Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 7
(1843)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
XVIIe eeuw.De verheffing van Zuid-Nederland tot eenen erflyken en onverdeelbaren staet, door koning Philips, kort vóór zyn' dood, ten voordeele der infante Isabelle vastgesteld, voorspelde een nieuw leven aen ons vaderland. Het huwelyk dezer prinses met den aertshertog Albert van Oostenryk, die reeds de teugelen van het bewind der provincien in handen had, drukte welhaest het zegel op dit koninglyk besluit; en, vooraleer de XVIe eeuw hare laetste schemering had laten zien, waren beide die vorsten, als verlossers, met onuitsprekelyken geestdrift, in hunne goede steden ingehuldigd. De regering van Albert en Isabelle maekt een der voorname tydvakken onzer geschiedenis uit, en toont, (op eene schitterende wyze, wat een wel beraden vorst vermag als hy, op de liefde zyner onderdanen steunende, iets groots, iets nuttigs wil verrichten. Het was immers tydens die regering dat Belgie, na zoo menige jaren geteisterd te zyn geweest, allengs eene heilzame rust begon te smaken, dat vele maetschappelyke wonden krachtdadig werden geheeld, en dat de nyverheid, de nuttige wetenschappen en kunsten uit den kwynenden toestand, waerin zy gedompeld waren, | |
[pagina 232]
| |
zoo veel mogelyk weer oprezen. Edoch, dit vorstelyk paer, dat zoo welmeenend het geluk des lands betrachtte, had echter geene overmaet van eigen geluk: hun huwelyk bleef ongezegend, en daerdoor keerden onze provincien, na den dood van Isabelle (1633), terug onder de Spaensche kroon, om door landvoogden op nieuw te worden bestuerd, en om, helaes, tot in het begin der opvolgende eeuw, het droevig schouwtooneel van oorlogen en van de daeruit spruitende rampen te wezen. De aertshertogen, reeds by den aenvang hunner regering, hadden bespeurd dat het voorvaderlyk geloof en de godsdienst nog niet genoeg bevryd waren voor schadelyke aenrandingen; en, daer het herbloeijen en beschutten derzelve hun vooral op het hert lag, daer het hun ook niet onbewust was dat de openbare tooneelvertooningen, gezangen, en wat dies meer is, veel indruk konden maken op den geest van het wuft gemeen, was het één hunner eerste zorgen de oude en eenigermate verzuimde maetregelen tegen dezelve op nieuw te bekrachtigen. Op 15en mei 1601 werd er eene ordonnancie door hare H.H. uitgevaerdigd, waerby alle spelen, vertooningen, gezangen, enz., zoo in het openbaer als in byzondere gezelschappen, strengelyk werden verboden, ten zy dezelve, na voorafgaend onderzoek en schriftelyke goedkeuring der beide overheden waren toegelaten. Deze ordonnancie behelst ongeveer dezelfde bepalingen als die van 1559; echter wordt er nog de volgende verordening bygevoegd: ‘Ende op dat de spelen ende battementen die wy permitteren ende toelaeten, tot eerlijcke ghenuechte vanden volcke, niet en beletten hetzelve volck te gaen hooren den dienst Gods ende de heylighe sermoenen, ter ghewoonlijcke ende ordinarise uren, verbieden Wy zulcke spelen te moghen doen ende voor-houden, dan als den voornoemden dienst | |
[pagina 233]
| |
Godts vulbrocht ende ghedaen zal wesen, op peyne van telcker reysen te verbeuren de somme van twintich ponden van veertich grooten onser vlaemscher munten 't pont.....Ga naar voetnoot1.’
Overigens bevat dit plakkaert geen enkel woord over de broederschappelyke vergaderingen of gulden der rederykers, waeruit zou moeten afgeleid worden dat zy verboden bleven.
1609. - De twaelfjarige wapenstilstand, welke eindelyk te Antwerpen, op den 9en april, werd gesloten, en waerdoor de zeven afgevallene provincien voor de eerste mael door Spanje als een' afzonderlyken staet zyn beschouwd, verbeterde grootelyks den toestand van zaken in onze gewesten. Elkeen had met ongeduld de goede uitkomst der trage onderhandelingen te gemoet gezien; want elkeen zuchtte naer bestendige rust, die bezwaerlyk nog met oorlog en bombarderingen zou te verkrygen zyn geweest. Het was dan eene zeer aengename verrassing voor het geheele land, wanneer de finale sluiting van het Bestand werd bekend gemaekt.
Inzonderheid de beminnaers van Rhetorica, die, in 't algemeen, reikhalsden naer eene gunstige gelegenheid om hunne oude gulden te doen herleven, waren hierover ten uiterste verheugd. Hun scheen dat sommige beweegredenen ter wering dezer broederschappelyke inrichtingen, door dit traktaet waren uit den weg geruimd; en wat daervan ook geweest zy, zoo is het althans zeker dat het jaer 1609 hier te lande een nieuw tydbegin opende voor de Rederykkamers, ofschoon zy toch haren vorigen luister niet meer hernamen. | |
[pagina 234]
| |
Of de herstelling dier kamers door een vorstelyk plakkaert dan wel by gedoogen werd toegelaten, is niet tot onze kennis gekomen; mogelyk liet men deze zaek geheel aen de willekeur der ‘Edele, Wijze en Voorzienige Heeren Burgemeester en Schepenen.’ Onze stedelyke dicht- en tooneelminnaren, met de goede hoop op eene gelukkige toekomst bezield, hadden zich tydens de staetsonderhandelingen van Antwerpen, reeds voorbereid om in bezit hunner oude voorrechten te komen. Maer hoe vele zaken, zoo in 't zedelyke als in 't bestuerlyke, waren niet, in eene tydruimte van veertig jaren, of veranderd of gewyzigd geworden! Wat voorheen meerendeels den bloei onzer Rederykkamers had te weeg gebragt, en de stad zelve met onderscheiding had doen kenmerken, was nu eene byna uitgedroogde bron: wy bedoelen de stedelyke schatkist, in welke de voormalige Schepenen soms zoo al wat diep hadden getast, ter aerimoediging van wispelturige kunstgezellen. Het stedelyke lichaem bevond zich met overmatige schulden bezwaerd, en de burgery gebukt onder knellende lasten. De eigenaerdige vreugdeluim der ingezetenen, in 't algemeen, had by de herhaling van zoo hevige schokken veel geleden, en vertoonde zich niet zoo uitboezemend meer in 't openbaer, als te voren. En niet tegenstaende deze wederwaerdigheden, ontmoette men vele jongelingen, wier yver voor de beoefening der fraeije kunsten weder onbtlaekte. Ten jare 1593 had Philips van Locquenghien, baron en heere van Pamele, zyn wethouderschap in deze heerlykheid, met de gewoone formaliteiten, afgestaen aen het magistraet van Audenaerde, en was aldus onbevoegd geworden om nog eenige maetschappelyke inrichtingen wettelyk te bekrachtigen. Dien ten gevolge | |
[pagina 235]
| |
hadden de nieuwe Kersouwieren van Pamele, even als de Pax-vobianen, de toestemming der stedelyke wet moeten verkrygen om hunne kamer te openen, en de dicht- en tooneelkunst met volle vryheid op den ouden voet uitteoefenen; echter onder de bepalingen welke in het Plakkaert van 1601 voorkomen.
Aen het eerstgenoemde gezelschap werd de oude zael met alle de toebehoorten, boven de Steenpoort, terug gegeven. Het vrye gebruik van dit stedelyk lokael gaf oorzaek dat de Kersouwe zich boven Pax vobis verhief, en weldra de voorname rederykschool werd; daer de andere in een' weinig bloeijenden staet, en nu beroofd van stads onderstand, zich met eene gehuerde kamer moest bevredigen. Ook hebben wy van de nieuwe school van Pax vobis, als van welke geene documenten meer bestaen, weinige inlichtingen kunnen inzamelen.
Reeds aen het einde der maend maerte 1609 doen eenige kunstgezellen eene supplicatie aen Burgemeester en Schepenen, ten einde eene vernieuwing der oude charter van de Kersouwe te bekomen, waervan toen het op een berd geplakte en zeer vervuilde origineel, zamen met het fraei blazoen, nog was overgebleven. Dit werd nu zonder moeite toegestaen. Een Jan Van Coye, als stadsgreffier, werd gelast met het vervaerdigen eener gecollationneerde copy, welke de dagteekening draegt van 28en maerteGa naar voetnoot1.
Met deze beide opgedolvene grondsteenen beginnen onze yverige dichtminnaren de herstichting van | |
[pagina 236]
| |
eene Rederykkamer, by de voorgeslachten zoo zeer aengemoedigd, doch die nu op milde gunstbetooningen met minder zekerheid mogt rekenen.
De H. Sacramentsomgang werd ook dit jaer veel luisterryker gehouden; en men poogde de oude gebruiken weêr in te voeren. De rederykers bragten op nieuw het hunne toe om met staende en omrydende figuerverbeeldingen het feest doelmatig te verlevendigen. De Kersouwe vertoonde ‘den Heraut, de Boodschap, Betleem, de Herders, de Drye Conijnghen, Maria van Egypten ende 't Vrauken in overspel bevonden;’ waertoe de stedelyke overheid eene vergoeding toestond van xxi par. - Pax vobis gaf de figuervertooning van de helle, een spel dat voorheen op eene slede achter den omgang werd uitgevoerd, en dat zekerlyk meer koude rilling dan genoegen by de aenschouwers deed ontstaen. Vergoeding xviij par.
Des avonds vertoonen de beide gezelschappen elk een ebatementspel voor Heere ende Wet, en worden niet, gelyk van ouds geplogen was, met present-wyn begiftigd, maer met eenige ponden parisis beloond.
Deze jaerlyksche verbeeldingen en spelen blyven op dusdanigen voet een' zekeren tyd stand houden; en de belooningen voor dezelve, van Wet 's wege toegestaen, waren mogelyk de eenige op welke onze rederykers nog aenspraek mogten maken.
1610 - In dit jaer was de Kersouwe eerst op eenen meer geregelden voet ingerigt: een kamerregister werd aengelegd, waerin de namen der guldebroeders en ook andere byzonderheden staen aengeteekend. Elk broeder moest by zyne aenveerding, boven het inkomstgeld, nog eene kleine gift doen van het een of ander | |
[pagina 237]
| |
voorwerp tot gerief der zael benoodigd. Aldus gaf men tinnen drinkkannen, bekers, kandelaers, tafelborden, brandeleer, blaespyp, theaterkleederen, enz.
Uit de eerste lyst blykt het dat er alsdan veertig leden ingeschreven waren, aen wier hoofd de hoogadelyke naem prykt van ‘Mher Philips, heere van Locquenghien, Ber van Vlaenderen, baron van Pamele, heere vanden lande van tusschen Maercke ende Ronne, enz.,’ als beschermer; daerna de namen van den hoogbailliu, als hoofdman, van den pastor van Pamele, en van eenige andere bemiddelde burgers.
Op den 8en january 1611 vierden de guldebroeders hun eerste koningsfeest, ter geheugenis waervan men onderscheidene rymstukjes vervaerdigde. Het volgende vinden wy te boek gesteld: Int jaer xvi c ende elve warachtich,
Sijt dit indachtich, edel gheesten verheven,
Die Rhetorica beminnen deur Godt almachtigh,
Datmen, January achte, zoot hier staet geschreven,
Gheloet heeft om eenen Coninc, ende dlot ghegheven
An eenen Moyses Hora, naer daude manieren,
Soot by rechte hem toequam, present die leven,
Wesende den eersten Coninc vande Kersauwieren.
1613. - Ofschoon er by onze rederykbroeders, tot nog toe, geen puikdichter zich voordeed, waren zy evenwel al vroeg in andere steden en zelfs in Holland bekend geworden. Trouwens, de goede naem, door onze Kamers in vorige tyden verworven, was nog niet teenemael uitgewischt. Wy vinden in de meergemelde Schets van Willem Kops, dat de jonge Haerlemsche kamer, de Wyngaerdranken, omtrent den jare 1613 hersteld, by deze plegtige gelegenheid de | |
[pagina 238]
| |
volgende vraeg, ter oplossing, in een wedstryd heeft voorgesteld: Of Gods ghenade, door Christi lijden en 's gheest kracht,
Ons salicheid maer ten deel of gheheel heeft ghewracht?
‘Negen vrye kamers, zegt Kops, en onder deezen telde men er ééne van Antwerpen, Brugge en Oudenaarden, zonden of brachten hier haar antwoord. Men had in de kaarte van uitschrijving vermaand: Nederduytsche spraeck, met zoet vermaeck, wilt reyn verhaelen.
Bastaert woorden vreemt, uytlands niet neemt; mijt ander taelen,
Soo veel doenlijk is; haer rijckheyd wis wilt neemen in acht.
‘De rederykers, namelyk, begonden zich destyds, in 't algemeen, meerder toe te leggen om het dicht van uitheemsche woorden te zuiveren, schoon hunne taal en kunst nog onbeschaafd bleeven.’ (Bl. 289.) 1620. - In het resolutieboek van Schepenen staet het volgende actum aengeteekend: ‘Joos Vanden Driessche Fs Oliviers, Dekin van Pax vobis, heeft hedent den xven february 1620, ter lettryne (greffie) van Schepenen overgebrocht twalef tene kannen, daer up dat de wapenen deser stede staen, langhen tijdt gherust hebbende onder den voorseyden Dekin van Pax vobis, ende ledent ontrent veertich jaren alhier up het stadthuus gheweest hebbende. Actum daete als boven.’ Deze kannen, welke gewonelyk door stads presentmeester werden bewaerd en gebezigd om den wyn aentebieden, zouden aldus omtrent den jare 1580 weg zyn genomen geweest, wanneer ook de Rederykkamers kortstondiglyk zich herstelden, namelyk gedurende den tyd dat Audenaerde de heerschappy van koning Philips had afgezworen en het gebied der Staten Generael | |
[pagina 239]
| |
herkend. Er bestaen nog heden in één der zalen van het stadhuis twaelf groote tinnen kannen, doch onzeker is het of het dezelfde zyn waervan hier melding wordt gemaekt. 1628. - Als iets zonderlings vinden wy dat de stedelyke wet, dit jaer, aen de rederykers der Kersouwe een Sacramentsdag-spel, zoo als men dit noemde, had doen behandigen, om door hen ten tooneele te worden gevoerd. Door wien en wanneer dat stuk gemaekt zy weten wy niet; het staet als iets buitengewoons in het kamerregister opgeschreven, waerom wy denken dat het destyds voor een puikstuk werd gehouden, bestemd om nogmaels vertoond te worden. Mogelyk zullen wy den lezer geenen ondienst doen door hetzelve hier mede te deelen.
Een Sacramentsdag spel ghenaempt het Paradijs (gen. 3), ghegheven te spelen den Kersauwieren van Pamele, by laste van Schepenen van Audenaerde, int jaer XVIc achtentwintich.
het serpent.
Mijn herte dijnckt my splijten, deur den haet ende nijd,
Om het groot spijt, - dwelk my es geschiet.
Uuten Hemel ben ick gheworpen ende eeuwelick vermaledijd;
Dus sal ickt wreken in curten tijd,
Ende smeynschelick geslachte oock bringhen int verdriet.
Adam ende Eva en weten nieverst af niet;
Zy vinden haer gherust binnen den paradijse:
Maer ick zal hemlieden coken een spijse
Van zeer cleenen prijse.
Tes best dat ick die vrauwe antaste;
Die en staet niet vaste, - uuter natueren.
Tdient ghecurdt, of my iemant verraste,
Ende dat ick achter naer, naer mijn schauwe baste,
Of dat qualick paste, - deur mijn langhe slueren.
S'es nu alleene, ick wille gaen bedrijven mijn cueren:
| |
[pagina 240]
| |
Tvlas es gherockt, het dient afgesponnen.
Indien zij het aes inslickt, dwelk ick haer zal jonnen,
De canche es ghewonnen.
Seght my Eva, want ick wilde wel de waerheyt weten,
Waerom heeft u God gheboden dat ghy niet en zaudt eten
Van alle vruchten des paradijs, schoone becleven vry?
eva.
By alle vruchten des paradijs leven wy;
Maer Grod heeft ons gheboden, met een stranghe mandaet,
Dat wy van de vruchten des booms, den welcken staet
Int midden des paradijs, niet en zauden eten noch ghenaken;
By avontuere dat wy de dood niet en smaken.
het serpent.
Om zulcke saken - en zuldy niet steerven de doot,
Want God weet zeer wel, ick seght u al bloot,
In wat daghe dat ghy etende zijt van desen,
U oogen zullen open gaen ende zult als goden wezen,
Wetende goet ende quaet.
eva.
Sulckx zoudick oock hauwen,
Want tes een schoon vrucht, lieffelijck int aenschauwen,
Ende naer mijn betrauwen - den smaeck es ook zeer goet;
Dus zalick prouven.
het serpent.
Siet dat ghy datte doet.
Meendy dat ick u eenichseyns wille bedroeven?
eva.
Och hoe zoete es de vrucht int proeven;
Zonder vertoeven - willick eenen [aen] Adam mijnen man gheven.
Och lieve man! proeft dees vrucht schoone becleven,
U leven en hebdy gheene gheproeft zo delicaet.
adam.
Naer dat ghy sulckx begheert, ick zalt doen, metter versscher daet.
| |
[pagina 241]
| |
Och wijf! nooyt meerder quaet en hebben wy anghegaen.
eva.
Wat schuylter, lieve man?
adam.
Al qualick ghedaen.
Ziedy niet dat wy alle beede naect zijn?
eva.
Ick ziet wel, maer wat raet?
adam.
Ick weet ghemaeckt fijn.
eva.
Hoe datte? willet my subijtelick verclaren.
adam.
Laet ons cleederen maken van fijghe blaren,
Daer mede zullen wy ons naecktheyt decken.
eva.
Dats wel; want vele fijghe blaren staen hier ter plecken:
Tzijn blaren die haer bestrecken - wijt ende breet.
god den vadere.
Dat ick den meynsche gheschepen hebbe es my leet.
De doot zeer wreet - en can hy niet ontgaen:
Want mijn gebod en heeft hy niet ghedaen;
Maer qualick beraen - ende met leughenen verdooft
Heeft hy het invidieus serpent ghelooft;
Dus vindt hy hem berooft - ende al zijn generatie,
Van den staet der onnooselheyt ende goddelicke gratie.
Niet dan tribulatie - en zal hem voortan naken.
adam.
Och Eva, wat hoorick!
eva.
Och Adam wat zullen wy maken?
| |
[pagina 242]
| |
Ick hoore zo my dunckt den voys des Heeren.
adam.
Och waer zullen wy gaen!
eva.
Waer zullen wy keeren!
adam.
Volght my naer, zonder breeder advijse,
Wy zullen ons gaen beerghen int midden vanden paradijse.
god den vadere.
Adam, waer zydy?
adam.
Uwen voys, Heere,
Hoordick int paradijs, ende was verschrickt met allen zeere,
Midts dat ick naeckt was, daerom hebbick my ghedoken.
god den vadere.
Wie heeft u te kennen ghegheven ende ontploken
Dat ghy naeckt waert? eyst niet gheschiet al bloot,
Om dat ghy ghenudt hebt van de vrucht die ick u verboot?
adam.
Ick kent, ter noot,
Dat ick van de vrucht hebbe gheten,
Die ghy verboden hadt; maer ghy moet weten
Dat de vrouwe, die ghy my voor een wederpaer hebt ghegeven,
My dezelve vrucht gaf.
god den vadere.
Eva, waerom hebdy zulcx bedreven?
eva.
Tserpent heeft my bedroghen ende dat quaet gheraen.
god den vader.
Ghy wert vervlouckt, om dat ghy sulcx hebt ghedaen,
| |
[pagina 243]
| |
Onder alle dieren ende beesten der eerden.
Op u borst zuldy terden - met grooter onweerden,
Ja niet dan eerde eten, u leven lanck.
Bovendien zal ick vyantschap stellen, tegen uwen danck,
Tusschen u ende de vrauwe, ende tusschen u zaet
Ende haer zaet; want u hooft hart ende quaet
Zal zy in sticken mursselen ende vernielen;
Ende ghy zult laghen legghen haerer hielen.
Uwen arbeyt ende ontfanck, Eva, zal ick multiplihieren,
Want u kinders zuldy baersen in pijnen ende in dangieren,
Ende uwen man obedieren, - want hy zal domineren
Over u. Ende ghy, Adam, wilt dit wel gronderen:
Om dat ghy den voys ghehoort hebt van u huysvrauwe,
Ende mijn ghebot niet vulbracht, maer vielt onghetrauwe,
Vervlouckt zal de eerde wesen in uwen arbeyt;
Ende u leven lanck zuldy daer by leven, in alder waerheyt.
Destelen ende doornen zal zy voortbringhen, al bloot.
Ende int sweet dijns anschijns zuldy eten u broot,
Tot dat ghy in eerde verandert, zeer cleene van weerde:
Want ghy zijt eerde ende zult verkeeren in eerde.
adam.
Nu hebbick wel groote redene om claghen,
Want alle mijne naercommers zullen moeten draghen
Veelderande catijvicheden en miserie, by mijn snoode cueren.
Och wijf! dat ik u hier in moeste behaghen!
Dat zal mijn vleesch ende bloet deur cnaghen:
Dus zuldy Eva heeten, ende niet zonder misterie,
Want, naer der natueren,
Zuldy, zo langhe als de weerelt zal dueren,
De moeder wesen van al dat leven zal ontfanghen,
Ende alle meynschen zullen moeten u quaet besueren,
Om dat ghy meer tserpent dan Godt hebt anghehanghen.
godt den vadere.
Anghesien, Adam, dat ghy u nu bevindt al naeckt,
Neempt daer zijn twee rocken van doode beesten ghemaeckt,
Up dat ghy smaeckt - ende u miserie zaut oversommen,
Dat ghy sterflelijk zijt ende al tzaet dat van u zal commen.
| |
[pagina 244]
| |
Ende ghemerckt dat ghy nu weet goet ende quaet,
Vreesende dat ghy eten zaut, by iemants raet,
Van den boom des levens, ende by dien eeuwelick leven,
Rasch, verlogiert uuten paradijse, zeer schoon becleven;
Ende gaet oeffent de eerde, daer ghy af commen zijt.
Ende ghy, cherubijn, gaet vought u nu ter tijt,
Met dijn vlammich sweert, dat licht draeyt an alle zijden;
Ende wilt daermede het haut des levens bevrijden.
Haut goede wacht, tsy vrough ofte spade:
Van wel surghe af te draghen compt selden groote schade.
1638. - Sints eenige jaren schynen de weinig overgeblevene volksvermaken op den H. Sacramentsdag zeer verflauwd te wezen, zoo niet gansch afgeschaft; daerentegen werd het feest der kerkwydinge of kermis, vallende op den laetsten zondag van september, meer luisterryk gevierd, en alleen voor het stedelyke feest gehouden. Het was nu voornamelyk met de kermisdagen dat onze rederykers eenige spelen en vermakelykheden ten tooneele bragten. In het voorbygaen merken wy hier op, dat mogelyk sommige openbare gebruiken der burgery ook kunnen gewyzigd zyn geworden door den invloed der PP. Jesuiten, die zich in 1616, te Audenaerde, kwamen vestigen, en zich voornamelyk toelegden op het onderwys en de zedelyke opvoeding der jeugd, Men weet dat zy de leerlingen ook oefenden in de goede uitspraek, waertoe zy in hunne gymnasia de theatervertooningen bezigden. Intusschen bleven de Kersouwieren toch altoos yverige kunstbroeders en vrolyke knapen. Wanneer zy, tydens de kermis, het volk met hunne spelen hadden vermaekt, kwam ook hunne beurt om zich gulhertig te verlustigen. Gewonelyk werd het boni der vertooningen op een eet- en drinkpartytje verteerd, zon- | |
[pagina 245]
| |
der dat een enkele duit er van mogt in de gemeene kas komen. Geene vaste onderstandspenningen werden er meer van stadswege voor de spelen toegestaen. Na den afloop derzelve wendde de frok of gemeene raed der kamer zich tot de edele heeren der Wet, ten einde eenige schadeloosstelling of gratuiteit te bekomen. Deze werd doorgaens toegestaen en beliep, naer evenredigheid der gedane kosten, tot eene ordentelyke som. Zie hier een der verzoekschriften, welke gedurende verscheidene jaren te boeke zyn gesteld: an mijn edel heeren burghmre ende schepenen der stede van audenaerde. De Kersouwieren hadden geen schouwburg. Daertoe werd de Lakenhal of wel de groote zael van het stadhuis gebruikt. Men huerde gewonelyk het theater (of te minste de decoratien) van de paters Jesuiten, tot dat in latere jaren de kamerbroeders zich in staet bevonden om, met eigene tooneelversieringen, hunne stukken | |
[pagina 246]
| |
uit te voeren. Geen inkomgeld werd geëischt. De knaep der kamer stond met eenen koperen bos aen den ingang der schouwplaets, en elkeen gaf zyne jonste. Het spel werd langs de straten der stad aengekondigd met trommel en fluit, en soms ook met het een of ander voorwerp tot de vertooninge dienende. Omtrent dezen tyd, zoo wy vermeenen, werd een artikel van reglement ingevoerd, waerby elk guldebroeder zich verbinden moest, met handteeken op het register, eene zekere som toetestaen voor doodschuld, dat is, voor een drinkgelaegje ten behoeve zyner medebroederen, die hem, na zynen dood, op de oude wyze der gulden, ter aerde zouden dragen. In den beginne schreven sommigen hunne doodschuld te boeke met een kreupelrym, waervan wy hier een paer staeltjens laten volgen: Hendrick Vander Vaemen, verstaeghet wel,
Spelende int spel van Cesaer, bequame,
Stelt tsijnder doot, voor elcken, snel,
De somme van 4 pont p. zonder ghequel,
Ter eeren der Kerssauwe, voor elc eersame.
Of eist sijnen danck, of hem angename,
Zullen hem ter eerden draghen, voor elc, ydoone,
Ende verteeren den dooden elck in persoone.
Fransoys le Springael, mynnoot,
Stelt tsijnder doot, clouck als de wijse,
Voor die Kerssauwieren zonder wederstoot,
(Dies sullen sy hem ter eerden draghen voor cleen ende groot,
Mette keerelsGa naar voetnoot1, volghende ons devijse),
De somme van zesse pont paresijse,
Ter eere de cameristen. Dits sijn begheeren
Om tselve op die kamer blijdelick te verteeren.
| |
[pagina 247]
| |
Uit dergelyke kreupelheden van tael en gedachten ziet men dat het onzen Kersouwieren, nu weinig in getal en ontbloot van aenmoediging, meer mangelde aen bekwaemheid dan aen yver om het genootschap in stand te houden, en om een vonkje der kunst onder de assche te bewaren tot een' beteren tyd. Ook hierin vinden wy eenige verdienste. 1645. - Het tydstip begint op 't welk Vlaenderen voor een geruimen tyd het schouwtooneel des oorlogs gaet worden, dat vele steden met lastige garnizoenen zullen worden voorzien, yslyke bombarderingen onderstaen, en zware brandschattingen zullen moeten opleveren. Het overlyden onzer vredelievende prinses Isabelle (1633), en de terugkeering van Zuid-Nederland onder de Spaensche kroon hadden de trouwlooze staetkunde van naburige mogendheden gaende gemaekt, waerdoor onze nyverige gewesten op nieuw in een' poel van onheilen en wederwaerdigheden werden gedompeld. Het spreekt van zelf dat by dusdanige tydsomstandigheden de rederykgezelschappen aen het kwynen geraekten, en dat hun de moed ontviel om zich op kunstoefeningen toe te leggen. Nogtans in de maend juny van dit jaer, en toen de Franschen reeds vyandig in West-Vlaenderen waren gedrongen, was er te Kortryk een rederykfeest opgesteld. Hoe talryk, hoe levendig deze zamenkomst moge geweest zyn is ons gansch onbekend; alleen weten wy, uit een fragment van een eventydig handschrift, dat de Kersouwieren van Audenaerde aldaer den tweeden prys van het refrein wegdroegenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 248]
| |
1646. - Ter gelegenheid der aenkomst van Guillaume De Blasere, heere van Hellibus, Caster, enz., benoemd tot Gouverneur en Hoogbailliu der stad en castelenye van Audenaerde, gaven de rederykers eene vertooning van het spel of tragedie van Ste Barbara, patronersse van de gulde der tapytfabrikanten, die alsdan nog tamelyk veel in getal waren, en, om de goede hoedanigheden hunner kunstgewrochten, den ouden stedelyken roem bleven staende houden. De nieuwe Gouverneur, van wien de burgery, toen met krygsvolk overladen, eenige bescherming had te verwagten, werd van het Magistraet met eene som van 1200 par. begiftigd, tot aenkoop van eene ‘kamer tapytserie,’ naer keuze.
1658. - De oorlog met de Franschen woedt hevig in Vlaenderen; zy veroveren het kasteel van Gavere op de Schelde, bedreigen Audenaerde, welke stad, wykende voor de alom zegepralende magt, zich aen de vyanden overgeeft. 1660. - Ten gevolge van het tractaet der Pyrenéen, ontruimen de Franschen eenige door hen veroverde steden. Zy verlaten Audenaerde, in de maend february. De burgery toont zich vergenoegd over hun gedrag en goede regeltucht. 1662. - Eenige rust begint in onze provincien te heerschen. De Vlaemsche rederykers nemen die te baet om hunne oefeningen met geestdrift te hernemen. Te Brugge was op den 7en augusty van dit jaer een plegtig rederykfeest opgesteld, aen 't welk ettelyke genootschappen deel namen. ‘De gulde van Rethorica van Audenaerde, zegt het bovengemelde HS., behaelde aldaer den eersten prys van het kluchtspel, bestaende in twaelf tenen kannen. Zy vereerde dien prys aen de Wet dezer stede, om ten stadhuyse bewaert te bly- | |
[pagina 249]
| |
ven.’ Wy weten niet of hierop eene belooning gevolgd zy. Een dichtstuk, dat meer dan eene eeuw later werd gemaekt voor het jubelfeest van eenen medebroeder, meldt ons dat de vraeg der uitnoodigende kamer een onderwerp was geweest uit het tiende boek van Ovidius (herscheppingen), mogelyk het lotgeval van Orpheus: ..... Men mag 't hier ook vertellen,
Wanneer de Brugsche school een vraegstuck quam voorstellen
Uyt Naso's thiende boek, waer van den segenprael
Door Audnaerd' wierd behaeld: (den prijs is op de zael
Van 't stadhuys noch te zien in twaelf tennen kannen).
Voorwaer geen wonder dan dat dees roemweerde mannen
Staen in 't geheugenboek.Ga naar voetnoot1 ..........
Deze sierlyke kruiken, bevattende elk twee vlaemsche stoopen nats, zyn tot den huidigen dage aldaer nog | |
[pagina 250]
| |
aenwezig, en worden menigmael, om hare zonderbaerheid, met de aendacht der vreemde bezoekers van ons praelgebouw vereerdGa naar voetnoot1. 1663. - De Kersouwieren, sedert hunne pryswinning te Brugge, schynen nu by de deftige burgery van Audenaerde eene meer gunstige aenmoediging te hebben gevonden. De baron Gaspaerd Vander Heyden, die in 1651 de uitgestrekte heerlykheid ‘van den lande tusschen Maerke en Ronne’ had aangekocht van den baron van Pamele, Philippe van Locquenghien, begiftigde deze vrolyke kunstbroeders met den vrydom van jaerlyks, gedurende drie opvolgende dagen, den vischvangst in de Schelde te mogen doen, zoo ver zyne aenpalende heerlykheid langs deze rivier zich uitstrekte, namelyk tot aen de Pont-à-Ronne, grenzen van het Doornyksche. Later werd deze vischvangst bepaeld tot op eene myl van de stad. Men vierde gewonelyke die dagen kort vóór den zondag volgende op O.L.V. Visitatie (july) wanneer, naer oude gewoonte, het guldefeest werd gehouden. Wy zeggen vieren, want onze rederykers maekten van dit vry lastig werk eene aengename verlustiging: het was overigens eene profytelyke voorbereiding tot den feestelyken maeltyd, welke aldus, door het zweeten en zwoegen dezer geimproviseerde visschers, met lek- | |
[pagina 251]
| |
kere snoeken, palingen, baeskens, lompen, tynken, houtmakkers, blieken en braessems werd voorzien, terwyl het overschot door hunne huisgezinnen mogt worden verbruikt. Wy gelooven omtrent dezen tyd te mogen aenteekenen het begin eener fondatie, in de kerk van Pamele, van eene gezongen mis op bovengemelden zondag, benevens eene zielmis des anderendaegs, ten behoeve der guldebroeders van de Kersouwe. Deze kerkdiensten, die tot heden worden betaeld, zyn bezet op den armen disch of bureel van Weldadigheid van Audenaerde. De jaerlyksche som beloopt tot 4 xvi sc. par. Sints lang, zoo men zegt, is de fondatiebrief met anderen verloren geraekt.1667. - Het vuer des oorlogs brandt op nieuw in Vlaenderen en doet groote verwoestingen. De Franschen belegeren de eene stad na de andere, en hunne wapenen zyn zegepralend. Aen het einde van jury was het de beurt van Audenaerde; doch daer deze vesting slechts met 500 man was bezet, gaet zy over, na twee dagen ingesloten te zyn geweest. 1679. - Gedurende twaelf jaren was koning Lodewyk XIV in bezit van Audenaerde gebleven, en had aldaer door de tusschenkomst van den heer Claudius Talon, Intendent van VlaenderenGa naar voetnoot1, een zoo nuttig als sierlyk monu- | |
[pagina 252]
| |
ment doen oprichten, namelyk de nog bestaende Fontein, op de groote markt, wanneer door den vrede van Nimwegen deszelfs overheersching in Vlaenderen een einde nam. Op den 15en april deed de hertog van Villahermosa, Gouverneur generael der Spaensche-Nederlanden, zyne intrede alhier, en te dezer gelegenheid, zegt ons meergemeld HS., vertoonden de Kersouwieren het treurspel van Euphemia, gevolgd door eene klucht. Dit is een blyk dat de kunstbroeders zich nog altyd vereenigd hielden, schoon wy van dezelve, tydens de Fransche opperheerschappy, niets gewaegd vinden. 1684. - Nieuwe aenslagen van Frankryk op deze landen. Verscheidene steden zyn reeds in de vyandlyke magt. In de maend maerte vertoont zich de marschalk D'Humières met een leger voor Audenaerde, en pleegt op die stad, gedurende drie dagen, de yslykste bombardering welke zy ooit had te lyden gehad. Volgens een eventydig verhaelGa naar voetnoot1 was er byna niet een openbaer gesticht, niet eene kerk, noch klooster, dat door den brand niet beschadigd was, of in puin geschoten; slechts 158 burgershuizen bleven ongeschonden. De vyand had zich op den Kerzelaerberg naby de stad nedergezet, eene standplaets allezins voordeelig om dezelve in den grond te schieten, doch van waer zy nimmer krygskundiglyk is ingenomen kunnen worden. Na dat de marschalk een aenhoudend vuer van 58 uren had | |
[pagina 253]
| |
doen geven, maekt hy zyn' aftogt, latende in de ongelukkige stad de vermaledyding zyns meesters, en vlammende puinhoopen. Ligt zal men begrypen dat by dergelyke wederwaardigheden de oefeningen onzer rederykers nog voor een' zekeren tyd verschoven werden. 1698. - Het kamerregister, waeruit wy meest al de medegedeelde byzonderheden hebben genomen, bevat ook eenige rekeningen van ontvang en uitgave, wegens tooneelvertooningen beginnende met dit jaer. Deze laetsten bestonden doorgaens uit een treurspel, eene klucht en een dansspel of ballet, vergezeld van muzyk. Men deelde ook gedrukte argumenten uit, welke, behalve den inhoud van het voorname stuk, ook gewonelyk een staeltje opleverden van de dichtkundige bekwaemheid der rederykkamer. Het argument der klucht werd op rym gesteld, alsook de byzondere aenbeveling aen het publiek om de vertooning te komen bywoonen. Sieur Danckaert, te Gent, was langen tyd de drukker dezer argumenten (in-4o van 4 bladz.), doorgaens afgetrokken op 5 à 600 exemplaren. Het mangelde alsdan nog te Audenaerde aen eenen boekdrukker, en dit gemis bleef duren tot aen de helft der volgende eeuw.
D.J. VANDER MEERSCH.
(Het vervolg hierna.) |
|