo ver wy weten, zyn er slechts twee Desideria door hem aen 't publiek medegedeeld: deze gelukkige proeve doet ons naer de geheele uitgave verlangen.   Om Hugo te doen waerdeeren, hebben wy uit elk der drie boeken van de Goddelyke wenschen een stuk genomen, en daerin ons alzulke uitlatingen veroorlofd, als de goede smaek ons voorschreef. Wy hebben er by voorbeeld alle mythologische krullen van {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} verwaerloosd en zelfs ons eene kleine verandering in den text ter aengewezen plaets veroorlofd. By de vergelyking zal het blyken dat wy van die drie Wenschen slechts eene vrye vertaling aenbieden. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Liber primus. - V desiderium. Memento, quaeso, quod sicut lutum feceris me, et in pulverem reduces me. Job X, 9. Oblita es, mea lux, aut vis oblita videri, 1 Cum dubitas proprium quale creâris opus. Si nescis, referam; si scis, cur fingere pergis? Me tua de lutea dextera fecit humo. Quaeris ubi? Toto locus est notissimus orbe; Primus ubi pater est conditus, hortus erat. Fons ubi de riguis argenteus exilit herbis, Quadruplicique suas flumine findit aquas. Scire lubet tempus? Minimo post tempore, salsas Cum maris aggeribus terra coëgit aquas. Addo (quod historiae facit, hac quoque parte, probandae) Puniceo rubuit Daedala gleba solo. 2 Hinc tribus es modicam digitis admensus arenam, Primaque massa mei corporis illa fuit. Nec primis erit his natalibus exitus impar: Nil nisi pulvis eram, nil nisi pulvis ero. Sic faber argillam Samiis dum repperit agris, 3 Aedificat facili pocula ficta luto. Principio terrae segmenta ligonibus urget, Inde levi madidam flumine mollit humum. Denique materiem pernix rota versat in orbem, Amphoraque admotae nascitur arte manus; Nascitur, at media vix amphora vixerit hora, Frangitur, inque suam fracta recurrit humum. Haud mage firma meae fundamina condita vitae, Et levis extremos finiet umbra dies. Cur igitur, veluti fuga non satis incitet annos, Praecipites glomerat mobile tempus equos?..... {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Si mihi, seu vitrea concrevit Olympus ab unda, Coelite crystallo membra gelata forent; Aut quales memorant, coelestia lumina, stellas, Quas suus e liquidis condidit author aquis; Aut foret Angelicae munus, sine corpore, vitae, Elisiis qualem mentibus esse ferunt; Sperarem Angelicis aequalia saecula lustris, Coelestesque annos, sideriosque dies..... Sed quid ago, damnoque mei cunabula limi? Aut queror e fragili corpore ficta luto? Non bene vasa suo faciunt convicia fabro, Nec faber ipse suum jure refutat opus. Liber secundus. - XXIV desiderium. Quis mihi det te fratrem meum sugentem ubera matris meae, ut inveniam te foris et deosculer te, et jam nemo me despiciat. Cant., VIII, I. Quis cumulet patrias tanto mihi stemmate ceras 1, Frater ut ad fratres annumerere meos 2! Non tamen hoc facio pro stirpis imagine votum; Nulla mihi augendi sanguinis ambitio est. Stirpe licet nostra sanguis tibi vilior esset, Optarem fratrem te tamen esse meum. Non pubente quidem vernantem flore juventae, Prima cui roseas vestiat umbra genas; Sed puerum, toto nondum qui vixerit anno, Lactis adhuc mater quem mea pascat ope. Quique ego quas suxi, parvo trahat ore papillas, Insideatque illos, quos ego saepe, sinus. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Quin igitur nostris, mea vita, renascere saeclis, Ut videam cunas, pusio parve, tuas! Et, nisi fallor, habent pueri quid imabile mores, Quoque carent juvenes, virque senexque carent.   An dubitas? pennis instructus plurimus, infans Angelus et Domini pervolat ante thronum 1   Quin igitur nostris, mea vita, renascere saeclis, Osculer ut cunas, parve puelle, tuas! Tum mea, ceù nato, quoties daret ubera mater, Parve, tui toties copia prompta foret.   Casta soror, parvo quae porrigit oscula fratri; Oscula derisor carpere nemo potest. Et licet illa frequens spectaverit oscula testis, Illa tamen testis carpere nemo potest.   Et licet inceptas stiterint haec oscula voces, Semper habent justas oscula casta moras.   Quot tibi servitiis soror obsequiosa studerem 2!... Ah, prae laetitia quid tibi non facerem! O quoties vetitis furtim deprenderer horis, Pervigil ad cunas nocte stetisse tuas! {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Nempe dato quoties depelleret ubere mater, Depulsum geminis exciperem manibus. Aut quoties tepida gestare juberet in umbra, Gestarêre ulnis, sarcina grata, meis.   Aut quoties blando dare languida lumina somno, Somniferis caneret vox tibi nostra modis.   Ipsaque cum digitos cunis adhiberet agendis, Ilicet hoc a me praeriperetur opus. Mox ubi te nostrae concederet anxia curae, Discedensque mihi diceret: Esto vigil! Excubiis soli prope te mihi, parve, relictis, Quam facerem votis libera frena meis!   Continuo, tacite velo de fronte reducto 1 Explerem aspectu lumina nostra tuo, Inque tuo, fixis haerens obtutibus, ore, Uterer oblati commoditate loci;   Et cito subjicerem capiti colloque sinistram; Apprimeretque meo te mea dextra sinu. Et tibi vix tactis furarer basia labris, Basia sic somno non nocitura tuo.   Quin igitur nostris, mea vita, renascere saeclis, Ut semel optatas suavier ore genas. Mox ubi lactanti sensim tibi cresceret aetas, Primaque discenti verba docenda forent; Cumque geri alterius nolles modo grandior ulnis, Discenti fierem, parve, magistra tibi 2. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Instruerem stabili vestigia figere gressu, Membraque constanti firma locare pede. Tumque molesto aliquod si offenderet obice saxum, Tutus in extensas excipierêre manus. Nec tanti pretium peterem mihi grande laboris, Suaviolo pretium solveris omne tuo. Liber tertius. - XLII desiderium. Quando veniam et apparebo ante faciem Dei! Psalm. XLI, 3 1. Ah, quoties, mea lux, mihi seria verba dedisti, Nulla secuta tamen seria verba fides. Euge, brevi venies, toties dixisse recordor; Adde fidem verbis; dic semel: Euge, veni. Heu mihi, quam longae sunt expectantibus horae! Plus aevi spatio creditur una dies.....   Jam lacerant salsis me publica compita sannis: Et tuus ille Deus, dic, ubi? quisque rogat.....   Aspicis ut misero consumar squallida luctu 2? Qua careo, facies haec mihi damna facit. O facies, animi crudele mei tormentum, Quando tui dabitur lumine posse frui?   Scilicet, ut gravis est terris absentia solis, Squallet et obscurus, face latente, dies 3; Nec color est hortis, nec amoenis gratia sylvis, Jamque silent homines, jamque siletis, aves: {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Mox ubi purpureo roseum caput extulit ore, Laeta micat radiis, luce nitente, dies; Et suus est hortis color, et sua gratia sylvis; Jamque strepunt homines, jamque loquuntur aves: Sic ego, te viso, moriens, mea vita, resurgo; Vivaque, non viso, protinus emorior 1.   Soepe jubes, alio me pascere lumina vultu, Multaque conspectu corpora pulchra refers. Aspice prata, inquis; formosos aspice flores: Picta mei multum prata coloris habent. Aspice coeruleo palantes aethere stellas; Hae quoque de nostro lumine lumen habent. Aspice et humanis praestantia corpora formis; Est meus humano multus in ore decor.   Non ego polliceor mortalis imagine formae; Ah! mea fax facies est, mea vita, tua! Illa, o! digna Deo facies; gravis ille suavi Mixtus in ore timor, parque timoris amor. Illa supercilii majestas dia, cadentum Coelituum prono quam colit ore tremor..... Ah! neque si faciem coëat decor omnis in unam, Tanta sit ullius gratia quanta tuae...   De tribus id melius narrabit testibus unus, Qui tibi tum comites vertice Thabor erant, Cum testata Deum facies tibi flammea luxit, Cinxit et auratas fax radiata comas.   Nempe aliquis tantae captus dulcedine lucis, Et nimio formae saucius igne tuae, Immemor et patriae, oblitusque suique suorumque, Optabat stabiles figere monte lares. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Nec tamen augustum qualis quantusque videri Coelitibus solitus, viderat ille Deum.... Viderat ut placida videtur in aequore luna, Cum suus in nitidis fluctuat ardor aquis...   Quando erit ille dies, mea lux, rex ille dierum, Numinis ambrosio cum sinar ore frui! Saepe quidem vestros specto sub imagine vultus, Cum vultus obeunt spica merumque tuos; Magna equidem fateor, tamen imperfecta voluptas 1, Pro facie faciem nube tegente frui.....   Quando erit ergo dies, cum te sine nube videbo, Impedient faciem vela nec ulla tuam; Solaque quae fueras animo libata voluptas, Tandem oculis etiam percipiere meis? Illa dies, fausto si quando affulserit astro, Juro, erit his oculis carior illa dies. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste boek. - Ve wensch. Gedenk, bid ik u, dat gy my als slyk gemaekt hebt, en dat gy my in stof zult doen wederkeeren. Job X. Myn licht, hoe kan het zyn? hebt gy vergeten, Of is 't maer schyn, hoe gy me in 't wezen riept? Moet ik, ik zelf, beminde, 't u doen weten, Die in myn brein het eerste denkbeeld schiept?   Vraegt gy de plaets? 't Was in dat oord vol bloesem En bloemengeur, dat d'eersten mensch ontving, Waerin een bron, spruit van der rotzen boezem, Vier stroomen vormt met lieve ruiseling?   Vraegt gy den tyd welligt? 't Was korte dagen, Sinds needrig duin den wrok der zee bedwong; Toen nog de grond de roode kleur bleef dragen, En 's menschen zweet geen vrucht er aen ontwrong.   Gy sloot drie vingren om wat stof te lezen, En schonkt daerin my 't wonderlyk bestaen. Maer wat ik was dat zal ik weder wezen Na korten tyd: 'k zal in wat stof vergaen.   Zoo wenscht de pottebakker uit wat aerde, Tot klei vermalscht, voor 't huisgezin een kruik Te kneden; 't nat, dat een fontein hem baerde, Doorweekt de stof tot leniger gebruik.   Nu vloeit de klei, die rond het draeiwiel zweefde, Hem uit de hand, door lange vlyt geleerd, En ryst tot vaes, die luttel stonden leefde, Of instort, en tot klei verbryzeld keert.   Niet vaster staet de grondvest myner dagen: De dood vliegt als een ligte schim my toe: Waerom, o tyd, die voortholt met uw wagen, Sleurt gy my meê, gy, 't draven nimmer moê? {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben wat stof, 'k verdwyn van lieverlede. Och, ware ik een der starren ginds omhoog, Door u gevormd voor 't blinkend ryk der vrede, En sieraed van uw troon, den wolkenboog!   Och, ware ik een der geesten, 't licht vervollend Dat van uw aengezicht bezielend straelt! Ik zag den tyd met de aerde rustloos rollend, En zweefde ginds, door hem nooit achterhaeld.   Neen, dat ik niet myn wieg van klei versmade! De brooze vaes berisp' haer vormer niet. Uw vaderhand is loutere genade: Zy scheppe of breke, aen u myn lof en lied! Tweede boek. - XXIVe wensch. Wie zal my u tot broeder geven de borsten myner moeder zuigend, op dat ik, u buiten vindende, u kusse, en my niemand verachte? Cant. VIII. Wie zal myn stamboom zoo ontleden, Dat ik u tot myn broêrken tell'? Denk niet dat ik van eerzucht zwell', Of naest de grooten op wil treden: O neen, nog blakerde die tocht me in 't rein gemoed, Al waer 'k van eêlder bloed.   Ik wensch u niet in 't prilst der jaren, Het eerste dons op frissche wang; Neen, maer als 't wichtje, dat niet lang Aen 't moederhart nog vreugd mogt baren, En op den eigen schoot, waer ik te zuigen plag, Gerust te zuigen lag. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Herleef dan, liefste, in onze dagen; Dat ik u weêrzie in de wieg. Een kind, zoo ik my niet bedrieg, Kan d'ongevoeligste behagen; Want kindren hebben iets dat jeugd noch grysheid biedt: Wie mint hunne onschuld niet?   Hoe schildert men de zaelge zielen, Die in het vlekkelooze licht Den zetel, voor den tyd gesticht, Op blanke vleugelen omkrielen? Is 't niet als kinderkens, met God alleen bekend, En vreemd aen onze ellend?   Zoo vaek gy zuigen zoudt, gelegen Aen moeders lavingvolle borst, Versloeg ik ook myn liefdedorst, En loeg u als myn broêrken tegen. Ja, 'k waekte dag en nacht, o aengebeden wicht, Het oog op u gerigt.   De zusterkus is vry, is heilig, Hoe vaek herhaeld naer luim en lust; De zuster die haer broêrken kust, Is voor de lasterpylen veilig. Brak ook myn tael vaek af by 't zoentjen in ons huis, Toch bleef dit zoentje kuisch.   Hoe vaek zou my de dag verrassen, Gekluisterd aen uw bakermat, Van u te aenschouwen nog niet zat, Niet zat nog van u op te passen, En elke dienst by die van zelfs gekozen taek, Waer' voor my rein vermaek.   'k Nam u als gy waert volgezogen, En moeder u my overgaf, Met beide handen gretig af, En zag u aen met kussende oogen, En droeg op de armen u, gelyk den grootsten schat Dien de aerd voor my bezat. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn hoogste lust ware u te streelen, En, by de koelte van een stroom, Ter schaduw van een breeden boom, Gelyk een kind met u te spelen; Daer, waer de roos van uw gelaet niet lyden kon Van 't blakeren der zon.   En als de slaep moest nederdalen Op uw lieve oogjes, zou ik bly Eene oude zoete melody Met sluimerzwangren toon herhalen, Terwyl ik, naer de maet, met voet, of hand, getrouw Uw wiegje schomlen zou.   Ja, telkens dat myn goede moeder De matte hand aen 't wiegje stak, Greep ik heur taek aen, tot ze sprak: Bewaek voor my uw kleenen broeder. Hoe draefde dan myn vreugd met losgeschoten toom, Myn zaelge liefdedroom!   Ik staerde op u tot uw ontwaken, Tot ik myn ziel verzaedde aen 't licht, Dat me afstraelt van uw lief gezicht. 'k Zou hangen aen uw zachte kaken; En roofde u kusjes door geen sterveling bespied, Maer stoorde uw sluimer niet.   En als ge allengskens op zoudt schieten, En 't eerste liefelyke woord, Als afgebroken harpakkoord, Zou uit uw roode lipjes vlieten, Stelde ik u op myn kniên, en wierd u tot meestres, En gaf u de eerste les.   'k Leerde u de wankelende voetjes Al vaster stellen, broêrken lief, En tegen elken val en grief Bewaekte ik u, en wenkte u zoetjes. 'k Bood u de wieg van myne ontsloten armen aen, By 't struiklen langs de baen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zou uw bewakende Engel wezen Van 't morgen- tot het avondrood, Opdat ge aen geenen steen u stoot; 'k Zou in uw blik myn hemel lezen; En 'k eischte tot myn loon, voor al dit zorgbesteên, Van u een kusje alleen. Derde boek. - XLIIe wensch. Wanneer zal ik komen, en verschynen voor he{?} aenschyn Gods! Psalm. XLI. Hoe dikwyls hebt gy, o myn licht, Het zoete woord my toegerigt: Weldra koomt ge tot my; en, ach, die hoop blyft falen. Volbreng ze, en zeg my eens: Nu, koom! Hoe traeg kruipt toch de tyd voor hen, die hier nog dwalen By zulken droom!   Waerom zoo lang, zoo lang getoefd? Waerom zoo vaek myn hoop bedroefd? Reeds werpt de spotter my de bittre woorden tegen: Waer is uw God, uw steun en trots? Wanneer dan juich ik, tot uw glansen opgestegen, Van de aerde los?   Gy ziet hoe ik myn dagen sleep, Hoe 't leed my in den boezen greep. Ik hyg naer u, en wil my spieglen in uw blikken. Slechts van uw oogstrael daegt my licht. Hoe lang verkwyn ik nog! Niets kan myn nacht verkwikken Dan uw gezicht.   Zoo treurt het gansche schepseldom, Verschuilt in zwarten wolkendrom De goddelyke zon; en mensch en vogel zwygen; En bosch en veld, 't is alles doodsch; Doch de aerde als zy dien vorst ten lichttroon ziet herstygen, Herademt grootsch. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel spreekt gy dikwils tot myn troost: Zie hoe de morgen heerlyk bloost, De nacht zyn mantel spreidt, bezaeid met duizend vonken: Die pracht vloeit uit myn boezem voort. Zie 's menschen beeld: naer 't myn heb ik hem 't schoon geschonken, Dat u bekoort.   Aen geen geleende schoonheid, neen, Vergaep ik my: 'k wil u alleen. Niets dat verganklyk is kan mynen dorst verzaden. Uw aengezicht is uwer waerd, En 'k wil my in dien stroom van zaligheden baden, Ver boven de aerd.   Geen ander schepsel, neen, hoe hoog Gy 't ophieft, draegt in 't sprekend oog Die kracht, die majesteit, die vaderliefde tevens. Dat alle schoonheid samenvliet' In eenig schepsel, u, genadebron des levens, Bereikt zy niet.   Dit tuige best de gryze stoet, Die op des Thabors spits uw voet Was nagesteigerd, waer uw schedel scheen omtogen Van licht, by hun gebogen kniên, En zy naer uw gelaet, de handen voor hunne oogen, Niet durfden zien.   En een van hen, door 't licht geboeid Van uw verheven kruin gevloeid, Sprak: Laet ons op dees berg een vaste haerdsteê vesten! Want in zyn heilgen yverbrand Vergat de zaelge de onvergeetbare gewesten Van 't vaderland. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch blonk hem niet uw schoonheid aen, Van wolkensluijeren ontdaen, Gelyk haer de Engel ziet, die voor uw zetel wiegelt, Maer even als de maen, die zacht Haer luister, wederglans der zon, in 't water spiegelt By stillen nacht.   Wanneer blinkt de afgesmeekte dag My toe, dat ik uw hemellach, Uw blik aenschouw! dat gy zult liefdryk tot my spreken Van mond tot mond?... De harmony, De schoonheid der natuer doet dankbre tranen leken, Maer wat zyt gy?   Ja, 'k vlam om uw gelaet te zien, Maer wolkloos; 'k vlam tot u te vliên, Om wat ik voorproefde in zyn volst genot te smaken. Verschuif, verscheur dit nachtgordyn! De dag, waerop ik voor den hemel mag ontwaken, Zal heerlyk zyn. Pr. VAN DUYSE. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Stadsordonnantie van Brussel van het jaer 1360. 1 Dit sijn de gebode, die gemaect sijn metten amman ende scepenen van Bruessele, int jair ons heren dusentich drie hondert ende tzestich. In den iersten, soe wien men vint gaende na de achterste clocke, sonder licht, hy es om twintich scellinge. Ende droege hy licht dat sal hy buten dragen. Ende droege hijt binnen bedect, so ware hijs op de zelve boete. Ende machen 2 damman oft sijn knapen houden, op dat 3 hy wilt, tote dien dat hy twintich scellinge gheeft. Ende woude hy des onsculdich sijn ende loechenen, soe soude hy des anderdaegs hem onsculdigen met sinen eede. Item. Soe wat manne gaet ontlixent 4, zy met slapelakenen, zy met averechten cleedren, oft in wat manieren dat zy, hy es om vijf scellinge ouder grote. Item. Soe wie dranck metet te gelage, na dachterste clocke, hy es om viertich scellinge. Ende die drinct na dachterste clocke te gelage in tavernen, hy es om twintich scellinge. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Item. Soe wie dobbelt by nachte oft dobbelscole houdt by nachte, oft dobbelspel binnen sinen huyse oft buyten, houdt hijt by nachte, sdaegs op thien pond, onachts op twintich pond. Ende soe wie des onsculdich sijn woude, dat hy hem op die huere 1 aldaer onsculdighen moet met sinen eede. Item. Soe wie dat den amman oft den vroentenere 2 oft sinen geswoirnen knapen niet inne en lieten, als zy in riepen, om dit te besuekene 3, waers om thien pont. Item. Soe wie een quecbert, beyde binnen der vryheit van Bruessele, oft daer an, deylde, oft geselle ware, wie dat dade souts sijn op een pond ouder grote, alsoe dicke alse hijt dade. Ende die sgelds niet en hadde dien soudemen uut Brabant bannen, totter tijt dat hy sinen broecke 4 betaelt hadde, sonder verlaten 5. Ende dit en sal damman niet effenen sonder de stad, tderden deel etc. Item. Soe wie eene bruyt sette in bruytstoele binnen den mueren van Bruessele, waers om thien pond, sonder oirlof van den amman ende van den scepenen. Item. Wie dat bade 6 binnen der stad, sonder oirlof van den amman, ende van vier scepenen, waers om de scale metten ghelde. Ende dat moeten tierst de vier scepenen by een te gadere metten amman consenteren. Item. Wat lieden van buyten quamen gewapend binnen der stad, hare weert, ofte in die huys dat zy quamen, soude hen segghen dat zy hare wapene afleyden, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} met orconscape 1. Ende seyden zijt hen niet met orconscape, soe waers die weert, ofte in dies huys dat zy quamen, om thien scell. ouder grote. Ende ware dat sake dat zijse dairenboven droegen, dat hen geseght ware, soe waren zijs om een pond ouder grote, ende de wapene verloren. Ende als zy thuyswart gaen willen, die te voet gaet zal sijn wapene op sinen hals draghen, sonder aen doen, tot buyten de vrijheit. Ende die rijdt machse aen vueren rijdende. Item. Wat manne van buten quame binnen der stad, om onsen poirteren tevelne 2, ende met voirrade 3, hy hadde verbuert lijf ende goet. Ende wie dat se huysde ende hoofde met voirrade, ende die wiste dat zy quamen om onsen poirter tevelne, hy waers op lijf ende op goet, in alder manieren dat de chartre inheeft, die de stad dairaf heeft besegelt. Ende wie enen ballinc herberchde, dat hy es opt selve fait dat die man es, diet gedaen heeft jeghen den heere, op dat de weert weet dat hy ballinc es. Ende dairaf mach damman met twee scepenen oft met meer des oft der mans eedt hebben, alsoe dicke als zy willen. Item. Wat ballinge boven acht dage in een kerke leegt binnen der vryheit van Bruessele, also menegen dach als hy dair en boven lage, soe soude hy alsoe menich jaer gebannen sijn. Ende in en geen ander kerke ligghen en mach dan in een kerke. Ende dat hy van der eenre kerken in dander niet gaen en mach, binnen der vryheit van Bruessele. Ende begherde hy geleyde te hebbene van den heere, uuten lande te treckene, dat sal hem de heere doen. Ende wie hem hier en boven tetene oft te drinckene brachte, oft sende, die waers {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} op vijf scellinge ouder grote, indien dat hijs niet en wiste dat hy daer acht dage gelegen hadde. Ende dies moet hy hem onsculdeghen met sijnen eede voir den amman ende twee scepenen, ten minsten. Item. Dat gheen wijf in taverne en sal gaen drincken, op twintich scellinge, en op haer overste cleet, uutghescheyden tsvrydaegs, ende pelgrime, ende lieden van buyten. Ende soe wat ammans knape met enegen wiven in tavernen droncke, die souts sijn op dobbel boete. Item. Wie in ander liede huys woont dat bernt, ende de brant comt van sinen inviere, waers om een pond grote. Item. Dat engeene besiecte liede 1 voire taverne drincken en selen, noch zitten, noch voire niemens doyre; diet dade waers om sijn overste cleet. Ende die weert, voir dies doire dat zy zaten ende droncken, waers om viertech scellinge. Ende dat zy na jonfrouwencloctijt 2 smorghens in de stad comen mogen, ende niet langhen dair in dueren dan jonfrouwenclocke geluyt es weder te wercke te gane. Ende dat niemant den hoed noch den tabbaert, noch de spaendere dragen en sal, op een jaer uuter stad gebannen te sijne, hy en ware beziect. Ende dit selen Hughe Eggloy ende Jan Vander Plancken verhueden, met eenen ammans knape, ende half de boeten dair af hebben. Item. Dat engheen wisselare noch goutsmet, noch niemant el, engheen zelver leveren noch ontfaen en selen dan metten troysche gewichte; wiet dade waers om thien pond ende tgoet verboert, dat zy woeghen, ende dair {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} toe salmen zetten die ghene diet verhueden selen Jan Voet, Godevaert Van Moersele. Item. Dat engheen baertmakere noch bloetlaterse, noch ziekeliede, noch gansbradere, noch die cambret 1 houden, ne gheene verkene houden en mogen; wiet dade van hen hadde de verkene verbuert. Noch oic niement die in de vleeshouwere strate woont, sonder beckeren 2, op de selve boete. Item. Dat engheen vleeschouwere, die verken vleesch vercoopt, negheene verkene houden en mach, die hy coopt om te slane, langhere dan zes daghe in haers selfs huys, sonder in beckers huyse; wiese langhere hielde hy hadse verboert. Ende dat gheen ander vleeschouwere verkene houden en sal. Wie dat dade hadde die verkene verboert. Ende soe wie de verkene vuedde met eenegherande vleesche oft bloede, zy hadden die verkene verboert. Item. Wie verkene houdt te Bruessele binnen sinen huyse hy en salse niet laten gaen op de strate, dan tusschen beide de clocken, dats te verstane, tusschen de clocke smorgens eten te gane, ende de clocke dair na te werke te gane, ende na de clocke tsavonds van den werke te gane toter lester clocken van den avonde ende smorgens jonfrouwen clocke, op twee mottoene, ende de verkene verbuert, alsoe dicke als ment vint. Ende dat gheen beckere in een cot boven achte verkene te male houden en mach; wie datter meer te male hielde dan achte, die hadde die verkene verbuert. Ende dit heeft damman gelooft te houdene, ende niemene te verdragene. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Item. Dat niemand, die pennewerde 1 vercoopt, en sal weghen binnen huys boven vijf en twintich pont zwaer, hy en moet ter waghen bringhen, op thien pond. Item. Wie dect met stroo ende doet decken binnen den ouden mueren van der stad, sal verboren thien pond ende daertoe sal hijt weder afbreken. Item. Wie twee nuwe keperen upset, die salse decken met tiechlen, op de selve boete binnen den ouden mueren. Item. Dat men alle vrijdage de botere ende eyhere ende keese, die men op de marct ende neven den meerte pleght te vercopene, die sal men vercoopen tsvriendaegs in de volderstrate, op vijf scellinge. Item. Loock, ayiuyn ende cambuys coolen 2, diet van buyten bringhen die sal men voirtmeer vercoopen tsvriendaigs op den werf, op thien scellinge payements. Ende dat nieman dat voirtmeer op de marct vercoopen sal, op veertich scellinge. Item. Soe wat voircopere enege hooftbome 3 cochte binnen der vryheit van Bruessele voir der noenen smartdaigs oft tsheylichs daegs jegen lieden van buyten, die hadde de boome verbuert, ende daer toe drie pond payments, alsoe dicke als hijt dade. Item. Dat nieman en gheene steene ontladen en mach op de Zenne, dan op viertich voete van den waterscape, op de steene verloren, ende op thien pond, dair ment wel betonen conste. Item. Soe wat rybaude oft knechte dobbelt binnen den ouden mueren van der stad, oft quade eede zweert, dien salmen eenen naghel doir die hoyre slaen aen den stijl die onder den meerte steet. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Item. In soe wat gasthuyse de meester dair af enege rijbaude herberchde, soe waer hijs van elken rybaude op viertech scellinge, alsoe dicke alsment vonde. Item. Waer een twist gevalt, ende soe wie die den vrede sculdich es te zuekene, sinen vrede verhoverdde te zuekene, of te doen nemene, ende niet en dade zueken, dair ment metter waerheit vonde, dat hijne sculdich ware te doen zuekene, ende niet en dade, die soude een bedevairt doen te Rutsemadou, ende porren 1 binnen een maent na dat ment metter waerheit vonde, in beternessen tsheeren ende der stad, sonder verlaten. Ende dat en mochte de heere noch de stad niemande quite gheven. Ende waer hy des niet en dade noch doen en woude, soe soudemen uten lande van Brabant bannen, tote dat hy die bedevaert gedaen hadde, ende daer toe soude hijs sijn om thien scellinge ouder grote. Item. Wie den amman oft sinen geswornen knapen, oft eenen scepene, oft enen paysmakere enegen vrede ontseide, dairt men met twee poirteren betugen mochte, die waers op de zelve bedevairt te doen te Rutsemadou, in al der manieren dat hier boven bescreven es, ende sonder verlaten, ende opte voirs. selve boete. Ende hier af en sal men niemand bedwingen noch verwinnen in gebannen gedinghe. Ende soe wien men den vrede eyscht dat hine staphans gheven moet, oft op die huere ende op die stad enen nairderen wijsen, sonder elre te haelne, op de zelve boete van den core. Item. Dat elkermalc te Bruessele wiltbraet ter merct binghen mach, sonder mesdoen jeghen den heere, oft jeghen de stad. Ende vondemen yeman opt shertogen waranden 2 rydende ofte gaende met getouwen oft met foretten, oft met panden, buyten den gemeynen paden {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} oft herstraten, datten de warandeneren mochten calengieren, ende hare boeten dair af nemen, ende dat men niemand, die wiltbraet bringt, op de herstraten noch op de gemeine paden vaen en zal. Item. Soe wie droege onteemelec messe, dolle, priemen, oft vercochte, dat men hem dat mes, dolle, ende prieme doir sijn hant slaen sonde, oft ghelden thien scellinge ouder grote, half den here ende half der stad, ende die messe, priemen ofte dolle sal men moeten bringhen voir den amman ende scepenen, om die sake te terminerene eer men boeten dair af doen sal. Item. Dat niement gewapent en zal gaen noch zweerde dragen, en ware met tsammans ende der scepenen oirlove, ende dat hy hen gethoent hadde dat hijs te doen hadde, op thien scellinge grote. Ende dat niemen gheene knapen houden sal, die op hem lyen selen, oft die hy verantworden sal, die moet hy binnen sijnen huyse houden ende eten ende drincken gheven. Item. Wie der stad recht wilt genieten, ende die gemaect poirter es, die sal houden sine drie zesweken tsjaers, metter meester maisnieden, ende dat bethoenen met twee gebueren, boven ende beneden, oft sijn poirterye en sal hem gheen stade doen. Item. Wie eenen man doetslaet, oft mincsel geeft, oft quetst, dat hijt selve sal verzuenen met sijns selfs goede, ende dat hem nieman dair toe helpen en sal, noch succoersen, op een pond ouder groote, soe wie zuene eyscht oft geeft. Item. Dat nieman, die gheen poirtere en es, en sal mogen scarpoirdich 1 mes draghen, sdaechs, dan op vijf scellinge grote, ende diet snachts draecht hy es op thien scellinge grote. Ende dat nieman meer dan een mes {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} draghen en sal, sonder arghelist, temelec, op vijf scellinge grote, ende snachts dobbel, uutghesceyden den ghenen die goet brachten te Bruessele te coope, oft anders, sonder arghelist; droegen zy messe, dit soude men termineren voir den amman ende voir de scepenen, eer mense scaedde. Ende dat nieman en gheen langer mes draghen en sal, dan die mate es, die aen den stijl voire den meerte steet. Item. Dat ne gheen belleman noch bidderse eten en sal ten lijken 1, noch ten zevenden, noch ten dertichsten, of dair men kindre graeft, noch ten kinder bedde, noch ten jaergetijden, de belleman of de biddersse en warens op tien pond, ende hare ambacht verloren dat jaer. Ende dat zy van elken bidden niet boven enen mottoen nemen en selen. Ende dat zy noch vastelavont noch paeschvladen noch lijfcoeken eyschen en selen, op de selve boete, noch en geniet daer af nemen. Ende wie dat hen gave die souts sijn op .v. scellinge grote. Item. Soe wie met knive oft messe oft met enegen geslepenen wapenen iemanne quetste dat hy bloedde, hy es om thien scellinge ouder grote, half den here ende half der stad. Ende en heeft hy des goeds niet, soe sal men hem een mes doir sijn hande slaen, ende salne dair toe een jair uter stad bannen. Ende hier voire salne damman houden, waer men vint metter verscher daet, oft alsoe dicke, alsen damman bewaerheiden mach, sonder claghen, met twee poirteren. Ende alsen damman metter verscher daet niet en bevint, soe moet hijse tierst bewairheiden voir de scepenen, met twee poirteren, eer hijse vaen mach, oft boete dair af nemen, voire sijn oeghen. Ende dit en mach damman niet effenen sonder schepenen. Ende hy sal der stad hare boete daer af in {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} doen. Ende dat damman over niemen sijn getuge doen en zal de mesdadeghe en zy jegenwoirdech, ende voire de scepenen. Item. Wie tweerande bier in eenen kelder leyde, oft in een huys, hy verboirde thien pond, uutgescheiden zwart bier ende hoppe. Item. Dat en gheen houtcoopere en geen hout op de straete legghen en sal, noch oic steene; alsoe dicke als ment vonde soe ware hijs op vijf pond, ende tgoet verbuert. Ende dat nieman modere in de beke kerren en sal, op viertich scellinge. Item. Soe wie enegen geswoirne van der stad qualike toesprake, om trecht van haren ambachte, die wijle dat hy geswoirne ware, die souts sijn op thien scellinge ouder grote. Item. Soe wie colen binnen der stad van Bruessel vercoopt die salse leveren metter stad maten, dats te verstane metter gerechter manden. Ende die mate sal men nemen aen Heinricke Van Zassen, op thien pond ende de colen verbuert. Item. Soe wie iemene dreychde oft leelicheit dade om sijn scout, die hy maende, oft om tsijns wille, hi waers om een pond ouder grote, ende een jaer uter stad gebannen, alsoe dicke als hijt dade, dair men twee poirteren heeft te getuge. Item. Soe wie eneghen ammans knape wederseide te pandene van huyshueren oft van erfenisse oft van schoude die hy hem lijdde 1, hy waers om vijf scellinge grote, ende een jair de stad verloren, dairmens twee poirteren te getughe heeft, sonder anders te verwinnen 2, ende dat moet hy tierst voir scepenen bethoenen eer hy boete {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} dair af nemen sal, ende dat hy dat getuge voire tsammans oeghen bringhen sal ende doen. Item. Soe wie int stove gaet ende sijn cleedere oft tsijne verlore daer in, in dien dat hy sijn cleedere of tsijne den weert of der weerdinnen gelevert hadde, die weert of weerdinne souden hem tsijne ghelden moeten ende oprechten. Ende wien men te brueder tijde 1 int stove vint slapende of anders, die es op thien pond payments. Item. Soe wie men na tclocxken, dat men in den Wijngaerd tsavonts te ludene pleeght, vonde daer inne 2, die souds sijn op vijf pond payments. Item. Soe wie uut andren landen gebannen sijn van quaden faiten, ende niet jaer en dach te Bruessele gewoont en hebben, dat zy de stad van Bruessele rumen moeten binnen drie daghen naest comende, op sijn lijf ende op sijn goet, ende dat damman en gheene poentinghe van hen maken en sal sonder die scepenen. Item. Dat en gheen voircoopere noch voircoopersse en gheen gars noch hoy coopen en selen op de marct, om voirt te vercoopene, op vijf pond ende tgoet verloren. Ende hier af mach damman haren eedt hebben also dicke als hy wilt. Item. Dat negheen hudevettere en gheene vuylecheit uutghieten en mach, noch sijn poele rumen, dan tusschen brueder tijt ende dachcloctijt, hy en waers op zeven scellinghe grote. Item. Wie timmert ende sijn eerde op tstrate leegt, hy en doese wech voirvoets, hy es op hondert scellinge binnen acht daghen, ende niet aflaten zy en zy en wech ghevoert altemale. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Item. Wie vuylnesse ende mes op de marct leght es op viertich scellipge. Item. Wie dat hout oft steene op tstrate leide, ende voirtvercoopen woude, waers op sijn hout ende steene verloren. Item. Dat men bedessijde 1 Berchem, bedessijde de Galghe te Rulleberghe, bedessijde Jette, bedessijde tfeken 2 van Laken, bedessijde Guerre, bedessijde Woluwe, bedessijde Boendale, bedessijde Anderlecht, bedessijde Uccle, noch bedessijde Vorst nieman engheenen wijn vercopen en sal, de stad van Bruessel en sal dair af assijse hebben, gelijc oft zijt binnen der stad vercochten; wie anders dade hy waers op een pond ouder grote ende die wijn verloren, half den heere ende half der stad, alsoe dicke als hijt dade. Item. Wie over de vesten van der stad gaet oft clemt oft over den muer van der stad, die saels sijn op een pond ouder grote, of op sijn een hant. Ende soe wie dit voirt brachte die sal hebben van den voirs. pond grote een derden deel ende een derden deel de heere ende de stad een derden deel. Item. Soe wie scade doet aen de veste, oft scade doet aen der stad goede, die der stad hoiren toe, hy waers om vijftien pond, alsoe dicke als hijt dade. Item. Soe wie in den vesten geet, eest mensche oft beeste, hy es om vijftien pond. Ende soe wie vuylnesse oft corren warpt in de vesten hy es om vijftien pond. Ende de ghene die huederen sijn van den vesten moghen hier af yegewelken panden ende vaen, gelijk eens ammans knape. Ende soe wat huedere van den vesten hier af yemande verdroeghe 3, men soudene een jaer {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} uter stad bannen. Ende hier af sal hebben deen derden deel de heere, dander derdendeel de stad, ende tderden derdendeel die ghene diet voirtbrachte. Item. Dat nieman gheenen ...... 1 noch boxhoren 2 in huys legghen en mach noch onder dack, hy en ware tierst verassijst. Wie anders dade dat hy tgoet verbuert hadde. Ende soe wat assijsenere hier af ieman verdroege dat hijt zelve ghelden soude. Ende hier af sal de stad hebben een derden deel, de heere dander ende die ghene diet voirbrachte een derden deel. Ende hier af mach men der assijseneeren eedt nemen alsoe dicke als men wilt. Item. Dat nieman gheenrehande bier vercoepen mach binnen der vryheit van Bruessele dierer dan den pot om zes scellinge payements, opt bier verloren, uutghesceden ingelschen Hael, Oesters bier ende ommelands bier, dat men dat dierder vercoepen mach. Ende dat moet men meten metter zelver mate daer men tswart bier mede met: wie anders dade waers om thien scellinge grote, ende tgoet verloren. Item. Soe wien men vonde clemmende op eenege van den fonteynen van der stad, oft vuylnesse dair in dade, waers op thien pond payements, den heere een derdendeel ende dander der stad. Item. Dat men met voghelen noch met honden int coorn niet rijden, vlieghen noch jaghen en sal, tusschen dit ende Sente Peters daghe te ingaen de oegste, op thien scellinge ouder grote ende de voghelen verloren. Ende dair af soude hebben tderdedeel die ghene diet voirt brochte. Item. Dat negheen wevere, noch volre, noch oic {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} vleeschouwere en gheenrehande wapene noch scarpoirdich mes over hem draghen en sal. Soe wie van hem diet dade hy souds sijn op een pond ouder grote. Item. Soe wie enegen scepene oft rentmeester van der stad van Bruessele qualike toesprake, oft leelicheit dade, oft dreychde, die wijle dat zy int recht waren van der stad, oft namaels om saken wille, die geschiet waren doe zy in den rechte waren, dat hy soude gheven den hertoghe honderd mottoene, ende varen dair toe te Sente Jacobs in Gallijssien, der stad te beternissen, ende dair toe binnen eenen jare dairnair binnen den lande van Brabant niet te comene. Ende des en sal men niemene verlaten. Ende dat men den hertoghe en gheenen havelijken dienst doen en sal, dit en zy aldus geschiet ende gedaen. Item. Dat men te Sente Cornelijs op den steenwech ende te Sente Joos ten Noede engheene etentijdt 1 tsjaers houden en sal noch eten te gadere, noch oic ander liede gemeynschap van caprunen 2 te gader maken en selen, noch etentijt: soe wie dat dade hy souts sijn op thien scellinge ouder grote. Item. Soe wat manne van ambachte 3 sijne gezwoirne dreichde oft niet onderhorich en ware van saken, die den ambachte toebehoirden, hy waers op thien scellinge ouder grote. Ende wie dairom bade hy waers om thien scellinge ouder grote. Item. Wie op ledeghe wive 4 leefde oft goet van hen nempt, hy waers op twee pond grote, oft op sijn rechte hand, ende een jair uut Brabant gebannen te sijne. Ende een rechters knape die dit selve dade hy waers op de {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve boete. Ende waer ment op hem anderwarf vonde, men soude hem 1 hair hooft afslaen. Item. Wie messe verborgen droeghe heymelec, waert in haer mouwen of in haer cousen, oft anders heymelec, oft met dien messen iemanne quetste, men soudene uut bannen tewelijken daghen, op sijn lijf, ende op sijn goed. Item. Wie sijn gelach ontdreght 2, ende en wech gaet, in wat tavernen dat dat zy, sonder betalen, op de stad 3, jeghen des weerds wille, hy es om thien pond, ofte een jaer uter stad gebannen te sine. Item. Dat nieman en gheen mout vercoopen en sal, en zy metter gerechter maten, op thien pond. Item. Wie met colven tsolt 4 es om twintich scellinge oft op hare overste cleet. Item. Waermen enich gemet vonde dat te cleine ware, dair af sal men van elken gemete gheven twintich scellinge, ende die gemete sal men ontwee slaen. Item. Wie zemelen vercoopt, zy beckeren, zy ander man, die sal hy meten ende den lieden leveren metter stad maten, die der stad teeken heeft. Ende wie datse met eenre ander maten leverde of mate, die souds sijn op thien pond, alsoe dicke als hijt dade. Item. Dat de Minderbruedere ende Onser Vrouwen bruedere en selen hebben mair drie beden tsjaers binnen Bruessele. Ende de Augustine ende Predekeren en selen hebben maer twee beden tsjaers, ende nemmeer. Wie [van] hen hier en boven bade, die souds sijn op vijf scellinge grote. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Item. Wie greynde 1 houdt van soute, die en sal tsvrydaeghs op de marct niet staen, op thien pond ende tsout verbuert. Item. Dat nieman gheen coninghinne zetten en sal, hy 2 en es op viertich scellinge oft op hare overste cleet. Item. Dat nieman in de troghe 3 die om de fonteynen staen op de spieghelbeke leeder ochte geenrehande dinc leggen en sal, noch dair inne wasschen sal, anders dan water dair uut reinlec sceppen. Wie anders dade die souds sijn op drie pond, alsoe dicke als hijt dade. Item. Dat men en gheene corren noch vuylnesse in de poelen, die te Bruessel staen, worpen noch ghieten en sal, noch kemmerse 4 hare vuylnesse dair in wasschen sal, op drie pond payements, tderdendeel den ghenen diet voirtbrachte, enne dander twee den heere ende der stad. Item. Dat met kinderen, die men onder den arm draeght te gravene, maer vijf manne gaen en selen; soe waerer meer met ghinghen, die souden verbueren thien pond. Item. Soe wie met knive oft met messe ofte met eenegen gheslepenen wapenen iemande quetste, dat hy bloedde, ende hy metter versscher daet ghevaen ware, soe ware hijs op thien scellinge grote. Ende ware hy van der stat ghesceiden, soe soude men verwinnen nae der stadt recht, eer hy eeneghe boeten ghelden soude. Ende en hadde hy tsgelds niet, soe sal men hem een mes doir die hand slaen. Item. Dat en gheen moldere zelve, noch niemand {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} tsijnen behoef, noch oic van sijnen weghen, cooren coopen en sal binnen der vryheit van Bruessel, omme den beckeren voirt te vercoopene, ofte meel dair af. Wie dat dade die soude sijn op thien scellinge ouder grote, ende tcoren verboert, deen derdendeel dair af den heere, tdander derdendeel daer af der stad ende dleste derdendeel den ghenen diet voirtbrachte, uutgescheiden moldere 1 die zelve moelne hebben, ofte moelne te pachte, dat die moghen cooren coopen. Item. Van den zemelvaten, van den gemeten, van alrehande gemete, wie datse maecte die souds sijn op thien pond alsoe dicke als hijt dade. Item. Dat niement en gheen scarpoirdich mes draghen en sal, die gheen poorter en es. Item. Dat niement van buyten Bruessele binnen der vryheit van Bruessele priemen, noch dagghen, noch scalke messe 2 dragen en sal, op drie pond oude de wapene verboert. Item. Dat en gheen voircoopere noch voircooperse en gheen fruyt noch hooft 3 coopen en sal, het en zy dat jonfren clocke gheluydt ware tanderwerftijde 4, ende dat dan gheclopt ware. Soe wie dat dade die souds sijn op drie pond ende tgoed verboert. Item. Dat en gheen voircoopere noch voircooperse en gheenrehande andre pennincweerden van ganzen, van hoenderen, van wiltbrade, van cappuynen, van kyekenen, van botren, van eyheren, van keese, noch van andren pennincweerden niet coopen en sal, het en zy dat jonfren clocke gheluydt zy sdaegs eten te gane. Soe wie dat dade die souds sijn op drie pond, ende tgoed verloren. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Item. Dat en gheen voircoopere noch voircooperse engheen van desen voirs. goeden coopen en sal, naerdere dan op de twee milen van der stad van Bruessele, op drie pond ende tgoet verboert. Item. Dat niement een hondert musschen boven twelf groote niet vercoopen en mach. Soe wie dat dade souds sijn op de musschen. Item. Dat niement, die graen vercoopt noch 1 andre coorenwert ter voirveystren 2, en gheen cooren noch graen coopen sal op de poughelmerct, de clocke en zy ierst gheluydt weder te wercke te gane, op drie pond ende tcooren verboert alsoe dicke alse hijt dade. Item. Soe waer een twist ghevalt, ende soe wie den vrede sculdich es te zueckene sinen vrede verhoverde te zuekene, ende te doen nemene, ende niet en dade zueken, dair ment metter waerheit vonde dat hijne sculdich ware te doen zuekene, ende niet en dade, die soude eene bedevart doen tot Rutsemadou, ende porren 3 binnen eenre maent nae dat ment metter waerheit vonde, in beternessen tsheeren ende der stad, sonder verlaten. Ende dat en mochte de heere noch de stad niemene quite gheven. Ende waer hy des niet en dade, noch doen en woude, soe salmen uten lande van Brabant bannen, tot dat hy die bedevaert sal ghedaen hebben. Ende dair toe soude hijs sijn op twee pond grote, dats te verstane, van den ghelde den heere de tweedeel ende der stad tderdendeel. Ende altoes de bedevarde te doene, sonder verlaet. Item. Soe wie den amman oft sinen gheswoirne knapen oft eenen scepene, oft eenen paismakere, eeneghen vrede ontseide, dair ment met twee poirteren betuyghen {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} mochte, die waers op die zelve bedevart te doene tot Rutsemadou, in al der manieren dat hier boven ghescreven es, sonder verlaet, ende de voirs. zelve boete. Ende hier af en sal men niemende bedinghen noch verwinnen, in gebannen ghedinghen. Ende soe wie men den vrede eyscht, dat hine staphans gheven moet, oft op die hure 1, ende op die stad 2 eenen naerdren wijsen, sonder elre te haelne op de zelve boete, ende op de boete van den coere. Item. Soe wie de voirs. pointe niet en dade ghelijc voirs. es, ende hy mids dien ghebannen worde, ende dair en boven bleve oft ghinghe binnen Bruessele, soe sal hy des iersten daegs, na dat hy gebannen sal sijn, van dat hy binnen Bruessele blijft, ende niet onderhorich en es den ban, dair toe sijn op eene bedevard te Vendoeme te doene. Blijft hy daer nae des ander daghes, soe sal hijs sijn dair toe op eene bedevard te Rutsemadou te doene. Ende blijft hy des derden daghes dair nae binnen Bruessele, soe sal hijs sijn op eene bedevard tot Sente Jacobs in Galyssien te doene, ende gheven dair toe hondert mottoene; de tweedeele den heere ende tderdendeel der stad, sonder verlaet. Ende van allen desen bedevaerden ende beternissen, oft eneghe dair af, soe en mach de heere noch de stad niemene quite gheven. Ende ghinghe boven desen drien daghen yeman, die dus gebannen ware, achter straten, ende versmaede te doene de beternissen ende pointen, ghelijc zy voirscreven sijn, dien soude damman van Bruessele, oft zijne ghezwoirne knapen, die ten tijde sijn selen, vaen ende houden moeten gevaen, ende dien nemmermeer uut laten, hy en hadde wale ende zekerlike verborcht den heere ende der stad te voldoene alle de pointe ende {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} beternessen, gelijc zy voirscreven sijn. Ende soe wie des voirs. gelds gheene macht en hadde te ghevene, dien soude men op de voirs. bedevarde te doene uutbannen, ende op sijn een hant. Ende quame hy dan, daer nae dat hy ghebannen ware, binnen Bruessele, hy en hadde de beternesse ghedaen, soe soude men hem sijn een hand afslaen. Ende alle dese bedevarde sal de ghene doen, die gebannen sal werden, alsoe verre als hijse verboren sal, in sulker voeghen: soe wanneer hy de eerste ghedaen sal hebben ende weder van dair sal comen sijn, soe sal hy porren moeten binnen twee maenden dair de naeste bedevard te doene. Ende soe vaste voirt, altoes als hy van elker bedevard sal weder comen sijn, binnen twee maenden dair nae te porrene, toter tijt dat hy al sal voldaen hebben, alsoe verre als hijse sal verbuert hebben, ende altoes van elker bedevard goet licteiken 1 te bringene, dat hijse getrouwelic sal gedaen hebben. Ende wairt dat men teenegen van den bedevarden niet varen noch trecken en mochte, mids oirloghe oft onrasten 2, die dair in den lande waren, soe souden hem de paismakeren die bedevarde eldere verantwerden 3 ende zetten te doene, alsoe verre alse de voirsproken beternessen ende bedevarde gheset sijn, ende binnen den voirscreven tijde. Item. Soe wie gebannen wert van den paysmakeren weghen, om dat hy de beternesse niet en dade, die zy hem zetten selen, die souds sijn op thien scellinge ouder grote, de tweedeel den heere ende tderdendeel der stad. Ende ware dat sake dat hy dair en boven dat hy gebannen ware binnen Bruessel bleve, soe souden hem {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} damman ende sijne geswoirne knapen, die ten tijde sijn selen, vaen ende houden moeten gevaen, ende dien nemmermeer uut laten, hy en hadde wel ende zekerlijke verborght met goeden borghen die beternesse ende boete te doene ende te gheldene, die hem de paysmakeren gheset selen hebben te doene, ende oic van sijnen coere. Ende altoes de beternessen ende bedevarde te doene, sonder verlaet. Item. Dat niemant wiltbraet van voghelen noch van coninen vercoopen sal te Bruessel op de Nedermarct, noch eldere dan op sente Claes kerchof. Soe wie dat eldere vercochte, die souds sijn op vijf scellinge ouder grote. Item. Dat niement een conijn boven thien grote vercoopen en sal, een velthoen acht grote, een entvoghel zeven grote, een pluvier vier grote; soe wie dat dierder vercochte die souds sijn op vijf scellinge ouder grote. Item. Soe wie met aldus gedaneghen wiltbraet om gaet, dat hijt al by hem op de marct hebben moet, ende voirtbringhen soe wat hijs heeft binnen der vrijheit van Bruessele. Ende soe wie dat al by hem niet en hadde die souds sijn op vijf scellinge ouder grote, alsoe dicke alst gheviele. Overgeschreven uit het tweede deel der Historia Brabantiae diplomatica, HS. op perkament, schrift van omtrent het jaer 1440, berustende ter Archieven van Brussel, fol. 213 recto, tot fol. 216, verso. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenmerkingen. De bovenstaende stadsbrief bevat een en andere byzonderheid, die ons aenleiding geeft tot het maken van eenige bemerkingen. Hetgeen hier aen onze verklaringen ontbreekt zal de lezer opgehelderd vinden in het eerste deel van het Belgisch Museum, bl. 248-269. (B.V. wegens het zetten eener bruid in den bruidstoel, enz. 1.) Wapenen. Niemand mogt binnen Brussel snydende wapens dragen dan die poorter der stad was (ten jare 1341 moest men zelfs daertoe gegoed zyn tot honderd pond). Het was echter niet geoorlofd twee messen te gelyk by zich te voeren, noch een mes te bezitten dat grooter was dan het model ten toon hangende aen eenen styl op de groote merkt. Van dit verlof tot wapendragen waren de Wevers en Volders uitgesloten, om dat zy talryke ambachten uitmaekten, die ligt tot oproer konden overslaen. Ook den Vleeschhouwers was het verboden messen te dragen, dewyl zy, dagelyks aen bloedvergieten gewoon, verondersteld werden gemakkelyker dan andere menschen aen 't steken en kerven te vallen. Verkens. Schier elk huisgezin van Brussel hielt een of meer verkens, tot voorraed van gezouten vleesch in den winter, gelyk men nu nog ten platten lande doet. Deze morsige beesten liepen, een gedeelte van den dag, openbaer op de straet, weshalve het er te Brussel toen moest {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzien gelyk thans te Constantinopel, waer de voetgangers moeite hebben om door de honden heen te geraken! Men was zeer bevreesd dat men aen het eerstgemelde soort van huisdieren afval van vleesch, ingewanden, of bloed zou hebben tot voedsel gegeven, waerdoor er huidziekten en andere besmettingen konden ontstaen: daerom liet men niet toe aen chirurgyns, bloedlatende vrouwen, ziekenlieden, gansbraders of cambrethouders eenig verken te mesten, of aen de verkensslagters een van deze dieren boven de acht dagen aen huis te houden. Huisdaken. Brussel schynt in 1360 nog vele stroodaken te hebben gehad; immers meen ik dit te mogen opmaken uit het verbod van voortaen met stroo te dekken en het gebod om alle nieuwe kepers met tichelsteenen te beleggen, wat dus dienen moest om het gevaer van brand te verhoeden. Bier. Men dronk te Brussel zwart bier en hoppebier (van Faro wordt er geen gewag gemaekt). Hoogstens mogt zulken drank tegen zes schellingen payements den pot verkocht worden, en daer men vreesde dat sommige taverniers, by het tappen, het zware en het kleine bier zouden ondereen brouwen, zoo was het niet geöorlofd twee verschillende bieren in éénen kelder te leggen. Men sleet toen ook veel engelsch bier (Ale), oostersbier (B.V. Hamburgsch) en bier van andere omliggende landen. Die vreemde dranken mogten duerder betaeld worden. Coninghinne setten. De voorverkoopsters van fruit en groentens, en de andere op straet zittende wyven waren wel eens gewoon onder malkaer een koningin te kiezen, naer het voorbeeld van haer mans in de stadsgilden. Dit gebeurde telkens onder het houden van een smeerparty, ten koste der verkozene straetvorstin; maer het magistraet van Brussel wilde dit misbruik niet langer {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} gedoogen, en stelde er een boet op. Zulke wyvenemancipatie was toch waerlyk niet te dulden! Men ging nog verder: men liet niet toe dat de vrouwen in herbergen gingen zitten drinken, 't geen thans te Brussel niet meer verboden is, gelyk men weet, zelfs niet aen welgekleede dames. Prys van 't wild. Een konyn mogt niet meer dan tien grooten gelden, een veldhoen acht, een eendvogel zeven en een pluvier vier grooten. Men was toen zeer op het eten van konynen gesteld; want hertogin Johanna, by het afstaen van haer gezag op het hertogdom Braband, bedong dat men haer jaerlyks ten minsten twee duizend konynen zou leveren, entre le jour de la Saint-Remy et le jour de quareme-prenant 1.   J.F. WILLEMS. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenspraek tusschen een' gezeten' en een rondzwervenden menestrel. (XIVe eeuw.) Deen Gheselle calengiert 1 den anderen die wandelinghe. Gheselle, mi en can verwonderen niet Want ghi dese wandelinghe siet Vs 2 In lanc soe meer verderven! Oec siedi de meneghen sterven Beide van breke ende van armoeden: Ende ghire u niet en wilt hoeden? 6 Want int dinde es si al quaet; Scuse voer, dat es mijn raet, 8 Ochte si sal u loenen saen Als si den meneghen heeft ghedaen, Met ermoeden in ertrike.   - Gheselle, ic bids u vriendelike, Nu segt mi in wat manieren? Hoe mode dus calengieren 14 Die wandelinghe, ende achtersetten?   - Gheselle, ic segghe u, al sonder letten, Waer bi icse hebbe ghecalengiert. Ghi hebt herde langhe gheantiert Van goeden ende van quaden dinghen; Maer, woudi u noch ter neringhen {==t.o. 318==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bladz. 318. Vlaemsche Menestrel der XIV eeuw. (Volgens een H.S. te Brugge van het jaer 1370)==} {>>afbeelding<<} {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Setten, ende de wandelinghe scouwen, Ic hope u en souts niet berouwen. Dat seggic u bi sente Janne; Want, soe langhe gheet die canne Te water, siet men, datse brect.   - Ay, gheselle, hoe wijsselic ghi spreet, Ende laet u quincslagen gaen! Nochtan condier niet af ghestaen, Vs 28 Der wandelinghe, noch begheven. Maer ic vinde wel bescreven Dat een eenen anderen riet, Die hem selven nochtan niet Van mesdoen en conde gheraden.   - Gheselle, ghine selt mine daden Niet volghen maer mine worden; Want oest', west', suden ende norden Soe es die wandelinghe, dat verstaet, Malitieus worden ende quaet. Soo dat is noch gheen man Bate daer in vinden can. Maer vormaels, doe die heren melde, Rive waren van haren gelde 42 Te gheven den menestreren, 43 Doen mochten hen de ghene gheneren, Die van consten werdech waren. Maer al woudi nu openbaren U ghedichte ende u meenstrie, En condi gheen reinaerdie, Smeken, no lecken berden, 49 Men sal segghen: ‘gaet uwer verden! 50 Hier en es u nu niet te doene, Noch te horen van uwen sermoene.’ {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Wi spreken hieromme anderen raet. Hier omme, gheselle, dunct mi quaet De wandelinghe, woudijs mi lien. Vs 55   - Ay, gheselle, bi der maghet Marien, Des soe lidic wel een deel; 57 Maer ic ete soe menech morseel, 58 Ende drincke soe meneghen nap met wine, Daer ic om doe soe cleine pine, In die taverne, achter straten, Dat icker niet en can ghelaten 62 Der wandelinghe, ic moeter plien. 63   - Wattan, gheselle? ghi hebt ghesien 64 Vele wandeleers in haer daghen Sonder vonnesse, ende werden ontdraghen, 66 Die ic wel kinne iij. of vier: Gielise van Trecht ende Jan van Lier, Ende Metter Huven meester Jan, Ende noch meer dan ic can Ghenoemen, die al hier te voren Haer lijf in wandelinge verloren. Hier omme, gheselle, soudicse laten, Ende u selven daer toe saten 74 Te woenen met uwen vrienden.   - Wattan, gheselle? of sijs verdienden, Soe waest recht dat mense verdede! Het es een cleine jammerhede Dat deghene te nieute gaet, Die na eens anders mans doot staet, Ofte na sijn goet, dat God verleent. Maer wetti wat mijn herte meent? Dats eten, drincken, metten bliden, Ende vroe te wesen tallen tiden, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder bedwanc, ende sonder aerch: Dat soe doet mi laden maerch Dore therte, al in de ziele mijn. Ende oec vondic int latijn: - ‘Liever haddic een beenken te bejaghen, Ende dat sonder bedwanc te knaghen, Beide openbaer ende stille, Dan te stane in iemens wille, Ofte in bedwanc te doene arbeit, Ende ic der spisen hadde planteit.’ Vs 94 Dits bediedenes des latijns. Alsoe langhe als ic des goeds wijns Mach drincken, dore mine craghe, Ende ic mine derme ende mine maghe Mach aisieren, na minen eesche, Beide met broede ende met vleesche, Willic mi ane wandelinghe houden, Tes ic op crucken ga van ouden. 102 Niet eer en hulpt an mi castien.   - Gheselleken, spade seldi bedien, 104 Alsoe ic ane u tale hore; Want ghi sprect als een doere, 106 Die al sijn dijnxken wel can loven. Hets quaet gapen jeghen enen oven, Nochtan heeft de mont ontaen. 109 Maer woudi des noch ave staen, Soe waerdi wijselic bedacht, Ende hanteret u ambacht, Ghelijc dat ic ende andre goede cnapen doen: Cousen, cleeder ende scoen Soudi cortelike winnen; Maer neghi niet; ghi wilt rinnen 116 Van lande te lande, in dorp in steden, Daer ghi onorborlijc u leden {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslit, dat ghi noch selt claghen; Want als ghi comt touden daghen, Ende ghi naect ten xl jaren, De wandelinghe sal u, te waren, Eer dat comt de lesten dach, Roepen doen: ‘O wi, o wach! Haddic thuus over minen eers Gheseten, sone waeric niet soe dwers Vs 126 Mijn leven, noch dus sere verkeert.’ Och, lieve gheselle, dit vers soe leert; Want, sekerlijc, wildijt vroeden, Soe moetti u van sonden hoeden; Maer neech; ic hoert wel an uwe tale. 131   - Gheselle, ghi cont spreken wale; Mi wondert dat ghi niet en sijt Een hoghe pape hoghe ghewijt; Want wel duncti mi gheleert; Maer haddi u herte ghekeert Van der loeser dobbelder vrouwen, Die ghi soe sere mint met trouwen, Te baten waert u selven comen.   - Och nenic, wat mi mocht vromen: 140 Sonder hemelrike allene, Sone soudic niet de werde rene Aldus ghedoen ute mijnre herten.   - Gheselle, ghedinct u niet der smerten Enter groter onvromen, Die meneghe es van vrouwen comen? Adam ende Samsoen, David ende Salomoen? Dese werden bedroghen van wiven: Wie sal dan onbedroghen bliven? Niemen, als Aristoteles sprect In den latijn ende ons vertrect 152 {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Int boec Secreta secretorum: Hi leert ons allen, ende niet somen, Vs 154 Dat alder goetlijcste venijn, Dat te deser werelt nu mach sijn, Dats de wandelinghe van wiven. 157 Dan condi u gheen clerc bescriven Hoe goet dat es in den beghensel Met hen te sine, maer int entsel Smaect de morseel na den loeke.   - Gheselle, soe goetliken roeke 162 En conde al de werelt niet ghegheven, Als ic haer mach comen beneven, 164 Te cussen haer mondekijn roet. Al waric ghewont toter doot, Ic worde ghenesen op die stat: Haer wandelinghe en werdic niet sat: 168 Si heeft soe soeten reinen lijf!   - Gheselle, ghi blijft een keitijf. En waer u borseken niet ghemint 171 U wandelinghe waer saen ghescint, 172 Dat wel cortelijc sal sijn.   - Wattan, gheselle, jeghen tfenijn Es si triacle bi te sine, sijts wijs; 174, 175 Want selc spel ende selc jolijs, Als si ende ic te gader driven, En conde u gheen clerc bescriven, Die woent tusschen hier ende Aken: Dats in wandelinghen, ende in spraken, Ende in groter vrier coenheden, Ende in allen goetliken seden. Ic bidde den heere van den hoghen ghesate 183 Dat hijt nemmermeer en late {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorper weten, no keitiven, Vs 185 Wat si ende ic te gader driven, Als wi beide, naect ende werme, Ligghen in mallex anders arme, Openbaer met goeder minnen. 189 Solaes dat wi dan hebben binnen En seiden u niet die nu leven. God moet ons allen hemelrike gheven! Amen. Handschrift No 192 van het catalogus der Bibliotheca Hulthemiana, te Brussel, waerin dit belangryk gedicht voorkomt onder het nummer cxlix. J.F. WILLEMS. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} De zedelijcke doodt van Keyser Carel den Vijfden Tonneel-spel door M. de Swaen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ghedruckt tot DUYNKERCKE,   by PIETER LABUS, Boeck-drucker en Boeck-verkooper, in O.L. vrouwe straet, in den Bloem-korf.   Anno 1707. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dit schoon tooneelspel, naer myn inzien het beste stuk van al onze vlaemsche dichters der XVIIe eeuw, wordt hier herdrukt naer het eenigst bekende exemplaer, groot 48 bladzyden in-quarto, my door den heer archivarius Van Duyse ter leen verstrekt.]   J.F.W. Personagien. Carel den Vijfden, roomsch keyser, etc. philippus, s'keysers sone en Coningh van Enghelant. Philibertus, hertog van Savoyen. marie, weduwe van Lodewijck coningh van Hongarijen.} s'keysers susters. Eleonore, weduwe van Franciscus den I. koningh van Vranckrijck.} s'keysers susters. Oraignien. Egmont. Verscheyde Edel-lieden en Lijf-wacht van den keyser. De vertoonplaets is in 't coninghlijck Paleys der stad Brussel. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} De zedelijcke doodt van Karel den Vijfden. Tonneel-spel. 1 Eerste bedrijf. Eersten uytgangh. oraignien, egmont. oraignien. Heer graef, ghy oordeelt recht; geen vorst sal oyt na desen, Aen Neerlant soo gelieft, en soo weldadigh wesen Als Carel: neen, geen vorst heeft oyt soo wel vereent Met t'opperste gesach den welstant der Gemeent: Hy weet de herten en ghemoederen te winnen, En wie hem dienen mach, moet tevens hem beminnen. Gemeensaem sonder dwanck, en staetigh sonder pracht, Betrouwt hy lijf en croon aen sijner borgers wacht; En voegende de liefde en majesteyt te gader, Voldoet niet min de plicht van keyser als van vader. Is 't wonder dat hy soo bemindt wordt en gheëert? Ick, die van mijne jeught ten hove heb verkeert, Vondt sijnen inborst soo eelmoedigh en verheven, Dat d'eer van sijnen dienst my waerder scheen dan 't leven; En, sijn goedjonstigheyt aenwassend met mijn trouw, Trock hy tot sijn ghebiedt het stamhuys van Nassouw, En dede nevens my mijn broeders alles waeghen Om sijner rijcken last en grootheyt t'onderschragen. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} egmont. Prins, wiert gy met uw huys dus aen sijn dienst gehecht, 't Geslacht van Egmont volght uw voorbeelt nae met recht; Oock sal my geen geval, geen tijd oyt doen vergeten De plaetse die ick heb in sijn ghemoet beseten: Maer, boven al de jonst my door den vorst gedaen, Bekoorde my den roem van sijne heldendaên. Sijn deught, in weerwil van den nijd, ten top gestegen, Behaegde my veel meer dan al sijn oorlogszegen; Den prijs van 't weldoen wierdt hy my niet ondersocht, 't Scheen my genoegh te zijn als ick hem volgen mocht: Ick kon de grootheyt van sijn ziele niet beooghen, Of wiert als uyt my self door haeren glans getoogen; Ick sagh die over al zich selven staegh gelijck, Door gheen geluck, verwaent, noch ramp, beroerelijck. Door sulck een voorbeelt, tot grootdadigheyt gedreven, Wat kon ick minder doen dan sijnen moedt naestreven, Dan treden nevens hem in d'edelmoede baen, En naerdoen 't ghene my door hem wiert voorgedaen? 'k Beken, indien er iet in my magh sijn gepresen, Dat dient mijn deught niet maer de sijne toegewesen, En trad' ick oyt met hem in 't bloedigh oorloghsperck, Sijn deught ontstack mijn ziel tot soo verheven werck. oraignien. Dees groote gaeven, die in hem soo hoogh uytschijnen, Doen niet dan mijn gemoet door sorgh en hartseer pijnen, In d'overdenckingh van sijn kranken ouderdom; Die stoot geheel mijn hoop, en mijn verwachtingh om, En stelt my dagh en nacht sijn nakende endt voor oogen; 't Vernieuwen van sijn smert vernieuwt mijn mededoogen; Sijn minste wee dient my tot stof van meerder rouw. egmont. Wanneer ick sijn verlies van soo naeby aenschouw, En met Philippus hem begin te verghelijcken, Geen minder pijnlijckheyt doet mijnen moedt beswijcken: {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe seer verschilligh is den Vader van den Soon! Den eersten, spijt den glans der keyserlijcke Croon, Vergheet hoe hoogh sijn weerde en eernaem is verheven, Om met sijn borgers in ghemeensaemheyt te leven. Den tweeden, ydel door sijn nakende oppermacht, Voedt niet dan trotsheyt, pracht en prael in sijn gedacht, En 't dunckt hem sijnen staet en grootheyd te verkleenen Dat hy sijn dienaers zou een minzaem oogh verleenen. Terwijl den vader voor sigh self niets eyghens heeft, 't Schijnt dat den sone niet dan voor sigh selven leeft. Och! hoe veranderen de saecken en de tyden! Wat sal ons Nederlandt door soo een vorst niet lijden! oraignien. Na soo veel ampten, soo getrouwelijck bedient, Wy hebben metter daedt gheen kleynen loon verdient: Maer 't sal Philippus niet bekomm'ren, licht ontvallen, Wat in sijn vaders tijdt en dienst is voorgevallen. Des vijants aenslagh op het Roomsche rijck belet; 't Oproerigh Hessen, met den Saxenaer verplet; Den twist en weerspalt uyt Castilien gebannen; De rust van Oostenrijck; de vlucht der Ottomannen; Den welstant van den staet; de glory van Gods Kerck; Den arbeyt uytgestaen in 't bloedigh oorloghsperck; Soo menich rijcke winst en heerelijcken zeghen, Door onsen arm en moedt vervoordert of verkreghen, - Zijn by Philippus in geen achting noch ghewicht: Hy leght al dese daên te last aen onse plicht, En, niet verleghen met het ghene wy verdienen, Acht ons genoegh erkent met d'eer van hem te dienen. egmont. O Prins! dat Nederlant, soo roem- en zegenrijck, Het schoonste en beste deel van heel het Spaensche rijck, De bloeme van Euroop, den glans van alle landen, Sal endelijck ontfaen het jock van vremde handen, En onder het ghewelt der Spaensche monarchy, Den vrijdom sien verdruckt van sijne heerschappy: {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat pijnlijckheyt sal dit voor onsen adel wesen, Aen wie den keyser soo veel jonsten heeft bewesen! oraignien. Stil, Graef; sie hier verschijnt den vorst met sijnen soon. Tweeden uytgangh. keyser, philippus, oraignien, egmont. oraignien. Geheel den Edeldom gehoorsaemt uw ghebôon, Heer Keyser, ieder komt ten hove naer uw orden, Dat stiptelijck door ons sal waerghenomen worden. keyser. 'k Betrouwe dit op u; gaet Princen, gaet, en siet Dat dees vergaderingh in volle rust geschiet. Derden uytgangh. keyser, philipppus. philippus. 't Onrustigh Duytslant schijnt sijn hooghmoet in te toomen, En Hendrick heeft 't bestant vreedsaemich aengenomen, Daer toe bewoghen door de Britse coningin, Die dit voorsichtelijck beleyt heeft, en niet min Met uwer Majesteyts vernoegingh is bekommert, Dan om haer rijk te sien met seghen overlommert. keyser. O Prins! die tijdingh brenght geen kleyne vreughden mee! 'k Beken, ick ben voortaen een minnaer van den vree, En tot gherustigheyt en peys niet min ghedreven, Dan eertijds tot den krijgh: hoe wisselt s'menschen leven! {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe seer veranderen sijn wenschen met den tijdt! 't Hert van een jonghen vorst, de grootheyt toegewijdt, En door den glans verdwelmt van sijn verheventheden, Betracht alleen het padt van eeren in te treden: Het soete lockaes van een heldennaem verleyt Hem dickwils uyt den wegh van sijn voorsichtigheyt, Die, teghenstrevende sijn eerzucht en sijn zegen, Hem toont dat in de vrede is meer gheluck ghelegen. Wat baerde dese drift al menich ramp en druck! Eylaes! hoe wanckelbaer, hoe broos is 't wapenluck! Hoe grov'lijck doolt een helt als hy daer op derft steunen! 't Geval schept sijn genucht in rijcken te doen dreunen, Te slechten nevens d'aerde een hooghverheven hof, Den allertrotsten troon te brijselen tot stof. Ghelooft wie 't heeft beproeft: ick heb nu menigh jaeren Doorstaen en onderkent de grootste rijcksgevaeren, En met ervaerentheyt gheleert, wat swaeren last Een machtigh heerschappy op vorstenschouders past: De liefde der gemeent, de vrede met gebueren, Doen aller staeten rust en welstant altijdt dueren. Gheluckige monarck, die op die zuylen bouwt, Waer op men noyt vergeefs sijn macht en heeft betrouwt! Sijn grootheyt neemt soo aen in luyster en in krachten, Dat alle vorsten naer sijn bondtgenootschap trachten. philippus. Heer Keyser, desen raedt van uwe Majesteyt Stelt mijn gehoorsaem hert niet in vergetelheyt: Doch, soo den hemel door mijn wenschen is bewogen, 'k Sal dien noch langen tijdt van u genieten moghen, En 't voorbeeldt volghen van dit wonderlijck beleyt, Dat u verheven heeft tot sulck een heerlijckheyt, En soo veel volckeren met vlijt heeft aen ghedreven, Om onder uwe wet en heerschappy te leven: 'k Wensch dat die heerschappy noch menigh jaeren duer, Tot breydel en ontsach van vremde en naegebuer, Tot roem van Godes kerck, tot rust der ondersaeten, Tot schaemte, schrick en schroom van alle die ons haeten. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} keyser. Prins, 'k vinde nu mijn ziel bevrijdt van heerschens lust; De coninginnen, om uw grootheyt en mijn rust Bekommert, sullen u daer opmijn meyningh segghen: Gae, laet my hier alleen dit voorder overlegghen. Vierden uytgangh. den keyser alleen. keyser. Wat schrickige beroerte, angst, drift, begeerte en strijdt, Gevoel ick in mijn hert op eenen selfden tijdt! Mijn opset, in 't begin niet machtigh my t' ontroeren, Verschijnt nu schroomelijck en swaer om uyt te voeren. Wat lijdt mijn bangen gheest ghewelt en overlast!... Mijn siel en is niet min aen roem en eersucht vast, Dan aen dees zoo gheliefde en langhbewoonde leden, Waer mede sy weleer quam in de wereldt treden. O grootheyt! ooghmerck, doel, en wit van mijn begeirt! Hoe strengelt ghy met u mijn hertelust! hoe deirt Mijn droeve ziel 't voorsien van een te bitter scheyden! O Vorst! ô onderdaen! hoe seer zijt ghy verscheyden Van een! wat ysselijcke afgrondigheyt verschijnt My tusschen beyde! och! waer verliest sigh, waer verdwijnt Mijn naem, mijn achtbaerheyt, mijn glory, mijnen zegen, In dees veranderingh, wiens angstigh overwegen Mijn strijndend' herte scheurt! och! wat besluyt ick? wat Beoogh ick in het werk, dat mijn ghemoet aenvat? Des wereldts beste deel staet onder mijn vermoogen: Millioenen menschen, voor mijn keysertroon geboogen, Bepaelen in mijn jonst hun welvaert met hun hoop: Mijn eernaem houdt in toom de vorsten van Euroop, En deed den Ottoman van mijne grenssen wijcken: De bloem van d'Oosters- en West-Indiaensche rijcken Verluystert mijnen glans; sy storten in mijn schoot Den onwaerdeerbren schat die haeren gront besloot. 't Schijnt dat den hemel heel den roem van duysent jaeren Tot mijne heerlijckheyt heeft willen t'saem vergaeren: {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} En stap ick heden neer van soo verheven troon? Ontmaeck ick my van al die grootheên, voor een soon Die sijnes vaders jonst en goetheyt sal vergheten, Misschien, soo ras hy is in mijne plaets gheseten? Hoe sal dit edel hooft (daer 'k gheen ghebieder ken), Soo schielijck en soo laegh sigh self vernederen?.. Herinn'ring van mijn roem, pracht, rijckdom, staten, machten, Gesagh, en heldendaên, vertreckt uyt mijn ghedachten, Verberght u voor mijn oogh, laet mijne ziele vry! Ick wil gescheyden zijn van heel mijn heerschappy, 'K wil mijn begeerte naer al aerdtsche grootheyt stutten, Geheel mijn staetsucht en eergierigheyt uytputten, Versaecken alle lust en tijdelijck ghenot, Om gantsch vereent te zijn met mijnen Heer en Godt! Hier komt Savoyens prins ter rechter uer ghetreden. Vijfden uytgangh. keyser, philibert. keyser. Kom, laet my u mijn hert ontdecken: ick wil heden, Ghetrouwe vriendt, my van den swaeren last ontslaen, Die mijne ziel weleer heeft met de croon ontfaen: Geen grootheyt sal my meer benev'len noch bekooren; Ick sluyt haer uyt mijn zin, uyt mijn gedacht en ooren; En mijn leetwesigh hert, te langhen tijt verleyt, Ontdeckt nu naecktelijck des werelts ydelheyt, En wil geheel haer prael en hoogheyt soo vergeten, Als of het noyt daervan het minst en had geweten. Neen, neen, de wereld heeft by my geen achtingh meer; De vuylnis van haer lust, de broosheyt van haer eer, 't Bedrogh van haeren glans, den niet van haer vermoogen, Geheel haer wanckelheyt verschijnt nu voor mijn oogen: Nu sie ick wat sy is; nu sie ick wat ick ben! Den snellen ommedraey der tijden, die met hen My onderworpen maeckt aen duyst veranderingen, Vervoert nu mijn gedacht ver boven aerdtsche dingen, Om af te spiegelen een eeuwighduersaem Goedt. O Philibert! wat is den ijd'len overvloedt {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Van rijckdom, weelde, en pracht, by 't eeuwigh vergeleken? Men gae den tijdt naer van mijn leven; dat men reken Al d'uren in mijn jeught met vreughden doorgebracht; De jaeren van mijn rijck, de grootheyt van mijn macht, Den roem van mijnen naem, door menighvuldig zegen Tot op den troon van eer en glory opgestegen, Wat is dit anders dan een wint, een roock, een niet? Gelijck een snelle schicht, een vlugghe watervliet, Soo zijn mijn heldendaên, genuchten en vermoghen, Geheel mijn heerlijckheyt verslenst, vergaen, vervloghen, Terwijl ick neerstap naer d'oneyndighe eeuwigheyt, Waer my rechtveerde loon nae wercken is bereyt. Eylaes! indien ick op den lesten mijner stonden, Met yd'le handen voor den rechter wordt bevonden, Wat voordeel doet my dan geheel des wereldts schat, Die ick soe blindelinghs, soo reuckeloos besat? Neen, Philibert, ick wil voor goet van alles scheyden, Om tot dien lesten stont my beter te bereyden. philibert. O vorst! ick stae verbaest voor soo een vremt besluyt: Mijn herte beeft voor u, mijn banghe boesem sluyt: Hoe sult ghy magtigh zijn dat werckstuck uyt te voeren? keyser. Den Heer is mijnen steun! niets kan mijn ziel ontroeren; Wat is doch, segh het my, al 't goedt dat ick verlaet? Ick was in mogentheyt, grootdaedigheyt, en staet, Voor alle christene ghekroonden hoogh verheven: Ick heb mijn sinlijckheyt en jaeren toeghegeven, Soo veel voldoeningh als 't mijn achtbaerheyt toeliet. Mijn opperste gesagh en keyserlijck ghebiet Was uytghebreyt, van d'op tot d'onderganck der sonnen: 'k Heb schier gheen vyanden bestrêen of s'overwonnen, En d'opperhoofden wijdt verdreven, of ghevaên: Van al die zeghens, die ghenuchten, heldendaên, Blyft slechts een bittere ghedenckenis my over. Mijn daghen zijn vergaen ghelijck een dorre lover, En laeten my alleen een krancken ouderdom. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} philibert. De jaeren gaen voorby, en keeren noyt weerom; Maer uwen roem blijft staen, spijt uw verloopen jaeren; Uw lauwerkroon vergroent op uwe grijse haeren, En tuyght d'onsterflijckheyt van uwen heldennaem, Op wie vergetelheyt, met al uw haeters t'saem, Op wie den tijdt en doodt het minste niet vermoghen. Al is uw ed'le kruin door arbeyt kromgeboogen, Dien wijdt beroemden naem houdt uw grootachtingh staen, Den vijant tot ontsagh, tot vreught den onderdaen. keyser. Ey, swijgh van mijnen naem, en van mijn kranke leden; Dien is slechts eenen damp; die gaen te grove treden; Dien wijst my d'ijdelheyt; die spreken van de doodt. O Philibert! eer my verrasse desen noodt, 'k Wil rekenen met mijn betichtende gheweten! Ick sal den wijsen raedt en leeringh noyt vergeten, Die in ghelijck geval een vrient my achterliet: ‘O keyser! als den mensch sijn eynde naecken siet, 't Is billijck alle sorgh voor aerdts ghenot te staecken, Om ruymte tusschen tijdt en eeuwigheyt te maecken.’ Och! die waerschouwingh is my stadigh in 't gedacht! philibert. Is uwen eernaem dan by u niet meer in acht, Mijn weerde heer en vorst? hebt ghy geen achterdencken Dat desen afstant sal uw eer en glory krencken, En dat men achten sal als een kleynhertigheyt 't Werck dat ghy onderneemt uyt sorgh voor d'eeuwigheyt? Wat sullen Saxenaers en bitse Hessers segghen? Wat sal soo menigh hof u niet ten laste legghen, Wanneer ghy, van uw macht en heerlijckheyt berooft, In d'eenigheyt verschuylt met uw gelauwert hooft? Hoe! moet men in een kuyl en schuylhoeck zijn verborgen, Om voor sijn lesten strijdt en eeuwigh lot te sorgen? En kan een christen vorst al swaeyende sijn staf Niet eeren sijnen Godt, en dencken op sijn graf? {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe menigh heylighe ghesalfden en propheten En hebben tot het endt niet op den troon gheseten, Voldaen aen hunne plicht, voldaen aen hunnen heer, En 't eeuwigh heyl ontfaen naer tijdelijcke eer? Mooght ghy, soo wel als sy, niet steunen op Godts zegen? Waerom dan inghegaen dese ongebaende wegen? Waerom een werck begost dat reden tegenstreeft, Waer van d'aloutheyt schier geen enkel voorbeelt gheeft? keyser. Ick volgh des Heeren stemme, en die van mijn geweten, Een leydtsman sekerder dan 't voorbeeld van propheten; En wat de wereldt op mijn afscheyt smalen magh, Verwerp ick, om de sorgh van mijnen jonghsten dagh: 'k Wil mijn verborgen hert tot in de diepste hoecken Van sijn genegenthêen nauwkeurigh ondersoecken, Doorsnuflen mijn gemoet, mijn meyningh en begheirt In 't ghene Godt mishaeght en aen mijn ziele deirt. Wat heb ick in 't bestier van 't opperste vermogen, Gestoort door oproer, twist, en bloedigh orelogen, Al veel verwaereloost, gedooght of uytgevrocht, Hetgheen my naederhant tot leet en wroegingh brocht! Och! wat al schulden, wat besmeuringhen en smetten Ontdeck ick in mijn ziel! wat heb ik nauw te letten Op mijn bedeckt ghewisse en ongrondeerbaer hert, Wiens lust en onlust door elckandren zich verwert, Maer naeckt en bloot staen voor d'alsiende rechters oogen! Hoe soet van d'andren kant wordt mijnen geest bewogen, Om, vry van alle lust, na d'aerdtsche vreught en eer, Te rusten in den schoot van mijnen Godt en heer, En daer een proefstuck van dat saligh lot te smaken, Hetgeen voor eeuwigh moet heel mijn voldoeningh maken. Wegh wereld! laet my los! wegh grootheyt! ick vertreck: Ick volgh den lieven roep, den soeten minnetreck, D'uytnoodiging van Godt, mijn eenige verwachtingh; Mijn hert, zoo langh verleyt door ijdele betrachtingh Van wellust, rijckdom, pracht, en tijdelijck genot, Wordt endelijck voor goet vereenight met sijn Godt. Kom, Philibert, ghy moet mijn soon daer toe bereyden! Doch, draeght u, in 't geheym van mijn besluyt, bescheyden. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede bedrijf. Eersten uytgangh. philippus alleen. Wat is 't doch dat den vorst voor my verborgen hout, En 't geen hy, naer ick merck, sijn susters heeft betrouwt? Indien de gissingh my de waerheyt doet ontdecken, 'k Denck dat hy sigh bereyt om uyt het hof te trecken. Hier komt den hertogh, 'k sal misschien door hem verstaen Wat my van sijn besluyt den keyser geeft te raên. Tweeden uytgangh. philippus, philibert. philippus. Uw aenzicht, hertogh, schijnt my vol bekommernissen. philibert. O Vorst! de rêen daervan zijn lichtelijck te gissen: Als 't hooft in lijden is, de leden zijn in smert: Soo treft des keysers quael mijn medelijdend hert. Sijn uytgemergelt vleys en buygende ghebeente Beroert het raedthuys, en bekommert de ghemeente; Een iegelijck ghevoelt des keysers minste leet. Hy was in sijn bestier soo vaderlijck bereet Om 's onderdaenens ween en lasten te vermind'ren, Dat s'hem beminnen als naturelijcke kind'ren; Een enckel hooftsweer van dien goedertieren vorst Beswaert hen in 't ghemoet, benauwt hen in de borst: Het droef gerucht alleen van sijne pijnlijckheden, Verbaest de borghery, ontrust gheheele steden; Sijn quelligh lijden doet den edeldom ghewelt; Het gantsche landtschap is om sijnen noot ontstelt; {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer is geen mensch die niet met vreught sijn bloet sou geven Tot koestring en behout van een soo dierbaer leven. Ach! nu 't gemeene volck uyt enckel deirenis Met sulck een keysers smert soo medelijdende is, Wat medelijden moet my in de ziel niet pranghen, Die soo veel jonsten heb van sijne hant ontfanghen? philippus. Heer hertogh, uwen rouw en 't lijden der gemeent Zijn wonder wel ghegront, en wettelijck vereent; Des keysers daeden, en uytmuntende eygendommen, Zijn tot den hooghsten top van glory opgeklommen; De gaeven van sijn ziel zijn onwaerdeerelijck: Die gaeven maecken u sijn wee soo pijnelijck; En uw danckbaerigh hert ghevoelt met groote reden Al 't geen hy lijden moet in sijn verswackte leden. Maer eer ghy uwen druck soo hooge rijsen doet, Bemerck wat nevens u mijn ziele lijden moet. Door wat verbeeltenis begrijpt ghy 't medelijden Dat mijn ghemoet beswaert om sulck een vaders lijden? Wat maete geeft ghy aen mijn achterdocht? wat maet Aen mijnen hertenrouw, die 't al te boven gaet? In 't lastigh overwicht van soo veel heerlijckheden, Wordt mijn heer vaders hulp my seffens afgesneden, Die door d'aensienlijckheyt van sijne heldendaên De Spaensche grootheyt dede in vollen luyster staen. Is 't niet te duchten, dat de macht van soo veel rijcken Met hem aen 't wagg'len is, en gaet met hem beswijcken? En vrees ick niet met recht, dat na sijn droeven val Die machtigh heerschappy ter neder storten sal? Ach! spreeckt voortaen niet meer van uwe pijnlijckheden, Vergeet d'onsteltenis van landen en van steden, Verswijgh my wat gemeent, wat kerck en adel lijdt; En overweeght alleen 't ghewelt van mijnen strijdt: Ghy sult soe spoedigh niet daer van de grootheyt vatten, Of al uw lijden sal in damp en roock verspatten. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} philibert. Heer coningh, uwe ziel uw herte zijn ghestelt, Gelijck 't betaem'lijck is aen eenen grooten helt. Uw sorgh en teederheyt bewijsen, bey te gader, Dat gyh den waeren soon zijt van sulck eenen vader: Doch dese teederheyt en sorgh beletten niet, Dat ghy den last aenveert die u den heere biedt. Uw volck'ren, op het punt van Carel te verliesen, Vertroosten sigh dat 't lot Philippus wou verkiesen, En hebben heel hun hert en liefde aen u gehecht; Sy sien in u den steun, den schermheer van hun recht, Den waeren erfgenaem van 't Oostenrijcks vermoghen, Die, van de wiegh in deught en eeren opgetoghen, Den indruck hebt ontfaen van dien verheven geest, By alle vorsten soo aensienlijcken gevreest. Na soo veel jaeren in beroerte en krijgh gedreven, Sy hopen onder u in rust en vree te leven. philippus. Ick wensche dat den vorst noch menigh jaeren leef, En hun het soet ghenot van rust en vrede geef; Op dat hy magh met hun ghenieten en bemercken, De welverdiende vrucht van soo veel heldenwercken, Tot mijn besond're vreught, en ieder in 't ghemeen: Doch, naer het onderstaen van soo veel pijnlijckhêen, Indien den hemel my noch voorder wil beproeven, En door het swaer verlies van sulck een helt bedroeven, Het eenighste dat in dien noot my troosten sou, Is uw stantvaste deught en onverbroken trouw; In hope dat ghy soudt den sone willen dienen, Om 't ghene by u magh des vaders jonst verdienen. philibert. Heer coningh, wat door my tot heden wierdt gedaen Is eygen aen de plicht van eenen onderdaen; En als ghy my bequaem tot uwen dienst soudt achten, 'k Sou stadigh het voldoen van dese plicht betrachten, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt lout're danckbaerheyt; indachtigh, t'allen tijt, Wat ick u schuldigh ben, en wat ghy weerdigh zijt: Ja, als der croonen last u daer toe sou verbinden, Ghy soudt in uw gevolgh veel trouwe dienaers vinden, Voornaem'lijck in dit landt, in helden soo vermaert. philippus. Neen; ick mistrouwe my te seer van hunnen aert, En segh u, 't gene ick noyt bekent heb aen een ander: Wie 'k hier als gunstling stel, het is geen Nederlander. Sy zijn soo langh gewent een sachte heerschappy, Dat hun het soetste jock schijnt eene slaverny; Soo groote minnaers zyn 't der vrijheyt hunner staeten, Dat sy in hunnen vorst den minsten eersucht haeten. Sy houden sijn persoon gedurigh in hun macht, Jae eygh'nen sigh alleen de sorgh van sijne wacht; En van sijn hert jalours, gelijck van sijn vermogen, Sy konnen schier by hem geen vremdelingh gedoogen; Aldus besoet'len sy den glans der majesteyt, En komen licht tot smaedt door die ghemeensaemheyt, Waer langhs sy sigh soo seer in 't hoogh gesagh indrijven, Dat slechts den naem alleen den prins kan overblijven. Voorwaer, wie heerschen moet op soo een snoo bedingh, Gelijckt min eenen vorst, dan eenen huerelingh. philibert. 'k Beken, men siet in hun dusdanige ghebreken. Daer tegen hebben sy veel gaeven die uytsteken; Onwilligh sullen sy geen kleyne last ontfaen: Gewilligh nemen sy de grootste lasten aen, En zyn, als 's vorsten roem en 't vaderlandt sulcks vraghen, Steeds veerdigh goedt en bloedt, jae 't leven selfs te waghen. De vrijheyt wordt by hun geacht voor 't hooghste goedt; Tot 's lands behoudenis ontbreeckt hun noyt den moedt, Doch s'ieveren niet min om voor hun prins te strijden, Waer vreemd'lingh of gebuer sijn heerlijckheyt benijden: In 't uytterste ghevaer soo onberoerelijck Als in den arbeydt kloeck en onvermoeyelijck. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijck hun middelen zijn nimmer uyt te putten, Soo kan geen swaerigheyt hun ondernemingh stutten: Hun moedt groeyt met den last en wederstrevingh aen, Sy wag'len nimmermeer; maer vallen neer, of staen. Hun herten zijn seer swaer om dwingen, licht om leyden; In jonsten uytgestort; in 't vragen seer bescheyden; In d'aenval onversaeght; voor d'aenval rijp van raet; Gespaersaem in hun huys; mildaedigh voor den staet, Voor wiens nootwendigheyt sy hun ghemack verkorten, Jae hunne goederen vrijwillichlijck uytstorten. Soodanigh wierden sy bevonden in den tijdt Van uw doorluchtige voorvaderen, soo wijdt Vermaert om hunnen moedt en prinsselijcke zeden: Soodanigh acht den vorst uw vader hun noch heden: Soodanigh heeft hy hun in vrede en krijgh beproeft, Wanneer hun raedt en arm hem heeft in noot behoeft; Terwijl hy onder hun d'oproerighe hun vleug'len En dert'le hooghmoet wist gestrenghlijck te beteug'len. philippus. Sijn heerschingh was te sacht voor hunnen wrevlen aert, En sijne goetheyt heeft het sweert te seer gespaert In wederspannighen hun moetwil te verleeren: Die goedtheyt diende slechts de Nederlantsche heeren Tot voedtsel en gestreel van hun hooghmoedigheyt. Ick heb voor sommighen een groote tegenheyt; Maer onder dese, meest voor Egmont en Oraignien: 't Schijnt dat de mogentheyt en heerschappy van Spaignien Tot hun verneeringh met Bourgondien is vereent. Den prins bespiedt met list de jonsten der gemeent, Archlistigh, loos, doortrapt, eersuchtigh en behendigh, Besorght om t'allen tijdt te decken sijn inwendigh, t' Ontdecken 't ghene hy van and're denckt of vreest. Den graef onbuygelijck van inborst, moedt en geest, Vast steunende op sijn macht, verydelt in gedachten: Hy stelt sijne stam en huys by d'edelste geslachten, En acht sigh noodigh aen den keyser en sijn raet. Twee groote mannen; maer gevaerlijck aen den staet. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} philibert. Uw majesteyt heeft bey naer hunnen aert beschreven: Doch beyde hebben oock aen vorst en staet ghegeven Veel blyken van hun moedt, trouw, oordeel en beleyt. philippus. Maer, hertogh, dunckt u niet dat 's keysers achtbaerheyt Hun eersucht wederhout? en magh ik niet met reden Beducht zijn voor hun trouw by 't insien hunner zeden? Indien 't aen vader quam t'ontbreken, dunckt u niet Dat ieder van dan af naer mijn verdeldingh siet, En dat ick qualick sal naer hun verwachtingh loonen Twee dienaers, die weerzijdts soo grooten erghwaen toonen, Jae, hun voorleden dienst, my rekenen tot schult? 't Bywesen van den vorst bedwinght hun tot ghedult: Maer als eens dit ontsach voor goet gheweirt sal wesen, Dan wordt mijn achterdocht voor wel ghegront gewesen. Hier komt de koningin der Hongeren, laet my, Heer Philibert, met haer voor weynigh stonden vry. Derden uytgangh. philippus, marie. philippus. Mevrouw, uw langh vertoef vermeerdert mijne sorgen. Kom segh my wat den vorst houdt voor sijn soon verborgen? marie. Heer coningh, men ontdeckt u stracx des keysers sin; 'k Verwacht hier tot dien eynd de Fransche coningin: Ick heb my met den vorst verheught, om uwe maeren Van Enghelant, en hoop de vree voor menigh jaeren Gevest te sien, tot rust van 't Spaens en Frans ghebiet. Hoe vindt sigh de vorstin der Britten? philippus. Sy geniet Een volle welstant in 't bestier van haere rijcken, Waer uyt sy stadigh tracht de ketters te doen wijcken; {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, spijt haer wijse sorgh en Polus vierigheyt, 'k Sie haere volckeren daer weynigh toe bereyt. Veel onder hun, door een verleyde tongh bedrogen, Versteken 't waere licht, al sien sy 't met hun oogen, En volghende de drift van hun begeerlijckheyt, Omhelsen eene leer die hunne lusten vleyt. En, metter daedt, wat heeft men anders te verhopen Van een onstuymigh grauw, wiens herten, altijdt open Naer nieuwghesintheyt, licht beroert zijn en besmet, Soo snel en schielijck als een weerhaen omgheset? Wat heb ick sedert dat verbondt al swarigheden, Verdriet en ongemack, in hert en ziel geleden! 't Is waer, de coningin verdient om haer persoon Niet minder dan 't ghenot van eene keysers croon; s'Is weerdigh om haer deught en hoffelijcke zeden Van s'werelts oppervorst te worden aengebeden; Godtvruchtigh en vernuft, ontsachelijck en soet, Behaegelijck en wijs, beleeft en groot van moet, Verschijnt sy op den troon, in 't hof, en langhs de straeten: 't Schijnt dat sy is geschickt om haere ondersaeten Te reg'len door de wet der waere reed'lijckheyt, En 't meeste deel van hun, door dwalinghen verleyt, Weer in de roomsche kerck en godtsdienst te versaemen; Dees haere gaeven, en bekoorlijckheden praemen Niet weynigh mijn begeert in mijn afwesentheyt. Maer wat heeft haer ghemeent door wrevelmoedigheyt, Wat heeft den adel my door trotsheyt doen verdragen! Sy vinden niet in my hetgheen hun kan behaghen; Al mijne wercken, en mijn woorden zijn verdacht: Sy schelden onder hun mijn statigheyt voor pracht; Mijn rijpheyt, voor bedrogh; mijn zedigheyt, voor listen. Sy schijnen tegen my om 't hooghst gesagh te twisten, En hunne spitse tongh, op een spotswijsen sin, Noemt my in 't openbaer den man der coningin, Die sonder eygendom, besittingh, noch erflanden, Sijn onderhoudingh treckt uyt Britse en Iersche handen. Mevrouw, hoe denckt ghy dat ick dulde desen smaet? marie. Gelijck 't een vorst betaemt, die met een rijpen raet {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} En ed'le lijdtsaemheyt, ontweerdight t'overlegghen Wat soo baldadighe ghemeent van hem derft segghen: Hun tongen zijn gewent te steken naer de croon; Hun dert'le woestheyt stoot gedurigh op den troon: Is 't wonder dat s'hun vorst en godtsgesalfden lastren, Naedien sy van 't geloof en s'heerens wet verbast'ren? Ghy hebt seer wijsselijck ontveynst hun dertelheyt, Wier kennis tergen moest uw strenghe majesteyt, Waer door hun samen wierdt gelegentheyt gewesen, Op dat ghy meer veracht of meer gehaet soudt wesen. Maer dat smaedtsuchtigh volck verandert haest van toon, Als 't u gesteygert siet op uw heer vaders troon, Waer by de heerschappy der Albioensche rijcken Slechts als een landtschap is, of prinsdom te gelijcken. Doch, nopende uwe trouw; ghy weet den waeren gront En reden, die den vorst aenrieden dit verbont: Den iever van Godts wet, den steun van sijn vermogen, De ruste van den staet heeft hem daer toe bewogen: Den samenhandel is Madrid en Londen nut; Sy worden wederzijdts versterckt en onderstut, Gevest in hun besit, versekert van den zeghen, En konnen met hun macht al d'ander overweghen. Maer s'keysers eerste wit was, door soo wichtigh werck, In dat rampsaligh rijck t'herstellen Godes kerck, Die sedert Hendricks val (van Roomen afgesneden) Door soo veel ketters, en dwaelgeesten was vertreden. philippus. Dit wit was oock het mijn; hier voor heb ick mijn rust En vrijheyt afgeleyt met heel mijn hertelust: Hier voor wil ick met vreught en vrijen wil versaecken Al wat op aerde kan een vorst geluckigh maecken. Ick sorgh voor heerlijckheyt, voldoeningh, noch gesagh, Indien mijn ooghwit slechts sijn doel bereyken magh. marie. Den heer, ô vorst! is met uw goeden wil te vreden, En weet wat middelen hy daer toe sal besteden; {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geluckt of niet, ghy hebt van uwen kant voldaen. Een prins moet voor Godts eer en sijnen staet afgaen Geheel sijn tijdelijck vernoegen en belanghen; Hy heeft de staf en croon van sijne handt ontfanghen, Hy geeft den Heere weer al 't gheen hy met den staf En croon ghenadighlijck en overvloedigh gaf. Sijn vrijheyt heeft hy door sijn heerlijckheyt verloren: Hy is niet voor sigh self, maer voor sijn volck geboren, Verbonden heel sijn lust, begeerte, en eygenbaet Opt'offeren tot nut en voordeel van den staet: Het is hem nimmer vry uyt eygen wil te kiesen; Hier in zou hy het spoor van sijne plicht verliesen. Op dat hy nimmermeer in dees verkiesingh mis, Hy volghe niet sijn hert, maer sijn verbintenis. Gelijck een stroom, soo sleypt het voorbeelt sijner zeden, Neerstroomende achter hem, de landen mee en steden. Denck eens hoe menigh ziel sijn deughtsaem leven sticht, En hoe verargerlijck de breuk is van sijn plicht. philippus. Soo wordt der vorsten lot en trotse heerschappye Met recht ghenoemt een last en swaere slavernye. marie. Een last die in gheluck, genucht, en troost verkeert, Wanneer den vorst sijn lust door reden overheert; Dees overheeringh is den aldergrootsten zeghen Die oyt op aerden is den hemel afgezeghen; Sy stijft des coninghs hert in wijsheyt, eer, en deught, En geeft een voorsmaek van d'oneyndelijcke vreught. Hier komt vrouw Leonoor. Vierden uytgangh. philippus, marie, eleonor. philippus. Mevrouw, stil mijn verlangen, Waer door mijn herte wierdt om uw vertoef bevangen. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} eleonoor. Ghy waert, heer coningh, in te minsaem onderhout, Dan dat ghy naer mijn komste aldus verlanghen sout. philippus. Ghy weet wat redenen my buytendien noch praemen. eleonoor. Kom, volgh, vertrecken wy in 't heymelijck te saemen; Ghy wordt in korten tijdt bevrijdt van dat verdriet, En in 't geluck verheught dat ghy voor handen siet. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde bedrijf. Eersten uytgangh. keyser, marie, eleonore, philippus. keyser. Soo wilt ghy dan, mijn soon, mijn opset wederseggen, En my verhinderen den rijckxstaf neer te leggen? Dunckt u, dat desen romp, dat krimpende gewricht, Noch ondersteunen kan der croonen swaer gewicht? Ghy siet my door den last en jaeren kromgeboogen, En hebt ghy met mijn smart en kranckheyt geen meedoogen? De krachten van mijn ziel, door sorghen uytgeput, Mijn leden door het jock der heerschappy ontschut En worden dan by u niet eens in acht genomen? Hoe! na ick voor den roem van Duytslant, Spaignien, Romen, Bourgondien, Nederlandt, en 't Indiaens ghebiet Mijn jeught, en jaeren, in beroerten en verdriet Versleten heb, is 't my noch geenen tijdt van rusten?.., Neen, geen gesagh, geen croon, kan my voortaen meer lusten. philippus. Heer keyser, ick bemerck met rouw al uwe smert, Uw minste wee doorboort mijn medelijdend hert, En gingh het naer mijn wensch, 'k nam geiren al uw lijden Op my, om u daer van geheelijck te bevrijden. Den arbeydt doorgestaen in sulck een heerschappy Verdient dat ghy, van sorgh en alle kommer vry, Voortaen genieten soudt in volle rust en vreden 't Aensienelijck besit van soo veel heerlijckheden. Dogh, eer ghy die versaeckt, ick bid u, overleght, Op wien ghy heel den last van soo veel rijcken leght. 't Wijl u de kranckheyt raedt de croone neer te setten, En onvermogend' houdt tot onderstant der wetten, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedenck of ghy met recht in die bestieringh stelt Een onervaren prins, voor eenen ouden helt. Indien den ouderdom uw vingeren doen beven, De jonckheyt maeckt mijn geest tot heerschen onbedreven; En verontschuldigt ghy u om uw swackigheyt, Ick verontschuldigh my om mijn te kleyn beleyt. Waerom uw lauwercroon vrijwilligh te verduyst'ren, Die uwe rimpelen en jaeren soo verluyst'ren? Waerom den keyserstaf uyt uwe handt geleyt, Die sy oock bevend voert met sulck een majesteyt? Hoe! hebt ghy onder uw ontsachelijck vermogen, Het alder beste deel des wereldts neergheboogen, In eene macht versaemt soo veele heerschappien, Om van soo krancken hooft die overheert te sien? keyser. Dees ed'le heusheyt, en dit nederigh mistrouwen Verstercken mijn besluyt u heden voorgehouwen, En doen my hopen, dat ghy in voorsienigheyt Ver overtreffen sult uws vaders achtbaerheyt: Ten onrecht seght ghy u tot heerschen onervaeren, Ick acht u niet min rijp in oordeel dan in jaeren; En denckt ghy, dat u tot bestieringh iet ontbreeckt? Let neerstigh, o mijn soon, hoe u mijn voorbeelt spreeckt; Hier in moet ghy vooral nauwkeurighlijck bemercken, Het insicht van mijn hert, het eynde van mijn wercken, Dat stadigh mijne ziel tot plicht heeft voort geset Den welvaert van den staet, den steun van sheeren wet: Prins, in dat voorbeelt moet ghy tot naervolgingh lesen Niet wat ick heden ben, maer wat ick plagh te wesen. Nu buyght mijn heerlijckheyt met mijne leden om, Mijn achtbaerheyt vervalt met mijnen ouderdom; En 't bevende gestel van mijn verswackte leden Sleypt achter sigh mijn geest al swijm'lend nae beneden: Mijn herssens zijn beswaert; mijn heugenis verkort; Mijn oordeel wanckelbaer; mijn krachten uytgestort; En onder 't wichtigh vleys mijn ziele soo besweken, Dat sy niet liever hoort dan van haer uytganck spreken. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} O jeught! hoe zijt ghy soo vervallen en vergaen? O ouderdom! hoe swaer, hoe lastigh komt ghy aen! Hoe druckt, hoe praemt gy 't hooft van een gekroonden grijsen, Die slechts den naem alleen kan van sijn grootheyt wijsen, En eene schim vertooght voor eenen opperheer! O sone! spreeckt ghy my noch van gesagh en eer, En wilt ghy dit geraemt (dat sigh ter noot kan dragen) Noch doen het swaerste rijck des werelts onderschragen? philippus. Den roem van Godes kerck, de rust van 't gantsche lant, Vereyscht van u die sorgh, van u dien onderstant, Heer keyser: dunckt u niet dat dit uw droevigh scheyden Den staet veel rampen, veel beroerten sal bereyden? Geheught u niet de scheur die helsche kettery Noch onlanghs heeft verweckt in uwe heerschappy? Bemerckt ghy niet dat 't vier van dese goddeloosheyt In d'asschen van de vrees verschuylt met hare boosheyt, En weer uytbarsten sal met meerder wederspalt, Soo ras den keyserstaf uyt uwe handen valt? Bekommert u niet dat de smet van dese pesten Sigh weer uytbreyden sal van oosten tot den westen, En, door het snoo vergif van haer behaeghlijckheyt, Verderven 't beste deel van uwe heerlijckheyt? Wie weet wat Mexico, wat Peru sal aenvangen? Wie weet hoe Napels, en Sicilien verlangen Naer dees veranderingh, om volghens hunnen wrock, T'ontschudden voor altijdt het Arragonsche jock? Wie is 't die kan voorsien wat monsters, wat gedrochten, De barbarische kust verberght in sijne bochten, Om s'uyt te werpen op dien jammerlijcken dagh? Tot heden houdt uw naem die volck'ren in ontsagh; Tot heden kost hy in die twistighe gesinten, Den schrick van uwe macht, en strengigheyt inprinten; Tot heden heeft den roem van uwe heldendaên Geheel Euroop verbaest, den woesten Indiaen En 't blinde kettersrot doen schudden en doen beven; Tot heden heeft uw naem de waere Kerck gesteven, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} De grootheyt van uw huys versekert met den staet: Maer wacht tot desen met uw heerschingh onder gaet, En geen van allen, die uw naesaet willen krencken, Op Carels dapperheyt en voorspoet sullen dencken: Wacht tot het lichaem van dit machtigh rijck, berooft Van uwen onderstant en rijckgezegent hooft, Sal worden aengherant door vremden en gebeuren; Ghy sult misschien den staet sien in veel deelen scheuren, Den standaert van beroerte en weerspalt opgerecht; De wetten onderdruckt met alle trouw en recht; 't Gesagh der heerschappy ontweerdight en vertreden, En van de roomsche Kerck veel landen afgesneden. keyser. Den Heere leeft, die my, van mijne jonckheyt af, Als op sijn handen droegh, en mijn beroemde staf Bestierde, teghen wie my durfde wederstreven; 'k Werdt door sijn zegen, niet door mijn beleyt, verheven Tot soo doorluchtige, soo trotse monarchy; 't Is sijn, niet mijnen arm, die 't heir der kettery Met d'ongeloovighen het stael uyt d'handen ruckte, En al de vijanden van sijnen naem verdruckte: 't Is sijnen arm, die Rhijn, en Elbe, en Donauwstroom Ontroerde, en t'mijner rust, door sidderingh en schroom, Geheel Europen, en Afrijcken dede dreunen. Den Heere leeft, die u in 't rijck sal ondersteunen, En tot behoudenis van uwe landen waeckt: Dien Godt, die heel mijn hoop, en mijn vertrouwen maeckt; My door sijn hulp versterckt, en schoort met sijne schouders; Dien steun en schermheer van mijn vader en voorouders Sal oock den uwen zijn: dien Godt en heere leeft, Die u tot desen troon voor sigh verkooren heeft, En 't zijnder glory in die grootheyt sal behoeden: Dees hope weirt van my vrees, sorgen, en vermoeden, Versekert op sijn macht, ontfermingh en ghenae: 't Is in dees hoop dat ick het recht der croon afgae. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} philippus. Indien den hoogsten door 't gemeene lot van sterven, My opley sulck een vorst en vader saem te derven, 'k Vond in den overval van soo een ongeluck, Door sijnen bijstant troost voor soo een fellen druck, En twijff'le niet, of hy, insiende mijn betrouwen, Sou my in sijn bestier, in sijn beschermingh houwen: Maer nu, door sijn genae, uw wijsen raedt, beleyt, En ondersteuningh my, en 't rijck wordt toegeseyt, Waerom ontseght ghy my, 't geen volgens uw vermogen, Ghy ons meedeelen kont, en wy u vragen mogen? Magh ick, heer keyser, niet met reden houden staen, Dat ghy die gaeven hebt van Godt voor ons ontfaen? 't En is niet voor sigh self dat wereltvorsten leven: Al hun besittingh is hun voor hun volck ghegeven, En dees voorwaerde blijft aen hunne plicht gevest Dat selfs hun eygen nut wijckt voor 't gemeene best: Dit heeft uw voorbeelt ons tot heden aengewesen; Dit konnen wy hier nae in uw beleyt noch lesen, Indien ghy, steunende op des Heeren onderstant, Den keyserlijcken staf behoudt in uwe hant. Den Heer, die altijdt heeft gesorght voor uwe staeten, En sal tot 't leste toe u noyt verlegen laeten. keyser. Soo langh den goeden Godt my kracht en welvaert gaf, Mijn arm was nimmer moe in 't voeren van den staf: Maer nu de krachten my beginnen te begeven, 't Is tijdt dat ick begin eens voor my self te leven; 't Is tijdt dat mijne handt den rijckxstaf nederleght, En mijne ziel bemerck wat mijn ghewisse seght: Dit eyscht den Heer van my naer soo veel swarigheden, En van u, dat ghy soudt voortaen mijn plaets betreden. philippus. Ach! eer ghy voor my treet uyt dien verheven troon, Heer keyser? vreest ghy niet voor d'achtingh van een soon, {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Wien ghy geweerdight een soo dierbre gift te schenken: Wat sal den ondersaet, wat sal den naesaet dencken, Indien ick, slap en koel, en sonder 't minst bedwangh, Waer gy soo weerdigh heerscht, van u de croon ontfangh? En zijt ghy niet beducht dat vele sullen segghen, Dat u mijn eersucht dee uw grootheyt nederlegghen, En dat ontijdighe begeert van eene croon Den vader het gesagh dee afgaen voor den soon? Ach! ben ick u soo lief als ick betrouw te wesen, En lijdt niet dat my wordt die schandtvleck toegewesen! En nu ghy t'mijner min wilt scheyden van den staf, Gelieft doch 't mijner roem te heerschen tot in 't graf. keyser. O neen, mijn soon, 'k magh in uw bysijn wel belijden, Hoe seer uw deughden met dees groote lafheyt strijden; Uw eer en kinderplicht zijn al te wel bekent, Dan dat soo vuyle smet uw achtingh immer schent: Oock kost ic noyt in u, tot heden, iet ontdecken, 't Geen uwen eernaem sou in 't minste deel bevlecken. Eylaes! waerom beneemt de kranckheyt my de vreught Van u mijn croon te biên alleen om uwe deught, Om ieder te doen sien dat d'afstant van mijn croonen Alleen geschiedt om uw verdienste te beloonen! philippus. O vorst! hoe wordt mijn hert door teederheyt verruckt, Terwijl ghy mijne plicht door liefde neder druckt! Ach! uw genegentheyt doet aen mijn hooghmoet hinder! Is uwe liefde groot, de mijne en is niet minder, En nu ghy t' mijner min uw grootheyt wilt afgaen, Ick wensche t'uwer min te blijven onderdaen; Doch, nu der jaeren last uw krachten doen beswijcken, En ghy, uyt liefde, my dus wilt verheerelijcken, Ontfangh m'als deelghenoot in uwe heerschappy; Op dat ghy (van 't gewicht der werelt sorghen vry) De vrucht van uwe deught en arbeyt mooght genieten, Terwijl my t'uwer troost gheen arbeyt sal verdrieten. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} keyser. Neen neen, mijn soon, den staf dient nimmermeer gesplist, Dit waer gelegentheyt voor scheuringh en voor twist, Door strijdt en baetsucht van een aental gunstelingen, Tot naedeel van den staet, tot nut der vremdelingen. Een son in 't firmament, in 't rijck een enck'le croon; Een godtsdienst, eenen vorst, versekeren den troon, Beschutten 't heyligh recht, doen bloeyen landt en steden: Doch, tegen mijn besluyt gebruyck geen voorder reden, En wederstreef niet meer mijn soetste hertelust, Wiens eenigh ooghwit is uw grootheyt, en mijn rust. marie. Prins, dat des keysers bêen u strecken voor geboden. eleonoor. En laet u voorder niet tot sulck een rijckxstaf nooden. philippus. Het dunckt my ongerijmt dit niet te wederstaen. keyser. Ontdeckt den hertogh mijn begeert, hy komt daer aen. Tweeden uytgangh. philippus, philibert. philippus. Den hemel, hertogh, heeft mijn grootheyt onderschreven, Den vorst wil my sijn croon en rijckxstaf overgeven. philibert. Heer coningh, 'k hebbe dit nu langen tijdt verwacht; En wensch dat uwen roem, grootdadigheyt, en macht, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Aengroeyen tot verderf van die uw lot benijden: Dat uw naekomelingh tot aen het eyndt der tijden Uw heldentroon besitte in rust en heerlijckheyt! philippus. Uw trouw is my bekent, met uw genegentheyt, Mijn heer, en van mijn jonst mooght ghy versekert wesen. Maer wat beroerten zijn in mijne ziel geresen Door dees veranderingh! mijn tongh is onbequaem Om uyt te spreken al de tochten, die te saem Mijn plicht verdeelen, en mijn hertlust onderdrucken. Nu komt de deirenis mijn boesem open rucken; Dan streelt den eersucht mijn eelmoedighe begeert. Die seght my dat dit werck aen vaders eernaem deert; En dese leght my voor den glans van 't hoogh vermogen: Die knaeght my in de ziel; dees lockt mijn hert door d'oogen; Die spreeckt my van mijn plicht; dees prickelt mijnen lust; Bey praemen mijnen wil, en stooren mijne rust. O hertogh! als ick moet mijn rechte meyningh seggen, Een vorst behoorde noyt sijn grootheyt neer te leggen; De croonsucht dient soo vast aen sijne ziel gevlecht, Gelijck aen sijne ziel het lichaem is gheecht: Doch van wat kant men wil mijn vaders daedt beoogen, T' is deught, of swackheyt; die hem heeft daer toe bewoogen: Is 't deught, sy dede hem alle aerdtsche schoonheyt, goet En heerschappy versmaen uyt grootheyt van gemoet: Is 't swackheyt, s'heeft sijn ziel 't bekommerlijck genieten Van sulck een heerschappy allenghskens doen verdrieten. Zijn deught roept, dat hy was een meerder grootheyt waert; Sijn swackheyt toont d'ellend der menschelijcken aert: Soo doet my dees, of die, meedoogende beklagen, Dat hy de croon verlaet, en langher niet kan dragen. philibert. Heer coningh, van wat kant men dit besluyt bemerck, Ick vinde niet dan eer en roem in sulck een werck. Indien de swacke staet van sijn versleten leden, Den vorst verlaeten doet al sijne heerlijckheden, {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Sie dat sijn groote geest geheel sijn moedt behout, Terwijl tot sijnen dienst het stramme lijf verstout. Had hem begeerlijckheyt tot heerschen noch gedreven, Hy konde u al den last en sorghen overgeven; En u verkiesende voor sijnen meeghenoot, Verschijnen in dien prael van eeren totter doot. Maer sijn eelmoede ziel is hooger opghestegen: 't Verlaeten van een croon en maeckt haer niet verlegen; Sy overwint sigh self, leght neder en versaeckt De soetste grootheyt die het hert begeerigh maeckt: En om ten hooghsten trap der glory op te steyg'ren Sy eyndight haer begeert met eer en roem te weyg'ren. philippus. 'k Beken, als ick de croon van soo naeby aensie, Ick oordeel andersins van d'opperheerschappie, En haer bekoorlijckheyt komt soo mijn herte treffen, Dat haer versakingh my gheen roem kan doen beseffen; 'k Verheugh my in den glans van s'werelts hooghsten troon; Mijn eersucht wordt gestreelt door een soo schoone croon, En mijne heldenziel vereenight al haer krachten Om naer d'onsterflijckheyt van mijnen naem te trachten: 'k Vervulle mijn ghemoet met al d'aensienlijckheyt, Die stadighlijck verselt der vorsten majesteyt. Mijn plicht heeft schoon 't besluyt des keysers te weerstreven, Mijn herte wordt gestreeld met soo te sijn verheven; En mijne lust, versterckt door 't recht van mijn geboort, Toeeygent sigh 't besit dat Spaignien toebehoort. Wijl vaders keur my schijnt te strijden met de reden, 'k Omhels met vreughden sijn verlaeten heerlijckheden, En sijn vernederingh raeckt in vergetelheyt, Wanneer ick sulck een croon sie voor mijn hooft bereyt. Soe siet ghy hoe mijn hert en ziele t'saemen strijden, Dit is vol sucht naer eer, en die vol medelijden; En hoe geweldigh my beweeght de kinderplicht, Der croone swaerte haelt mijn hert in overwicht. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} philibert. Geen and're neygingh kan een coningh wedervaeren, Als hy de croon ontfanght in 't bloeyen van sijn jaeren: Sy komt gants over een met uwe heldenjeught, Niet schandigh aen uw plicht, noch strijdigh met u deught: Den keyser gaet uyt 't hof verr van de menschen vlieden, En wil u voor sijn doot sijn croon en staf aenbieden. Hetgeen met vrijen wil uw vader eerst verlaet, Mooght ghy met vrijen wil aenveerden t'uwer baet. philippus. Com, gaen wy, nu den vorst wil van sijn grootheyt scheyden; Ick moet in eenigheyt my tot dien last bereyden. Derden uytgangh. oraignien, egmont. oraignien. Graef, hebt ghy wel gemerckt die Spaensche statigheyt? 't Schijnt wy onweerdigh zijn hun tegenwoordigheyt, En dat sy bey ghelijck van ons al willens vluchten. Segh, hebben wy naer 't eynd des keysers niet te duchten, Dat ons, noch in de vree, noch in den oorloghsraet Geen plaetse wordt ghejont, en dat wy slechts den staet Ten dienste sullen staen als slaefsche huerelingen, Gebreydelt en beheerscht door trotsche vremdelingen? egmont. Prins, uw besluyt gaet vast, wy hebben 't reedts voorseyt; Ick merck maer al te wel waer die hoogmoedigheyt En erghwaen henen wil: de castiliaensche zeden Zijn niet vereenigbaer met ons gemeensaemheden. Wat ongheluck voor ons zoo rustigh Nederlandt, Dat onsen vorst Philips sijn vorstelijcke handt {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbondt aen d'erfghenaem van 't Arragons vermogen! Ach! sedert desen bandt is onse macht geboogen, Ons heerlijckheyt verneert, ons vrijheyt onderdruckt! Uyt dees versaemingh (die hem scheen soo wel geluckt) En staet ons niet dan ramp en onheyl te verwachten: Ons adel die in roem van daeden en geslachten In heel het christenrijck aen geene wijcken moet, Gelijckt geen achtingh weerdt by dit half moorsche bloet. O Carel! waere spruyt van soo veel dapp're helden! Hoe pijnlijck valt het ons uw groote deught te melden! Te dencken op 't soet jock van uwe heerschappy, Terwijl ons nakende is soo swaere slaverny! O waeren vader van uw trouwighe ondersaeten! Wat dreyght ons swaerigheyt, moet ghy de croon verlaeten! oraignien. Ick onderschrijf, heer graef, 't gevoelen van uw hert: Wat heeft Philippus voor geheym met Philibert, Dat hy gestadigh wilt voor ons verborgen houwen? Is iemant van ons bey dan minder te betrouwen, Als dien uytlandighen, die in een vreemt bewint Sijn eygen nut besorght, sijn ondersteuningh vint? egmont. T'is tijdt dat wy voortaen al ons belangen hechten, En t'saem vereenight zijn in 't voorstaen onser rechten, Zoo groeyt voor ons 't onsagh by alle vremdelingh. oraignien. Graef, ick verlangh naer 't eynd van dees vergaderingh; 't Schijnt dat den keyser raemt om uyt het hof te trecken: Kom, leggen w'alles aen om sijn besluyt t'ontdecken. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde bedrijf. Eersten uytgangh. eleonore, egmont. eleonoor. Neen, edelmoede graef, het keyserlijck besluyt Gaet vast, hy ley sijn hert met sijne meyningh uyt, Rechtsinnigh, als hy u die kennis heeft ghegeven: Geen werelts insicht kan sijn opset wederstreven, Naedien hem aerdts geluck, noch grootheyt meer aenkleeft. Het waenlicht is voorby dat hem benevelt heeft; De valsheyt en 't bedrogh van 't tijdelijck vermogen En d'ijdele eersucht blijckt nu naeckt'lijck voor sijn oogen: Hy onderneemt een werck sulck eenen keyser weert, Die met sijn heerschappy kan afgaen sijn begeert; En geeft den naezaet stof in 't lange t'overweghen Welck overwinningh hem verleent den meesten zeghen. egmont. Mevrouw, ick stae verbaest in 't sien van sulck een moet, En 't dunckt my dat den vorst sijn roem meer rijsen doet In sijn begeerlijckheyt en staetsucht te vertreden, Dan in 't veroveren van landen en van steden. eleonoor. Graef, wie de wereldt met een vredsaem oogh doorsiet, Bemerckt daer bitterheyt, bedrogh, en anders niet; En hoe hy meer betracht haer ijd'le glimp t'ontdecken, Hoe meer sy hem verschijnt vol vuyligheyt en vlecken: Haer hooghste voorspoedt wordt gevolght door ongeluck; Haer heerlijckheyt, doorschand; haervrolijckheyt, door druck. Dees eeuw kan ons daer van ghetuygenisse gheven, Wiens heugenis het hert doet sidderen en beven. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Door wat ellenden, ween, en plaghen wierdt Euroop In desen droeven tijdt gheworpen over hoop, Vervult met jammeren, ghedeckt met doode lijcken: De steden tegen stêen, de rijcken teghen rijcken Gekant, door 't stael verwoest, gebaedt in menschen bloet, En door de vlam vernielt: wat heeft den trotschen moedt Der vorsten Nederlandt en Vranckrijck niet doen lijden! Wat moorden, stroopery, ghewelt, en wreede strijden En heeft Italien en Duytslant niet doorstaen! Den grooten lelyvorst door 't Spaensche heyr ghevaên En uyt sijn rijck gevoert, doet ieder overwegen Hoe ongestadigh is al aerdts gheluck en zegen: 'k Was nauwelijcks met hem in trouwverbont ghetrêen, Of sagh hem en mijn broer ghewapent tegen een; En eyndelijck, van d'een in d'ander ramp ghedreven, Zeer onvoorsiens mijn heer en man berooft van 't leven. Indien ghy d'oogen keert naer 't ketters Engelant, Daer siet ghy Henderick aen sijn boelin verpant, Mijn moey met Roomens leer versteken en verworpen, De kettery verbreyt door steden en door dorpen, En 't gansche rijck door twist en scheuringh omgewent. Maer ach! wat swarigheit, wat jamm'ren en ellent Zijn met mijn susters ween en rampspoet t'evenaeren, Die door den Ottoman sagh 't Hongersrijck invaeren, Den suygelingh vermoort, het vrouwgeslacht geschaeckt, De landen uytgherooft, d'inwoonders slaef gemaeckt, En coningh Lodewijck met heel sijn heyr verslagen. Maer, waerom andere ghekroonden af te vragen Getuygenissen van des wereldts bitterheyt? Ghy Carel, ghy, wiens roem, gesagh en majesteyt Scheen tot den hoogsten top van heerlijcheyt verheven, Ghy, ghy alleen, kont ons daer van een voorbeelt geven, Dat allen aerdts gheluck en grootheyt haetigh maeckt; Met recht is 't dat ghy sulck een ijdel goedt versaeckt, En van d'onstuymigheyt des wereldts afgescheyden, In rust en vrede wilt een eensaem leven leyden. egmont. Der vorsten lot, Mevrouw, brengt die beroerten mee; Hun leven is ghewoel, en ruste; strijdt en vree; {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Genucht, en ongenucht; vermoeden, en betrouwen; Geluck, en ongeluck; begeeren, en berouwen: Hun vreught is altijdt groot, hun rampen nimmer kleen, Hun deughden zijn gelijck hun feylen ongemeen. Doch, als men goedt en quaet wilt in de weeghschael leggen Mevrouw, en magh ick niet uw voorstel teghen seggen, En staende houden dat uw ziel in desen smaet Van s'wereldts grootheyt en gesagh te verre gaet? 'k Beken dees eeuw getuyght van duysent ongelucken, Waer door men troonen sagh en vorsten onderdrucken; Hier teghen hebben veel gehadt een beter lot, En rustelijck gheleeft in 't coninghlijck genot. Hoe soet is 't vorst te zijn aen 's menschen hert en oogen! Hoe wenschlijck is 't te staen in 't opperste vermogen! Te hebben sijnen lust, te volgen sijnen wil, Te voeren 't hooghste woort, te lijden geen geschil, Te gheven vrijen toom aen sijn genegentheden! Hoe schoon is 't kleyn en groot ghelijcklijck te vertreden; De quae, door vrees van straf; de goe, door hoop van loon! Hoe lieflijck is den glans van eene coninghscroon, Die, midden in den prael der vorstelijcke hoven, Door haeren luyster kan al and'ren glans verdooven! Een wijsen vorst, die sijn staetsuchtigheyt bepaelt, By vremden vrientschap vindt; by vrienden lof behaelt; Het hert sijn lust vergunt; sijn lust beleyt door reden, Te vreden in 't besit van sijne heerlijckheden, Gheniet hier metter daedt een seer bekoorlijck goet: Hy streelt naer sijnen wensch de drift van sijn gemoet, En wijl hy sigh vernoeght met sijn gesagh en staeten, Wordt als een Godt gheviert van al sijn ondersaeten. eleonoor. Hoe blindlinghs oordeelt ghy van s'werelts pracht en eer, O graef! haer grootheyt is ghelijck een riet soo teer; Haer luyster is bedrogh; haer vreught, besmette lusten; Haer eersucht, eenen beul die 't herte noyt laet rusten; Haer glory, eenen damp; haer schoonheyt, eenen schijn; Haer soetheyt, bitt're gal; haer weelde, groot venijn: {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Die soetheyt, dese vreught, al die bekoorlijckheden, Te houden in bedwangh, te breydelen door reden, Is noyt door eenigh vorst, door eenigh mensch gepleeght. De weelde is een gewicht dat stadigh overweeght, En soet'lijck medesleypt door streelende gedachten De reden, en 't beleyt, met al de zielekrachten. Wat is 't doch vorst te zijn waer over ghy soo roemt? Wat is een coningh wien ghy soo geluckigh noemt! Een huerlingh van den staet, wiens uren zijn gherekent; Een slaeve van 't gemeent, wiens daghwerck is getekent; Die voor een gulde staf ghestelt is aen den bant, En voor een yd'le glimp sijn vrijheyt heeft verpant: Sijn leven is geschickt tot handelingh van saecken, Van wiens besorgingh hy sigh nimmer kan ontmaecken: De stonden van sijn slaep en nachtrust zijn ghetelt; De maete van sijn dranck en spijse vastghestelt; Oock laeft hy sijnen dorst niet sonder achterdencken Of m'in een gulden vat hem geen vergif quam schencken? O schroomelijcken dwangh! ô pijnelijcken last! Eylaes! geraeckt sijn ziel eens aen de glory vast, En laet hy sijn begeert aen sijne grootheyt kleven, Wat strijdt doorstaet hy niet in sijn rampsaligh leven! Wat scheuringh! wat geknaegh van erghwaen, achterdocht, Mistrouwen, hoop en vrees, en menigh and're tocht, Beroert, verdeelt sijn hert te samen met sijn reden! Wat arbeyt, pijn en smert doorstaet hy in sijn leden, Als een onrustigen ghebuer sijn wacht ontweckt, Sijn grensen overvalt, en hem te velde treckt? Gae verder, en bemerck al sijn verbintenissen; In wat gevaer en is een vorst niet van te missen, Wanneer hy onderneemt d'hanthaevingh van het recht? Hoe vast is sijnen wil aen sijne plicht geecht, En doet hy op dien tijdt iet teghen sijn geweten, Hoe dickwils wordt hem dat in sijn gemoet verweten? 't Is waer hy is door 't lot in d'oppermacht geset, Sijn wenck is een gebodt, en sijnen wil een wet: Maer ach! misbruyckt hy die, wat staet hem niet te vreesen, Van een alsienden Godt, die moet sijn rechter wesen? {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} egmont. Mevrouw, ick stemme toe, de croon is eenen last, Die stadigh met den tijdt en saecken meerder wast; Maer voelt een prins sijn hert door dese swaerte prangen, Het dragen staet hem toe naer dat hy s'heeft ontfangen, Het dragen valt hem licht naer dat hy 't lichter neemt. Een coningh die sijn hert noyt van den Heer vervreemt, Kan t'samen sijne lust met sijne plicht vervoegen, Behagen sijnen Godt, en sijn begeert vernoegen. Een voorbeeldt hebben wy in onsen vorst ter hant, Al is sijn geest verswackt, sijn lijf in slechten stant: Sijn achtingh is genoegh om rijcken t'ondersteunen, Die sijnen afstant kan doen wagghelen en dreunen: Dies wenschen wy Mevrouw, om onder sijn gesagh En heerschappy, te staen tot sijnen jonghsten dagh. eleonoor. Heer graef, dit wordt u door den hoogsten afgewesen. Hier komt mijn suster, gae, ick wensche vry te wesen. egmont. Vorstin, indien ghy ons hier toe uw voorspraeck gaf, Den keyser gingh om u misschien sijn opset af. eleonoor. Ick ben Bourgondien en Neerlandt seer ghenegen, Maer sal om hunnentwil hem noyt daer toe bewegen. Tweeden uytgangh. marie, eleonore. marie. Den graeve siet'er my ontrust en droevigh uyt; Mevrouw, wat oordeelt hy van s'keysers vreemt besluyt? eleonoor. Vorstin, hy kan daer van niet als met achtingh spreken, Maer vreest dat sijn vertreck de macht van 't rijck sal breken. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} marie. Sijn vrees en is niet vreemt, ghy kent het los gemoet Van dese volckeren, in vrijheyt opgevoet: Sy vieren hunnen vorst, en eeren sijn vermoogen, Soo langh sy sijn persoon aenschouwen met hun oogen: Maer als hy langen tijdt van hun gescheyden wert, 't Geen uyt hun oogen is gaet licht'lijck uyt hun hert. eleonoor. Ick stem uw oordeel toe, doch 't sal niet moeylijck wesen Te houden zulck gesagh in 't vorstelijck afwesen, Indien Philippus hier een stedehouder stelt, Die 't landt behaege, en noyt met trotsheyt of gewelt Sijn wil ten uytvoer brengt, tot smaedt der ondersaeten: Oock is den edeldom van dese groote staeten Den keyser en sijn soon ten hooghsten toegedaen, Van s'vyants list vervreemt: dit dient tot rechte baen Om aen het Spaensche rijck te hechten hun belangen: Ick hebb'er in mijn tijdt veel blijken van ontfangen. marie. Geheught u dan, Mevrouw, den oproer niet van Gent, Die tegen Carel was soo twistigh aenghewent, Die door soo schrickige beroerten Vlaendren scheurde? 'k Gevoel noch heden wat ick in dien tijdt betreurde. eleonoor. Sy werden soo verneert, dat, na dien droeven val, Voortaen geen wederspalt hun meer behaegen sal. marie. Het kettersgift heeft soo veel herten ingenomen Dat wy niet vry en zijn van 't geen ons dede schroomen, En dees behaelijckheyt wordt swaerelijck geweirt, Om dat men niet en weet aen wie sy 't meeste deirt; {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy schuylen voor het recht, versamen in 't verborgen, En die bedecktheyt baert den vorst te meerder sorgen. Soo d'inquisity wordt daer tegen ingevoert, Misschien en wordt den staet niet min hier door beroert; En 't dunckt m'onmogelijck dien toom te konnen geven Aen volckeren, gewent in vrijen geest te leven. eleonoor. Hier tegen dient tot troost des Heeren onderstant, Die soo genadighlijck met sijn almogend' hant Den vorst heeft ondersteunt, tot spijt der Ottomannen En wederspannige met Satan aengespannen. marie. Heel mijn betrouwen wordt door dese hoop gevoedt; Dees hope sterckt mijn hert, dees hope gaf my moedt Om mijn heer broeder in sijn opset te verstercken, Beducht of hem de doodt verhinderd' in 't uytwercken; D'uer is naby tot een soo groote daedt beschikt, Waer nae mijn ziel verlanght, waer voor mijn herte schrickt. Derden uytgangh. keyser, eleonor, marie, oraignien, egmont, en verscheyde edellieden. keyser. Vorstinnen, siet hier mijn getrouwighste ondersaeten, Die qualijck keuren dat hun vorst hun wil verlaeten; 't Schijnt dat sigh tegen my geheel de wereldt stelt, Maer heel de wereldt doet mijn herte geen ghewelt, Ick heb voor haeren schijn mijn oogen toegeslooten, Ick heb geheel haer lust uyt mijne ziel gestooten. oraignien. Men rekende met recht ons voor vermeteltheyt Genadighst' heer, indien wy uwe majesteyt {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorhielden het belangh van uwe heerlijckheden, Den welstant van Godts kerck, de rust van landt en steden, En and're redens, die uw opset wederstaen: Uw vorst'lijck oordeel heeft daer over sigh voldaen, En uwe wijsheyt uw ghemoet doen overwegen, Al 't gene 't gansche rijck opwerpen kan daer tegen: Oock houden wy voor vast dat uw voorsienigheyt (Die uwe heldendaên tot heden heeft beleyt) Uw groote ziel bestiert in sulck een werck t'aenvangen, Waer over ieder door verwond'ringh wordt bevangen, En wiens grootdadigheyt, verbreydt door 't aerdtsche dal, De volgende eeuwen meer dan ons verbasen sal. Het zy dan ver van ons te willen doorgrondeeren Waerom ghy uwen roem soodanigh wilt verneeren: Maer dunckt u niet, ô vorst! dat ons ondanckbaerheyt En onerkentenis met recht wierdt opgeleyt, Indien wy, sonder 't minst ghevoelen te betuyghen, U dat ontsachlijck hooft dus sagen nederbuyghen? Wy, wien ghy stadigh hebt soo menigh jonst ghedaen, Wy, wien ghy als uw croost en kind'ren hebt ontvaên, Soo vaderlijck besorght, soo teere min bewesen, Dat ons 't ghedacht daer van noyt sal ontnomen wesen. Eylaes! wat hebt ghy voor met een soo vreemt besluyt? Tot wat beroerten stelt ghy onse herten uyt? Waerom ontreckt ghy ons uw keyserlijck aenschouwen, Dat minlijck wesen, dat verdrijft wat ons mag rouwen? Waerom verberght ghy ons dat edelmoedigh hooft, Wiens lauwerkroon den glans der halve maen verdooft, En de versaemde macht van heele coninckrijcken Soo menighwerven deed voor onse benden wijcken? O troost! ô vreught! ô kracht! ô ziele van den staet! Ach! wat verliest in u, volck, edeldom, en raet! keyser. Indien ghy mijn bestier soo minsaem hebt bevonden, En mijne jonsten u soo seer aen my verbonden, (Ghelijck ghy my betuyght door uw belijdenis) Ick vraegh u anders niet, voor alle erkentenis, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan dat ghy mijnen soon soudt soo getrouwigh wesen, Ghelijck ghy tot nu toe my zijt geweest voor desen, En dat ghy 't overigh mijns levens, naer mijn lust, My overbrenghen laet in eenigheyt en rust. Na dat ick voor mijn volck my selven heb vergheten, En in hun voor te staen mijn jeught en kracht versleten, Is 't tijdt dat ick de sorg van mijnen staet opgeef, En slechts een korte wijl nog voor my selven leef. Dit segh ick openlijck en sonder my te schaemen, Dat uwe deughden my in desen afscheyt praemen, En dat, het ghene my nu meest ter herten gaet, Niet is, dat ick mijn croon, maer dat ick u verlaet. Indien mijn jonsten u soo seer aen my verbonden, Ick heb in mijnen dienst u staegh ghetrouw bevonden; En dese lauwercroon, die mijne hayren druckt, Werd my door uwen moedt en dapperheyt ghepluckt; Uw heldenarm liet my in gheenen noot verleghen, En uw manhafte deught trock over my den zeghen, Tot spijt van s'vyants macht, die brullende, als verwoet Sijn hoop gedompelt sagh in sijn ghestorte bloet. Soo langh den Hooghsten my hier laet op aerde leven Sal ick ghetuygenis van uw ghetrouwheyt geven. egmont. Grootmogende monarck, wy staen voor n beschaemt, Wanneer ghy onse plicht door sulck een goetheyt praemt. Wordt soo geringhe dienst by u soo opghewogen, Dat ghy ons wilt daer voor sulck eene min betoogen, En gaet uw afscheyt u om ons soo seer ter hert, Dat ghy ons niet en kont verlaeten sonder smert, Waer mede sullen wy uw liefde erkennen moghen? Soo veel erkentenis is buyten ons vermoghen; Doch, is uw hert aldus om onsent wil ghestelt, Het onse lijdt, om u, meer perssingh, meer gewelt: De kranckheyt, die u doet soo droef besluyt verkiesen, Beswaert ons herte meer dan dat wy u verliesen, En kost door onsen druck uw rust versekert zijn, Wy vreesden, voor die rust, geen lijden, gheene pijn; {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de swaere smert van uw verswackte leden, Die nu met rouw vervult de landen en de steden: 't Is dese, die de ween van gants den staet vereent, Den edeldom bedroeft, en pijnight de gemeent. Laes! moeste sulck een vorst soo hooghe zijn verheven, Om onder het gewicht sijns lichaems te begeven! En werd sijn heldennaem door 't gansch heel-al verbreyt, Om eyndelijck te zijn verdooft in d'eenigheyt? Ach! al t'onweerdigh lot aen eenen heldt beschoren Die voor de heerschappy des wereldts was geboren! keyser. Naedien ghy mijne sorgh en mijn bestier soo eert, Mijn ruste soo bemindt, mijn jonste soo waerdeert, Ver van dat u mijn smert en kranckheyt sou verdrieten, Verheught u in 't gheluck, dat sy my doet ghenieten; Verheught u in het eynd van mijne heerschappie, Verheught u in de rust die ick voor handen sie; Terwijl my dese rust door Godt wordt toeghewesen, 'k Sal uw ghetrouwen dienst gestaegh indachtigh wesen, En vraegh u anders niet, dan dat ghy oock altijt Mijn vaderlijcke sorgh en min indachtigh zijt. oraignien. Die heugenisse sal soo langh zijn als ons leven. egmont. En van ons overgaen tot kinderen en neven. keyser. Den ooghenblick genaeckt, door my soo langh verbeyt. Ghy heeren, weest besorght dat alles sy bereyt. egmont. Hoe pijnlijck valt ons nu uw vorstelijck bevelen, Heer keyser, 't gheen ons noyt en plachte te verveelen. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde bedrijf. Eersten uytgangh. marie, egmont. marie. Heer graef, uw achterdocht steunt op een lossen voet; Philippus is een vorst soo edel van ghemoet, Aen sijne dienaers soo goedtjonstigh en mildadigh, Voor sijn ghemeenten soo meedogende en genadich, Dat sijne heerschingh raedt en volck verheugen sal; Gheloof my, gheenen noot, gheen tijden, gheen gheval, En sal hem in 't bestier der Spaensche coninghrijcken Van sijn heer vaders leer en voorbeeldt doen afwijcken. Ghewent van kindts gebeent te volghen sijne plicht, Van vuyle lust vervreemt, door reden onderricht, Ghenegen tot de rust, afkeerigh van de twisten, Een vrient van waere trouw, een vyandt van de listen, Een schermheer van het recht, een steun van weeuw en wees, Ghegront op 's Heeren wet, versterckt door sijne vrees, Voorstaender van Godts kerck, en sijne heerschappijen, Uytroeyer van 't vergif der helsche ketterijen, Verschijnt hy heden op des wereldts hooghsten troon; Soo dat ghy 's vaders deught sult vinden in den Soon, En slechts den naem alleen der vorsten siet verand'ren. egmont. Eylaes! hoe seer verschilt den eenen van den and'ren, Mevrouw! wat lijdt mijn hert by dees verwisselingh! Ick heb gheen rêen bequaem om mijn bekommeringh En innighe beroert daer over uyt te drucken; De liefde tot den vorst scheurt mijne borst aen stucken,, Wanneer my sijn vertreck van soo naeby verschijnt! Geheel den adel en ghemeente treurt en quijnt {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint dat die tijdingh is in 't openbaer ghekomen; Ghy weet hoe hevigh sy voor and're heerschingh schroomen, Ghy kent hun vrijen aert, en hebt soo langen tijdt Ghemerckt hoe seer dien aert met Spaensche zeden strijdt. En lijdt niet dat 't bestier van dese vrije landen Na een soo minsaem jock vervalle in vremde handen! En nu den keyser wilt sijn heerschappy afgaen, Sy bidden u, vorstin, neem hun beschermend aen: Verlaet het roer niet van dees wagghelende staeten, Die op uw teere sorgh en goedtheyt sich verlaeten, En die versekert zijn in uwe majesteyt Te vinden Carels jonst en goedertierentheyt. marie. Soo ras den keyser sal sijn rijcksstaf nederleggen, En valt my in 't gebiedt van Neerlandt niets te seggen, 't Geen op den selven stont behoort aen mijnen neef, Aen wie ick mijn gesagh gewilligh overgheef: Het hangt dan op dien tijdt alleen van sijn behaegen Aen die hy 't weerdich acht sijn heerschingh op te draegen; 'k Beken dat uwe deught en onverbroken trouw Soo sterck heeft ondersteunt 't gebiedt van eene vrouw, Dat sy mijn herte licht tot desen last sou locken, Indien 't van 's wereldts eer niet reeds was afghetrocken. O graef! al waert dat my Philips daer toe versocht, Sijn bede waer vergeefs, mijn loopbaen is volbrocht. Ick wil van grootheyt noch van heerschen hooren spreken, En gae my met mijn broer in d'eenigheyt versteken: Mijn hert heeft 's wereldts wrock en onlust soo ghevoelt, Dat het door d'heugenis daer van als toeghewoelt, Gants onghevoeligh en onlustigh is gheworden Van alle roem en eer, die mijne jeught aenporden. Neen, neen, gheen glory meer, geen grootheyt, geen gesagh! Ick storte, ick schudde die al uyt op desen dagh. egmont. Eylaes! wat droevigh lodt sal Neerlandt overkomen! Het werck door onsen vorst en keyser aenghenomen, {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Bracht ons tot minder leet, beroerten, en verdriet, In hoop op uwe jonst en moederlijck ghebiet; En 't docht ons licht 't vertreck des broeders te ghedoogen, Als sulck een suster sou den staet beheerschen moghen: Maer beyde worden ons gerooft ter selfder tijdt, En tot een meerder ramp en pijnelijcker strijdt. 't Schijnt dat den hemel, tot ons ongeluck ghedreven, 't Bewint der landen wilt aen ander overgeven, En onder het gewelt van swaere slaverny Verdrucken de ghemeent by strengher heerschappy. O koningin! hoe ras vervalt hetgeen wy hopen! Den welstant en den roem van Neerlandt is verloopen, Sijn scheuringh is naeby, sijn ondergangh ghenaeckt, Naedien ghy met den vorst uw sorgh daer aen versaekt. marie. Ghy sult de heerlijckheyt van dees beroemde landen Noch meer verheven sien door vorst Philippus handen, Die in den vollen bloey van sijn manhafte jeught Soo schoone blijken geeft van wijsheyt, moedt en deught. Ghy sult het fier gebriesch der Vlaems- en Spaensche leeuwen De paelen van Euroop noch hooren overschreeuwen; Het Castiliaens gesagh aen Nederlandt gevest Sien dreygen noordt en zuydt, verbasen oost en west; En, onder het gewicht van een soo groot vermogen, Met d'onderwereldt sien Afrijcken neergheboogen: Ghy sult de handelingh van 't wercksaem Nederlandt Ten westen uytgebreydt, 't Americaensche strandt En wijde stroomen sien besetten met zijn vlooten; Terwijl uw schrander en vernufte landtgenooten Voor linnen, kemp, of zijd, konstwerckigh op ghedaen, Afleenen 't suyver goudt den woesten Indiaen, En, in verwisselingh van slechte beuselinghen, Ontfangen silvre stof van dese woestelinghen. Siet graef, wat mijne ziel verhoopt van dese macht, Siet wat mijn ned'righ hert van 's hemels hulp verwacht; Betrouwt daer op met my, en laet die sorghe vaeren..... Sacht, hier begint den raedt en adel te vergaeren. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweeden uytgangh. marie, eleonore, philibert, egmont, edellieden, vrouwen, lijfwacht. eleonoor. Mijnheer, uw vorst heeft dees vergaderingh versocht, Ten eynde sijn besluyt u kenbaer wesen mocht, En, door uw middel, aen al sijne heerlijckheden. Heer Philibert sal u sijn jonghsten wil ontleden. philibert. Den keyser, onsen vorst, gewaerschouwt door den last Sijns lichaems, dat, door sieckte en quellingh aengetast, De krachten van sijn ziel, allenghskens aen, beswijcken, Vindt sigh niet meer bequaem om over soo veel rijcken Te heerschen, naer 't belangh van sijne majesteyt, Der ondersaeten rust, der croonen weerdigheyt. Dit doet, met vrijen wil, hem sijne grootheyt staecken, Het opperste gesagh en heerlijckheyt versaecken; Om, verre van het hof, door geen ghewoel ontrust, In eenigh stil vertrek te vinden sijne rust. Doch, om dit mogend rijck, 't bestier der ondersaeten, Den welstant van Godts Kerck, wel ondersteunt te laeten, Verheft hy in sijn plaets op soo beroemden troon Den vorst van Enghelant, Philippus sijnen soon, Die door sijn jaeren, deught, en groot' hoedanigheden, Bequaem is om sijn plaets naer weerde te betreden. In dit voornemen stort hy sijn oodtmoede bêe Voor Godt den hooghsten Heer, op dat hy 't rijck in vrêe, Den coningh sijnen soon in sijne heerschappijen Behoede, tot verderf der snoode ketterijen, Tot stut van wederspalt, en alle oproerigheyt: Hy weirt sijn onderdaen den eedt van trouwigheyt, Op dat sy, teenemael van sijn gesagh ontslaghen, Aen hunnen nieuwen vorst hun dienstbaerheyt opdraghen. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Derden uytgangh. keyser, philippus, marie, eleonoore, philibert, oraignien, egmont, edellieden, vrouwen, lijfwacht. den keyser uitkomende, ondersteunt van Oraignien. Mijn weerde vrienden, siet dien langhgewenschten dagh Verschenen, naer wiens komst mijn hert, van 't hoogh gesagh En heerlijckheyt versaedt, soo vierigh was gedreven: Siet hier den blijden dagh, den liefsten van mijn leven, Den lesten van mijn rijck en groote heerschappy; Ick voel alree mijn ziel van last en kommer vry, In haer aenstaende rust genietend 't soet vermaecken, Dat in geen keysers hof noch grootheyt is te smaecken. Ick heb tot heden, van mijn seventhiende jaer, Door alderhande sorgh, beroerten en ghevaer, 't Ghewicht der monarchy op mijnen rugh ghedragen; Ick heb mijn vorst'lijck hooft in soo veel swaere slaghen Voor mijner landen rust en 's Heeren roem gewaeght; Den wreeden Ottoman uyt Oostenrijck gejaeght; D'oproerigen verdruckt, d'afvallighen verdreven, En al de vyanden van mijne croon doen beven. Dit tuygh Germanien, soo onversaeght van moedt; Dit tuyghe Vranckerijck, soo trots op edel bloedt; Dit tuygh Italien, Sicilien, Afrijcken, Bourgondien, Nederlandt, met al de Spaensche rijcken, Soo menighwerf ontroert door mijn gevreesde macht: Dit tuyge Peru dat mijn heyr ten onder bracht; Dit tuygh de woeste zee, wiens toomeloose baeren Ick met mijn vlooten heb tot elf mael doorgevaeren. In eene heersching van soo ongemeenen last Bleef aen des hooghstens wil mijn hert gedurigh vast; En 't eenighst doel van al mijn ondernomen wercken Was om de waere kerck, en mijnen staet te stercken; Soo langh mijn lichaems kracht en welvaert was in stant, Bleef zegen en gheluck aen mijn besluyt verpant; {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo dat het niemant als den vyandt heeft gespeten Dat Carel heeft gheleeft, en op den troon gheseten. Doch, nu de krachten my begheven, en de doodt My dagelijcks bedreyght met haer aenstaende noodt, Wil ick de staetsucht en eergierigheyt verlaeten, Die krencken kan de rust van mijne ondersaeten. Voor eenen ouderlinck, door sorgh en jaeren stijf, Die reedts begraeven is met 't beste van sijn lijf, Geef ick u eenen vorst in 't bloeyen van sijn jaeren, Tot sulck een last bequaem, in 't heerschen seer ervaeren, Die in sigh selven sulck een moedt en deught versaemt, Als mijn naekomelingh en waeren soon betaemt; Indien mijn heerschappy u immer kost behaeghen, 'k Wil tot erkentenis u anders niet afvraghen, Dan dat ghy 't waer gheloof getrouwelijck vermeert, En desen, mijnen soon, voor uwen coningh eert. egmont. In dese plicht en sal ons herte noyt beswijcken. keyser. En ghy, mijn soon, indien 't besit van soo veel rijcken, (Met al de heerlijckheyt die oyt mijn ziel ghenoot) U heden waer ten deel ghevallen door mijn doot, 'k Verbeelde my, dat ghy, tot sulck een top van eeren Ghestegen door mijn sorgh, mijn arbeydt soudt waerdeeren, En dat d'aensienlijckheyt van sulck een erffenis Uw hert verbinden sou tot waere erkentenis; Maer nu mijn vrijen wil u doet die rijcken erven, En dat ick voor mijn tijdt mijn grootheyt wil versterven, Op dat ghy t' eerder soudt bekomen het ghenot Van een soo wenschelijck en hooghverheven lot, Versoeck ick, en met recht, dat ghy den staet sout gheven Het gheen ghy my daer voor nu schuldigh zijt gebleven, En dat de liefde, die mijn jonst van u verdient, Nae desen, uw gemeent tot troost en welvaert dient. Aen and'ren streck tot vreught hier kind'ren nae te laeten, Op dat sy naer hun doodt besitten groote staeten, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn verghenoegen is, dat ick u heden sie Verheven, wijl ick leef, tot sulck een heerschappie. Misschien sal dit na my aen niemant meer gebeuren; Maer heel de wereldt sal dit mijn besluyt goet keuren, Indien ghy, door een wijs en christelijck gebiedt, Betoont dat uwen keur is door verdienst gheschiedt, Dit sal een jegelijck van uw besluyt ghetuygen, Soo ghy gestadigh blijft voor 's Heeren wetten buygen, De godtsdienst ondersteunt, het heyligh recht hout staen, Een schroom den ketter zijt, een vreught den onderdaen, En uw ghemeente sult soo goedertieren wesen, Ghelijck mijn voorbeeldt u soo langh heeft aengewesen. 'k Wensch dat uw naesaet soo voorspoedighlijck aengroey, Dat ghy, na menigh jaer, in volle levens bloey, De conincklijke croon moocht ongepraemt aenbieden, Gelijck men heden siet, aen u, door my geschieden. philippus, knielende. O vorst! hoe blijft mijn hert aen uwe min verpant..... Lijd dat mijn mont aenraeck uw keyserlijcke hant. (Den keyser omhelst sijnen soon, en leght de handt op sijn hooft.) keyser. O mijnen soon! dat u ten allen tijden zeghen Der vorsten oppervorst, my stadigh sou ghenegen; Dien Godt, die my altijdt in sijn beschermingh nam, Den steun en toeverlaet van mijn doorluchte stam. (Sy blijven eenighe oogenblicken onbeweeghelijck.) philippus des keysers handt ghekust hebbende. Mijn heer en vader! noyt sal mijne ziel vergheten Dees uw eelmoedigheyt en goedtheyt ongemeten; Het voorbeeldt van uw deught en vorstelijck beleyt Sal mijnen leydtsman zijn in sulck een heerlijckheyt, Tot roem der waere kerck, tot troost der ondersaeten; Maer boven al, tot vreught der Nederlandtsche staeten, {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ghy met sulck een liefde en teerheyt hebt omvaên, En die ick t'uwer min sal in mijn jonst ontfaen. oraignien. Die jonst, heer coningh, gaet ver boven ons verdiensten, En wordt van ons erkent door onvermoeyde diensten. egmont. Uw eernaem blijft door ons verdedight t'allen tijdt, Tot schand van die uw croon en hoogh geluck benijdt. marie. Mijn heer en broeder leert my 's werelts eer versaecken, Dies wil ick my van al haer roem en pracht ontmaecken; Heer coningh, 'k geef u op 't bestier van Nederlandt, Dat vyf-en-twintigh jaer stont onder mijne handt. philippus. Soo wilt ghy teffens my verlaeten met u allen, En door geheel den last van 't rijck my overvallen? marie. Uw gaeven maecken u tot desen last bequaem. eleonoor. En sulck een grootheyt is uw jonckheyt aengenaem. keyser. Aenveerdt de teeckens van het coninghlijck vermogen. (Den keyser geeft hem den coninghlijken staf, croon, en mantel, die hy op sijne schouders hadde.) Hier soude mogen een musijckdeuntje gesongen worden, passende op de stoffe. keyser. Den staet blijf onder u, ghy onder Godt gebooghen! {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} (toejuygingh.) Langh leef den coninck. keyser. (Gheklanck als voren.) Ghy, almoghende opperheer, Wien alle majesteyt, grootdaedigheyt, en eer, En glory eyghen is: ghy, die der vorsten hoven Kont op een ooghenblick van hunnen glans berooven, En plettren met een wenck des wereldts oppermacht! Dat heden heel mijn roem u zy gheofferslacht, Met al de heerlijckheyt en vorstelijcke waerde, Die ick door uw ghenae ghenoten heb op aerde. Ick quam ter werelt, swack, kranck, moedernaeckt, en bloot, En wensch te keeren kranck en naeckt in 's aerdens schoot, Om in een duyster graf mijn grootheyt neer te legghen. Ghenadighste! nu magh mijn ziel met reden segghen: ‘O Heer! ghy hebt mijn boey en banden gants verplet; Nu gaen ick met ghenucht verbreyden uwe wet, Erhaelen uwen lof, en uwen naem aenroepen; Nu wil ick dat mijn mont met d'uytverkoren troepen Verheffe dagh en nacht 't ghesagh van uwen troon; Aensie my uwen slaef, uw dienaeressens soon: Ontfangh my in ghenae, geweerdight doch uw ooren t'Ontsluyten, om mijn bêe en droef ghesmeeck t'aenhooren: Wegh werelt! grootheyt wegh! 'k vertreede u met den voet, Nu zijt ghy doodt voor my, nu leef ick eerst voor goet.’ Den drucker tot den leser. Ick en twijffele niet, of dit werck sal ten hooghsten aengenaem wesen aen alle Nederlantsche redenrijcke geesten, uyt oorsaek van sijne uytnemende verheventheyt in stoffe en stijl: het is het leste werck van dien hooghverlichten gheest, die de Nederlandsche taele in alle sijne wercken ghestelt heeft op een trap, die noyt poët voor hem en heeft konnen bereycken: Hope dan dat den leser daer in vinden sal den geest van M. De Zwaen, en waerdeerende mijnen arbeyt, soo sal ick my bereyden om noch een ander in het licht te brengen, op 't selve formaet van dit stuck, om hier achter by te voegen, oock door den voorseyden auteur.   Godt gheve sijnen wijsen geest d'eeuwighe ruste. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Statuten der rederykkamer, Het Eglentierken, te Hoogstraten. 1533 (N. St. 1534). Wy Anthonis van Lalaing, grave van Hoochstraten, heer van Montigny, van Culemborch, Borssele, etc., ridder van der Oorden, Raet ende camerlinck der keyserlijcke magesteyt onses alderghenadichsten heeren, hooft van sijnre Magesteyt domainen ende financien, ende stadthouder generael over sijnre Magesteyt lande van Hollant, Zeelandt, Vrieslandt ende Utrecht, doen condt allen luden, teghenwoordich ende toecomende, dat wy ter bede van onsen lieven getrouwen Drossaert, rentmeester, Schouttijt, schepenen ende ghesworenen onser vrijheyt van Hoochstraten, ende voerts van den gantsen inwonende der selver onser vrijheyt, tot verchieringhe, angmentatie ende verbeteringe van dier, hunlieden, voer ons ende onsen erven ende nacomelingen, graven ende gravinnen van Hoochstraten, gegonst ende belieft hebben, gunnen ende believen, by desen onsen openen brieve, een gulde ende broederscep van der const der Rhetoricken, gheheeten des Eglentierkens, onder die regulen ende statuten by ons toegelaten, ende hier na verclaert. In den iersten, dat daer ordinaris in wesen sullen ses ende dertich gesellen, den hootman ende de dekens daer {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} inne begrepen, ende niet meer, ten ware dat ons oft onsen nacomelingen sulcx in toecomende tijt beliefde. Item, dat dese gulde broeders een gemeyn camer hebben sullen, daer sy haer vergaderinge ende exercicie van der consten op maken ende doen sullen. Item, dat sy tot hueren patroon nemen ende houden sullen dat werde heylighe Cruys, ende voer haer devise Caritas. Item, dat in dese voerscreven gulde, om tselve te bet te onderhouden, altijt eenen hootman wesen sal ende twee dekens, welcke dekens by den ghemeyn ghesellen, daer inne wesende, jaerlijcx ghecoren ende vernyeuwt sullen werden, ende sullen thuerlieder advijsse zweren ende geloven hueren last ende bevel truwelijcken te regeren, de gemeenen ghesellen in goeder vrientscap ende eendrachtichlijck te onderhouden, ende de gerechtigheden van der gulde te ontfanghen ende wel te verwaren, ten laste van alle jare goede duechdelijcke rekeninghe daer af te doene, zo wanneer sy daer toe vermaent sullen werden. Item sal een yegelijck in der gulde alree wesende, oft dier namaels comen sal, schuldich zijn hem eerlijck, zeedelijck ende secretelijck te houden, ende voerts eenen eedt te doen tot onderhoudinge der selver gulden ende huere gerechticheyte, sulcke als dat bevonden sal werden te behoiren, welcken eedt by den hootman oft, in zijnre absencie, by een van den dekens hem afgenomen sal werden. Item sal een yegelijck, in der gulden comende, geregistreert werden te boecke, twelcke men daer af houden sal, ende daer voer schuldich sijn te betalen, tot behoef van den outare van den heylighen Cruyse, twee stuvers, ende eenen stuver den cnape, die de guldebroeders onderhouden sullen, om der gulde te dienen tot alre tijt, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} als dat van noode wesen sal, dies sal hy van elcken guldebroeder tsjaers hebben te loone eenen halven stuver, ende van elcken die in der gulden voertaen comen sal willen eenen stuver, ende voerts de twee feestdagen ende op alle vergaderinge elcker maent sijnen cost ende sijn gelach quijte, met oeck soe dicwils als men spelen sal. Ende soe wie in der gulden ontfanghen es, ende namaels daer wederom vuyt sal willen scheyden, sal ierst orlof ende consent van den hootman ende de dekens daer toe moeten eysschen ende vercrijghen, ende daerna gehouden zijn te betalen thien stuvers, tot behoef als voren. Item, sal een yeghelijck guldebroeder van deser gulde alle jaren opten derden dach van meye, alsop ten dach Inventionis Crucis, schuldich sijn te comen ende hem te laten vinden ter plaetsen, daer die gemeyn maeltijt van der gulden geordonneert sal werden, om minlijck ende vrindelijck metten anderen aldaer te teeren, ende soe verre daer yemants absent vuyt blijve, sal die selver tot gelijcker partie in de costen ghelden als dandere, die daer teghenwoerdich zijn. Item, opten voerscreven Inventionis Crucis sal men procederen totter electie van den twee nieuwen dekens, een yegelijck kiesende den ghenen, die hy houden sal voer den nutsten ende bequaempsten, ende dat ter presentie van den hootman, oft den ghenen die sijn plaetse verwaren sal, ende die men dan bevinden sal die meest koeren ende stemmen hebben, sullen gehouden sijn dat dekenscap voer dat toecomende jaer aen te nemen, sonder enighe weygeringe daer teghens te doene, opte verbuerte van xx stuvers, te bekeeren als voren, in welcken gevalle men in de stede van den wederwilligen procederen sal tot nieuwer electie van eenen anderen. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Item, opten Jach Exaltationis Crucis, als op den xxiiijsten dach septembris, sal men houden eenen gemeynen colfdach, daer dabsenten, soo wel als de presenten, in sculdich zijn sullen te ghilden. Item, sal een yegelijck guldebroeder, op elcken Heylich Cruysdach, schuldich sijn te offeren, tot onderhoudinghe van den outare ende de ornamenten van dien, eenen halven stuver. Item, des anderen dach, naer elcke Heylige Cruysdach, sullen die gemeyn guldebroeders sculdich sijn te doen singen een misse van requiem, voer den ghenen die in der gulden gestorven sijn sullen, ende hun totter selver missen persoonlick vinden, opte pene, soe verre sy in der vrijheyt ende niet nootlijcken geimpedieert en sijn, van eenen halven stuver, te bekeeren als voren. Item, sullen alle die guldebroeders altijt opten eersten sondach van der maent gehouden wesen te comen op ter gulden camere, soe verre sy binnen onser vrijheyt van Hoochstraten sijn, ende niet nootlijcken geimpedieert en werden als voren, telcken naer dat die vesperen ghedaen sullen wesen, om alle dinghen, der gulde aengaende, aldaer te helpen handelen, oeck om te ondersoecken ende doen betalen alle de boeten, die in der voergaende maent verschenen zijn sullen. Ende om die guldebroeders in goede geregeltheit te onderhouden ende niet te bringhen op groote costen, sal een yegelijck van hun telcken gelage met eenen halven stuver, als hy dien verteert heeft, moeten rekenen, betalen ende opstaen, oft, wilt hy langer blijven sitten, sal hy dat mogen doen op sijnen costen, doch niet als guldebroeder. Item, dat nyemant van den guldebroeders deen den anderen volle oft gesette kroesen, bekers oft gelasen, op ter camere oft in huerlijder vergaderinge bringen sal {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen, opte verbuerte van eenen halven stuver, te bekeeren als voren. Item, dat nyemant van den guldebroeders andere vremde personen, in der gulden nyet wesende, opter cameren en sal mogen bringen, als men daer eenighe spelen proeven oft refereynen lesen sal, naer prijs gemaeckt zijnde, oft dat men enighe dinghen der ghulde ende cameren aengaende tracteeren sal, sonder consent van den hootman ofte dekenen, opte verbeurte van eenen stuver, te bekeeren als voren, Item, dat niemantz vremdes op ter cameren bringende [meer] dan dry malen te drincken presenteren, oft aldair sittende houden sal, ten ware de ghene, die hem daer alsoe hiele, sijn gelach voer hem betalen wilde, twelcke hy in sulcken gevalle schuldich sal sijn alsoe te doen in der ghelijcker portie, ende oock als die ander guldebroeders voer hun selven betalen sullen, ende daer en boven noch te betalen voor amende eenen halven stuver, te bekeeren als voren. Item, dat nyemant int voerscreven ontfanghen sal werden, ten sy hy eerst, by consente van den hootman ofte dekens, twee oft dry malen int gheselscap geweest en hebbe, oeck aen den selven hootman ofte dekens versueckt int gulde ontfangen te werden, ende soe verre hy dan goet ende nut daer toe gekent werde, soe sal hy daer in ontfanghen ende geadmitteert werden, mits gelovende ende zwerende te doen ende hem te dragen als dat ghewoonlijck onderhouden sal werden. Item, dat deen ghuldebroer metten anderen niet en sal spotten moghen, noch hem toenamen, in vercortinghe sijnre eeren, oft anderssins qualijc ende ontemelijc aenspreken, opte verbuerte van eenen stuver, te bekeeren telcker reyse als voeren. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Item, dat nyemant van den guldebroeders enige oneerlijcke oft andere dorplijcke woerden opter camere sal moghen spreken, noch enige verboden eeden sweren, tzy by God almachtich ende zijnre Lieve Moeder, ofte by sijnen Heylighen, in gramschap, vuyt lichticheit oft anderssins comen mochte, opte verbuerte van twee stuvers telcker reysen, te bekeeren als voren. Ende daer en boven, naer geleghentheyt der saken, noch te staen tot onser oft onser nacomelingen ende huere officieren correctie in der tijt. Ende oft hem yemantz alzoe ontgaende, in sijnen stivicheit persevereerde, midt zweren, kijven oft anderssins, sonder hem te willen laten onderwijsen, sal tot zwaerder straffinghe staen, zoo van ons ende ons officieren, als van der gulde, ghelijc men bevinden sal naer gheleghentheyt te behoeren. Item, soe wie van den guldebroers opter camere enighe tweedracht oft discoerdie maeckte ende suciteer tot factelijcker aentastinge toe, tzy datter bloedwondingen vallen ofte niet, sal oock totter correctie van der gulden staen tot huerer arbitrange, ende daer en boven van ons oft onsen officier gestraeft werden naer ghelegenheit der misdaet. Item, [dat] nyemantz van der gulden enige rollen aenverden en sal om te spelen, hy en sal se moeten houden, volleeren ende spelen, sonder yemantz overtegeven, ten ware dat men int accoerderen bevonde dat se hem niet en diende, in welcken gevalle men se ontfanghen ende hem een ander leveren sal, die hem bet diene om te leeren ende te spelen, opte verbuerte van een pont was, oft drie stuvers daer voer, te bekeeren als voeren. Item, dat de ghene die alzoe enighe rollen aenverdt sal hebben, sculdich sal sijn te comen opte camere, als hy van den cnape daer toe vermaendt werdt, oft dat by {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} den anderen verdraghen geaccordeert sal werden, om huer spel daer metter anderen te proeven ende te versoecken, ende soe wie des in gebreke valt sal telcker reysen verbueren eenen halven stuver, ten ware hy anders nootsakelijcken te doen hadde, twelcke hy in sulcken gevalle te kennen sal gheven. Item, soe wanneer men enighe spelen opter camere proeven sal, soe en sal daer nyemantz boerden, gecken oft luyde spreken, daer mede hy de concordanten van den spele beletten mochte, opte verbuerte van eenen halven stuver, te bekeeren als voeren. Item, dat een yegelijck guldebroer heymelijc houden sal tghene datter opter camere gheproeft, gheleert ende geslooten sal werden, sonder dat yemantz vremdes ende in der gulden niet wesende na te seggen, opte pene van twee stuvers. Item, deghene die enighe rollen hebben om te spelen, en sullen niet gehouden sijn den speelwaghen te halen, noch te stellen, noch bereet te maken, maer dat schuldich sijn te doen die andere guldebroeders, die dan tot spelen niet ghemoeyt en werden. Ende ofter nyemant oft te luttel waren, om dese waghens te stellen ende bereet te maken, sullen die dekens hulpe daer toe mogen nemen, die zy betalen sullen ende bringhen den oncost te rekenen. Item, die costen van scriven, rolleren, boeckeeren ende componeren van den spelen ende refereynen sal men vinden opte gemeenen gulde. Dies sal oeck tselve ghulde ghenyeten ende te baet hebben tghene de spelers by heeren bruydegoems ende anders geschoncken sal werden. Item, opten tweeden sondach naer Bamisse, sullen beghinnen die kolfdaghen, ende dueren soe menichen {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} sondach daer naer, alsser menich ghuldebruer in der gulden sijn. Dies sal elcke guldebruer schuldich sijn te gheven op sijnen kolfdach twee stuvers voer die gemeenen guldebruer, ende in de busse eenen halven stuver. Item, soe wat rethoriciennen van buyten comen dese gulde besoecken, dier noyt gheweest en hebben, die en sal men voer dierste reyse niet lijden yet te gheven oft betalen, dan tracteren naer huere ghelegenheyt, ende daer naer sal men se wel mogen laten betalen, soe dicke als sy daer comen, soe verre nochtans dattet soe te passe valt. Item, soe wanneer yemantz van der gulden ontboden werde opter camere te comen, om van eenighe dingen te spreken der selver camere, den aultare oft der bloemen aengaende, ende dan niet en coempt, hem oeck met wettiger nootsaken niet in wilde verantwoerden, sal hy telcker reysen verbueren eenen stuver. Item, elck guldebroer, in dese gulde stervende, sal gehouden wesen der selver gulden te laten ende te besetten thien stuvers eens, daer men hem een vuytvaert voer doen sal, voer voerscreven aultaer van den Heilighen Cruyce. Item, oft hem yemantz van den guldebroeders te suecken maecte, de costen der gulden aengaende te betalen, den selven sullen die dekens moghen doen panden, sonder voer recht te comen, ghelijc men in ander gulden gewoenlijc es te doen. Alles sonder arghelist. Reserverende aen ons ende onse erven ende nacomelingen, graven ende gravinnen van Hoochstraten dinterpretatie, moderatie ende verclaringhe van den voerscreven articlen oft eenigen der selver, soe verre hier namaels bevonden wordt daer eenige in te vallen. Des torconde hebben wy onsen naem {==t.o. 385==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl. 385. Fac-simile van het handteeken van graef A. Lalaing. Zegel van den Heer Graef A. Lalaing.==} {>>afbeelding<<} {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} hier onder bescreven ende onsen seghel hier aen doen hanghen. Ghegeven op onsen slote te Hoechstraten voerscreven, den xvijsten dach in januario in den jare Ons Heeren duysent vijf hondert drie ende dertich.   A. LALAING.   Deze charter, op perkament geschreven, berust in de Archiven van Hoogstraten.   C. STROOBANT, Pr. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronyk der rederykkamers van Audenaerde. XVIIIe eeuw. Het ligt in den aerd der zaken dat de meer of minder gelukkige toestand der kunsten en letteren ten nauwste verknocht is met de lotgevallen van het land, of althans van het gewest, waer dezelve worden beoefend en aenmoediging moesten vinden. Wanneer het gedruisch der wapenen alle schaduw van rust verdryft; wanneer staetkundige onlusten het land tot een schouwtooneel van vorstelyke bloedtwisten doen verstrekken, spreekt het van zelven dat de gemoederen, in neêrslagtigheid verzonken, en tot bitter nadenken weg gesleept, eene kwyning in de oefeningen van geest en vernuft brengen. Het was immers by ons niet te doen om de verdediging van vryheid en onafhankelykheid, zoo als éénmael het geval was in Noord-Nederland, waer de edele zucht tot dit duerbaer genot het dichtvuer voor voortreffelyke mannen heviglyk deed blaken, en anderen tot navolging aenspoorde; neen, zoo was het niet. Belgie bleef langer nog dan eene eeuw aen vele wisselvalligheden blootgesteld, en meermaels zelf als een wingewest behandeld aleer het eene meer heldere zon voor de ontwikkeling der geestvermogens zag opryzen. Van daer dat de vorderingen, vooral in tael- en letterkunde, by onze vrye naburen meer {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruit gingen, en dat de dichtlier slechts door weinige vernuften, hier te lande, met zeker geluk werd bespeeld. Van ongemeene verschynselen in het lettervak kan onze kronyk geen plaetselyk voorbeeld aenbrengen; doch dit is geene reden om eenige genootschappelyke poogingen, hoe gering ook, geheel aen de vergetelheid over te laten. Wy vermeenen die in deze bydrage niet te mogen voorby gaen. 1701. - Ten gevolge eener staetkundige overeenkomst tusschen Frankryk en Spanje, betrekkelyk tot de troonsopvolging van dit laetste ryk, wiens koning zonder erfgenaem was overleden, werden de steden van Vlaenderen met fransche troepen voorzien. Audenaerde kreeg vyftien honderd man in bezetting. Engeland en de vereenigde provincien, in bondgenootschap, poogden allezins de inzichten van Frankryk te verydelen, en hieruit rees nu wederom in deze landen een bloedigen oorlog op. - In 1706 werd Audenaerde door de bond-genooten met eene bombardering bedreigd, doch de fransche bezetting, ontbloot van onderstand, gaf in tyds de stad over. Op den 11den july 1708 gebeurde de gedenkwaerdige veldslag van Eyne, by Audenaerde, alwaer de Franschen eene volkomene nederlaeg vonden. Des niettegenstaende kwamen zy, korten tyd nadien, met een geducht leger op den Kerzelaerberg, om de stad andermael in puin te schieten. Ontwyfelbaer zou dit vreeslyk onheil hebben plaets gehad, zoo niet de spoedige aenkomst van Marlborough hun den aftogt had doen verkiezen. De rust in Vlaenderen werd hersteld naer mate de fransche bezettingenen onze steden ontruimden. 1710. - De moedeloosheid onzer burgery verdwynt langzaem; de stedelyke koophandel en nyverheid, zoo {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} lang gestremd, beginnen zich op te beuren, schoon het geschut nog dondert in de verte. Onze rederykers hernemen hunne oefeningen; de kamer schynt als herboren: andere grondslagen van inrigting, naer de tydsbehoeften gepast, zyn voorbereid om dezelve een meer dichtlievend bestaen te geven. Vyftien guldebroeders schryven dit jaer hunne namen te boek, met de jonst eener doodschuld. In 1713 vertoonen de nieuwe Kersouwieren, gedurende de dagen der kermis, ‘de actie ofte het spel van Pater Archangelus Forbus.’ Daer men toen de theaterspelen altoos by dage vertoonde, en men zich dikmaels veroorloofde met dezelve te beginnen eer de kerkdiensten waren geeindigd, tegenstrydig aen de bestaende plakkaten, zoo werd deze overtreding beteugeld, ten gevolge eener supplicatie der geestelyke overheid aen de Majesteit. - Zie hier het stuk: aen den keyser ende conijnck. Verthoont in alle ootmoedigheyt den heere Daniel vander Trappen, persoon ende pastoor van de groote kercke van Ste-Walburgis, binnen Audenaerde, datter int reguard van de gepermitteerde camerspelen ofte commedien, by de placcaeten van Vlaenderen, naementlijck van der daete 15en may 1601, onder andere wel expresselijck gheordonneert wort datter gheene spelen, oock die gherepresenteert worden ter eeren Gods ofte van zyne Heylighen, en sullen ghespeelt ofte verthoont worden, ten tijde van de goddelijcke diensten, op dat het volck daer door van de selve diensten niet en saude ghetrocken worden. Welcken niet teghenstaende de schole van de Rhetorijcke, bestaende in achtthien ghemeyne borghers der selver stede, ondersteunt, soo sy voorgheven, van de wethaudere aldaer, van intentie sijn, den 24en deser loopende maent september, wesende sondagh ende feestdagh van 's verthoonders kerckwijdinghe, ten tijde van het sermoen ende andere solemnele goddelijcke diensten, oock met expositie van het hooghw. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Alderh. Sacrament, op de saele van het stadthuys te verthoonen seker caemerspel ofte commedie: Soo ist dat hy verthoonder, met voorgaende advis van Zijne Hooghw. den Bisschop van Gendt, hem ghenootsaeckt vindt te keeren tot Uwe Majesteyt: Ootmoedelijck biddende de voorseyde wethauderen van Audenaerde tot hun officie te adigeren, ende t'ordonneren dat zy, inghevolghe de ghemelde placcaeten, sullen hebben te verbieden het voorseyde spelen, ten sy den ordinairen dienst Godts volbracht ende ghedaen sal wesen, ofte wel de selve commedie te differeren tot den volghende dagh. Dwelck doende, enz. Apostille: Sa Majesté impériale et royale ordonne à ceux du magistrat d'Audenarde de faire publier incessamment le placcart du 15 may 1601, cy repris et le faire observer sans dissimulation; et ensuite de ne point permettre que les commedies cy-mentionnées se représentent pendant la prédication ou autre service divin. Fait à Bruxelles le 20 septembre 1713. Paraphé Clais, Vt, et signé J.J. Le Roy. Plus bas les armes de Sa Majesté en hostie rouge. (Archief van Audenaerden.) 1714. - Ofschoon de rederykgulde ia de bovenstaende supplicatie aengeduid stae als maer zamengesteld zynde uit achttien gemeene burgers, dat wil zeggen van de klas der neeringen, is het toch zeker dat het getal der leden dagelyks aengroeide, en dat ook deftige persoonen, ja zelfs licenciaten zich als guldebroeders in het register lieten opteekenen. Dit jaer werd een ontwerp ten uitvoer gebragt om de vergaderzael, welke sints meer dan twee eeuwen ruim genoeg had geweest, merkelyk te verbreeden. Wy achten het niet ongepast het stedelyk octroi van toestemming en geldelyken onderstand hier mede te deelen: Ghesien, by Burghemeestere ende Schepenen der stadt Audenaerde, de requeste an hemlieden ghepresenteert by ende van weghen hooftman, deken, directeurs ende frocquenaeren, onder den frocq ende gulde der schole van Rhetorica binnen dese stede (woordelijk inhoudende): dat sy, soo tot cieraet van dese stadt ende het ghemeente, als tot exercitie van de jonckheyt, geerne {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} sauden verbreeden heurlieder vergadercamer de stadt competerende, staende boven de steenpoorte, op Pamele, ende dat aen den cant recht over het huys van Egmont 1, om te beter bun exercitie te connen doen in het dirrigeren van de spelen die sy jaerlijcx ten dienste van Ons ende voor de gheheele stadt sijn doende; alles volghens het model alhier byghevought. Welck te maecken werck becosten sal vijftich ponden grooten, sterck ghelt; waertoe de supplianten, uyt puren iver, als daer toe gheneghen sijnde, sauden contribueren tot vijf en twintich ponden grooten sterck ghelt, mits hebbende van Onslieden octroy om de selven ten ghemeenen laste van de voornomde schole, als van de supplianten ende heurlieder naercommers te moghen oplichten rentewijs, ende daer vooren te verkennen obligatie; ende mits by de supplianten ende heurlieder successeurs, t'elcken jaere, betaelende den interest ende een sesde in 't capitael; sulcx dat sy hun souden verobligieren, metten laps van ses jaeren, de voorn. rente te sullen lossen; ende dat de resterende vijf ende twintich ponden groote sterck ghelt by Onse ordonnancie sauden moghen betaelt worden uytte penninghen van stadts casse, 't ghone seer weynigh voor de stadt in sulck gheval is, om te moghen beletten een cieraet voor de selve. Omme waertoe te gheraecken, sy hunnen toevlucht nemen tot Ons, oodtmoedelijck biddende dat Wy believen ghedient te wesen aen de verthoonders, volgens het voors. model, te consenteren in het verbreeden van de voorn. heurlieder vergadercamer; ordonnerende aen onsen tresorier uyt stadts casse, ter hulpe van de becostijnghe van diere, te betaelen de gheroerde somme van vijf ende twintich ponden grooten sterck ghelt, ende aen de supplianten tot betaelijnghe van het restat t'accorderen octroy totte lichtijnghe van de andere somme van 25 pond. gr. sterck ghelt, op den voet als hier vooren is ghepresenteert, 't ghone sal wesen tot een cieraet van de stadt. Diesvolghens Wy Burghemeester ende Schepenen voornoemt, op den inhauden deser gheledt, declareren, soo Wy doen by desen, te sullen contribueren tot het werck in questie, met de somme van vijf ende twintich ponden gr. sterck ghelt, midts by {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} de supplianten dooghende het surplus, op voet ende maniere ghelijck het selve vertoocht ende versocht wordt, waertoe, aen hemlieden ghegheven wort het noodigh octroy. Actum den 16 february 1714. (Minute in Stadsarchief.) In de maend september van dit jaer vertoonden de Kersouwieren het spel van David en Absalon, gevolgd door een klugt en een ballet. De generael De Chanclos. gouverneur der stad, de brigadier D'Avila, commandant der bezetting, de heeren van de Wet, de Hoogpointers der casteleny, en meer andere voorname persoonen vereerden deze vertooning met hunne tegenwoordigheid, en deden eene milde gift tot bestryding der onkosten. Dergelyke aenmoediging prikkelde meer en meer den yver der guldebroeders. 1722. - Wy hebben sints een geruimen tyd geene melding kunnen maken van eenig Audenaersch rederyker, die zich met onderscheiding in het vak der dichtkunde by zyne stadgenooten hebbe bekend gemaekt. Thans mogen wy dit gemis eenigzins vergoeden in den persoon van een' jongen guldebroeder, die, onbeschroomd zyn' yver raedplegende, het waegde om een tooneelstuk te vervaerdigen, waervan het onderwerp was genomen uit de plaetselyke geschiedenis. Men herinnert zich nog hetgeen wy op het jaer 1572 hebben gemeld, wegens de verraderlyke inneming der stad, en de tyrannische behandelingen alsdan voorgevallen, en die door de vlaemsche en latynsche dichtwerken van Waelkens en Yetzweirt zyn vereeuwigd. Nu was dezelfde gebeurtenis door Pieter Vincent tot onderwerp gekozen, om op het tooneel, onder het oog zyner medeburgers, te worden gebragt, en aldus een' schitterend blykteeken op te leveren van de werk- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} zaemheden der kamer, waer zoolang een' factor was gemist. Dit tooneelstuk, dat ten tytel voert: Het overrompeld Audenaerde, en meer dan 1200 verzen bevat, is in vier bedryven, met verscheidene stomme vertoogen, die het behandelde onderwerp aeneen schakelen. Het eerste bedryf, als een inleiding, behoort tot 1566, wanneer de Calvinisten eenen tempel bouwden, en zich poogden boven de Roomschen te verheffen. De andere bedryven hebben plaets in de maend september 1572, toen de stad in de magt was van kapitein Blommaert, die onder andere geweldplegingen de geestelyke en wereldlyke overheden had doen gevangen zetten, en ze wreedelyk dwong tot het afzweeren van koning Philips, ten voordeele van den prins van Oranje 1. Zie hier een staeltje van de wyze hoe de dichter zyn stuk heeft behandeld. Derde bedrijf. 3e Uytganck. de capityn.(Tot den gevangen burgemeester.) Alle de steden die den prince sijn gehoorsaem, Hun is vrijheit belooft, en waerelijck gegeven, Soo lanck als wy met hun en sy in vrede leven. Maer de stadt Audenaerd', ah! die is met gewelt, En niet vrywilliglijck, aen ons ter hant gestelt. burghmeester. Oversulckx (soo ghy seght) g'hebt ons in uwe machten. Neemt dan geen lanck beraet, noch wilt niet langer wachten, {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet met ons' nae belieft' soo gy 't geraedigh vint. capityn. Ick vraeg u eens voor al oft gy den eedt begint? Soo niet, soo sal ick my wel anders moeten vreken; Ick sal, dat sweir ick u, de stadt in brande steken. Noch eens, by al dat leeft, hier schuylt een eedgespan, Dat op mijn leven loert, van ruym vier hondert man, En soo lanck als de weth naer my haer niet wilt voegen, Leef ik hier in gevaer, in duysent ongenoegen. burghmeester. Voor my, 'k en kenne geen, dats by u een versiering. capityn. Swijgt, want geheel de stadt staet onder u bestiering, Soo gy maer toe en knickt, en doet naer mijn bevelen, Soo ben ick vergenoeght en gy verlost van quelen 1. Daerom vulcomt, segh ick, aen 't geen er wort gevraeght. burghmeester. Het geen dat gy begeirt en sal niet sijn vulbraght: 't Is onraetsaemelijck alsulcken eedt te sweiren; 'k Weet seker dat den prins het niet en sou begeiren, Nocht hy begeirt oock niet, ghelijck hy heeft verclaert, Dat gy in dese stadt soo veel ellenden baert; Dat gy de kostbaerheên der kercken wegh doet rooven; ('t En sy het is gesien, wie sou het oyt gelooven?) Dat gy in eene stadt, daer gy geboren sijt, Soo dieftelijck ontneemt wat Godt is toegewijt! En men hout bovendien de pastors streng gevangen; Men dreyght hun schandelijck als dieven op te hangen. De heeren van de stadt, wiens plaetse wy becleen, Staen oock gebonden hier. Wel hoe! en esser geen {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Medoogentheyt by u, van reden heel ontwassen? Ick bid u, denckt de doot u schielijck can verrassen En slepen in het graf. Vreest gy geen weirelts recht? Een onderaertsche straf blijft staeg aen u gehecht. Laet de gevangen los. Waerop sijt gy verbolgen? Wy sijn altijt bereyt een goeden raet te volgen. capityn. Wat raet begeirt gy dogh? 't is u hartneckigheyt Die 't aerme borgerschap baert soo veel bitterheyt; En wat hun is geschiet dat en is niet te wijten Aen my; maer gy, gy had u beter moeten quijten In 't doen van uwen eedt, toen ick hier binnen quam. 2e schepene. Is 't daerom dan dat men de kerck haer schat ontnam? De prins gebiet u niet de kercken te bestelen, Noch hy gebiet oock niet dat wy hier moeten quelen; Maer door u oogluyking soo is het al geschiet: Want een verraeder vreest noch Godt noch prince niet. capityn. Ach, duyvels! wat een spijt! men schelt my als verrader! Comt donders uyt de lucht, daelt af, zegh ick, com naeder; - Dat u den blixem slae, versinge u vaddig hert; Dat dit vermeten woort voor my gevrokeh wert. Ick vraegh hier andermael of het u sal believen Te sweiren uwen eedt? soo niet, ick sal doorgrieven, Met dit mijn gladde stael, u morsig ingewant; Mijn vraeklust is te groot. een hallebardier (sijn sweirt tegen houdende). Ey! stellet wat van kant! capityn. Neen, neen, maer gaet en wilt de stadt geheel uytplondren, Ick geef u vollen last, spaert niemant, geen besondren; {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} En soo daer iemant vraeght waerom dit wort gedaen, Seght, 't is den heer captyn, die het heeft toegestaen, Om dat het magistraet den prins geen eedt wilt sweiren. Laet u geen vrougeschrey noch g'huyl der kinders deiren. - Niet een van die hier leeft versette eenen voet, Ten sy men sweirt den eedt, en aen mijn wensch voldoet. (Dit bedryf eindigt met de aenkomst van eenen bode, die den kapitein heimelyk te kennen geeft dat 6000 Spanjaerden van Gent zijn vertrokken, om hem uit Audenaerde te verdryven.) De eerste vertooning van dit tooneelstuk had plaets in de kermisdagen van 1722; zy werd tot vier malen herhaeld, en vond, by de geestelyke even als by de wereldlyke overheden, zoo veel byval, dat de rederykkamer, van stads wege, begiftigd werd met eene som van honderd ponden parisise. Pieter Vincent voelde zich geroepen om, op het voetspoor zyner aloude voorgangers, als factor der Kersouwe, te wandelen, en aen zyne kunstbroeders het yvervuer, waermede hy bezield was, in eene ruime mate te doen gevoelen. Zyn tooneelstuk werd, gedurende een' zekeren tyd, alle twee jaren ten schouwburge vertoond, onder den toevloed van eene menigte stadgenooten, die gaerne dit tydpunt hunner geschiedenis zich herinnerden, aen 't welk ook de dichter, zonder inmengen van romantische tafereelen, getrouw was gebleven. Onze factor bepaelde zich niet by het ernstige: hy vervaerdigde, in het vervolg, onderscheidene blyspelen, waervan echter geene ter onzer kennis zyn gekomen. Het was vooral door zyne medewerking en belangelooze zorg dat de maetschappelyke kas in bloeijenden staet kwam, hetgeen maekte dat er welhaest in de vergaderzael een nieuw en wel gestoffeerd theater ontstond, waervan de inhuldiging, ten bywezen van Burge- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} meester en Schepenen, plegtiglyk werd gevierd, in den zomer van 1733. Te dier gelegenheid sprak Pieter Vincent eene lange en berymde redevoering uit, die men met genoegen aenhoorde. Na aen de overheid en aen de bewind-hebbers der kamer een' dichterlyken wierook te hebben toegezwaeid, na met eene diepe overtuiging het nut der schouwburgen te hebben opgehelderd, verhief hy de Rederykkunst en deszelfs voordeelen met deze regelen: Maer dit is noch een cleyn, soo men wilt op gaen wegen De wercken die wy doen, vervolgens onsen staet, In Rederijkeconst tot in een hoogen graet, Met t'oef' nen onse tongh in moederlijcke taele. Wy speelden menigh spel dat wy niet wilden haelen By d'een of d'anderen uytlantschen puykpoëet: Op 't hantbijl 1 ons verstants soo wiert het al gesmeet, En met den Kastelijn, niet driftig als den wolve, Maer als Hercules doet, dat is met eygen colve. 't Is meest ons eygen werck dat van ons wort gespeelt, En onberispelijck dat daer wort afgebeelt. Soo dat ick seggen magh dat al die hier verkeeren, Is 't niet volmaecktelijck, ten minste soo veel leeren, Dat hy, die, onbequaem te spreken imant an, Sich selven als vercloeckt om by een deftig man, In redenrijcke tael, sijn woorden soo te voegen Dat al wie hem aenhoort sal smaecken veel genoegen, Verwondren sijn vernuft, en sien dat leeke lien In de welsprekentheyt hun tael oock wel bedien. ................ ........ geen plaets en is bequaemer Tot oef'ning van de const als dees lofrijcke caemer, Waer dat Rhetorica hout stadigh haere woonst, Waer dat men leeren can de redenrijcke const; Waer dat gy, tot u heyl, het crachtigh cruyt mogt plucken, Waer mê dat Jason gonck de stieren onderdrucken, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} En sonder vaer of vrees het gulde vlies verwan. ................ 't Is hier, comt joncheyt al! sa ras, en wilt u spoeden, Waer dat Pegasus stort de heliconsche vloeden; Hier is het, waer dat rijst dien grooten dageraet, Die de poëten leert al wat hun const aengaet, enz., enz. Deze redenryke lofspraek is, als eene proef van 's mans vernuft, in het kamerregister opgeschreven, en eigenhandig onderteekend door hoofdman, deken, koning, bailliu en zeventien frokkenaren der gulde. Pieter Vincent, als een Rhetoryker van de oude rots, schreef, in plaets van zynen naem, het volgende sluitrym: Die dit heeft opgestelt en met sijn hant geschreven, Wenscht dat hy onbekent in u gedacht moght leven. Ick hebbe menigh spel gemaeckt en uytgevrocht, 't Geen dat van duysende, ten tijde, wiert besoght: Maer noyt en hadt mijn pen noch tongh soo groot vermogen, Dat ick de spitsche nijdt van Momus ben ontvlogen. Ofschoon nu de rederykkamer wederom meer bloeijend, en derzelver regeltucht meer orderlyk gehandhaefd werd, vinden wy eene nalatigheid van aenteekeningen op het register tot aen 1750. Tydens deze tusschenruimte. en wel in 1745, was Vlaenderen op nieuw het tooneel des oorlogs met de Franschen geworden, die, weinig wederstand ontmoetende, een groot deel der beslotene steden overmeesterden en bezet hielden, tot na het sluiten van den vrede van Aken, in october 1748. Geen wonder derhalve dat de vlaemsche dicht- en tooneelliefhebbery, te Audenaerde, in de onvermydelyke tegenwoordigheid van een franschsprekend en trotsch garnizoen, zeer slaperig was geworden, hoewel de kamerbroeders vereenigd bleven, in hope op betere tyden. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} 1750. - Het was van den beginne af aen by onze rederykers eene gewoonte, of liever eene maetschappelyke pligt geweest, van jaerlyks op een' daertoe bepaelden dag, in algemeene vergadering, de ambtenaren of frockenaren der gulde te vernieuwen, wanneer men ook een feestmael hield, ter eere der nieuw gekozenen. Thans werd van wege, Burgemeester en Schepenen, als superintendenten der gulden en neeringen, eeneihbreuk gemaekt op deze van ouds gewettigde verordening, door de voorzaten bestendig als een' gewigtigen vrydom beschouwd. Dit gebeurde echter niet zonder goede redenen, waervan de voornaemste was het vermyden der kabalen; mogelyk ook de weinige zucht der voorname leden tot het bekleeden dier ambten. Wat er van zy, zeker is het dat sommige guldebroeders er niet veel lust toe hadden, vermits men op het register ondercheidene handteekeningen van inkomelingen aentreft, nevens welken het besprek staet van niet te moeten dienen als frockenaers; nevens anderen dat zy aenveerd zyn mits conditie van dezen post aen te te nemen, zoo zy daertoe van het Magistraet benoemd worden. Hoe verschillig by sommige hedendaegsche kunstgenootschappen, waerin de heerschzucht van een te groot getal leden de ontbinding derzelve na zich sleept! Zie hier de gewone formule van den act der aenstelling, door stadsgreffier onderteekend, en op zegel afgeleverd, tegen betaling van een regt van een pond, xviij scellingen parisyse. Burghemeester ende Schepenen der stadt Audenaerde hebben vernieuwt, soo sy doen by desen, den frock van de gildebroeders der wytvermaerde ende ghepriviligeerde caemer van Rhetorica gheseyt de Kerssauwieren, schuylende onder den eertitel der Visitatie van de H. Maeghet ende moeder Godts Maria. (Volgen de namen van hoofdman, deken, bailliu, drie direc- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} teurs, en een getal frokkenaren, waeronder de koning, beloopende doorgaens van 12 tot 15 persoonen.) Aldus vernieuwt in 't Collegie van Burghemeester ende Schepenen der stadt Audenaerde, dezen, enz. 1751. - De guldebroeders vertoonen dit jaer, in de kermisdagen, tot vyf malen toe, den Onderganck van Aristodemus, treurspel, gevolgd door een ballet, en een kluchtspel: De Meyt joffrauw. 1753. - Het schynt dat onze Kersouwieren aen hunne vermakelykheden wel eens wat al te veel den teugel vierden, en dat zy in hunne spelen niet altoos aen de betamelykheid en de goede zeden getrouw bleven; schoon de factor Pieter Vincent, in zeker inwydingsdicht had gezegd: 't Is meest ons eygen werck, dat van ons wort gespeelt, En onberispelijck dat daer wort afgebeelt; want, in de Vastenavonddagen van dit jaer vertoonden die vrolyke knapen een berispenswaerdig blyspel dat, na drie malen gespeeld te zyn geweest, ter kennis van den hoogbailliu kwam; waerom deze koninglyke ambtenaer, willende Zyner Majesteits plakkaerten op het stuk doen onderhouden, eene klagt aen de Edele Heeren der Wet indiende. Wy zyn met den inhoud van deze schandaleuze comedie, zoo als de heer bailliu deze noemde, niet bekend, doch beter zyn wy het met den inhoud der klagte, die wy hier in haer geheel mededeelen. aen mijn edel heeren burghmeester ende schepenen der stadt audenaerde. Verthoont dheer Joannes Josephus Segers, Lt hooghbailliu der stadt ende casselreye van Audenaerde, hoe dat, by Sijne Majts placcaeten, aen een ieder wie daer aen suject ofte diet angaen {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} mag, wel ende expresselijck is verboden ende geinterdiceert eenighe commedien ofte spelen op het tooneel te bringen, ofte speelwijs te verthoogen, ten sy prealabel daer toe becommen hebbende consent tot het spelen der selve actie, ende dat den bisscop, ofte de gone by hem daer toe gecommitteert, de selve commedie oversien ende gevisiteert, midtsgaders geapprobeert heeft. 'T is nochtans soo gebeurt dat de gonne van Rhetorica, geseyt de Kersauwieren, binnen dezer stede, hun soo verre hebben vervoordert ende vermeten van op den 4en, 5en ende 6en deser loopende maent maerte, tot groot schandael van het gemeynte, publiekelijck te hebben vertoond eene schandeleuse commedie; alle hetwelcke zy hebben bestaen te doen in vilipendentie ende misachtinge van de voors. Majts placcaeten, niet lijdelijck in een lant van rechte, sonder condigne punitie, anderen tot exempel. Over al welcke den verthoonder heeft gedaen doen callengieren, over geheel het corps, Pieter Vincent, als directeur van de selve vergaederijnghe; ende desirerende de selve calloinde in te voorderen, als wel ende te rechte gedaen, is oorsaecke hy hem addresseert aen UEd. Op dat sy souden gedient wesen, geconsidereert het gonne voorschreven, den voornoemden Pieter Vincent, ende elck in sijn particulier, te condemneren in alsulcke boeten, peynen ende amenden, ingevolghe sijne Majts placcaeten, ende UEd. in justicie sullen vinden te behooren; hun condemnerende in Ulieden Collegie te exhiberen de voorseyde commedie by hun verthooght, omme, naer bestant van saecke, de selve boete ende peyne by UEd. te werden gereguleert, ende in de costen van den vervolghe, ter tauxatie. Midts welcken, enz. Ondert. J. Joseph Segers. Apostille van Burgmr en Schepen: Sy gethoont partye omme te compareren op vrijdagh eerstcommende, de verweerders voorsien met de commedie in desen vermelt. Actum in 't Collegie, den 13 maerte 1753. Ondert. J. Van Themsche (copie). Welke condemnatie op deze klagte van den bailliu gevolgd zy, hebben wy niet ontdekt, doch het is vermoedelyk dat de tooneelgezellen het zullen ontstaen hebben met eene schepenlyke berisping. In de maend september vertoonden zy op nieuw ver- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidene malen het Overrompeld Audenaerde, gevolgd door het klugtspel de Onbedachte Weduwe, welk laetste men met deze rymen op het Argument aenkondigde: De snel gevlerckte min quelt oud' en jonge lieden: Moeder en dochter wilt ('t geen niet en can geschieden), Met een den selven heer gaen trouwen onbedacht: Maer door den list des knechts wort twist in peys gebracht. Nu hadden onze rederykers de hulp eener vreemde pers niet meer noodig tot het drukken hunner Argumenten, die zy doorgaens in groot 4o van vier bladzyden lieten verschynen, en ten getalle van 5 à 600 afdruksels uitdeelden. Een gentsch boekdrukker, met naem Petrus Joannes Vereecken, had zich ter stede komen nederzetten, en, met den aenvang des jaers 1752, zyne drukpers in werkzaemheid gesteld. Vertoeven wy hier eene wyl by deze omstandigheid. Sedert het driejarig verblyf van Apend De Keysere, te Audenaerde (1479-1482), was deze stad altoos beroofd gebleven van een' lettersteker of boekprinter; welk gemis wy, ten groote deele, toeschryven aen de nabuerschap der hoofdstad, waer er geen gebrek aen dergelyke kunstoefenaren bestond. Daerentegen had de schoone schryfkunst by onze voorouders nog langen tyd in bloei gestaen, benevens de boekbindery, welkers beide voortbrengselen in onderscheidene ryke abtdyen en kloosters zeer gezocht werden. De eerste mael, zoo wy het wel hebben, dat Burgemeester en Schepenen de hulp van eenen boekdrukker inriepen, is geweest ten jare 1615, wanneer zy met Jan Vanden Steene, te Gent, eene overeenkomst sloten tot het drukken van de Costumen der stadt ende cassel- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} rye van Audenaerde ‘upt formaet ende preuve van de costume van Cassele 1’ (in-4o). In 1616 drukte Vanden Steene voor dezelfde overheden: Interpretatie op de costume van Audenaerde, ten getale van 150 exempl. van 3 quaternien (dit stuk is ons onbekend); en in 1619, den Stijl ende maniere van procederen ter camere, enz.; ook in-4o. Het was aen het einde des jaers 1751, dat bovengenoemde Vereecken, een jong en vlytig man, het voornemen opvatte zyne drukpers en boekbindery naer Audenaerde over te brengen, om door dit middel de groote concurrentie, die voor hem te Gent bestond, te ontvlugten. Hy kwam ten dien einde in het Collegie van Burgemeester en Schepenen, met een verzoekschrift in {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} de hand, wenschende eenige gunst te bekomen, die hem dan ook niet werd geweigerd 1. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus werd voor de eerste mael, te Audenaerde, met eene bestendige duerzaemheid, de edele drukkunst uitgeoefend, wel is waer een weinig laet; doch de zucht tot de wetenschappelyke kennissen was daervoor by de stedelingen niet minder geweest dan elders, waer die kunst vroeger was ingevoerd. Vereecken gaf vele werkjes uit van dagelyks vertier, voornamelyk van godsdienstigen inhoud, en voor het onderwys. Zonder zich ryk te maken vond hy in zyn vak een goed middel van bestaen, en verkreeg de achting zyner stadgenooten. Vooral had hy eene zekere vermaerdheid bekomen in het drukken zyner Almanakken, met goede prognosticatien; want de man had zich in betrekking gesteld met de befaemste sterrekykers des lands, die, zoo men weet, de kunst der weêrsvoorzegging bezaten, eene kunst die, sedert het overlyden van meester Jan Van Raedersterre zeer verwaerloosd is. Dit was een slach van boeken dat toen by de ambtenaren en de hooge burgerklas een voorwerp van pracht en zindelykheid was geworden, en waervoor men, tot alsdan toe, aen de Gentsche boekdrukkers schatpligtig was gebleven. Jaerlyks figureerde in stadsrekening een artikel van uitgave voor Almanakken, ten geschenke aen de heeren Schepenen, Oppervoogden en verdere beambten gegeven. Een gedeelte derzelve, formaet in-quarto, was zeer moei in kalfsleder ge- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} bonden, met goud op rugge, op sneê, en stadsblazoen in goud op het plat; anderen, van minder pracht, waren in-8o; want het spreekt van zelfs dat de gift moest geschikt zyn naer den rang der begiftigden, en het getal dezer laetsten was niet gering. Nu, alle deze zindelyke dag- en weêrwyzers kwamen veelal uit de werkzael van onzen drukker, en de man vond er goede winst by. Petrus Joannes Vereecken bleef werkzaem, zonder mededinger, tot in 1784, wanneer Dominicus Bevernaege, een bruggeling, eene tweede drukkery kwam oprichten 1. Hy overleed in 1787, in den ouderdom van 72 jaren, latende voor opvolger zynen zoon, ook genaemd Petrus Joannes, welke laetste, schoon met de geleerde talen bekend, echter door de fortuin niet begunstigd is. De lezer gelieve deze uitweiding ten goede te nemen. Keeren wy nu tot onze kronyk terug. Onze rederykers, altoos met yver bezield, gaven by voortduring hunne jaerlyksche vertooningen. In 1754 {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} voerde men ten tooneele het treurspel van Eustachius, en de comedie van den Legataris. In 1755 Bellerophon, en het klugtspel van CrIspYn aLs MeDeCYn. Het treurspel Bellerophon was uit het fransch in vlaemsche rymen overgesteld door een' rederyker, met naem Constantinus Vander Eecke, bailliu der gulde, en een voornaem aenmoediger der tooneeloefening. Naderhand kwam dit stuk door den druk in het licht. 1756. - Vertooning van het tooneelspel Mauritius, en de klugt van Cato, een' Duytschen quaksalver. 1759 - De Schole der Mans, naer Molière, en De victorie van het huys van Oostenrijck, een gebaerdenspel of pantomine. In den zomer van 1759 kwam voor de eerste mael te Audenaerde eene troep vlaemsche tooneelisten, die met veel byval verscheidene zangspelen uitvoerden. De Kersouwieren verhuerden hunnen theater aen dien troep, voor vyftig stuivers elke vertooning. Men vond zoo groot genoegen in deze vlaemsche opera's dat er opvolgelyk tot zeven representatien toe werden gegeven. 1761. - Vertooning van De Vrouw rechter en partye, blyspel naer het fransch van Montfleury, gevolgd door een ballet. - 1762. De bekeerde Dronckaert, blyspel met zang. - 1763. Jacobus Lacopius met eenige sijner medegesellen, maertelaers van Gorcum, treurspel, gevolgd door Rapiere of den Slimmen Soldaet. Het stuk van Jakob Locopius, van Audenaerde, één der geestelyken te Gorcum om het geloof in 1572 ter dood gebragt, was een voortbrengsel der rederykers Vincent en Vander Eecken, die hetzelve met veel toestel ten tooneele voerden. Het was opgedragen ‘aen Jor Charles Vander Meere, heere van Wyngaerde, Lambres, Plachy, Bruwaen, Ten Bossche, enz., gede- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} puteerden der staten van Vlaenderen, en Burgemeester der stadt; alsmede aen vrouw Louise Josephe Joanne Van Slype, sijne geselnede 1.’ De Kersouwieren, willende allezins dit adelyk paer behagelyk wezen, hadden de argumenten der vertooning versierd met eene kopersnede, groot in-4o (door Wauters, van Gent), waerop derzelver vereenigd wapenblazoen verbeeld stond. Dit was den hoog edelen Burgemeester zoo aengenaem, dat hy de kunstbroeders begiftigde met eene som van 52 guldens, en ettelyke stoopen wyns. De goede dagen der XVIe eeuw waren voor een wyl terug gekeerd. Tot heden is ons geene kopye van dit treurspel ter hand gekomen. 1764. - Vertooning van Santillaen of de list van den coffer, blyspel. - 1768. Sandryn, en Jan Goetbloet, beide kluchtspelen. - 1769. Het overrompeld Audenaerde, gevolgd door De listen van Scapin, naer Molière. - 1772. Herhaling van het laetste treurspel, gevolgd door Den verschillende aerd van twee Broeders, blyspel. 1777. - Dit jaer mag als zeer noodlottig beschouwd worden voor onze rederykkamer. Behalve dat men het overlyden van Pieter Vincent had te betreuren, van een' man die tot zyn' hoogen ouderdom de steunpilaer der gulde was geweest, moest de kamer hare aloude vergaderzael ontruimen, en dit voorspelde haren ondergang. Het middeleeuwsche gebouw der Steenpoort, een dier trotsche monumenten, welke getuigenis geven van de fierheid en vryheidsgeest der voorvaderen, en die, als {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} eene rots, het geweld der tyden had verduerd, was nu tot afbraek veroordeeld. De stedelyke overheid besloot daertoe om aen den toegang tot de groote brug, leidende over de Schelde, eene meerdere ruimte te geven. Dit noodzaekte den guldenbroeders in eene gehuerde kamer te gaen verschuilen, alwaer de verpestende tweedragt zich indrong, vergezeld van financielen kommer, waerdoor welhaest eene volslagene moedeloosheid voor den dag kwam, die, natuerlykerwyze, de noodlottigste gevolgen moest hebben. In 1782 ging eindelyk de rederykkamer, volgens het verhael van eenen tydgenoot, gansch uiteen, hetwelk ten gevolge had dat de maetschappelyke meubelen openbaerlyk by den stok werden verkocht, tot betaling der schulden. Elk guldebroeder kon echter ligt zich over dit onheil troosten, daer hy wist dat de vloed en ebbe der menschelyke zaken zoo menige genootschappen van dien aerd had doen te niet gaen.   1783-1784. - Schoon nu ons rederyk- of liever tooneelgenootschap niet meer bestond, waegde het echter een oud Kersouwier, aenkooper der decoratien en kleederen, en speculerende op gewin, eene uitnoodiging te doen aen de vlaemsche rederykers, tot eenen pryskamp van tooneelkunde. Hy had, ter uitvoering van zyn ontwerp, een drietal makkers by zich genomen, die als kunstkenners en regters zouden optreden. Het stuk, bestemd voor den prys, was het treurspel Bellerophon, een gewrocht der voormalige Kersouwieren, hetwelk de uitnoodiger, met naem Jan De Man, op eigen kost had laten drukken, en voor eigen rekening {==t.o. 408==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl. 408 Gezigt der oude Steenpoort en Steenbrug te Audenaerde beide afgebroken 1777-1820.==} {>>afbeelding<<} {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} verkocht 1. Het theater werd opgericht in de groote Lakenhal, en de slimme De Man verhuerde, des noods, aen de mededingende gezelschappen de kleedingen voor de spelen. Het was in de maenden april en mei 1784 dat de tooneelstukken werden uitgevoerd, in bywezen van eene menigte aenschouwers, die alle inkomgeld betaelden. Veertien rederykkamers, meestal in de goede meening dat zy door de van ouds bekende Kersouwe waren uitgenoodigd, hadden zich ten pryskamp aengeboden. Het waren de volgende: Geeraerdsberge, met de kenspreuk: Spiritus ubi vult spirat. - Idem, De Barakspelers. - Deynze, Rhetorica. - Rousselaere, Konstliefde vreest geen nyd. - Wacken, Ziet het groeyt onbesproeyd. - Sotteghem, Daer liefde bloeyt, eendragt groeyt. - Belle, De Spaderyken. - Zomerghem, D'oeffeninge leert. - Bassevelde, Versaemt door liefde. - Nederbracle, Rhetorica. - Cruyshautem, Houdt hem in liefde. Loo, Rhetorica. - Moorseele, Door Christus vyf roode wonden leeft men licht gelaen van zonden. - Cluysen, De Kluysenaers zonder kappen. Een gouden eermetael was door stads overheid geschonken om uitgereikt te worden aen het rederykgezelschap, dat met de schoonste praelteekenen zyne intrede zoude doen. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rhetorica van het kunstlievend Wacken was alsdan in jeugdigen bloei, en wandelde op het voetspoor der ouden. Zie hier woordelyk den inhoud van eenen brief door haren hoofdman aen het magistraet geschreven, belangende den uitgeloofden prys der schoonste intrede: aen de zeer edele wyze en voorzienige heeren, mynheeren borgemeester ende schepenen der stad audenaerde. Mynheeren! Wanneer wy eerbiedig overwegen de liefde en grootachting, die uw Ed'le voor de tooneelkunst schynt te laeten blyken, zoo in het toestemmen van haere nutte en vermaekelyke oeffening, als in het uytreyken van eene gouden eer-medaille aen haere minnaers, zoo worden wy bewogen en aengemoedigt om uwe onvolroemde konstliefde met een blyk van weêrliefde te vergelden. Ten dien eynde hebben wy vastgesteld van op den 24en dezer maend meye, volgens gevallen lot, ons te begeven in uwe stad, met alle eer-teekenen, die eygen zyn en deel maeken van deze konst, te weten: de afbeelding van den versierden Helicon of berg Parnass, met alle zyne noodwendigheden, vergezelschapt zoo van onze vrye redenryke gilde, als van de vrye ridderlyke gilde van den heyligen Sebastiaen onzer dorpe ende graefschap van Wacken. Verhopende dat deze onze konstverbeeldende eer-teekenen uw Edele aengenaem zullen onder de oog komen, nemen wy de vryheid uw Edele by dezen eerbiedig te verzoeken dat UL. ons zoud gelieven aen te wyzen, door uwen onderdaen Joannes De Man, eene plaetze waer gy Ulieden zult gelieven te gewaerdigen van af te hooren de lof-regelen van onzen God Apollo, het eergejuyg van onzen gevleugelden Mercurius, en het gezang der negen Musen; terwyl de fontein Pegassus (sic) haer vogt zal doen spruyten ses voeten hooge boven den genoemden berg. Emmers zullen wy alle konst te werk stellen om deze konst-eygene eer-teekenen, na het volmaekste, aftebeelden, tot vreugd van uw Edele en onderdaenen, ende tot teeken hoe wy uwe konst-liefde met weêrliefde poogen optevolgen. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} In hope ende betrouwen van d'eere uwer aengenaeme bywezentheyd nemen wy de vryheyd ons te noemen, Mynheeren! Uwe oodmoedige, kunstminnende en verpligte dienaeren, hoofdman, prins, deken ende medebroederen der vrye gilde van Rhetorica, schuylende onder den standaerd van de heylige Maegd en bloedgetuyge Catharina, onder de kenspreuk: Ziet het groeyt onbesproeyd. (Handteekening des Hoofdmans). Wacken, uyt onze buytengewoone vergaderinge van 14 meye 1784. Er zyn ons geene schriftelyke bewysstukken aen de hand gekomen wegens den uitslag van dezen tooneelkundigen wedstryd. Doch volgens opgave van een' grysaerd, die deze vertooningen heeft bygewoond, was het de Rhetorica van Wacken, die den eersten prys van het treurspel en het eermetael van 't schoonste inkomen behaelde. De rol van Bellerophon, nog versch in 't geheugen van dezen grysaerd, werd meesterlyk gespeeld door den vermaerden wackenschen kunstminnaer P.J. De Borchgrave. 1787. - Joannes De Man had zich, by den afloop zyner tooneelkundige onderneming, zoo wel bevonden dat hy in den zomer van dit jaer andermael eenen tooneelkamp opstelde, en geene uitnoodigingen noch beloften spaerde om vele mededingers te doen aensnellen. Het te vertoonen stuk was De dood van Cesar, treurspel naer Voltaire. Er werd op nieuw van het stedelyk magistraet eene gouden medaille toegestaen voor de luisterrykste intrede. Even min als van den voorgaenden wedstryd bezitten wy hiervan schriftelyke bewyzen. Zelfs onze gryze oude, een versleten tooneelminnaer, kan weinig inlichtingen {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent het getal der mededingende genootschappen geven. Voornamelyk muntte uit de rederykkamer van Bergen St-Winox, die vry talryk was, en door de burgery zeer feestelyk werd onthaeld. Voorafgaendelyk had de hoofdman dezer gulde, ten aenzien van den eereprys, den volgenden brief aen Burgemeester en Schepenen gezonden. edele waarde en voorzienige heeren! Verstaan hebbende by briev van de heeren litmaaten der gulde van Rhètorica, sig oeffenende binnen uwe stad, dat uwe edelhéden aan sig behouden hebben het recht van naar haare keur den pryz voor de beste eerteekens toe te wyzen, geofferd by den 8en artykel van de voorwaarden der pryskamp, afgestuurd door de gezeide gulde van Rhètorica, gedóg dat ik eerbiediglyk voorhoude dat by ons, dus als by alle onze nabuurige gulden, geen andere eerteekens gebézigd zyn dan trommels, vaandels, gelykvormige kleederen, zommige dezer leste vercierd met de medaillien of pronkpenningen, die de gonne die se draagen, in pryzkampen behaald hebben. Ingevolg dat ik uwe edelhéden bidde dat sy gelieven my zoo haast mógelyk te verwittigen of onze eerteekens den aangestelden pryz konnen betwisten; want indien sy niet en mógen beklyven, het werd vrugtelooz dat ik myne gulde laate bevregten met getuigen, die haar nog tot eer nog tot dienst en konnen verstrekken. Ik verhópe dat uwe édelhéden in myn verzoek niets kwalyks en zullen némen, te meer indien zy de langde onzer reyze wel willen beógen 1. Ik hebbe de eer te wézen met de volkómenste eerbiedighéd en hógagting. edele waarde en voorzienige heeren! UL. zeer ootmoedigen en onderdanigen dienaar, S.....s Avt, Schépen, Hófdman der gulde van Rhetorica. Berghen St Wx, dézen 16 sept. 1787. P.S. Mógelyks en zullen wy met onze eerteekens niet mógen {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} uit stad gaan, want het is reeds door den heer commandant onser stéde aan onze gulde van de busse verboden gewézt van met haare wapens en guldekleederen, in de égenwoordige gélégenthéden, naar het keyzers Vlaanderen te trekken. (Origineel ter stads Arch.) De heeren van het magistraet lieten door den pensionnaris antwoorden dat zy zich niet bemoeiden met de toewyzing van den eereprys; doch dat de aengekondigde praelteekenen der gulde zekerlyk dien prys mogten betwisten. De rederykkamer van Bergen Sint-Winox, uit vele fatsoenlyke burgers zamengesteld, deed zich boven de andere, zoo door haer spel, als door hare schoone houding, by de intrede, ten gunstigste onderscheiden. Ook werd haer voor de vertooning van Cesar, alsmede voor die van het nastuk Den Barbier van Sevilien, den palm der overwinning eenstemmig toegewezen. Dit wil echter niet zeggen dat de prys hun toegereikt is geweest, want de uitnoodiger bleef hierover in gebreke; waerom de Bergenaren, voor dit en ook voor andere redenen, zich te leur gesteld ziende, den man hunne meening hebben doen gevoelen met een regtsgeding, dat niet voordeelig voor hem is afgeloopen. Korten tyd nadien begon te Audenaerde, even als in andere vlaemsche steden, een staetkundig drama, dat allen lust tot stille geestoefeningen en aengename vermaken deed verdwynen, daer het er op aen kwam spoedig aen de redding van het vaderland de hand te slaen. Elkeen weet aen welk zonderling slach van gevaer de Oostenryksche Nederlanden alsdan waren blootgesteld. - Daerna volgden de hevige schokken der fransche omwenteling, waerdoor eindelyk een geheel nieuw tydperk voor Belgie zich opdeed. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} XIXe eeuw. De provincien van Zuid-Nederland waren nu, sints eenige jaren, aen het fransche grondgebied vereenigd; menige inwoners, vooral in de steden, maekten zich eenigermate de zeden der overheerschende natie eigen; alles moest in de fransche tael worden behandeld; veel op franschen leest zyn geschoeid, en echter bleef het onmogelyk de liefde voor de moedertael, gezamenlyk met het feodale stelsel uit Vlaenderen's bodem te verbannen. Nauwelyks waren de staetszaken op vastere gronden gevestigd; het landbestuer meer regelmatig gehandhaefd en nauwelyk had de eerste consul der Republiek zich met het keizerlyk purper laten omhangen, of men zag by de Vlamingen op nieuw de dicht- en tooneelgezelschappen herboren worden. Onder de aengename kunsten te Audenaerde destyds met goeden uitval beoefend, mag de toonkunst in de eerste plaets worden genoemd. Zy gaf aen eenige jonge lieden aenleiding, er de tooneel- en zangkunde by te voegen, en men slaegde hierin buiten verwachting. Een fraei theater werd opgericht, in de Sodaliteitzael van het gewezen Jesuitenklooster, eigendom van de stad. Men beproefde vertooningen te geven van vaudevilles en opera's, die by een welwillend publiek veel byval en toejuiching vonden, waerdoor de yver der jonge liefhebbers ten sterkste werd aengeprikkeld. De stukken waren uit het fransch vertaeld; onderscheidenen van dezelve zyn ons bekend, doch niet één is er waerin de zuivere zeden aen het vermaek zy geslagtofferd. Het duerde niet lang of men zag ook een ander kunstlievend genootschap opryzen, dat meer den voorvaderlyken weg wilde betreden, en den naem en de ken- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} spreuk der oude rederykkamer hervoor bragt. Aen het einde des jaers 1806 werd, door een klein getal yveraers, het eerste feest der Kersouwe gehouden, en het oude wapenblazoen, met de spreuk: Jonst souct const, heerlyk ingehuldigd. Zulk een begin deed zien dat men den te lang gedoofden lust voor de beoefening der moedertael weêr krachtdadig poogde op te beuren, schoon het evenwel bleek dat de krachten den yver niet evenaerden; want by de eenen ontbrak het aen doelmatige belezenheid, by de anderen aen het vereischte kunstvuer, zoo dat men er in de eerste jaren weinig voortgang bespeurde. Eer de nieuwe Kersouwieren zich kunstmatig op het tooneel durfden wagen, gaven zy, by plegtige gelegenheden en gewone volksvermaken, stomme, zinnebeeldige vertooningen op versierde wagens, naer de wyze der ouden. Gedrukte uitleggingen op rym, met jaerschriften opgeluisterd, werden onder de aenschouwers gestroeid, ten einde de beteekenis dier wagenspelen niet verkeerd mogt worden uitgelegd, gelyk arglistiglyk kon gebeuren. Zie hier en stroeibriefje op de figuren Reynheyd en Dertelheyd: Indien, nieuwsgierigen! gy vraegt wat men vertoont, Wat beeltenisse hier op dezen wagen troont, Weet dat de zuyverheyd, Diana, schoon en reyn, In Audenaerde praelt met haeren nymphentreyn.   Bespeurd: van agter komt de dertele godinne Venus, die vruchteloos Diana's eer bestryd. Ook van Cupido's schicht, van snoode en geyle minne Blyft dezen godendrom ong'hinderd en bevryd.   Diana, die 't fenyn van Venus wel kan merken, Verfoeyt haer loos bedryf en haer vermomde werken: Vol schaemte voelt den zoon van Venus zich vermoeyd; Hy ziet dat d'eerbaerheid in dees heldin nog groeyt. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien geylen gast Heeft zorg en last De zinnen te bekoren Van menig meyd, Hier in de stad, Die op een tyd Word aengevat, En vaste loopt verloren. Eerst in 1812, toen het gezelschap der zangspelers uiteen was gescheiden, beklommen onze Kersouwieren weder voor de eerste mael den schouwburg, met de uitvoering van een paer blyspelen van Kotzebue. Van dan af bleven zy zich vlytig op de tooneeloefening toeleggen; zy werden aengemoedigd door hunne medeburgers, en zagen dagelyks met voldoening het getal hunner werkende leden aengroeijen. In hetzelfde jaer beriep de Gentsche maetschappy, de Fonteine, eenen wedstryd, waervan het dichterlyk voorwerp was: een Lofdicht op den zegeprael van Napoleon in den veldslag van Friedland; gevolgd door den vrede van Tilsit. De Kersouwe bleef niet werkeloos: één der guldebroeders, de bailliu Jan De Bakker, antwoordde op het gevraegde voorwerp, meer uit welvoegelykheid, ten aenzien der uitnoodigende kamer, dan om naer den prys te dingen, welken door meer geoefende vernuften betwist werd 1. 1814. - Elkeen weet wat gewigtige gebeurtenissen {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurende dit jaer in de staetkundige wereld zyn voorgevallen; gebeurtenissen die den val van keizer Napoleon te weeg bragten, en aen den staet der zaken in ons land eene geheel andere wending gaven. De vlaemsche dichtlier bleef hierby niet ongesnaerd. Zoo groot een geschiedpunt moest immers op den Helikon worden vereeuwigd, en onze rederykkamer, rustig de toekomst inziende, ging hare medezusters vooruit om de welluidende klanken van haren citer te doen hooren. Een rhetoricale pryskamp werd in het begin van augusty vastgesteld, en spoedig werden alom uitnoodigingskaerten verzonden. Toen leefde zeker priester Henckel, leeraer aen ons stadscollegie, een man, die wonderlyk verzot was op dichtlauweren en op het taelkundig gezag van Halma's Woordenboek. Welhaest had hy zich by onze kunstbroeders zoo gezagvoerend weten te maken als een dichtmeester uit de zestiende eeuw. Het was dan ook op zyne voordragt dat de kamer de volgende vragen met een klinkdicht uitschreef, om in puyk-rymende heldenverzen te worden beantwoord: O gy! die ons verrukt door uwe citerslagen! Gy, die uw moedertael zoo zuyver schryft en spelt, Dat gy verdient den naem van konst- en letterheld, Koom eenen letter-stryd in onze dicht-zael waegen!   Reeds is een glori-zon vol luyster aen het daegen, Reeds is het borstçieraed voor elk ten toon gesteld, Reeds pronkt de lauwerkroon in 't roemryk letter-veld, Om door uw' schrand'ren geest te worden weg-gedraegen.   ‘Schets dan met uw penseel ons af Napoleon, ‘Die door zyn grouweldaen, geput in d'helsche bron, ‘Bezoedeld heeft den roem van zyne zegepraelen.   ‘Hersnaer naer dien uw' luyt, en zing op blyd'ren toon, ‘Hoe God dat schrik-dier heeft ontrukt de Fransche kroon, ‘Om met een' vrede-zon Europa te bestraelen. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Ander voorwerp.   Wy wenschen ook te zien paus Pius afgemaeld, Door de onweerstaenb're magt des dwingelands gevangen; Hoe hy, naer druk en smaed, ten lesten zegepraelt, En op het prael-rykst word in 's werelds stad ontfangen! Een twintigtal dicht- en rymstukken, op beide of op een van beide voorwerpen, werden ten wedstryde ingezonden. De plegtige uitreiking der pryzen, bestaende in gouden en zilveren pronkpenningen, en lauwerkranssen, had plaets op den tweeden october, in bywezen van geestelyke en wereldlyke overheden. Wy laten hier de namen der overwinnaers volgen, zoo als die schriftelyk zyn opgegeven, aen het einde des bundels van de ingezondene werken, ten dage der prysdeeling in druk verkrygbaer gesteld 1.   Dichtkunde. - Eerste voorwerp, in 120 verzen:   Eerste prys (gouden medaille): Brugge, de heer Th. Van Loo (met het stuk no 2, bladz. 10 der verzameling) 2, Tweede (zilveren medaille): Gent, de heer A. De Schryvere (no 7, bladz. 20, ibid.). Derde (een lauwerkrans): Deynse, de heer A. Dhuygelaere (no 9, bl. 36). Vereerende melding: Deerlyck, de heer P. Rohaert (no 19, bl. 72). {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede voorwerp, in 24 verzen:   Zilveren eereprys: Wacken, de heer Vande Poel (no 10, bl. 43). Eerste vereerende melding: de heer Th. Van Loo (no 2, bl. 13). Tweede: de heer A. De Schryvere. - Derde: de heer A. Dhuygelaere. Eereprys voor de schoone schryfkunst: de heer A. De Schryvere.   In de verzameling der naer prys dingende stukken ontmoet men er onderscheidene door leden der uitnoodigende maetschappy vervaerdigd, schoon zy niet naer den prys mogten mededingen. Deze zyn: nos 13, 13, door priester Henckel; nos 14, 16, door den bailliu Jan De Backer; nos 15, 17, door den directeur Barth. De Rantere. Een leerzuchtig jongeling van Audenaerde, Fr. Van G..., beproefde zyne kragten met een eersteling (no 10, bl. 40), en Jaske Cloppenbourch, een rymziek snydertje, deed zich opmerken door een stuk (no 6, bl. 25), in 't welk keizer Napoleon allerdeerlykst is mishandeld. Zie hier een staeltje van Jaske's aenspraek tot den overwonnen held: Hé wel Napoleon, waer zyn uw' vroome daeden? Aenschouwt het slagveld nu met dooden overlaeden. Vreed schrik-dier der natuer, berst, berst van rouw en spyt! Waer vaert gy nu na toe vol van hoeveerdigheyd? Onsterflyk is uw naem: maer van uw zegepraelen De luysters zyn vergaen en in het graf gaen daelen. ................. Wat borst gaf u het zog? wat dier heeft u gebaerd? Is het van een leeuwin? of van een tigers aert? {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} O gy barbaers gebroed, waer gaet gy u verbergen? Gaet gy op 't eyland d'Elb' nog ander menschen tergen? Hoe is het mogelyk dat de vereende magt U 't leven heeft gespaerd, en niet om hals gebragt! Doch Jaske, als een regt vroom man, was toch zoo onmeêdoogend niet als hy voorgaf. De harde klanken van zyn' Gouden citer, op het einde wat verzagtende, wilt hy niet van den keizer scheiden zonder hem toch een' christelyken raed te hebben gegeven: ..... Napoleon, wy zyn van u ontslagen, Door Gods almogendheyd; wilt hem genade vraegen; Gae met een rouwig hert, en doe boetveerdigheyd Voor al uw grouwel-daen; misschien is het nog tyd. En deze armzalige rymelary, benevens andere stukken van soortgelyken deesem, die hier en daer in den bundel voorkomen, werd door een' dichter overzien, verbeterd, en van taelfeilen gezuiverd! Deze eerste pryskamp was met gulhertige vriendschap en broederlykheid afgeloopen; de Kersouwe bleef ten uiterste voldaen over hare welgeslaegde poogingen; zy had ook het ontwerp van een nieuwen dichtstryd kenbaer gemaekt, toen een neuswyze vitter, Jan Nybor (Robyn), hare zoete voldoening kwam stooren met een' Letterkundigen brief, aen het adres der Audenaerdsche rederykkamer, behelzende een aental harde beknibbelingen op de prysdeeling en de beoordeeling. Vooral betwistte hy de waerde van het bekroonde stuk no 7 1, en vond hy het buiten alle gezonde reden dat ‘niemand prys kon behalen, hoe hoogdravend zyn werk ware, met één onduytsch woord, indien het voor dus- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} danig in Halma aengeteekend word.’ (Art. 5 der voorwaerden.)   Deze vittery deed aen sommigen onzer rederykers byster het voorhoofd rimpelen; de eenen vonden ze, doch te laet, niet ongegrond; de anderen, priester Henckel aen het hoofd, aenzagen ze voor ‘eene berisping zonder oordeelkunde,’ die men openbaerlyk wederleggen moest; en zoo werd het ook gedaen. De letterkundige brief, gevolgd door eene half schertsende wederlegging, en eene raedselagtige prysvraeg op 's mans waren naem, werd in druk uitgegeven 1. Het publiek was regter van het gekyf, en Nybor lachtte de laetste. Had de onbeleefde hekelaer het streelend genoegen onzer rederykers zoo wat verbitterd, dit feit kon echter niet vergeleken worden met een andere angstvalligheid, die weinige maenden later den Audenaerdschen Helicon kwam bedrygen. Napoleon was in Frankryk terug gekeerd; zyn aentogt op de hoofdstad was zegevierend, en ontzaglyk was zyne intrede (20 maerte 1815). Tot overmaet eindelyk van wee, werd alom het gerucht verspreid dat hy met magt van wapenen stond in Vlaenderen te vallen. Ligt zal men beseffen hoe het er uitzag by onze goede lieden van den pryskampe, zy die nog onlangs goud, zilver en lettergroen hadden uitgeloofd om de grouweldaên van het schrikdier te bezingen, dat nu wederom den keizerlyken schepter in de hand had. Zyn er ooit kragtige gebeden te Audenaerde gestort om den zegen over de wapenen der bondgenooten af te roepen, het waren die van onze beschroomde Kersouwieren. Trou- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} wens eenige van dezen, en wel de minst schuldigen, hadden reeds een veiligen schuilhoek op het oog, terwyl een drietal anderen, te onbedachtelyk bedreigd, in ernst pak en zak hadden veerdig gemaekt om het land te verlaten, ware Napoleon zegepralend geweest. Doch dit onheil was hun niet beschoren. Welhaest mogt men met vreugde de dichtlier van den wand rukken, Gods voorzienigheid bezingen, en, vol innig genoegen, eene bedevaerd naer Waterloo doen; hetgeen ook wezenlyk gebeurde. In 1816, toen de staetkundige gang der zaken de rust in de gemoederen had gebragt, herinnerden zich de Kersouwieren hunnen pligt ten aenzien der vlaemsche dichtkunst. Zy hadden immers, in het feest van 1814, aen de toegesnelde liefhebberen andermael een' pryskamp voor het aenstaende jaer uitgeloofd welke, om de akelige tydgesteltenis, niet had kunnen tot stand komen. Nu keerde men welgemoed hier op terug, met de reeds gekende vraeg van een dichtstuk, in 112 heldenverzen, op de Vastneming, het verblyf te Fontainebleau, de Slaking, en de Intrede van Z.H. Pius VII binnen Rome. Er waren tevens schoone pryzen uitgeloofd voor de deftige uitgalming en het schoon geschrift. Vier-en-twintig mededingers namen deel aen dien dichtstryd: hunne werken, even als voorgaendelyk, werden gedrukt en verkrygbaer gesteld, ten dage der prysuitdeeling 1. Onder dit getal mogten er wederom een {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} paer worden uitgezonderd, die in de beoordeeling niet medetelden, als behoorende tot de uitnoodigers. De heer Henckel, die nu de stad had verlaten, maer toch altoos lauwerziek bleef, had ook één of twee puikverzen ingezonden. En Jaske de parmentyf schoot niet te kort met een beuzelrym van geheel eigen maeksel (no 21 van de verzameling). Ditmael echter waren onze Kersouwieren wat meer in ondervinding vooruit: zy hadden den Bestuerders van den dichtstryd (die geene leden waren) het regt laten voorbehouden om ‘in geval van twyfel aen de echtheid der persoonen, die zich als eigenaers van [bekroonde?] dichtwerken zouden aenbieden, en niet bekend zouden zyn, een kunstmatig onderzoek te doen ondergaen met den eisch van eenige rymregelen voor de vuist.’ Dit was in waerheid zeer voorzichtig; trouwens, hoe leerzaem is niet de ondervinding! Wyders moesten de beoordeelaers zoo slaefsch aen Halma's Woordenboek niet meer geketend zyn als te voren; want men had inderdaed met Nybor bevonden dat zulks een agteruitgang was. Het was dan niet zonder reden, dat deze wyziging kenbaer werd gemaekt, en wel met de volgende schoone verzen van Faitama: Een vitter stell' zyn' roem in ydel woordenziften, En letterknibblary; wy haten zulk een' stof: De ware dichtkunst vindt in 't roeren van de driften, In vloeyendheid en kracht haar wezenlyken lof. Met dit alles was Jan Nybor den mond gestopt; en onze dichtlievende Kersouwieren werden niet meer gestoord met een hekelschrift. En al ware het zoo geweest, zy zouden zich nu wel gewacht hebben het door den druk wereldkundig te maken. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie hier den uitslag der prysuitdeeling, die met veel toestel plaets had, op St-Pietersdag in july: Eerste prys (gouden medaille): de heer Th. Van Loo, van Brugge, met het dichtstuk onder no 2 der verzameling. Tweede (zilveren med.): de heer J.J. Lambin, van Ypere, met no 7. Derde (zilveren med.): de eerw. heer Luyckx, pastor te Ninove, met no 1. Vereerende melding aen den heer Dhuygelaere, te Deynze, met no 12. Het gouden borstsieraed voor de deftige uitgalming werd behaeld door den heer Beernaert; het zilveren door den heer Leblon, beide van Kortryk. Den heer Vande Wiele, van dezelfde stad, werd de gouden eerepenning voor het schoon geschrift toegereikt. Een danklied met koor en muzyk sloot het feest, dat met grooten toeloop van volk, en ter voldoening van allen afliep. In dit zelfde jaer 1816 1, had zich een nieuw tooneelgezelschap gevormd, onder de kenspreuk: Yver en Eendragt, hetwelk zich voornamelyk toelegde op het uitvoeren van zangspelen, geholpen door een muzykgenootschap. De poogingen der jonge tooneelminnaren vonden aenmoediging, en zy waegden het, in het volgende jaer, op den schouwburg der Fonteinisten, te Gent, eene vertooning te geven. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Men weet dat die Gentsche maetschappy, in 1817, een tooneelkundigen wedstryd uitschreef, op welken een twaelftal kunstgenootschappen te voorschyn kwamen. Onze Kersouwieren vertoonden aldaer, op 8 juny, Sigfried van Hohenwart, en de belachelyke Zelfmoord. Op den 26sten derzelfde maend voerden de evengenoemde jonge Yveraers ten tooneele Montano en Stephania, met kooren, enz., en Den Man van Omstandigheid, zangspel, naer het fransch. Geen van beide gezelschappen won prys. Doch de jeugdige tooneelspeelster van Yver en Eendragt, werd met een eermetael omhangen, als de beste zangster van alle de mededingende genootschappen.   Er bestonden nu te Audenaerde drie maetschappyen, die, even als het dikmaels gaet, elkander niet altyd best konden verstaen, schoon zy kunstvakken bevlytigden, welke veeltyds onderlinge hulp behoeven. Om dan de hieruit voortvloeijende onaengenaemheden te doen ophouden, waren verscheidene deftige persoonen op de gedachte gekomen eene pooging te doen om dezelve te vereenigen, en derwyze eene maetschappy te vormen, die voor eene kleine stad niets te wenschen zou overlaten. Men slaegde hierin volkomen. Onder het voorzitterschap van den eersten schepen der stad werd een grondreglement ontworpen, algemeen goedgekeurd, en met de bekragtiging der overheid voorzien. Aldus kwam de Maetschappy van schoone Kunsten tot stand. Zy bestond uit dichtkundige, tooneelkundige en toonkundige afdeelingen, elke hebbende een bestuerder, twee byzitters en een secretaris, welke zamen, onder de presidentie van den Burgemeester, den maetschappelyken raed uitmaekten. Een ondervoorzitter bekleedde gewonelyk de plaets van dien ambtenaer. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Het feest der vereeniging werd gehouden op 3den mei 1818. Het spreekt van zelf dat er niets aen ontbrak; de geheele stad scheen er aen deel te nemen. Uitvoering van muzyk- en zangstukken, aflezing van gelegenheidsdichten, deftige en boertige uitgalmingen, gemeen gelag, en eindelyk het onontbeerlyk danspartytje; dit alles liep zamen om den band eener bestendige verbroedering nauw toe te sluiten. De gewone schouwburg werd niet ruim, niet voldoende geoordeeld, om de toekomende tooneel- en zangspelen, met eene doelmatige geschiktheid, uit te voeren. Men ontwierp een plan voor een nieuw theater, dat zou gesteld worden in de ruime Lynwaedhal der stad; de overheid hing haren zegel aen dit plan, en, ter bestryding der eerste onkosten, werden talryke actien uitgegeven van 100 francs. Wat byna ongeloofbaer voorkomt, is, dat het aen geene nemers van actien ontbrak, schoon het theater alleen tot hypotheek stond. Zoodanig was de geestdrift by het publiek ter aenmoediging der nieuwe maetschappy, die, helaes! op een' te lossen grond was gesticht, hoewel door vele eereleden ondersteund. De heer Berlant van Brugge, alsdan een beroemd theaterschilder, werd belast met de vervaerdiging van acht of negen decoratien, en al het verder benoodigde. De versieringen der zael waren toevertrouwd aen het penseel van den gentschen ornamentschilder Bogaert. Beide kweten zich meesterlyk van hunne aengenomen taek, en verdienden de lofspraek der deskundigen 1. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen het einde van september was de schouwburg reeds in staet bevonden om met de kermisdagen te worden geopend, hetgeen plegtiglyk gedaen werd met de vertooning van Den nieuwen Landheer, en De twee Minnenydigen, beide zangspelen naer het fransch Le nouveau Seigneur, en Les deux Jaloux; waerop volgde een bal paré, voor welke vermakelykheid de zael ook kon geschikt worden. Van dan af werd de tooneeloefening zeer beyverd, inzonderheid ten aenzien van zang-en blyspelen, waervoor het tooneellievend Audenaersch publiek, dat gaerne de lachspieren in beweging stelde, eene byzondere liefhebbery had. 1819. - De maetschappy doet eene uitnoodiging tot een' tooneelkundigen pryskamp, om aenvang te nemen op den derden zondag van mei. Acht genootschappen kwamen den schouwburg beklimmen. Het waren de volgende, die wy volgens orde van loting opnoemen: De Rederykkamer van Deynse, met het tooneelstuk Hariadan Barbarossa, en het blyspel Jocrisse weggezonden. De Balsamieren van Gent, die vertoonden: De onechte Zoon, en De Landsoldaet, zangspel. Men had aengekondigd dat in het eerste stuk het tooneel negen malen zou veranderd worden. Het Rederykgenootschap van Dendermonde, met de kenspreuk: Kunstliefde. - De dood van Cesar; De Verstroeiden. De Sint-Annisten van Ninove, Al vloeyende groeyende Waterbloem. - De onechte Zoon; Wie weet waer voor het goed is. De Rhetorica van Zotteghem. - De dood van Cesar; De Deserteur (van Kotzebue). {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kruisbroeders van Kortryk, met kenzin: Minnelyk van herten. - Mahomet; De zangzieke Kleermaker. De koninglyke maetschappy van Rhetorica, gezeid De Fonteinisten, van Gent. - Mahomet; De jeugd van Hendrik V. De Motionnisten van Geeraerdsberghe, onder de kenspreuk: Voor Eer en kunst. - Zarucma; De gemaekte Rouw. De prysuitdeeling had plaets op 12 september. Zy werd geopend met de vertooning van Montano en Stephania, door de leden der uitnoodigende maetschappy, en met eene gepaste redevoering uitgesproken door den heer ondervoorzitter Liefmans-Bonné. De pryzen werden behaeld door de volgende genootschappen: Treur- of tooneelspel. Eerste prys, 250 francs, en eene eermedaille 1: De Fonteinisten van Gent. Tweede, 140 francs: De Kruisbroeders van Kortryk. Derde, 70 francs: De Rederykers van Zotteghem. Zang- of blyspel. Eerste prys, 100 francs: De Fonteinisten boven genoemd. Tweede prys, 50 francs: Het genootschap van Dendermonde. In dit zelfde jaer, op 24 juny, kwam de erfprins der Nederlanden met zyne gemalin de stad bezoeken. De doorluchtige reizigers werden aldaer op het heerlykste ontvangen, en met eene vlaemsche processie (by ons onvermydelyk) ingehaeld. De maetschappy van Schoone Kunsten {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} was vooral werkzaem geweest om aen deze intrede luister by te zetten. Ook gewaerdigden zich die hooge persoonen, in teeken van heusche voldoening, hunne namen, als vorstelyke beschermers, aen den voet van het op perkament geschreven grondreglement te stellen, hetgeen met niet minder voldoening werd toegejuicht. Er moest, volgens art. 52 van ditzelfde reglement, alle twee jaren een pryskamp ter zale plaets hebben, tusschen de leden der verschillende afdeelingen, elk in zyn vak. Het voorwerp voor de dichtkunst was dan een vereeuwigingsdichtje op de intrede van dit vorstelyk paer. De heeren Dhuygelaere en J. De Bakker waren de meestverdienstelyke mededingers, en werden in de algemeene kiesvergadering van mei 1820, met een fraei zilveren borstsieraed behangen 1. 1820. - Dit jaer schreef de rederykkamer van Deynze eene dichtkundige prysvraeg uit over het afsterven van den bekenden en veelmaels belauwerden kunstminnaer De Borchgraeve, van Wacken. Drie leden der maetschappy van Audenaerde verschenen aldaer ten wedstryde, en het gelukte aen een' derzelve, een' aenkomeling, het eerste eermetael weg te dragen 2. Deze onverwagte overwinning ontstak buitengewoon den nayver der kunstbroeders, en dit was den bekroonden meer voldoende dan de eer waermede hy ter stede werd onthaeld; want de natuer maekte hem tot geen poëet. 1821. - Tooneelkundige pryskamp, voorgesteld door de rederykkamer van Dendermonde. Tien genootschappen {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen op den schouwburg van die stad wedyveren, namelyk: Brussel, de Wyngaerd; Gent, de Fonteine; Ninove, Al groeyende bloeyende; Aelst, Ste Anne; Brussel, de Ware yver; Zotteghem, Lokeren, Moorseele en de tooneelkundige afdeeling der maetschappy van Audenaerde. De eerste prys voor het treur- of tooneelspel werd behaeld door de Rederykers van Zottegem; de tweede door de Fonteinisten van Gent, en de derde door het gezelschap van Audenaerde, met de drame Celestine en Faldoni, nieuw uit het fransch vertaeld door een medelid. Voor het bly- of zangspel werd de eerste prys toegewezen aen de evengenoemde Fonteinisten, en de tweede aen die van Audenaerde, met het zangspel: De twee kleine Savoyards, waervan de muzyk werd uitgevoerd door de medeleden der maetschappy. Behalve deze pryzen, werd één der kleine savoyards met een eermetael begiftigd, als beste za{?}ger. In ditzelfde jaer, op 20 augusty, werd te Kortryk een rederykfeest gehouden, op uitnoodiging der koninglyke maetschappy gezegd de Kruisbroeders. Het dichterlyke voorwerp was: Het Vermogen des yvers. De heer Abr. Boxman, van Gorinchem, werd met den eersten lauwer bekroond; de heer Fr. De Vos, ontvanger te Ninove, met den tweeden, en Augustin Biebuyck, van Gothem, behaelde den derden 1. Onder de mededingende leden der Audenaerdsche maetschappy waren er twee, die eene vereerende melding verdienden 2. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten dien tyde woonde te Audenaerde een jong franschman, die aen het stadscollegie een leeraersambt bekleedde, en lid der maetschappy was geworden (even als de andere ambtgenooten van dit gestigt), want het beoefenen der fransche letterkunde was aldaer niet uitgesloten. Het was Charles Froment, die weldra zyne begaefdheid als dichter liet doorschynen. Men had alsdan ter zale het programma van het koninglyk genootschap van tael- en dichtkunde te Antwerpen, ontvangen, dat, onder anderen, eenen eerepenning uitloofde voor een gedicht in het fransch: Sur la réunion de la Belgique et de la Hollande sous le roi Guillaume Ier. Juist een paer dagen vóór het uiterlyk tydstip ter inzending der stukken (1 july 1821), werd toevallig door den bestuerder der letter- en dichtkundige afdeeling den heer Froment het programma getoond; en men beklaegde het van niet vroeger hem er van kennis te hebben gegeven. ‘Dat men my slechts zes uren in myne kamer met rust opgesloten late, en ik beloof het stuk vaerdig te hebben,’ was zyn antwoord. Dit werd hem van zyn' principael toegestaen; en in den avond zelf kwam hy het voltooide dichtstuk, dat meer dan 200 verzen bevatte, ter zale voorlezen. Men verbeelde zich wat verwondering zoodanig eene dichterlyke vaerdigheid, met zoo vele verdiensten gepaerd, by de aenhoorders deed ontstaen; men begroette reeds den jongen dichter als overwinnaer, en meer dan eene flesch werd daerop geledigd. De uitslag was zoo als men had voorzien: by de uitdeeling der pryzen, op 16 september, werd het dichtstuk van Charles Froment, als allerverdienstelykst, met den lauwer bekroond. Elk beminnaer der fransche letteren kent dit stuk, dat toen {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} door den druk gemeen is gemaekt, zamen met de andere bekroonde dichtwerken 1. 1822. - Dit jaer werd door de Audenaerdsche maetschappy een' rhetoricalen pryskamp uitgeschreven om plaets te hebben op 25 augusty. De letterkundige voorwerpen waren: 1o een dichtstuk op de voordeelen der koninglyke aenmoediging tot het bevoorderen der Kunsten en Wetenschappen in de Nederlanden, in 100 à 200 verzen; 2o Een stuk in dichterlyk proza, beschryvende den heldenmoed van Simon De Lalaing, de stad Audenaerde verdedigende tegen de Gentenaren, in 1452 (volgens een opgegeven argument). Er waren tevens pryzen uitgeloofd voor de deftige uitgalming en de schoone schryfkunst. Het feest der prysuitdeeling was zeer levendig, en zoo heerlyk als immer een rederykfeest te Audenaerde gevierd is; want niemand kan het onbekend zyn wat eene kleine doch bloeijende stad vermag wanneer de geheele burgery zich als eene enkele familie zamen schaer, om eene plegtigheid luister by te zetten. Sierlyke praelwagens, zinryke verbeeldingen, ontrolde bannieren en standaerds, voorafgegaen door de maetschappelyke harmonie, verfraeiden den talryken stoet, die de yverige mededingers en vreemde kunstminnaren van uit de vergaderzael begeleidden naer den schouwburg, welke ten zindelykste was verlicht en schitterde van luister. Na de uitvoering van eene ouverture à grand orchestre, waerop volgde eene doelmatige aenspraek van den heer ondervoorzitter, werd, in bywezen der stedelyke overheid, de uitdeeling der lauwerkroonen, zamen met de gouden en {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} zilveren medaillen, aengevangen. De uitslag der beoordeeling was als volgt 1: Eerste voorwerp. Dichtstuk. Eerste prys (goud): de heer P.J. Renier, kostschoolhouder, te Deerlycke. - Tweede prys (goud): de heer David De Simpele, taelleeraer, te Meulebeke. - Derde prys (zilver): de heer Hofman van Kortryk. - Vereerende melding aen de heer Burvenich van Deynze. Tweede voorwerp. Prozastuk. Eerste prys (goud): de heer J. Dedeyn van Ninove. - De tweede werd niet toegewezen 2. Deftige uitgalming. Eerste prys (goud): de heer Leo Beernaert, van Kortryk. - Tweede (zilver): de heer Rogiers, van Gent. - Derde (zilver): de heer De Vreese, van Kortryk. - Vereerende melding de heeren De Nobele, van Gent, en Lammens, van Deynze. Schryfkunst. Eerste prys (goud): de heer De Paepe, van Gent. - Tweede (zilver): de heer Vanden Bossche, van Aelst. Versierselen met de pen. Eerste prys (goud): de heer Quanonne, van Gent. - Tweede (zilver): de heer De Paepe voornoemd, en, na weigering, de heer Saurel, schilder te Gent, wien eerst een accessit was toegewezen. Het feest werd gesloten met een fraei doelmatig koorgezang, dat gevolgd werd door het geliefkoosde vermaek der jonge lieden, namelyk door een glansryk opgetooid bal. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnen dit zelfde jaer, in de maend juny, werd te Meulebeke een rederykfeest gehouden. Het voorwerp van dichtkunde was eene schets op de Afgunst, in 80 heldenverzen. De maetschappy van Audenaerde was aldaer vertegenwoordigd door den bestuerder der tooneelkundige afdeeling, Jan De Bakker, die op 17 mededingers den tweeden prys behaelde, zynde de eerste toegewezen aen een lid van het rederykgenootschap van Brugge. 1823. - 27 juny. Blyde intrede, te Audenaerde, van Z.M. den Koning der Nederlanden. Onnoodig is het te zeggen wat luisterryke onthaling Hoogstdenzelven was voorbereid. ‘Aan de stadspoort, meldt een toenmalig verslag van het feest 1, werden eensklaps de paarden van Zyne Majesteits rytuig uitgespannen, hetwelk onvertoefd op eene aardige doch gemakkelyke wijze door 360 schiptrekkers werd voortgetrokken (met eene lyn langs beide zyden van den stoet).’ Dit was inderdaed eene aerdigheid, en wy herinneren ons dat dezelve door eenige nauwgezette constitutiegezinden is beknibbeld geworden, als zynde meer feodael dan constitutionneel. Na de gebruikelyke gehoorgevingen, pligtplegingen en wat dies meer is, gewaerdigde Z.M., die ten huize van den heer Liefmans, aîné lid der tweede kamer, was afgestapt, eene tooneelvertooning in den schouwburg by te woonen, hetgeen nu ook door de constitutiegezinden werd toegejuicht. De maetschappy van Schoone Kunsten had zich, op verzoek der overheid, met het feest ten schouwburge belast, en hiervan kweet zy zich voortreffelyk. De beroemde Amsterdamsche tooneelspeler Majofski, die onlangs met zyn gezelschap het Audenaersch publiek op {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} fraeije vertooningen had vergast, en zich toen te Gent bevond, was aengevraegd om een spectacle-gala te helpen uitvoeren, en dit werd meesterlyk gedaen. Ouverturen, solo's, zangstukken, en vooral de gelegenheidscoupletten, vervaerdigd en opgezongen door een' acteur, die die zich Ximenes noemde, hadden dit tooneelfeest zoo verlevendigd, dat Z.M., ten hoogste voldaen, de aenschouwers vereerde met zyne tegenwoordigheid tot aen het einde, hetgeen overigens een raer koninglyk gebruik is. In de maend september van dit jaer beschreef het rederykgenootschap van Deerlycke een' dichtstryd op het voorwerp: De verderfelyke gevolgen van den hoogmoed. De Audenaerdsche maetschappy verscheen aldaer met drie mededingers, namelyk den heer A. Dhuygelaere, die met den eersten lauwer werd bekroond, den heer Jan De Backer, wien de eerste vereerende melding te beurt viel, en den heer P. De Smet, die den prys behaelde voor de berymde oplossing der bybelvraeg 1. 1824. - Augusty. Groot rederykfeest, te Ypere, opgesteld door de aloude kamer Alpha et Omega. Men had voor de dichtkunde gevraegd eene Lofrede op Karel den Goeden, graef van Vlaenderen, en een Lierzang op het noodlot. Indien ooit de maetschappy van Audenaerde zich in eene zegenryke gelegenheid heeft bevonden, dan was het wel in dezen dichtstryd, waer het overigens aen geene mededingers mangelde. De reeds meermaels bekroonde Dhuygelaere had het genoegen zich met den eersten prys vereerd te zien, voor de Lof- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} rede, en Jan De Bakker behaelde den tweeden. Voor den Lierzang werd de eerste eermedaille aen den yvervollen P.J. De Smet toegereikt, en de tweede werd gewonnen door evengenoemden Jan De Bakker 1; was dit niet eene voortreffelyke zegeprael? Voeg hierby dat in de deftige uitgalming, om welkers eerepryzen te betwisten de uitmuntendste declamateurs waren toegesneld, de jonge en veelbelovende Hendrik De Backer, broeder des voormelden, de derde plaets bekwam, of de eerste vereerende melding; zynde de eerste prys toegewezen aen den heer De Nobele, van Gent, en de tweede aen den heer Bernaert, van Kortryk, De plegtige inhaling ter stede van deze belauwerde kunstbroeders is uit het geheugen van velen nog niet gewischt. Het was immers een aendoenlyk volksfeest, waer zekere fierheid zich by eene uitboezeming van genoegen paerde, om der verdiensten hulde te bewyzen. Vergeten wy niet te zeggen dat kort nadien de heer Dhuygelaere nogmaels een lauwertakje aen zyn kroon hechtte, door een' tweeden eereprys voor zyn lierzang op het herbloeyen der Rederykkamer van Thourout, een voorwerp dat door deze kamer in een rhetoricalen wedstryd was voorgesteld. 1826. - In dit jaer begon er by de tooneelkundige afdeeling der maetschappy eene zekere moedeloosheid te ontstaen, welke deels haren oorsprong nam in de zydelingsche tegenkantingen, opzichtelyk de openbare tooneelvertooningen, deels in het aftreden van sommige voorname beyveraers derzelve. Dit bragt te weeg dat ook {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} de dicht- en letterkundige afdeeling, die met de eerstgenoemde naeuw in verband stond, de vlyt harer leden, hoe langer hoe meer, verflauwen zag. Reeds waren de zoo nuttige maendelyksche voorlezingen weinig of niet meer gevolgd; nieuwe aenkomelingen ontbraken, en dit alles voorspelde geen goed. Intusschen bekreunde zich nu de toonkundige afdeeling niet veel met het lot harer medezusters, als wezende eenigermate verschillend van belang, zoo als elkeen gevoelen kan, en wat ook, op den duer, iets had toegebragt tot onaengename verwyderingen. Echter bleven de heeren Dhuygelaere en De Backer, als werkende leden, niet achterlyk om elk een paer dichtstukjes ten wedstryde van het Oostendensche rederykgenootschap in te zenden tegen den 8 july, ter beantwoording der uitgeschreven vragen: De yslykheden des Burgerkrygs, en eene schets op De gekheden der Menschen. Geen van beiden werden ditmael met lauweren bekroond, hoezeer hunne werken niet van verdiensten ontbloot waren. De twee stukjes van Jan De Backer waren de laetste, die uit de gemakkelyke pen van dien yverigen dichter en tooneelminnaer zyn gevloeid; want eer de maend july was afgeloopen, werd hy aen gade en kroost en aen de vriendschap zyner kunstgezellen door een' te vroegtydigen dood weggerukt. Van dan af mag men rekenen, doch niet enkel om dit verlies, dat de Audenaerdsche rederykkamer, of de dicht- en tooneelkundige afdeelingen der maetschappy van Schoone Kunsten, met rassche schreden naer een' gewissen val nederdaelden, niettegenstaende men wel eens naderhand gepoogd hebbe de tooneelliefhebbery te doen herleven. Intusschen werd, door onze zorg, aen het gedenk- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} waerdig blazoen van 1564, en de fraeije kamerbaniere van 1814, eene veilige schuilplaets in de zael der stedelyke handvesten gegeven, alwaer zy tot heden nog bewaerd blyven. In het vervolg werd ook de fraeije schouwburg, voor wiens onderhoud sints lang weinige zorg was gedragen, het eigendom der stad.   Audenaerde, october 1843.   D.J. VANDER MEERSCH. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Menestrels van graef Lodewyk van Male. (ao 1356.) Wy Lodewijc etc. doen te wetene allen lieden, dat, als wy, in tiden verleden, hebben ghegeven Hanneken Pipen ende Loenken Pipen onsen menestrels, over den goeden dienst die zy ons ghedaen hadden, ende hoopten dat zy ons noch doen zouden, te haren live 1 eene makelardie van den Rijnschen winen in onse stede van den Damme, die tonser ghiften toe behoort, elken de heilt 2 van den proffite derof te heffene, ende ons de vors. Hannekin ende Loenkin de vors. makelardie, ter begherten van ons, om zekere zaken, wedere up ghedreghen ende ghegheven hebben, quite ghescolden, ende de letteren die zy van ons derof hadden te nieute ghedaen, wy, die begheeren hemlieden in de stede van dien 3 te versiene, hebben ghegheven ende gheven den vors. Hannekin Pipen, in de stede van sinen deele van der vors. makelardie, xxx {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} parisise sjaers vlaendersche munte, elx jaers, als langhe als hi leven zal, te heffene ende te rekene up de pachte ende goet van der baillien ende van der meyerien in de nieuwe keure van Watervliet, de welke ons toe behoeren, deene heilt telken helichs Kerstsdaghe, ende dander heilt telken sinte Jansdaghe mitszomers 4, ende zal zijn deerste payement {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} van der heilt van der vors. rente in shelichs Kerstsdaghe eerst commende, ende dandere te sinte Jhans daghe mitszomers, daer naer naest volghende, en also voort van jare te jare, ende van terminen te terminen, heffende... xxx {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} parisise tsjaers, ten live van den vors. Hannekinne ende nomeer 1. Ombieden ende bevelen allen onsen pachters ende handelers van der baillien ende meyerien vors., diet nu zijn ende hier naer wezen zullen, dat zy van nu voort den vors. Hanekine gheven ende ghelden de vors. rente elx jaers, ten daghen vors., zonder enich wedersegghen of ander bevel derof te hebbene van ons, of van anderen, nemende van den vors. Hannekine letteren van quitatien telken payemente, mits den welken overghevende tonswaert zy hem quiten zullen jeghen ons, de welke ghifte wy willen den vors. Hannekine wel ende loyalike ghehouden sijn van ons, ende van onsen naercommers, zonder eenich verbreken, in der manieren dat vors. es, bi der orconde van desen lettren, etc. Ghegheven te Brugghe den xxiiij dagh van hoymaend int jaer LVI. Bi mijn heere den grave, met monde, present den heere van Dudzele ende Jhan den clerc.   (Get.) H. VLIEDERBEKE.   Afgeschreven uit het codex der Decreten van den grave Lodewijc van Vlaenderen, fol. 138 verso, zynde het originele register gehouden door de cancellary van Vlaenderen, en berustende in het provinciael Archief van Oost-Vlaenderen, te Gent.   J.F. WILLEMS. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragment van een oudnederlandsch riddergedicht, genaemd Gaidoen. ‘Dese kerstine haren here, Om dat siere ane winnen sere Si selen nochtan, magic, laten Haren wasdom in derre straten. Vs 4 Ic segge wat ic bidde u, Dat gi u heimelec wapent nu, Ende vart henen, heimelike, Ic sal u volgen cortelike, Ende laetse ons in den wegen bespien, Daer si henen selen tien, 10 Ende laet ons hem met gewoude Nemen die someren, metten goude, 12 Ende hen oec mede verslaen: Hier en mach sijn niet bat gedaen, Want die hoeneren sal men honen, 15 Ende quaet altoes met quaden lonen.’ Si seiden: ‘Here, gi segt waer; Wi willen met u varen daer. Mochte wi die proie gewinnen, Wi wordens te rike in allen sinnen.’ 20 Dus sijn die Siten wech gevaren, 21 Dies dandere nien wisten, twaren, Die haren wech henen reden, Daer si die montaingen leden, 24 {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende in dende van den woude. Voeren quamen geslegen boude Vs 26 Die Siten, die niet en sliepen, Maer met luder kelen riepen: ‘Verwart so vardigi, heren? Beidt! en trouwen, gi moet keren. 30 Gi sijt spieren, dat dunct mi.’ 31 Gaidoen seide: ‘Wat segdi? Wi comen van den here gevaren, 33 Daer wi die coninge spraken twaren, Ende sijn hare vriende wale.’ Die heren seiden: ‘Dits eene tale Die herde ongeloflec si. Slaetse doot, gi ridder vri, Ende en laetse ons niet ontfaren!’ Die graven, die hem sere vervaren, Lieten someren ende gout, Ende vloen henen in geen wout, 42 Elc al daert hem werden mach. Doe die Site dat gesach, So toech hi ten goude wert, Want hi hens nien gert. 46 Tgewen, daer sijn herte an lach, 47 Voerde hi enwech, so hi ierst mach. Die cnechte heeft hi verslegen al, Die daer hilden in dat dal, Om dat men hem volgen nien soude, Ende voer weder henen boude, Ende voerde met hem sijn gewin, Ende quam weder ten heren in.   Nu hort, gi heren, ende verstaet Hoe desen heren haer verraet 56 {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft geloent ende hare pine: Si liggen nu in die woestine, Herde verre versceden daer; Vs 59 Want deen en wiste niet wel waer Hi den andren heeft verloren, Dies si hadden rouwe ende toren. Dwout was groet ende wijt Ende woeste talre tijt, Daer dese heren binnen waren. Sere woest waest, te waren, Ende vol van eiselike dieren, Van wilden coyen ende stieren, Van tygren ende van espentinen. 69 Werwaert hen die here pinen 70 Si en connen vergadren niet. Mettien her Pinabeel versiet Waer dat een eyke groet Op enen hogen berch stoet: Daer so clam hi boven saen Om dat hi gerne hadde verstaen Ochte hi uten woude iet sage; Want het was wel te middage. Mettien so heeft hi versien Van verre lant, ende mettien Es hi van den eyke gegaen, Ende ginc derwert, sonder waen, Ende geraecte daer bi gelucke, Al stoet henen van hem .i. stucke. 84 Daer quam hi ane ene port. 85 Van daer soe wijsdemen hem vort. Dus so ginc hi lange wile, Ende daer toe menege mile, Eer hi weder quam ten heere. Gaidoen, die oec hadde gere 90 {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Te gerakene uten woude, Op dats hem God onnen woude, Vs 92 Hi qnam gegaen in enen pat, Want dies getroeste hi hem bat Dat hire mede soude uut comen, 94, 95 Daer omme heeft hi den pat genomen; Maer die pat, dat wet wale, Droech te woudewert al te male; Want niet els dan die dieren, 99 Leuwen, beren ende stieren, Hadden geslegen dien pat daer, Ende leiddene so verre, dats waer, Dat hi tote enen berge quam, Daer hi boven vernam Ende versach ende horde pipen Die jonge van enen vogelgripen. 106 Vervart wart die grave doe; Want hi en wiste waer gaen toe. Hi en hadde wapene no part, 109 Anders dan allene sijn swart, Daer hi hem op vertroeste meest. Dus ginc hi in dat foreest Sere dolende, ende in vare. Mettien so wart hi geware Waer die vogelgripe quam Te hem wert; alse hine vernam, Ende waendene te nestewert vueren, 117 Maer hi toech tswert te dier uren, Ende sette hem ter were. Die grijp, die sijns hadde gere, 120 Es hem comen van boven toe; Maer Gaidoen hi gegreep doe Sijn swert, ende waende den grijp slaen; Maer die grijp onthoechde hem saen, 124 {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende liet liden den swert slach. Vs 125 Doe hief die vogel wat hi mach Sinen voet, ende es weder Op den grave comen neder, Eer hi tswert hertrecken conde, Ende gaf hem ene wonde: In dien slinken arm hi vloech, Dien hi hem al ave toech. 132 ‘Hulpe God, here! (seide die grave) Hoe werdic dus mijns levens ave! Onferme u mijns, dor u dogt, 135 Ende verloest mi, ochte gi mogt, Grote here Sente Jacop! Ic geve u alle mine saken op, Ontferme u mijns, staet mi in staden, Want ic ben te sere verladen. Ic sal u versoeken vriendelike, 141 Magic ontgaen haestelike.’ Dus heeft verloren her Gaidoen, Die geport was om traisoen, 144 Sinen arm daer ter stede, Ende waent noch selve sterven mede.   Nu en weet die grave Gaidoen Wat aneverden no wat doen: Sere es hi tongemake. Gode beval hi sine sake, Dat hine bescermen moete Noch van dies gripen voete. Die grijp sinen arm geprant, 153 Ende voerdene wech te hant, Ende aisde sine jongen daer mede. Nu hort wat Gaidoen dede. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Hi scurde sijn hemde op die stonde, Ende stoptere mede sine wonde, Ende es henen vort gegaen. Mettien so versach hi saen Waer .i. wolf .i. hinde verbeet. Al was die wolf .i. deel wreet, Vs 162 Hi liet liggen dat reecalf Daer al stille, meer dan half, Ende es gevloen, dor smans wille, 165 Ende liet dander liggen stille. 166 Nu es die grave daer toe gegaen, Ende vant al warm; doe nam hi saen Ende scoeres af .i. groet deel, 169 Ende leit op sine wonde algeel, 170 Ende es vort gegaen enwech, Al omme enen anderen wech. Die grijp es hem weder naer Gevolgt, maer doe sach hi daer Die beeste, die de wolf verbeet: Die gegreep hi gereet, Ende essere mede te neste gevaren, Ende Gaidoen ginc vort, twaren, Den wech; maer hem quam davont toe. Int wout ginc hi dolende doe Tote bi den sconen dage. Hien woude niet dattene die grijp sage: Op Gode so riep hi altenen, Ende op siere moeder ginc hi wenen; Sente Jacob gelofde hi Sinen wech, geloves mi. 186 Oec gelofde hi dat hi nemmermere En sochte geerehande kere 188 Daer hi Karle ochte Vone Mede pijnde te mesdone, 190 {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Ochte iemene van haren magen. Gode so ginc hi op dragen Sine veede altemale; Vs 193 Hi sal hem vort houden wale, Noch nemmermere vort raet geven, Daermen bi verliest sijn leven; Maer altoes die soene geren, Wille hem God die doot verweren. Gaidoen, die dus dolende geet, Ende die warheit niet en weet Wanneer hi sal verliesen dlijf, Want hi es nu arm ende kaitijf, Ende geeft nu soene in allen landen, Beide vrienden ende vianden, Al hadde hi oic geweest quaet, Hi set ane Gode nu sinen raet, Ende geeft ewelike vrede Sinen vianden, alse Gelter dede; 208 Maer mochte uut comen Gaidoen, Hi sout bat houden ende doen Dan Geller dede sijn gelof; Want sekerlijc so es hi of 212 Eere goeder hulpen ende .i. getrouwe, Dat so was sijn slinke mouwe, Die hem meer en steet niet bi, Die laet hi daer, geloves mi. Al mochte hi anders uut comen, Die hulpe daeraf es hem benomen. Gaidoen, die niet en sliep Dien nacht, maer an Gode riep, Es tote bi den dage gegaen. Mettien so verhorde hi saen Lude craien enen hane. Doe was hi in goeden wane, Dat hi lieden naken soude. Derwert henen ginc hi boude, {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} So hi rechste nemmeer can, Vs 227 Ende quam, doet dagen began, Op ene cleine cluse gegaen, Die al omme was bevaen Met enen watre, dat groet was. Over dwater, geloft mi das, So ginc een brugeken clene: Daer woende in een man allene, Een heylech, ende hiet Serpio, Ende hadde gelegen daer alsoe Vele meer dan .xl. jaer. Van outheiden was hi swaer; Els hi te nuttene nien plach 239 Dan dies hem God onse here versach. Sijn valbrugxken dat stoet toe; Want ic wane hi daer toe In xxx jaren niet en quam. Nie en wert hi erre no gram, Ende sat altoes in sine celle, Ende in sine cleine capelle: Daer so diende hi Gode met vlite, Alse ene helege hermite. Niemen en dorste hem genaken, Dor bere ende dor draken, 250 Die daer lagen in den woude. Ende alwaec oec dat comen soude Iemen te hem, ter clusen daer, Die wech hi was so over swaer, Ende oec so ongetreden mede, Dat hi lichte teere ander stede Ware geraect, in die woestine, Onder tygren ende espine, Ende hadde daer verloren dleven. Dus so sijn si thuus bleven. Hi woende .vij. milen wel Van den lieden, sonder spel, 262 {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende sint hi dermitage nam Sijt seker dat te hem en quam Nie mensche, daer hine sach, Sonder nu op desen dach. Vs 266 Nu es Gaidoen comen daer, Ende riep lude ende oppenbaer: ‘Es daer iemen in van Gods wegen, Hi spreke hier nu mi jegen!’ Menechwerf so riep hi dat. Die heilege man, die doe sat In sine capelle, ende betde sere, 273 Ende was benecht met onsen here, 274 En horde Gaidoens roepen niet; Want sijn gepens hem en liet. Ten leste es hire uut comen, Ende heeftene roepende vernomen, Dat hem wonderde herde sere, Ende seide: ‘Genade, God here! Mi dunct ic enen mensche hore Sere roepen hier vore. Nu es leden menech dach, Dat ic en horde no en sach Engene mensche sekerlike. Nu hulpt, God van hemelrike, Ende behoet die ziele mijn, Die ewelike u moeste sijn, Ende behout mi mine raste, 289 Die ic in u houde vaste.’   Die grave, die daer buten lach, Ende hem herde sere ontsach, Riep lude menech werven: ‘Laet in, ochte ic sal sterven. Op dat gi van Gods halven sijt, 295 Hoe teemt di dus langen tijt, Ende [laet] in so groter avonturen Staen een Gods creature, {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende enen kerstenen man, Die werwert en weet trecken an, Die dus verre verdoilt si, Want geen lant es hem bi?’ Die heylege man Serpio, Diene roepen horde also, Es tote vor sijn dorken gegaen, Ende sach daer uutwert saen Ende heeft den grave versien; Ende die grave riep mettien Ontfermelike ende sere: ‘Laet mi in, lieve here!’ Twee bladen perkament in-folio, my door den heer Lammens, wylen bibliothecaris der Universiteit van Gent, ter leen verstrekt, en thans berustende in de koninklyke bibliotheek te Brussel, schrift der XIVe eeuw, hebbende drie kolonnen op elke bladzyde. De naem van den held des gedichts staet er telkens Laidoen in geschreven, en zoo las ook de heer Mone 1, doch zie hier de reden waerom ik Gaidoen stelle. Tot den Cyclus der riddergedichten van Karel den Groote behoort een fransch roman, Le roman de Gaidon, waer Francisque Michel ons een paer brokken heeft van medegedeeld in zyne voorrede op La chanson de Roland, pages XXIV-XXIX. Het schynt wel zeker dat ons fragment deel maekte van eene vertaling diens franschen romans, van ruim 20,000 verzen. Gaidon is hetzelfde als Gaydes, en het komt my voor dat Laidon niet wel voor een' franschen naem kan doorgaen, ten zy men er een spotnaem in mogt willen zien. Ik heb dus overal Gaidoen gesteld, waer er Laidoen geschreven was. Aen het einde van het fransche gedicht (Chanson de Roland, p. XXVII) trouwt de held met Claresme, dochter des franschen konings, wien hy het leven gered had.   J.F. WILLEMS. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Naemlyst der schryvers in dit deel vermeld. Asselt (Jan Van), vlaemsch dichter te Audenaerde, bl. 31. Bakker (Jan De), vlaemsch dichter te Audenaerde, 416, 419, 429, 434, 435, 437. Biebuyck (Augustyn), vlaemsch dichter te Gothem, 430. Byns (Anna), Referein op Merten Luther en Merten van Rossum, 73. Borchgrave (De), dichter en tooneelist te Wacken, 99, 212, 411, 429. Boxman, dichter te Gorinchem, behaelt prys te Audenaerde, 430. Castelein (Matthys De), vlaemsch dichter te Audenaerde, 19 et seqq. Cloppenbourch (Jaske), Audenaerdsch rymelaer, 419, 423. Coye (Joos Van), vlaemsch dichter te Audenaerde, 22. Coppens (G.), Maria van Braband, 3. Damme (Jan Van), vlaemsch dichter te Audenaerde, 70. Dedeyn (J.), notaris te Ninove, behaelt prys te Audenaerde, 433. Delmeere (Jan), vlaemsch dichter te Audenaerde, 55, 57. Dhuygelaere, vlaemsche dichter, 418, 419, 424, 429, 435. Duyse (Prudentius Van), Klagten der zieke poorters in het gasthuis van Gent, van het jaer 1349, bl. 83; - A.E. Vande Poel, vlaemsch dichter, 96; - P.J. Robyn, vlaemsch dichter, 209; - Herman Hugo, latynsch dichter, 269. Eecke (Constantyn Vander), vlaemsch dichter te Audenaerde, 406. Froment (Charles), schryft een fransch gedicht Sur la réunion de la Belgique et de la Hollande sous Guillaume Ier, 431. Harduyn (Justus), gentsch dichter, vertaelt de Pia Desideria, van Hugo, 273. Helias (broeder Egmund), prozaschryver, 405. Henckel, priester vlaemsch dichter, 97, 417, 419, 423. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Hofman, vlaemsch dichter te Kortryk, 433. Hoorebeke (A.L. Van), mededeeling van twee oude akten van Zoendinc der XIVe eenw, 180. Ijtzweirt, vlaemsch edelman en latynsch dichter, 67. Keere (Hendrik Vander), vlaemsch dichter van Gent, 54. Lambin (J.J.), vlaemsch dichter te Iperen, 424. Loo (Thomas Van), vlaemsch dichter te Brugge, 418, 419, 424. Luyckx, pastor te Ninove, vlaemsch dichter, 424. Meersch (D.J. Vander), Kronyk der Rederykkamers van Audenaerde, in de XVIe, XVIIe, XVIIIe en XIXe eeuwen, 15, 232, 386. Monde (N. Vander), Proeve van het Utrecht's Dialect, 266. Muelen (Andries Vander), vlaemsch dichter te Audenaerde, 16, 19, 20. Poele (A.E. Vande), vlaemsch dichter te Wacken, 96, 419. Rantere (Barth. De), vlaemsch dichter te Audenaerde, 419. Renier (P.J.), vlaemsch dichter te Deerlyck, 433. Robyn (P.J.), vlaemsch dichter, 209, 420. Rohaert (P.), vlaemsch dichter te Deerlyck, 418. Schryvere (A. De), vlaemsch dichter, te Gent, 418, 419. Simpel (David De), vlaemsch dichter, 433. Smet (P.J. De), vlaemsch dichter, 435, 436. Spiere (Jan Van), vlaemsch dichter, te Audenaerde, 19. Steyaert (J.J.), Oproer te Gent in het jaer 1467, bl. 115. Stroobant (C.), Mededeeling van latynsche versjes uit de XVIe eeuw, 110; - Statuten der Rederykkamer, het Eglentierken, te Hoogstraten (ao 1534), bl. 377. Swane (M. De), De zedelycke Doodt van keyser Karel den Vyfden, tooneelspel, 325. Verbrechten (Claes), dichter te Haerlem in de XIIIe eeuw, Fragment van zynen roman Willem van Oranje, 203, 207. Vincent (Pieter), vlaemsch dichter te Audenaerde, 391. Vivere (Jan Vander), vlaemsch dichter te Audenaerde, 31. Vos (Frans De), vlaemsch dichter, 430. Waelkens (Desiderius), vlaemsch dichter te Audenaerde, 68. Willems (J.F.), Over de Holsteinsche volksrymen, 78; - Over de Jaerwedden der Brusselsche ambtenaren in 1359, bl. 104; - Over het gedicht Willem van Oranje, van Claes Verbrechten; en over dezen dichter, 186; - Over het gedicht {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} van drie Papegayen, 229. - Over de Stadsordonnantien van Brussel van het jaer 1360, bl. 294; - Over het gedicht Samenspraek tusschen een gezeten' en een rondzwervend Menestrel, 318; - Mededeeling van een charter wegens twee Menestrels van graef Lodewyk van Male, 439; - Over het oude riddergedicht Gaidoen, 441. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Lyst der in dit deel opgehelderde woorden. A. Achterwaerden, gadeslaen, bewaken, bl. 106. B. Bakinsvleesch, verkensvleesch, 86. Banderside, ter andere zyde, 193. Bedessyde, dezer zyds, 305. Benecht, gehecht, verbonden, 449. Bereinen, bedrekken, 93. Bore, bronwater, 193. Boten, schoenen, 191. Boude, bald, aenstonds, stoutelyk, 194, 442. Breeden, verbreiden, 258. Broecke, breuk, 295. C. Calengieren, berispen, 318. Cambret, verkenslagterspael of stok, 298. Cambuiskolen, buskolen, 299. Chierf, fr. serf, 92. Conroet, bende, gevolg, stoet, 187. Cume, nauwelyks, 87. D. Degen, held, 192. Diegelike, desgelyks, diergelyk, 198. Doer, zot, 321. Domme, voor Dominus, 192. Dormaelkin, worm-aeltje, 86. Dormen, slaepsteden, 92. Dorper, gemeen, slecht, 324. Dwers, wars, 322. E. Echt, daerna, 191. Els, anders, 444. Espentine, stekelverken, 443. Etentijt, maeltyd, 307. F. Fekin, hek, 305. G. Gebrichte, gedruis, gerucht, 186. Geganst, genezen, geheeld, 90. Geharmen, rusten, 191. Gemate, arm, 91. Geprant, nam, 445. Ghere, begeerte, 443, 444. Greinde, bereiding, 309. H. Harde, haring, 87. Heilt, helft, 439, Hellinc (zekere munt), 190. Hoedelic, berooid, 88. I. Inbijt, ontbyt, 95. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} K. Kere, slinksche streek, wending, 446. Ketelboeter, ketelslager, 182. Kemmerse, wollenkaerdster, 309. Kovel, kap, 191. L. Lac, vlek, 229. Lachter, smaed, 192. Ledeghe vrouwen, ligte vrouwen, 307. Leden, overgetrokken. 441. Letten, verletten, laten, 181. Licteiken, teeken, bewys, 313. Liden, voorbygaen. 445. Lien, belyden, 320. M. Maisnide, gezin, 187. Messaect, verloochend, verzaekt, 74. Miede, gewin, loon, 197. N. Narre, nader, 189. O. Ontdragen, verwezen, 320. Onthoeghen, bovenwaerts ontvliegen, 444. Ontlixent, vermomd, 294. Ontsat, ontkwam, 188. Oude, ouderdom, 321. P. Peenge, penningen, 91. Pennewaerde, kleine koopwaren, 299. Pinen, trachten, arbeiden, 443, 444. Planteit, overvloed, 321. Porren, gaen, trekken, aenvangen, 187, 300, 311, 445. Putertier, ondeugend, 188. R. Raste, rust, 449. Rive, kwistig, vrygevig, 319. S. Saten, zetten, 320. Scarpoirdich, scherpgepunt, 301. Scemel, schaemagtig, 229. Scevelkin, snipje, schel, 86. Siewi, zyn wy, 197. Singlatoene (zekere kleedingstof), 197. Smeken, vlyen, 319. Snaphaen, vrybuiter, 77. Sneven, vallen, 74. Sollen (in 't kaetsspel), 308. Somer, lastdier, 441. Spieren, bespieders, 442. Stammijn, Cilicium, 191. Strangste, hardste, 73. T. Talpaeldingen, palingen die by het getal verkocht worden, 84. Tanderwerftijde, voor de tweede mael, 310. Terre uren, te dezer ure, 186. Tes, tot dies, tot dat, 321. Toren, verdriet, 189. Tritsoor (zekere schaprade), 28. V. Verantwerden, verstellen, leveren, 313. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Verde, vaert, gang, 319. Verlaten, vrylaten, 295. Verleen, vervelen, leed doen, verdrieten, 76. Versien, zien, 187, 450. Versoecken, bezoeken, 445. Vertrekken, vertellen, 322. Verwaten, eerloos verklaerd, 188. Voeren, van voren, vooruit, 442. Voirrade (met), voorbedachtelyk, 296. Vromen, bate doen, 322. W. Wamzuel (zeker buikkleed), 315. Wandelinghe, verkeer, 323. Wapentuers, ruiters, 229. Waranden, parken, bosschen, 300 Wasdoem, aenwinst, 441. 1 Jooris Van Butseler, Gillis Van Wyleghem, Willem Van Aspre ende Jan Boytack, als dekin ende officiers vander schole vander Kerssauwe, hebben ghenomen in pachte jeghen Ysaac Vander Moten, Jan Van Clesseneere ende huere ghesellen, scepenen nu wesende, de Steenpoorte, staende up de Steenbrugghe, te Pamele, eenen termijn van neghen jaeren lanc achter een gheduerende, om twee cappoenen elx sjaers, daerof deerste jaer, twee cappoenen, vallen sal te Kerssavonde eerstcommende. Dies es bespreck ende voorworde dat de voors. dekin ende officiers vander voors. schole ende huer naercommers onderhouden moeten, sonder der stede cost, de twee wapenen hanghende an de voors. poorte, deen waepene van mijnen gheduchten Heere, ende dander vander stede, in alder manieren dat die nu hanghende zijn; hardde wel ondersondert, dat up aldien de stede te doene hadde vander voors. poorte, by thoedoene van oorloghen ofte anderseins, zo zalmen de voors. poorte moghen anveerden ende applijckieren ten redelicken oorboore vander voors. stede. Actum den xiijen in sporcle anno xvc drie (1504 n. st.). [Deze pagt is by voortduring onveranderd gebleven tot in 1562.] 1 Figuerlic spel ende vertooch vermeenen wy eene tooneelvertooning zonder sprake te zyn geweest, eene pantomime. 2 Nu was de jonge Karel voor de tweede mael ten huwelyke verloofd. Men weet dat deze verloving ook geen' stand heeft gehouden. 1 Eene kan bevatte twee stoopen. De wyn kostte toentyds van acht tot tien schelen par. den stoop. 1 Zoo wy den zin der aengehaelde balade wel hebben begrepen, wil de dichter zeggen dat Vander Meulen vele byzonderheden op Doornyk had gecolligierd uit een' boek of handschrift, dat men destyds publiek vond, geheeten: Fleur van historien *. En ofschoon hy 's mans geheugenis, in dat cas, niet wilde benadeeligen, verklaert hy toch dat deszelfs compilatie (mogelyk in rym gesteld) niet authentijck was of op geene echte gronden berustte. Hieruit volgt niet dat de bedoelde dichter een werk onder dien tytel zou hebben in druk gegeven. * Cailleau, maekt melding van een soortgelyk handschrift: Cy commence la fleur des histoires; gr. in-folio. - Manuscrit du XVe siècle, sur vélin à deux colonnes, avec des sommaires en rouge. Vendu 16 livr., 4 s., chez le duc de la Vallière, en 1784. (Dict. bibliogr., III, p. 34.) 1 Gulde rariùs Ghilde; in middeleeuwsch latyn, gilda, gildonia. Dit woord, dat by onze oude vlamingen zeer gebruikelyk was, ontmoeten wy meestal geschreven in het vrouwelyk geslacht. Daer wy geene reden vinden om hiervan af te wyken, behouden wy dit gebruik. 1 Dit wil niet zeggen dat een guldebroeder altoos moest werkend lid, of beoefenaer van eenige neering of ambacht wezen; volstrekt niet; men kon deelachtig worden in zekere gemeenschappelyke voordeelen der corporatie en in de geestelyke verdiensten der gulde, en toch werkeloos of wel rentenier blyven. Zelfs was het niet raer te zien dat een dusdanig medebroeder tot eene invloed hebbende bediening by de gulde werd verheven. Hiervan een paer voorbeelden. De beroemde Ruwaerd Jacob Van Artevelde was guldebroeder by de vrye brouwers te Gent; en een hoogedele baron van Pamele, die een gentsch poorter was, rekende zich onder de guldebroeders der vrye schippersneering aldaer. Aen den laetste werd, in 1540, het aenzienlyk ambt van Deken opgedragen, dat hy echter, om staetkundige redenen, weigerde te aenveerden. 2 Het ontwerp of de minute van dit stuk is onuitgeschreven blyven liggen in een schepenenboek, aen het jaer 1519, en is, even als het register zelf, nederwaerts zeer beschadigd door verrotting. - De in cursyf geschrevene woorden zyn er door ons bygevoegd, om het ontbrekende eenigermate aentevullen. 1 Seerf, van het fransche serf, serve, dienstpligtig. - In die tyden heerschten dikmaels besmettelyke ziekten in de bemuerde steden, waertoe een samenloop van omstandigheden aenleiding gaf. 1 De byvoeging, door de suppleanten verzocht, bestaet slechts in eenige woorden, waervan wy den zin niet hebben gevat, mids de verduistering van het geschrift. 2 Tritsoor, abacus, repositorium, Kil., eene kast of schappraei, die men nu nog dressoir heet, en waer de drink- en eetschalen op stonden. De stad gaf gewonelyk aen Pax vobis, op de koningsfeest, acht stoopen wyns. De Kersauwe kreeg eene ton biers van 48 stoopen, alsdan kostende ij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} xv sc. p. 1 Dit refreindicht is te vinden in 's Mans werken, bl. 139, uitgave van Rotterdam, 1612. 1 Castelein maekt in zyne Const van rhetorijcke gewag van M. Jan Van Asselt en van den weldichtenden her Jan Vanden Vivere. Wy doen hier in tvoorbygaen opmerken, dat de persoonen, waervan in Castelein's baladendicht gesproken wordt, alle stadgenooten waren, wier namen hy aen de vergetelheid wilde onttrekken. 1 Zie zyne Werken, bl. 147 en 149 1 Wy gelooven dat hier moet verstaen worden puys ou puits d'amour, eene algemeene benaming der rederykkamers in de waelsche gewesten. Z. Roquefort, de l'état de la poésie fr., p. 93. 1 Ph. Blommaert, Bekn. geschiedenis der kamers van Rhet. te Gent, bl. 39-40. 1 Zeer waerschynelyk waren er nog andere pryzen van minder belang, als van verst komen, enz. 2 Ph. Blommaert, l.c. bl. 42, alwaer de octrooibrief te vinden is. 1 De groote Raed was zamengesteld uit het collegie van Burgemeester en Schepenen, en de gewone goede lieden van den rade, ten getalle van ruim twintig; daerby de dekens en officieren der zestien neeringen, welke, vereenigd, een gezaghebbend lichaem uitmaekten. Een jaer later werden deze laetsten door de K.M. voor altoos er buiten gesloten. 2 Het afbeeldsel van dit blazoen, naer de eventydige houtsnede, is hier bygevoegd. 1 Zie de opgave dezer kameren in het meergemeld werkje van Jonkh. Blommaert, bl. 11, en in Belg. Museum, 1837, bl. 423. 2 Deze refereindichten zyn, in 't zelfde jaer, te Gent, in druk verschenen, onder den tytel van: Refereynen int vroede op de vraghe, wat dier ter waerelt meest fortse verwint. Item int zotte....., enz., in-8o, obl. zonder paginatie; met reclamen, en sign. A 1. - O 3. Aen het einde: Gheprent te Ghendt teghen over tstadthuus, by my Ioos Lambrecht, lettersteker. An. MCCCCCXXXIX. Het tytelblad is versierd met drie houtsneden, verbeeldende Wijsheyt, Zotheyt, Amorvesheyt, welke ook gesteld zyn op de afzonderlyke tytels vóór de refereinen in 't zotte en in 't amoureuse. Deze oorspronklyke uitgave, waervan wy een schoon exemplaer bezitten, is, zoo het schynt, allerraerst. Wylen de heer Voisin, in leven hoogleeraer en bibliothecaris der Gentsche universiteit, zegt, in zyne Notice sur les travaux de Josse Lambert: - On prétend que les refrains des 19 societés qui concoururent, à Gand, en 1539, parurent d'abord chez Josse Lambert, mais nous n'avons jamais vu citer nulle part cette édition. (Messager des sc. hist. 1842, p. 51.) Dit werkje, zoo als de drukker, in eene korte voorrede waerschouwt, is het allereerste dat in de vlaemsche tael met eene romeinsche letter gedrukt werd. Deze byzonderheid doet ons gelooven dat 's drukkers spreuk: Cessent solita dum meliora, wel kan zinspelen op deze en andere verbeteringen, die Lambrecht in de druk- en graveerkunst poogde in te voeren. 1 Volgens de HS. Kronyk van Audenaerde. 1 De HS. kronyk van Audenaerde, hiervan gewagende, voegt er by: ‘met roode caussen, riemen, hoen, ende daerop schoone witte pluumen.’ 1 Gemelde Joos Lambrecht gaf insgelyks, aen het einde van augusty in het zelfde jaer, eene verzameling dier spelen in druk, onder den tytel van Spelen van zinne, by den xix gheconfirmeerde cameren van rhetorijcke binnen der stede van Ghendt comparerende, vertooght, enz. Deze uitgave in-4o met vlaemsche letter gedrukt, en opgeluisterd met fraeije houtsneden, verbeeldende het schouwtoneel en de blazoenen der mededingende kameren, is mede zeer raer, doch minder dan de voorgaende, ofschoon zy op de lyst der verbodene boeken van dit tydstip voorkomt. Een exemplaer berust in de boekzael der Hoogeschool, te Gent, en een ander by den heer prof. Serrure. Het exemplaer, dat wy bezitten, is niet zoo volkomen bewaerd gebleven als de beide andere. De pryswinnende kamers zyn in dit werk opgegeven. - Zie ook deswege Belgisch Museum, 1837, bl. 423. 1 HS. kronyk van Audenaerde, fo 155 vo. 1 Overgenomen uit Castelein's meergemelde werken, bl. 56-58. 1 Pyramus ende Thisbé. Schoon Retorike amoureus bequame, - es dit barblijke voor sulcken eersame. Zonder naem des schryvers. - Aen het einde van 't werk: gheprent tHantwerpen binnen de camerpoorte in den Mol, by my Henrick Peerterssen van Middelburg. Zonder jaertal, in-4o, met 23 houtsneden in den tekst en ééne op den tytel; vlaemsche letter; 36 bladen ongenommerd. - H. Peeterssen heeft gedrukt vóór 1550. Wy achten dit werk van Castelein een voortbrengsel te wezen van zyn jongeren leeftyd. 1 De breedvoerigheid van dit stuk heeft ons wederhouden het hier intelasschen; wy deelen het mede in eene bylage. - Dit belangryk bescheid is eene gecollationneerde copy, in 1609, door een stadsgreffier geschreven, en namaels ingebonden aen het hoofd van een' kamerregister. Vóór weinige jaren kwam het boek, met eenige rethoricale schriften uit de xvije eeuw, in handen van den heer L. Van Lerberghe, te Audenaerde, die de vriendelykheid had ons er mede bekend te maken, als ook met andere bescheiden, onze oude rederykers aenbelangende; waervan wy in den loop dezer Kronyk gebruik maken. 1 Tweeden Placcaetboek van Vlaenderen, bl. 26 1 Description de tout le Païs-Bas, in-fol., 1567, p 308. 1 De tekst der HS.-kronyk is op deze plaets wat gebrekkig. 2 Dit blazoen (het eenige gedenkteeken van dien tyd, tot ons overgekomen), geven wy hier in afbeelding. Het is een fraei in hout gesneden pronkstuk met goud en kleuren opgeluisterd, in welks midden de Visitatie van Maria is geschilderd. Aen het hoofd staet het koninglyke wapen, nevens 't welk Apollo en Minerva gezeten zyn; aen de rechter zyde, het wapen der stad, en aen de linker het aloud wapen van Pamele; onder aen den voet een bloeijende Madelieve- of kersouwestruik, waertusschen eene banderolle, dragende de kamerspreuk en het jaertal: 15-Ionst zovct const-64. By het uiteenscheiden van ons kwynend dichtgezelschap, in 1830, hebben wy dit blazoen in het stads archief ter bewaring geplaetst. 1 Eene once zilvers, onbewerkt, schynt, in dien tyd, de waerdy te hebben gehad van 3 ponden parisise, of 30 stuivers, Br. Ct. De lager geplaetste vraegteekens (?) zien op het duistere schrift van den tekst. 1 Het gezelschap van Leupeghem (by Audenaerde) wordt in deze lyst niet vermeld, schoon het ook op zyne aenkomst met een' presentwyn werd begiftigd. Was het misschien bevonden uit te veel stedelingen samengesteld te zyn? 2 Deze schaersheid van retoricale beschryvingen is verwonderlyk, inzonderheid ten aenzien van eene stad die, ofschoon klein in omvang, toch meer vermogend was dan zommige soortgelyke, en waer altoos de kunst werd aengemoedigd. En des niettegenstaende heeft men kunnen zien dat onze rederykers niet te min op ebattementfeesten en intreden in andere steden werden uitgenoodigd, van waer zy meermalen met aenzienlyke pryzen terug keerden. Dit brengt ons op de gedachte dat hetgeen Kops over 't algemeen wegens de rederykkamers zegt, niet toepasselyk zy geweest op de vlaemsche, namelyk dat, ‘van den vroegsten aenvang af, het een gebruik was dat de kamer die by zoodanig eene gelegenheid den opperprys wegdroeg, in de verpligting stond van wederom een nieuw feest in te stellen, enz. (l.c., bl. 225). 1 Dit belangryk factum, waerin men verscheidene onbekende daedzaken aentreft, hebben wy, met echte bewysstukken en aenteekeningen opgehelderd, in druk laten uitgaen, onder den tytel van: Mémoire justificatif du magistrat d'Audenarde sur les troubles arrivés en cette ville, en 1566, etc. Gand, chez Hoste, éd.-libr. 1842, in-8o de pp. xl-216. 1 Niet alleen de vlaemsche maer ook de latynsche Muse bezong dit onderwerp. Jacob Ytzweirt, een vlaemsch edelman, in spaenschen dienst, vervaerdigde een Aldenardias, sive de subdolâ ac furtivâ Guesiorum in civitatem Aldenardensem irreptione, inauditisque ibidem flagitiis designatis, etc. Gand., Joan. Lapidanus, 1573, in-4o. De dichter droeg zyn werk op aen Hoogbailliu, Burgemeester en Schepenen der stad, waervoor hem eene goede vergelding werd toegestaen, blykens het volgende artikel uit stadsrekening: ‘Item vertooghen Scepenen (aen de Commissarissen) dat alzo Jacobus Ytzweert in latinsche versen ghemaect hadde ende laten drucken d'invasie ende surprinse van deser stede, metgaders de foulen, oultraigen ende rudessen, by de rebellen alhier ghecommitteert; ende dat tzelve by den autheur den verthoogers ghedediceert wiert, so es hem ten daghe vander presentatie, by vorme van gratuyteite ende recognoissance, gheschoncken ende ghegheven de somme van tsestich daelders, makende c iiijxx xij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} p.’ 1 Dit HS. voortkomende uit eene nalatenschap, is sedert weinige jaren aengekocht door den heer J. De Mulder, een geleerd boekbeminnaer en bezitter van eene kostbare bibliotheek. 2 Uit een van 's mans eigenhandig geteekende schriften, belangende zyn notarisambt. 1 Klagtschrift van Joan. Desid. Waelckens pastor van Edelaere, of Audenaerde door de geusen ingenomen, anno MDLXXIJ; - uitgegeven door J.K. (Jules Ketele) Audenaerde, drukkery van Ch. Ronsse, 1836, in-8o. By misgreep is Joannes hier by den naem gevoegd. Pastoor Waelkens teekende zich nooit anders dan alleen met den voornaem Desiderius. 1 Naer eene minute, die eene vertaling uit het fransch schynt te zyn. Het stuk eindigt aldus: t Audenaerde desen xxven augusty. - UL. vrienden, Hoochpointers vander casselrye van Audenaerde. Dit onderschrift belet ons niet dat wy het aenzien als eene circulaire van hooger hand toegezonden, om aen de onderhoorige wethouders der dorpen te worden medegedeeld. Het jaertal ontbreekt, doch allerwaerschynlykst moet het zyn 1593. Vs 3 Van als, van alles. 7 In deze gedachten vervoerde my de Phantazy. 12 In zwaer ghetreur, namelyk in de omstreken van Antwerpen, in welke stad, tot heden toe, het geheugen van zynen strooptogt des jaers 1542 zeer levendig gebleven is. 15 Beyen, beiden. 21 Hem, den landman. 22 Weerdt tzijne, waerd te zyn. 24 Tstrangste, 't hardste. Vs 25 Trecken om dlangste, om 't langste strooiken, om den anderen het spel af te winnen. 29 Een besiken lesen, een bezie plukken. 32 Zy zyn toch beide van 't zelfde slach. 42 Sneven, vallen, ten onder komen. 46 Luthers legende (historie) bevat nog veel leelykers dan de zyne. 47 Onbekende, kwalyk onderrichte menschen. 51 Lyden, belyden. Messaect, verloochent. Vs 85 Even stijf, even zeer. 89 Slinderen. Wy zeggen nu slenders. Vs 101 Den haen met den rooden camme, het vuer. Een zeer oude figuerlyke spreekwyze. 106 Voorstel, opzet. Verleen, leed zyn, verdrieten. 110 Mutere, muiter, opstandeling. 111 Onghevreest, voor onbevreest. 118 Maelt, namelyk de geest der dwaesheid (zynde sint Dympna de patronersse der zinneloozen). 124 Elck knaghe dit been, elc moge dit vraegpunt oplossen. Vs 127 Snaphanen, vrybuiters. Zoo noemde men in vroegere tyden, spottender wyze, de Gelderschen (Merten van Rossum was een Geldersman). Zie Belgisch Museum, II, bl. 316. 141 Verveere, vervaerd make. 1 Mone's Anzeiger, 1838, kol. 243. Deck is dich, meck mich. 1 Wy durven niet. 1 Wodana, bl. XVIII. 1 Mémoires sur la ville de Gand, II, p. 37. 1 Register ordonnancien SS, verscheidene stukken bevattende, betrekkelyk het al of niet ontvangen van sommige zieken. 2 Diericx, Appendix des mémoires sur la ville de Gand, bl. 119. 1 Ghere, geenre, geener. 2 Eere, eenre, eener. 3 bakins-vleesch, verkensvleesch. Zie Kiliaen, verbo baek. 4 Morseel, stuk, morceau. 5 Talpaeldinghe, palingen die men by getal en niet by gewigt verkoopt. 6 Dormaelkine, de orm-aelkens, de worm-alen, aerdwormen, tekens, pieren. Zie daer een voorbeeld, dat men oudtyds, gelyk in 't noordsch, orm voor worm schreef [aenmerk. van J.F.W.] 7 Blickelkine, blikskens. 8 Els, anders. 9 Scevelkin, snipje, schelleken. 1 Eenen gheelen harden, eenen geheelen harde; waerschynlyk haring (hardling)? Het woord staet ook by Diericx, Lois des Gantois I, p. 196. 2 Te broken, gebroken. 3 Cume, nauwelyks. 1 Laetwine van den hove, wyn die door de laten van den hove gewonnen is. 2 Hoedelicsten, odelikste, berooidste, slechtste. 3 Cruce, kruis (munt). 4 Te olien, ter zake van brandolie. 1 Lijt, vergaet. 2 Bornwater. 3 Ontdaden, open deden. 1 Gheganst, genezen ('t zelfde als geheeld). 2 Menne, men hem. 3 Waeronder er wel 25 zyn die zich zelven den naem geven van dienende persoonen. 4 Bornestoop, waterkruik. 1 Verklaerd. 2 Ghemate, arme, gemeene lieden. 3 Yesch, hiesch, afeischte. 4 Peenghe, penningen. 5 Groeten, groote. 1 Soe eyghen ende so chierf, zoo lyfeigensch en zoo serfsch, zoo slaefsch. 2 Moede worden altyd eenerlei. 3 Doral, alhoewel. 4 Dormen, slaepsteden, dormitoria. 1 Bereinen, bedrekken, fr. brener. 2 Bywylen. 3 Bouwstoffen. 4 Maken hare singuerie, dryven den spot (fr. singerie). 5 Onderzoek. 6 Zecghen, arbitreren. 7 Eere. 8 Dreigt zy. 1 Bepaelde regten door 't reglement. 2 Dit, namelyk het klooster. 3 Vermueren, vermoorden. 4 Niewericx, nergens. 5 Orconscepe, getuigenis. 6 Gebueren, behoorlykheden. 7 Wandelenghe, handel, gebruik. 8 Sire verde, zyner vaert, weg. 1 Inbyt, ontbyt, prandiculum. Kil. 1 Prysverzen, behelzende: Den mensch, door Adams val gebragt in slaeverny, gerukt door 's Heylands dood uyt Satans heerschappy, Gend, 1806, bl. 141-143. 1 Zie de verzameling van den opgegeven pryskamp, te Aelst gedrukt, en drie bekroonde gedichten bevattende. 1 Scouden, schulden. 1 Uutgescheiden, uitgezonderd. 1 Meerrers, vermeerderaers, die de stad voordeelig zyn geweest. 2 Achterwaert, gade slaet. Te Gent noemt men een baker eer achterwaertster. 1 Op de merkt? 1 Het Belgisch Museum is niet bestemd voor het mededeelen van latynsche Analecten; doch daer de volgende regels, als 't ware, een tegenhanger uitmaken van de karakteristiek geplaetst in het IIe deel, bl. 315, zoo hebben wy, voor dit mael, gaerne aen deze bydrage van den eerwaerden inzender een plaets ingeruimd. 1 Zie, over de namen der straten, plaetsen en poorten, onze Beschryving der stad Gent. 1 Het schynt dat men toen om van Hauthem naer Gent te komen te Destelbergen over de Schelde trok. 1 ‘Wy zweeren als goede en getrouwe bewaerder tegen en by allen wel en getrouw te bewaren al de voorregten, vryheden, vrydommen, gebruiken, gewoonten, goederen, bezittingen, persoonen, onderdanen en toegenegenen dezer kerk van St-Pieters op den Blandinusberg, gesticht door onze voorzaten... Daertoe helpen ons God en al de Heiligen, wier ligchamen hier zyn, en al de heiligen des hemels.’ 1 ‘Saten weder up hare perden (zegt de kronyk), de nieuwe grave van Vlaenderen ende sijn eedele ende reden ter Vrindachmarct; daer stont af mijn vorseide gheducht heere van sinen perde en ghinc ligghen up 't Toghuys ['t Hooghuis] ter vensteren ende daer voren stont 't comuyn ende 't folc van Gendt,’ enz. 1 Volgens de Kronyk van Vlaenderen, in 1839 door de Vlaemsche Bibliophilen uitgegeven, 2e bl. 258, verzochten de schepenen en notabelen van Gent, enz., den graef, onmiddelyk na de hulding op de Vrydagmarkt, dat hy aen zyne ‘ghetrouwe ondersaten van Ghendt zoude willen doen gracie, als hemlieden te willen laten ghebruyken hare casselrye, indaghinghe ende meer andere rechten, de welke zy niet en hadden connen moghen ghebruyken, sedert den payse gemaect te Gavere.’ Zy kregen ook tot antwoord dat ‘sy haren heesch ende hare artikelen stellen souden in gheschrifte, ende hem die bringhen... up 't corte... hy zoude daer soe in doen dat sy alle wel gepaid ende te vreden sijn souden.’ - Wy hebben dit verzoek op den volgenden dag gesteld, volgens Chastelain en andere echte bescheiden. 1 De graef zond ook eenige zyner lieden (meester Jan Petitpas en meester Rykewaert Uutenhove) om het volk op doodstraf te bevelen vreedzaem naer huis te gaen. 1 Ende quam doer de Saysteghe voor 't Scepenhuus, enz. 1 ‘Daer ic present was,’ zegt Pieter van de Letuwe, schepen en raed der kamer van het magistraet van Yperen, en opsteller van een Handschrift, berustende ter archieven van die stad, hetwelk de heer Cannaert letterlyk mededeelt in zyn Oud Strafrecht, uitgave van 1835, blz. 419. - Zie ook Gachard, Collection de documents, I, p. 204. 1 Zoo drukt Juste Billet zich naïvelyk uit. De Exc. Cr., fol. 147 zegt: ‘Daer sloot men de poorte voor haer hooft.’ 1 ‘Het is eene merkwaerdige byzonderheid, zegt de heer L.P. Gachard, Collection de documents, I, p. 206, by hertog Karel zoo vele ambassadeurs vereenigd te zien. Misschien heeft nooit een vorst der Nederlanden [buiten Karel V] zich van zoo vele vertegenwoordigers van vreemde prinsen zien omringen. Deze byzonderheid, gelyk vele andere, zyn door de geschiedschryvers niet opgegeven. Commines bepaelt zich met te zeggen dat in de vergadering, waer de Gentenaers vergiffenis hunner misdryven kwamen vragen, vele ambassadeurs waren. Haraeus, en, na hem, M. Dewez, spreken maer van de ambassadeurs van den koning van Engeland, van de hertogen van Bretagne en van Berry. M. De Barante zwygt van de ceremonie die in het paleis van Brussel plaets had.’ 1 Deze aenspraek der Gentenaers is eenigzins gevolgd naer de lange redevoering, welke voorkomt by Chastellain, editie van Buchon, IIIe part., chap. 113, page 417 tot 421. 1 De originele charter van genade over het oproer der Gentenaers in 1467 door Karel verleend, en het daer achter geschreven proces-verbal zyn beide onderteekend ‘N. Gros, secr.;’ en niet Jehan Le Gros, zoo als men by verscheidene schryvers vindt. 1 Tseeghen, het zeggen, de arbitrale uitspraek. 2 Omme toequoison, ter oorzake. 1 Letten, verletten, rusten (of, zoo men wil, laten). Vs 1 Vor hi sire strate, voer (ging) hy zynen weg. 2 Hi haesten, voor hi haestem, hy haestte zich. 8 Gebrichte. In Ziemann's Mittelhochdeutsches Wörterbuch, bl. 95, vind ik Gebrehte, getöse, geräusch, lärm, geschrei. Dus hier het gedruisch dat de aenkomende rooversbende maekte. 17 Terre uren, te dezer ure. Vs 26 Versiet, ziet, verneemt. 30 Ine, ik en. - Weren dorren, durven afweeren (weigeren). 31 Porren, aengaen, aenvangen. 32 Te halven uut, mezzo voce. 41 Doet, gedood. 42 Maisnide, gezin. Conroet, gevolg, volk. 45 Dat sine was, dat van hem (den vermoorden) was. 49 Si. In 't HS. staet hi. Vs 55 Tenen ringe, in de ronde. 63 Stellen, lees stelen. 64 Ontsat, ontkwam. 65 Noch dien hy spaerde. 66 Putertier, ondeugend. 67 Verwaten, bannen, eerloos verklaren. Vs 111 Om dat Willem tegen hen niet wilde vechten. 115, 116 Zyn verdriet treft my meer (gaet my nader) dan myn eigen leed. Vs 131 Sceden, scheeden, scheiden. 137 Indien God hem niet spaert. 139 Penninc, in den tekst staet d. (denier). Hellinc was een geldmunt. 141 Derre, dezer. 142 Triwantise, fransch, langage d'un truand, une imposture. 155 Meer, ooit meer, immer. Vs 156 Echt, daerna. 159 Lieten geharmen, gerust lieten. Het woord is verwand met het oudduitsche Hirmjan (quiescere). Zie Graff's Althochdeutscher Sprachschatz, IV, kol. 1034. En zoo moet het ook verstaen worden in het vers van Maerlaht: Ghi en laetse niet bi u geharmen, in myne Mengelingen, bl. 54. 161 Gode weet, God wete 't; een soort van eed, zoo veel als: God zy er getuige van! 168 Kovel, kappe, kuif. 170 Boten, schoenen. Zie Kil. 172 Stammijn, by Kiliaen: cilicium. 173 Verdronken, als tot een gelag verdronken; want wat konden zy anders met dat munnikskleed? 175 Gy zyt gefopt. 179 Die daer sijn ane, in 't HS. na sijn ane; doch men ziet duidelyk dat de afschryver eerst schreef na mijn wane, hebbende een regel overgeslagen: na is er dus verkeerdelyk blyven staen. Vs 183 Hads, had des, kreeg daervoor. 187 Begerden, begeerde hem. 192 Lachter, smaed. 193 Domme, fransch; zie Rocquefort op Dom, afgeleid van Dominus. 195 Geven, geef hem. 197 Opdat, indien. 199 Beette, stapte af. 201 Degen, held. 207 Gereit, bereidde. 209 Bore, borre, bronwater. Vs 213 Nog meer leed hy aen de andere zyde. 216 Ten keere te loopene, om beurtelings te loopen. 222 Verdrach, lyden. 226 Serrasine. In den tekst Serr'. Zoo ooks 255. 229 Gedogedyt, gedoogde hy 't. 231 Lone, schenke (vergunne te hooren). 233 Te voren, boven al. 246 Horen kindere, hoerenkindeven. Vs 252 In warre dinc, ik zegge het u als eene ware zake. 254 Stat, plaets. 255 Logen, loegon, lachten. 266 Sonder, uitgezonderd. 276 Boude, bald, weldra. Vs 359 Herde strangen, zeer sterk. 379 Ombe mide (miede), om gewin. 383 Singlatoene, of siglaton, zekere kostelyke kleedingsstof van het oosten. 389 Siewi, voor siwi, zyn wy. Vs 402 Geleden, geleiden. 405 Tes, tot dat. 409 Die gelike, desgeks. 415 Aymerijn. Ameryn of Americ van Narbonne was de vader van Willem van Oranje en de oom van Li Timonier, hier sprekend ingevoerd. Mone heeft zich dus misgrepen, daer hy zegt dat Willem te dezer plaetse zyn vader verloochent (Uebersicht der Niederl. Volksliteratur, bl. 54). Vs 428 Die ic je levende... en niet Die ic je levende gewan, gelyk Mone opgeeft. De afgesnedene twee laetste woorden zyn volstrekt onleesbaer. Men ziet echter dat er ten minsten zes letteren gestaen hebben, en in gewan zyn er maer vyf. Hetgeen men nog onderscheiden kan zou byna doen gelooven dat er gewas an gestaen hebbe, en dan zou men door den laetsten regel moeten verstaen: In wiens byzyn ik ooit in myn leven geweest ben. 1 In Vs 425 staet: van Oringen, niet van Orangen; doch dat is het zelfde; want in 't provensaelsch noemde men hem Guillen de Orienguna, blykens de spaensche roman De la reyna Sebilla, gedrukt in 1532. (Zie Ferd. Wolf's Verslag über die altfr. Heldengedichte. Wien 1838, bl. 145.) 1 Deze regels zyn medegedeeld door Francisque Michel, in zyne Voorrede op La Chanson des Saxons, I, p. XXXI et XXXII. 1 De l'état de la poésie françoise dans les XIIe et XIIIe siècles, p. 164. 1 Uebersicht der Niederländischen Volks- Literatur älterer Zeit, bl. 54. 1 Avondstonden, I, 264, II, 172. Inderdaed, ik heb ook in het HS. van Kluit: Clais vende brechten scone dichte gelezen. Zie myne uitgave van De Klerk, I, bl. 216, in de aenteekening; doch ik ben thans buiten staet om stellig te verzekeren dat er vende in dat HS. staet. Misschien is 't een drukfout voor ven. 1 Zie Belgisch Museum, V (1841), bl. 408, eerste kolom. 1 Ja, in stede van Verenelde te schryven, verkoos men Van Verelde (aldus Jan Van Verelde in de Brabantsche Yeesten, deel II, bl. 566). 2 Zeer lezenswaerdig is de verhandeling van Mone over de Duitsche (ook Nederlandsche) Namen, in den Anzeiger van het jaer 1836. 1 Gedrukt in 1810. 1 Tobias met zynen zoon. 2 In de verzameling van alle de mededingende gedichten komt dat van den primus voor blz. 90; dat van den tweeden, De Burchgrave, van Waeken, bl. 58; dat van den derden, Hofman, van Kortryk, bl. 34; van Robyn. bl. 96, en eindelyk het vyfde, door eenen Iperling vervaardigd, bl. 16: alle naemloos. 1 Een dominé, destyds binnen Dendermonde verblyvende. 1 Een rymelaer binnen dezelfde stad. 1 Omgord met braemtwygen. 2 Sleydinge. 3 In 's Ammans gevangenis. Vs 2, 3 Op welken boom ik drie papegaeijen bespeurde. 8 Lac, vlek. 9 Schemel, schaemachtig. 19 Wapentuers, ruiters. Vs 32 Die zich wyslyk uitdrukken kan (spreken). 40, 41 Ik bedoel haer (Onze Lieve Vrouw) die met de zon getooid is. 1 Tweeden Pl. boek van Vlaenderen, bl. 30. 1 Dit stuk hebben wy woordelyk medegedeeld; het is echter ontwyfelbaer dat aen vele artikels doelmatige wyzigingen zullen zyn toegebragt, na gelang van den geest der eeuw, die men was ingetreden, enz. 1 ‘Mette keerels,’ dat is: met groote zwarte overkleederen, die men aentrok om het lijk ter kerk en vervolgens ter aerde te dragen. 1 De byzonderheden wegens onze Rederykkamer, vermeld onder de jaren 1646, 1662, 1663 en 1679, zyn insgelyks ontleend aen hetzelfde handschrift. Het kamerregister, dat wy onder het oog hebben, breekt hier af tot in 1698. 1 Wy deelen de aenteekeningen wegens den prys dezer kannen mede zoo als wy die vóór eenige jaren hebben uitgeschreven, zonder voor de waarheid te kunnen instaen. Welligt immers zoude iemand, hier ter stede, kunnen beweren dat het eene versiering van latere Kersouwieren zy geweest, die de twaelf dobbelstoop kruiken, oudtyds voor stads presentwyn bestemd, en sints lang buiten gebruik, als eenen prys hebben doen doorgaen, dien hunne voorgangers in een tooneelfeest hadden behaeld. Doch ware deze verwaendheid niet te dwaes, te buitensporig geweest, om geloofd, veel min om ernstig met dag en datum te zyn aengeteekend? - Wat er overigens van zy, is het althans zeker dat er op dien tyd te Brugge nog eene van ouds bekende Rederykkamer in bloei was, gelyk wy kunnen opmaken uit de volgende woorden van Custis: ‘Jor Hendrick Anchemant, alsdan Burgmeester van Schepenen, dede, op den 18 september 1661, sijnen solemnelen intrede, als eersten hooftman van de Gilde van den H. Geest, geseyt de Redenrijcke, en bekent onder de sinspreuck: Mijn werck is hemelijck.’ (Jaerb. der stad Brugge, III, bl. 246.) Of het deze kamer geweest zy, die in 1662 een rederykfeest heeft gehouden, en twaelf zwaerwigtige tinnen kannen voor eersten prys van het blyspel heeft opgesteld, is ons, uit andere bescheeden niet kunnen ter hand komen. Dit gemis kon echter ons niet weêrhouden van deze prysbehaling, hoewel onvolkomenlyk bewezen, hier ook aen te halen. 1 Tydens de woelige jaren der fransch-republikeinsche overheersching, had de vader des schryvers van deze kronyk die rare voorwerpen in bewaring genomen, op dat zy niet het slagtoffer der begeerlykheid van een zeker soort van sans-culotten zouden geworden zyn. 1 ‘Claude Talon, conseiller du Roi en ses conseils, secrétaire du cabinet de Sa Majesté, Intendant de police et des finances en Flandre.’ Hy hield zyn verblyf binnen Audenaerde, en overleed aldaer in 1678. Eene prachtige marmeren grafstede, versierd met 's mans levensgroot afbeeldsel, in eene rustende houding, werd te zyner gedachtenis in de kerk van Ste-Walburgis opgericht. Men zegt, en het schynt vry zeker, dat dit beeldwerk te Parys is vervaerdigd, en dat de Académie des inscriptions et belles lettres er het schoon latynsch epitaphium heeft van gemaekt. 1 Dit verhael is gedrukt te Gent, by de erven van Maxim. Graet, in den Engel, 1684; het formaet is in kl. 4o, van 4 bl., even als de Ghendtsche Post-Tydinghen, denkelyk het eerste nieuwsblad dat in Vlaenderen verscheen, en waervan wy een der eerste nummers onder het oog hebben. (No 11, 5 febr. 1682, by de wed. Max. Graet.) De mededeeling van uitgebreide verhalen, gelyk dat dezer bombardering, diende meestal tot aenhangsel aen die nieuwsblaedjes. 1 Breeden, verbreiden. 1 Dit is de prys van twee potten of een' stoop wyns, in 1609. Ten jare 1556 kostte de wyn 12 schellingen par. of 6 stuivers vl. den stoop. 1 Syon, een vrouwenklooster, binnen de stad, alwaer een Augustynermonik, als kloosterpater verbleef, die gewonelyk de fraeije schryfkunst en de boekbindery uitoefende. 1 De h vóór aen een woord is gewoonlyk by het vorige woord ingesmolten. Zy wordt niet dan in enkele gevallen uitgesproken. Ik heb dit met een' aengewezen. 2 Weet gy, zeer algemeen stopwoord. 3 ao, wordt byna uitgesproken als oo. 4 Het onderschrapte zyn volks spreekwoorden. 5 ae, gelyk aen de duitsche ä, doch eenigzins meer verlengd. 6 De g aen het einde van een woord wordt niet in den gewoonen klank uitgesproken: zy is tusschen de g en k en klinkt in jongen, gingen, enz., als in het fransche oignon. 1 Verbasterd van het fransche crèver. 2 De derde persoon tegenw. tyd van het w.w. hebben wordt gewoonlyk voor den eersten persoon gebezigd: zelfs in het meervoud zegt het volk wy heeven: dan gelooven zy fatsoenlyk te spreken. 3 Holblokken, sabots. 4 Leden. 1 Voor Jemeni. 1 Hosschius werd in 1812 te Aelst uitgegeven en is verleden jaer andermael te Brussel van de pers gekomen. 1 Sweertius qui Hugonem cognitum habuit, dixit eum ingenio fuisse vivido, quod etiam ex carminibus apparet: summa enim est numerorum volubilitas, eadem inventionum copia et talis eorum ornatus qualis e domo non paupere fieri solet. 2 Hermannus Hugo in piis desideriis, Hesius in emblematibus sacris omne punctum ferunt. Morhofii Polyhist. literar. lib. VII, de Scriptoribus elegiacis, I, 1066. 3 La gloire Belgique, II, 226. 1 Volgens den druk van 1760. De eerste stelt: Tu vel es, vel certe cupis immemor esse videri. 2 Daedala gleba. Kunstige grond. Tibi suaves Daedala tellus Submittet flores. Virg. 3 Samiis agris. In Samoos velden. At tibi laeta trahunt Samiae convivia testae. Tib. 1 Cera, schryftolletje. Nonne libet medio ceras implere capaces Quadrivio. Juv. 2 De eerste druk heeft: Ut frater proavis annumerere meis. 1 De text heeft: An dubitas, alias puerili pusio vultu, Ipse Deûm domitor, parvulus esset Amor? 2 In den eersten druk staet: Quot tibi servitiis, licet importuna, studerem! 1 Dat is: De fronte tuo. 2 Voor dit distichum heeft de text de vier volgende verzen: Discenti cuperem fieri tibi, parve, magistra Blaesaque truncatis verba praeire sonis. Cumque geri alterius nolles modo grandior ulnis, Ausus arundineo currere solus equo. 1 Pater Poirters vertaelde mede dit stuk ten grooten deele in 't werk: Nieuwe afbeeldinghe van de vier Uytersten, door D. Stanihurstus. Antw. 1662, bl. 291. 2 In den eersten druk Aspicis ut jaceam miserando squallida luctu. 3 De text heeft: Absentia Phoebi, en: Sole latente. 1 By de schryvers die, als Hugo, zich Ovidius tot model voorgesteld hebben, komen zulke Catulliaensche pentameters al te zeldzaem voor. Zie Michaelers Collectio poëtarum elegiacorum, stylo et sapore Catulliano scribentium. Veridobonae, 1783. Wy hadden gaerne gezien dat Hugo wat min Ovidiaensche weelderigheid ook in het aenwenden van dit beeld der zon had gebruikt. 1 Oscula vana quidem, sed in his quoque magna voluptas. Ovid. 1 Te vergelyken met Belgisch Museum, I, bl. 248-261, waer men de vroegere ordonnantien dier stad van de jaren 1341-1354 aentreft. Eenige weinige artikels zyn gelykluidend, andere gewyzigd of vermeerderd. 2 Machen, mag hem. 3 Op dat, indien. 4 Ontlixent, vermomd. 1 Ure. 2 Vroentenere, 's heeren officier. 3 Besuekene, onderzoeken. 4 Broecke, breukgeld. 5 Sonder verlaten, zonder vrylating. 6 Bade, bedelde, quête deed. 1 Met getuigen. 2 Tevelne, envel te doen. 3 Voorbedachtelyk. 1 Besiecte liede, besmette lieden. 2 Na jonfrouwen cloctijt, na het luiden der klok van het vrouwenklooster (der kanonikerssen van Ste-Elisabeth?). 1 Cambret, of cambré, ‘bâton courbe auquel on attache les porcs, les veaux, les moutons, pour leur enlever les entrailles ou les écorcher.’ Hécart, Dict. Rouchi-français, pag. 93. 2 Uitgezonderd bakkers. 1 Pennewerde, kleine huiselyke benoodigdheden, als eetwaren, enz. 2 Cambuys coolen, buskolen. 3 Ooftboomen. 1 Porren, peuren, trekken. 2 Waranden, parken, bosschen. 1 Scherp gepunt. 1 Ten lijken, by lykbestellingen. 1 Schuld die hy erkende. 2 Zonder verder geding. 1 Te bruedertijde, wanneer de nachtklok ter (Minder-) broederen zal geluid zyn. 2 In den wyngaerd? in eene stove? 1 Bedessijde, dezer zyds. 2 Tfeken, 't veken, het hek, de barriere. 3 Composeerde. 1 Een woord uitgelaten, doch de plaets is in den tekst niet open. 2 Boxhoren, gerookten haring. 1 Etentijdt, feestmael. 2 Ander liede gemeynschap van caprunen, andere samenkomst van lieden, à zoo veel per hoofd. 3 Ambacht, officie. 4 Ledeghe wive, ligte vrouwen. 1 Hem, hun. 2 Ontdraegt. 3 Ter plaetse. 4 Tsolt, solt, slaet. Sollen was oudtyds een byzonder slag van kaetspel. Zie Weiland's Woordenboek, op het woord. 1 Greynde, bereiding; van greijen, gereiden, gereeden. 2 Hy, waerschynlyk te lezen zy, naer hetgene volgt: op hare overste cleet. 3 Troghe, bak. 4 Kemmerse, carminatrix, wollenkaerdster uit de fabrieken. 1 Moldere. Hier moet waerschynlyk staen beckere. 2 Scalke messe, B.V. die in een' stok verborgen zyn. 3 Hooft, ooft. 4 Tanderwerftijde, voor de tweede mael. 1 Noch, lees oft. 2 By uitstalling aen zyne voorvensters. 3 Vertrekken. 1 Hure, ure. 2 Aldaer, terstond. 1 Licteiken, teeken, bewys. 2 Onrasten, onrust, onveiligheid. 3 Verantwerden, verstellen (anders leveren). 1 Myne verklaring echter van het woord wamzuel (bl. 254) moet doorgestreken worden. Het zal waerschynlyk een zeker buikkleed, veste, of wambuis geweest zyn; immers, in een charter van het jaer 1357 (Brabantsche Yeesten, II deel, bl. 565) wordt gewaegd van eenen Jacob de Wamzoelstickere. 1 Zie myne uitgave der Brabantsche Yeesten, deel II, Codex dipl., bl. 715. 1 Calengiert, berispt. Vs 2 Want, voor dat. 6 En gy wilt u daer niet van hoeden? 8 Scuse voer, schuwze vooreerst. 14 Hoe mode, hoe moet dy, hoe moet ge, hoe wilt ge. Vs 28 Afghestaen, afstaen, verlaten. 42 Met hun geld speelden. Rive is kwistig, vrygevig, al te mild. Zie het Bremisch-Niedersächsisch Wörterbuch, op het woord. 43 Menestreren. In 't HS. staet meesteren, wat blykbaer niet rymen kan. 49 Smeken, vleijen. - Lecken berden, tafel-lekken, pannelekken. 50 Uwer verden, uwe vaert, uwen weg. Vs 55 Woudijs mi lien, woudt gy my dit maer bekennen. 57 Ik wil dat voor een deel wel belyden. 58 Morseel, fr. morsel, morceau. 62 Dat icker, dat ik haer (de wandelinghe). 63 Plien, plegen. 64 Wattan, hoe zoo? wat doet er dat toe? 66 Buiten de wet verklaerd, en weggemaekt (ontdragen van hun lyf. Zie Huydecoper op Melis Stoke, III, bl. 392). 74 Saten, zetten. Vs 94 Al ware het dat ik overvloed van spyzen had. Planteit, fr. plainté, volheid, overvloed. 102 Tes, tot dies, tot dat. Oude, ouderdom. 104 Bedien, bedyen, deugen. 106 Doere, zot. 109 Ontaen, ontdaen, dat is: uitgelegd, gesproken, verklaerd. 116 Neghi, neen gy. Vs 126 Dwers, voor wers, wars. 131 Neech, neen gy. 140 Vromen, bate doen. 152 Vertrect, verhaelt. Vs 154 Somen, aen sommigen, aen enkelen. Een slecht rymwoord op -orum. 157 Wandelinghe, hier verkeer. 162 Roeke, reuk. 164 Wanneer ik nevens myne (wettelyk gehuwde) vrouw gezeten ben. 168 Sat, verzaed. 171 Ware het niet dat zy uwe geldbeurs minde. 172 Ghescint, geschonden, afgebroken. 174, 175 Haer byzyn is my zoo goed als triakel tegen venijn. 183 Van den hoghen ghesate, die zit in den hoogen. Vs 185 Dorper, dwazen, slechte lieden. 189 Openbaer, wat elkeen mag weten, als zynde wy kerkelyk verbonden. 1 Eenige weinige zinstoorende tael- en drukfouten hebben wy in dezen herdruk verbeterd, doch niet de spelling. 1 Dit huis of hôtel was oulings genaemd de lombaerde steen, later het huis van Schoorisse, van Egmond, om dat het het eigendom en dikwyls de woon was der vermaegschapte familien Schoorisse, Delalaing, Gavere, en Egmond. 1 Een oud handschrift van dit tooneelspel is in ons bezit. 1 [Zie daer zes slepende rymen achter elkander, die juist tot geen bewys van 's dichters talent kunnen verstrekken. Aenmerking van J.F.W.] 1 't Aembeeld. 1 Wel es te wetene dat joncheer Melchior Le Poyvre, heere van Bochaute, burchmeestere der stede van Audenaerde, over de voorn. stede ende haere casselrie, an Jan Vanden Steene, boucprinter, wonende up de Verleplaetse tot Ghendt, besteet heeft te printene de Costume der voorn. stede ende casselrie van Audenaerde, up tformaet ende preuve van de costume van Cassel. In der manieren dat hy leveren zal an de voorn. stede ende casselrie hondert vijftich exemplairen van de voorn. costume; ende dat de voorn. stede ende casselrie an den voorn. Jan Vanden Steene betaelen zal voor elcke quaternie van de voorn. hondert vijftich exemplairen vijfthien deniers parisise. t'Oorconden heeft Jan Vanden Steene over hem selven dese gheteeckent, zoo van ghelijcken ghedaen heeft den pensionaris der voorn. stede de ghone onder den voorn. Vanden Steene rustende. Desen xix february 1615. (Ondert.) JAN VAN STEENE. (Origineel ter Arch. van Auden.) Het boek bevat 57 quaternien of cohieren van vier bladen, is gedrukt met romeinsche letteren, en heeft eene houtsnede op het tytelblad. 1 Zie hier de requeste: aen mijne edele heeren burghmre ende schepenen der stadt audenaerde. Supplierende verthoont reverentelijck Petrus Joannes Vereecken (zoon van Lodewijck), ghesworen drukker, woonachtich binnen der stadt Ghendt, dat hy, in de voorseyde qualiteyt, zich binnen dese stede saude etablisseren, dan de becostijnghe van den transport sijnder drukkerye, winckel ende meubelaire effecten, in sijn ghesagh considerable sijnde, saude hy suppliant danof gheirne ghedesinteresseert sijn, uytterlijck tot concurrentie van eene somme van vijf ponden groote courant, boven d'indemniteyt van alle stadtslasten, daeranne de voorseyde drukkerye, winckel ende meubelaire effecten mochten schuldich sijn; alsmede gegratifieert met sekere somme jaerlicx, voor den tijdt by UEd. te termineren. Twelcke hy suppliant verhoopt UEd. hem sullen believen t'accorderen, uyt consideratie dat de selve suppliants fonctie niet dan proffijtigh voor de stadt en can wesen. Omme waertoe te gheraecken hy sich is adresserende tot UEd., biddende oodtmoedelijck dat UEd. believen ghedient te wesen an den suppliant, tot den transport voorschreven, t'accorderen eene somme van vijf ponden groote; hem indemniserende van alle lasten ende rechten, daeran de voorghemelde druckerye, halm, winckel, als meubelaire effecten subject sauden connen wesen ten incommen; ende bovendien tot vier ponden groote tsiaers, gheduerende den tijt van ses eerstcommende jaeren. Twelcke doende, enz. Den suppliant in personne. Appointement. Burghemeester ende Schepenen, up den inhauden deser gheleth, accorderen an den suppliant eene gratificatie van vijf ponden grooten courant ghelt, te betaelen by den tresorier deser stadt, tot het becostighen den transport van sijne druckerye, winckel ende meubelaire effecten; mitsgaders eene somme van twee ponden grooten tsiaers, gheduerende den tijt van vier jaeren, te beghinnen met den dagh van sijn establissement binnen dese stadt. Alles met expresse conditie dat de gonne die jeghenwoordigh binnen dese stadt sijn doende de fonctie van bouckbinden ende het vercoopen van diere, daerinne sullen blijven continueren, sonder eenigh obstacle ofte difficulteyt, alwaer het selfs soo dat den suppliant, uyt crachte van sijn octroy, het selve saude connen beletten. Actum in 't Collegie den 13 novembris 1751. (Stads Arch.) 1 Het eerste voortbrengsel der Audenaerdsche drukpers van Vereecken, dat eenige opmerkzaemheid verdient, als wezende een tamelyk dik boekdeel, is: De vijf waerheden voorgestelt om alle menschen kragtelijk op te wecken tot een levende en alleen saligmakende geloove, enz.; door Fr. Edmundus Helias, religieus der abdye van Baudeloo, binnen Ghendt. Tot Audenaerde by Petrus Joannes Vereecken, in den Bourg by het Beggynhof, 1754, in-8o van 16 en 512 bladzyden. Het werk is opgedragen aen den abt Antonius Pattheet, en is voorzien van drie goedkeuringen, namelyk eene van twee PP. Recollecten van Audenaerde (sept. 1752), eene andere van den pastor van Pamele (apr. 1753), en eene derde van den bookkeurder Bruynsteen (dec. 1753). Broeder Helias schynt verwant van het Gentsche geslacht Helias Van Huddeghem, dat oorspronklyk van Audenaerde afkomstig is. 1 Het waren de grootvader en grootmoeder van den nu levenden generael graef August Vander Meere, die thans eene reis doet in America. Deze heer is de laetste mannelyke telg eener adelyke familie, wier leden van in de XIIIe eeuw te Audenaerde dikmaels de voornaemste eereambten hebben bekleed. 1 Bellerophon, treurspel in vyf bedryven, door Constantinus Vander Eecken, in zyn leven deken van het gilde van Rhetorica, binnen de stad Audenaerde, 1784, in-8o; zonder naem van drukker (J.F. Vander Schueren, te Gent). Het werkje is opgedragen aen de edele heeren van het Magistraet, door Joannes De Man. - De boekdrukker Kimpe, te Gent, gaf er vervolgens eene tweede uitgave van, in-12mo, zonder jaertal. 1 De afstand tusschen St-Winox-Bergen en Audenaerde is ongeveer van 17 vlaemsche mylen. 1 Zyn stuk, dragende de kenspreuk der kamer, komt voor op blad. 92 van de Verzameling der Nederduitsche dichtstukken, enz.; uitgegeven door het rederykgenootschap, de Fonteine. Gent, J. Begyn, 1812, in-8o. De heer Dhuygelaere, die alsdan lid der Rhetorica van Deynze was, en naderhand één onzer meest verdienstelyke Kersouwieren is geworden, had ook zyn genootschap vertegenwoordigd met een gedicht dat te vinden is bl. 52 van gemelden bundel. 1 Verzaemeling der nae-prysdingende dicht-werken op het voorwerp, enz.; voorgesteld door de Maetschappy van Welspreekkunde, gezeyd Kersouwieren, binnen de stad Oudenaerde. - Gent, wed. A.B. Steven. 2 De heer Van Loo afwezig zynde, werd de gouden medaille toegereikt aen den heer De Schryvere, en de zilveren aen den heer Dhuygelaere. 1 Sommigen hebben beweerd dat priester Henckel zelf de maker was van dit stuk. 1 Letterkundigen brief geschreven aen de Kersouwieren van Oudenaerden; door Jan Nybor, enz. Gent, wed. A.B. Steven, in-8o, van 8 bladzyden. 1 Nae-prysdingende Dichtwerken, behelzende de vastneming, enz. van Z.H. Pius VII; voorgesteld door de maetschappy van Rhetorica, gezeyd Kersouwieren, enz. Audenaerde, wed. D.J. Bevernaege. 1 Met een paer woorden stippen wy hier ook aen dat, op den 6en october 1816, het éérste plaetselyk nieuws- of weekblad in onze stad verscheen, onder den tytel van Feuille d'Annonce, enz., de l'arrondissement d'Audenarde. Ter drukkery van de wed. D.J. Bevernaege en zonen. 1 Men heeft gerekend dat de bekostiging van den schouwburg, na de geheele voltoeijing, beloopen heeft tot omtrent 18,000 francs, waervan meer dan een derde met actien was opgeligt; het overige moest betaeld worden met de jaerlyksche boni's der maetschappy. 1 Elk overig pryswinnend genootschap werd iusgelyks met een zilveren gedenkpenning begiftigd. 1 Beide de dichtstukjes, elk van omtrent 60 regels, zyn te vinden in de Feuille d'Annonce d'Audenarde, van 14 mei 1820. 2 De schryver dezer kronyk, alsdan nieuw gekozen bestuerder der letter- en dichtkundige afdeeling. 1 De bekroonde en voornaemste dichtstukken op het Vermogen des yvers, zyn in druk verschenen, te Kortryk, by Beyaert-Feys, 1822. 2 Namelyk de heer Van Reysinghen, leeraer aen het stadscollegie, medelid der maetschappy, en de schryver dezer kronyk. 1 Dichtstukken bekroond door het koninglyke genoótschap van tael- en dichtkunde te Antwerpen. Antw., Ancelle, in-8o. 1 De uitnoodigende maetschappy liet aen de bekroonde dichters het regt om zelve, naer beliefte, hunne werken in het licht te geven. 2 Misschien was dit de eerste mael dat een prys werd uitgeloofd voor een dichterlyk prozastuk, en de proef was nog te voorbarig. Hoe zou het hiermede gaen ten huidigen dage? 1 Annoncenblad van Audenaerde, van 6en july 1823. 1 De stukken van Dhuygelaere en De Backer zyn te vinden in de gedrukte Verzameling der voornaemste dichtwerken van dien pryskamp. Kortryk, by Beyaert-Feys, bladz. 11 en 20. 1 Het is ons onbekend of de bekroonde dichstukkeu van den Yperschen wedstryd in druk zyn verschenen. De heer Dhuygelaere plaetste zyn' Lierzang in het Audenaersch Annoncenblad van 15 augusty 1824. 1 Hun leven lang. 2 Helft. 3 In stede, in vervanging dier gifte. 4 Te middenzomer. 1 Niet meerder. Vs 4 Wasdoem, aenwinst, aengroeijing. 10 Tien, tyen, trekken. 12 Someren, lastdieren. 15 Hoeneren, hoonders, die iemand honen. 20 Wi wordens te rike, wy zullen daerdoor nog ryker worden. 21 Siten, Scyten. 24 Leden, overtrokken. Vs 26 Voeren, vooruit. - Boude, stoutelyk, of aenstonds. 30 Beidt, wacht! 31 Spieren, bespieders. 33 Here, heir, leger. 42 Geen woud, gindsch woud. 46 Want hy begeert hunne persoonen niet, maer wel hun goud. 47 Tgewen, 't gewin, de buit. - Ten heren in, in het heir. 56 Hoe het verraed van deze heeren hun duer te staen kwam. Vs 59 Versceden, vaneen gescheiden. 69 Espentinen, en lager, vs 258 Espine, waerschynlyk stekelverkens. Het woord is my elders nooit voorgekomen. 70 Hen.. pinen, zich trachten (te begeven). 84 Alhoewel het nog al een stuk weegs van hem afgelegen was. 85 Port, stad. 90 Gere, begeerte. Vs 92 Indien hem God dit woude vergunnen. 94, 95 Want hy hoopte (op het zien van zulk een voetpad) des te beter uit het woud te geraken. 99 Els, anders. 106 Vogelgripe, grypvogel. 109 Part, paerd. 117 Dacht hy dat het beest naer zynen nest voer. Waendene, waende hem. 120 Die sijns hadde gere, die hem tot zyn prooi begeerde. 124 Ontheechde hem, vloog boven hem in de hoogte. Vs 125 Liden, voorbygaen. 132 Ave toech afrukte. 135 Dor u dogt, door de kracht van uwe deugd. 141 Versoecken, bezoeken, dat is, naer sint Jacob van Compostella bedevaert doen. 144 Geport, gegaen, uitgetrokken. Om traisoen, wegens of tot verraed, ter zake van eenigen verraderlyken aenslag. - Gaidoen, die in veete stond tegen keizer Karel, was namelyk uitgetrokken om dien vorst eenige hinderlaeg te leggen. Immers, dit laet zich onderstellen door vs 187-198. 153 Geprant, nam. Vs 162 i. deel, een deel, dat is ook. 165 Dor smans wille, vermids den man, op het zien van den man. 166 Dander, de andere helft van het ree (de hinde van het hert). 169 Scoeres af, scheurde daer af. 170 Algeel, al geheel. 186 Wech, bedevaertweg. 188 Kere, slinksche streek (wending). 190 Pijnde, trachtte, arbeidde. Vs 193 Veede, veete, bloedhaet. 208 Gelter, in het HS. Gelt', doch lager vs 211 Gell'. 212 So es hi of eere goeder hulpen, zoo is hy kwyt eene goede hulp, namelyk zyn linker arm. Vs 227 Dat hy niet regter vooruit gaen kan. 239 Hy gebruikte tot zyn nooddruft niet anders. 250 Dor bere, wegens de beren. 262 Sonder spel, ik zeg 't u zonder te jokken. Vs 266 Sonder nu, behoudens nu. 273 Betde, bedede, bad. 274 Benecht, vastgehecht, verbonden. 289 Raste, ruste. 295 Indien gy van Gode zyt (een schepsel Gods). 1 Uebersicht der Niederländischen Volks-literatur, bl. 59.