Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 6
(1842)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 218]
| |
Schimpdichten te Antwerpen rondgestrooid, op het einde der zestiende eeuw.In het navorschen van onuitgegevene stukken, betreffende de vaderlandsche geschiedenis, zyn my eenige zonderlinge en tevens onbekende stukjes, welke men eertyds pasquillen of refereinen noemde, in handen gevallen. Zonder de zelve voor hoogstbelangryk te willen doen doorgaen, kan men echter die stukken beschouwen als bezittende eenig belang voor onze geschied- en letterkunde. Zy zyn, gedurende den opstand tegen de spaensche dwingelandy, te Antwerpen over straet gestrooid door eenen spaenschgezinden, de twee eersten in 1583, de laetsten in 1584, kort na de moord begaen op prins Willem, door Balthazar Geerard. I.
Wy hebben een land sonder heer;
Elk rooft en steelt even seer;
Wy hebben groote oorloghe sonder strijt,
Ende grooten honger sonder dieren tijt;
Wy hebben groote eters sonder tanden,
En groote dieven sonder schanden:
Dese sesse bederven onse Nederlanden.
II.
Wonderlijcke dingen sijnder verkeert,
Want groote dieven men nu wel eert.
| |
[pagina 219]
| |
Die met practijcken meest konnen steelen
Gaet men nu die gemeynte bevelen;
Want, sijn AltezeGa naar voetnoot1 aensieget al,
Ende den princeGa naar voetnoot2 gouverneert al,
Villeers die spreket al,
Merten die beloopet al,
Junius die coopet al,
Vander Werfve solliciteeret al,
CorneliusGa naar voetnoot3 die confiskeret al,
Den breeden raet consenteret al,
Daerm ghemeynte betaelet al,
Die woeckenaers ontfanghent al,
Die paepengoeden becoopent al,
Antwerpen tquaet broetsel voedet al,
Penne ende inkt onthoudent al,
Godt almachtig die lijdet al,
Die duyvel int lesten haelet al.
III.
Ghendt ende Brussel hebben den arbeyt gecregen,
Mechelen gaet haeren tijt,
Antwerpen heeft nog wat respijt,
Lilloo maeckt hierom groot gecrijt,
Ostende ende Sluysen
Moeten daeromme verhuysen.
IV.
Doirloghe heeft ons een kint gesweet,
Quaede raet hiet sijnen vaedere;
Hoe langer hoe erger dat kindeken heet,
Gebreck van wijsheyt is die ghevadere;
| |
[pagina 220]
| |
Tweedrachtigheyt die voester, noyt quadere.
Sy heeft Suchten te wille, dat kent (sic) wordt groot,
Den almogenden Godt sy ons beraedere,
Want wort dat kint etende, adieu ons broot.
Brussel, 1842.
C. PIOT, adv. |