Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 6 J.F. Willems (red.) GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. NED. 31 8076   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het zesde deel van het Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands onder redactie van J.F. Willems uit 1842.   REDACTIONELE INGREPEN p. 72-75: in de legger staat het Latijnse gedicht ‘In Anglum Gallicae linguae affectatorem’ op de even pagina's en de Nederlandse vertaling ‘De Engelsche Gallomaen’ van dit gedicht ‘ernaast’ op de oneven pagina's. In deze digitale publicatie is eerst het Latijnse origineel en vervolgens de Nederlandse vertaling in z'n geheel opgenomen. Hierdoor klopt de volgorde van de paginanummers niet meer. p. 95-103, 184-213 en 409-426: omdat het technisch niet mogelijk is superscript weer te geven in een nootnummer, is de nootaanduiding ‘Vs’ weergegeven als ‘Vs’. p. 319-322: Omdat we de bovengeschreven letters in de gedichten niet adequaat kunnen weergeven, zijn de gedichten over de maanden van het jaar opgenomen als tekst en als afbeelding. De ‘Errata’ van pagina 430 zijn doorgevoerd in de lopende tekst. De oorspronkelijke lijst is hieronder opgenomen bij de weggelaten tekstgedeelten. De opmerking over ‘Thomas Moore’ (p. 70, regel 13) is toegevoegd als noot. De opmerking over ‘zeter’ (p. 106, regel 9) is toegevoegd aan het einde van noot 2.   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2, 4, 445 en 446) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. 1)] BELGISCH MUSEUM voor de nederduitsche TAEL- EN LETTERKUNDE en de GESCHIEDENIS DES VADERLANDS.   [pagina ongenummerd (p. 3)] BELGISCH MUSEUM voor de nederduitsche TAEL- EN LETTERKUNDE en de GESCHIEDENIS DES VADERLANDS, uitgegeven op last der maetschappy tot bevordering der nederduitsche tael- en letterkunde, door J.F. WILLEMS.   1842. [vignet] TE GENT, BY F. EN E. GYSELYNCK, BOEK- EN STEENDRUKKERS, in de kamstraet, no 32.   [pagina 430] Errata. Bladz. 42 regel 29 staet wy wanen, lees zy wanen. Bladz. 44 regel 31 staet hy lees by. Bladz. 47 regel 17 staet V lees VI vervolg. VII enz. zynde het getal der spelen van C. Everaert XXXIV. Bladz. 48 regel 10 staet hlykens, lees blykens. Bladz. 70 regel 13 Thomas Moore. De heer Van Duyse heeft zich hier vergist: die Chefs-d'oeuvre poëtiques zyn niet van den Thomas Morus der XVIe eeuw; maer van Thomas Moore, een dichter der XIXe eeuw. Bladz. 71 regel 28 staet dedelyk, lees degelyk. Bladz. 72 regel 20 staet tristis pannulis, lees tritis pannulis. Bladz. 80 regel 19 staet contrepeleries, lees contrepeteries. Bladz. 84 regel 22 staet lumendas, lees lumen das. Bladz. 85 regel 16 staet Staudgrinus, lees Standgrinus. Bladz. 89 regel 9 staet mentriis, lees mentiris, Bladz. 100 vers 180 staet sprak, lees sprac. Bladz. 106 regel 9 staet zeter. Kiliaen heeft mentagra op Ceter. Bladz. 149 regel 16 staet Van Waterloo, lees Van Waerloos. Bladz. 349 regel 3 staet aenstelling, lees daerstelling.   [pagina 431] INHOUD. Karel van Mander, door Pr. Van Duyse Bl. 5 Cornelis Everaert, tooneeldichter van Brugge, door J.F. Willems 41 Esbattement van den Visscher, door C. Everaert, met ophelderingen van J.F. Willems 52 Privilegien gegeven aen het beggynhof van Hoogstraten, Ao 1388, medegedeeld door den eerw. heer C. Stroobant (met eene plaet) 67 Lalus van Thomas Morus, vertaeld door Pr. Van Duyse 70 Dialect van Turnhout, medegedeeld door den eerw. heer C. Stroobant 76 Over de Anagrammen, door J.H. Darings 79 Hugo van Tabarië, gedicht van Hein van Aken, met ophelderingen van J.F. Willems (eene plaet) 94 Brokken uit een geneesboek van het jaer 1351, met aenteekeningen van J.F. Willems 105 Sint-Michielsabtdy te Antwerpen, door J.H. Darings (met een plaet) 109 Josina Des Planques, vlaemsche dichteresse, door J.F. Willems 153 Twee charters van Karel V, belovende geene andere ambtenaren aen te stellen dan die de nederduitsche tael gebruiken, met aenmerkingen van J.F. Willems 174 Zegbrief van den abt van Drongen van het jaer 1360 179 Brief van het jaer 1652, bewyzende den nayver der Gentsche schilders tegen die van Antwerpen 182 Oude Rymspreuken en Priamelen, met ophelderingen van J.F. Willems 184 Schimpdichten te Antwerpen uitgestroeid in de XVIe eeuw, medegedeeld door G.J.C. Piot 218 Herinneringskunst, door H. Mertens (met eene plaet) 221   [pagina 432] Brieven over de gebeurtenissen van het jaer 1579, met aenteekeningen van J.F. Willems 224 Moord gepleegd door Simon Turchi, te Antwerpen, in het jaer 1551, door J.F. Willems 256 Keur van St-Pieters-Leeuwe van het jaer 1284, met ophelderingen van J.F. Willems (een plaet) 292 Oude Rymalmanak, met ophelderingen van J.F. Willems 307 Brief van Sanderus over de stadsbibliotheek van Gent 323 Dialect van Rotterdam 325 Fragment van een geuzen zinnespel der XVIe eeuw 327 Zonderlinge Etymologien 332 Over de Lombaerden en Bergen van Barmhartigheid in België, door J.H. Darings 333 Kronyk der Rederykkamers van Audenaerde, door Dr D.J. Van der Meersch 373 Reinardiana, door J.F. Willems (met een plaet) 409   2006 dbnl   will028belg06_01 J.F. Willems (red.), Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands (Zesde deel). Maatschappij tot Bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, Gent 1842.   DBNL-TEI 1 2005-12-09 IH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J.F. Willems (red.), Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands (Zesde deel). Maatschappij tot Bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, Gent 1842. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel van Mander. Van Mander heeft met vlijt en kloeke neerstigheyt Eerstmael den weg deurboort, gewezen end' bereyt, Hoe in ons eyghen tael ons lantvolck oock magh singhen.   Abr. vander Myle. De poëzy was met den riddergeest in Vlaenderen uitgestorven. De verbeelding was verkoud by het aenraken der theologische twisten, die wel 't vernuft spitsten, maer het harte, die ware bron van tael- en kunstbezieling, allen gloed ontnamen. 'T kwam er op aen om te weten wat men gelooven, niet wat men uitvinden zoude. Vader Maerlant had eens algemeenen roem ingeoogst met het didactieke vak te beploegen; hy had eens gewild, dat de poëzy eer vruchten dan bloemen zou dragen, en de na hem volgende eeuwen traden gerust in het spoor des grooten mans voort, wien het te doen was om vooral de wetenschap onder 't vlaemsche volk te verspreiden: alleen was men er op bedacht zyn koelen leertrant warmte by te zetten met het voorbrengen, in de zoogezegde dichtwerken, van bovennatuerlyke wezens, die echter tot de Christelyke geestenwereld niet behoorden: door deze laetsten in werking te brengen, zou men toch gevreesd hebben ook het afgeperkte geloof omtrent dezelven voor het hoofd te stooten. En zoo was dan te midden van het twistende Christendom eene soort van mythologie ontstaen, die, min verheven dan die der Hebreeuwen, min lachend dan die der Grieken, min fantastiek dan die van ons voorvaderlyk Noorden, eer den geest vermoeide dan verlustigde, met het gevoel in geen verband stond, en de verbeelding zelve, schoon hare bastaerddochter, op de pynbank bragt. Het was omtrent het midden der XVIe eeuw; en eer- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} lang zouden de schriftuerlike Zinnekens onzer Rederykers, de volkstheologanten van dit tydstip, door een vreeslyker drama vervangen worden. Kort daer voren, immers in bloeimaend 1548, werd er een schilder en poëet geboren te Meulebeke, een myl van Thielt: hy heette Karel Van Mander. Zyn vader was een welgezet borger, die den post van ontvanger en bailliu dier plaets bediende. De stam der Van Manders was oud en aenzienlyk. Wegens diensten aen 't vaderland in den oorlog tegen de Schotten en Engelschen bewezen, schonk Filips-de Goede hem titels van adeldom: zyn blazoen bestond uit eene witte zwaen, die, met uitgebreide vleugelen, op 't water dobbert, eene gouden kroon of band om den hals; de grond was zwart, en de zinspreuk: weêrloosheit verwint. Daer Karels moeder Johanna vander Beke genoemd werd, gevoelt men ligt, dat haer poëtische zoon, in eene eeuw, waerin men zoo gewoon was met klanken en woorden te spelen en te kaetsballen, de gelegenheid niet heeft verzuimd, om er wat aerdigs op uit te denken. Ook zegt de goede man vry ernstig in zyn brief aen Hemelaer: 't Landt, daer 't genoeghlijc licht, des weerelts soet verwaermen, Ten eersten my verscheen, daer swierigh haren streeck Door schoone beenden neemt mijn naem-oorsaeksche beeck, En wie weet, welck van tween Scamander of Moeander Oorspronc, of naem eerst gaf, mijn naem oorsproncsche Mander. Wat grieksche water-nymph oock, als Alpheus quam Door soo verborghen wegh, en door ghelijcke vlam, Die Mander heeten mocht, wie zoude doch miswanen Ten was Moeander selfs met sijn sneeu-witte swanen? Dewijl mijn oud gheslacht in schilt te voeren plagh Een witte swaen gekroont 1. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Van jongs af aen verraedde Karel zyne wakkerheid van verstand: verscheidene grapjes zyner eerste jeugd worden er verteld, waeronder dat van een zyner schoolmakkers, wien hy beloofd had voor 's meesters ongenadige roede te beveiligen, 't geen hy uitvoerde, door op het lichaemsdeel, voor zulke straf blootgesteld, een duivelshoofd te schilderen, hetwelk des meesters gramschap, by 't opheffen van 't rokje, ontwapende, en dezelve in lach deed verkeeren: eene vertelling, die mede op A. Van Dyck is toegepast geweest 1. De jonge Karel was geboren schilder; ook zyn rymzucht bleef niet lang verholen. Reeds voor hy ter latynsche tael werd besteed, vervaerdigde de knaep liever mannetjes dan vervelende themata, en zelfs de blanke wanden waren voor zyne teekenkool niet veilig. Hy verzuimde niet studien op dezen of genen, karikatuersgewyze, te maken, en schreef er dan nog een puntdichtje op den hoop by. Karel werd van daer weggenomen, en te Gent by een fransch schoolmeester ter banke gezonden: hierna besteedde men hem als schilderleerling by een bekend kunstenaer, Lucas De Heere. Dit werkte den Meulebekenaer allergelukkigst in de hand: De Heere, die den Boomgaert der Poësye uitgaf 2, vuerde tevens 's jongelings yver voor penseel en lier aen. Dan, hy bleef niet lang by dezen minnaer van Rhetorike, en, na nog een meester binden Kortryk gehad te hebben 3, keerde hy in 1569 weêr naer zyne vaderlyke haerdstede. Hier werd hy, als een geliefden broeder, die van ongemeen nut zou zyn, met open armen ontvangen: Refereinen en Liedekens stroomden uit zyne vruchtbare penne: ook {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zegepraelde hy dikwyls in rketorikale pryskampen, zoo dat hy zich een volledige verzameling van tinwerk voor zyn toekomenden huisraed aenschafte: want de goede rederykers van dien tyd wisten nog dat poëten ook menschen zyn, die stoffelyke behoeften te voldoen hebben, en zy bepaelden zich by geene lauwers of borstmetalen. By die kleiner gedichten liet onze laureaet het niet berusten: niet alleen was zyn penseel werkzaem voor 't Meulebeeksch tooneel, en betrad hy dit somtyds, het werd ook door hem van allerlei spelen voorzien: na 't schryven van kluiten en tafelspelen, werd ook de Bybel godvruchtig opgeslagen, om den schouwburg stof te bezorgen. Onder 's mans schriftuerlicke spelen van zinnen telt men zyne Dina, David, Salomons eerste rechtspraeck, Hiram, Nabuchodonosor, de afgod Bel en Babel, en de koninginne van Saba. Dit laetste stuk werd, tot stichting der gemeente, op Paeschen te Meulebeke vertoond, en meer dan vyftig persoonen traden er in op, waeronder ook de jonge broeder van Karel, Adam genoemd, die mede lier en penseel behandelde 1. De schryver haelde er vele eer by in. Niet even gelukkig was hy met zyn zinnespel Noäch, al ontbrak het daerin aen geen kunst- en vliegwerken, zoo min als in het voorgaende aen spelende persoonen. Had Karel voor de andere stukken de schermen, en verdere schouwburgbehoeften geschilderd, hier wilde hy een stap verder gaen. Om den zondvloed, zoo goed hy kon, tot de oogen te doen spreken, deed hy niet alleen een grauwen zeildoek over 't tooneel trekken, waerin verscheidene, op 't water dryvende en met den dood wor- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} stelende, menschen en dieren vertoond werden, maer hy bragt de wateren zelve in 't spel: door middel van pompen en buisen werden zy over 't huis heen geleid, en tot op het tooneel gevoerd, en spoten er zoo dapper, dat velen der omstaenders, in groot getal uit omliggende plaetsen ter nieuwe Paeschviering toegekomen, te rug moesten wyken, niet begrypende van waer dit zypelend vocht kwam: zoo dat het luttel scheelde, of de goede menschen dachten zich door een waren zondvloed overstroomd 1. De zinnespeldichter was nu zes-en-twintig jaren geworden: eene onweêrstaenbare trek om de eeuwige Stad te zien was in zyne ziel ontwaekt. Na den vaerwelkus der zynen ontvangen te hebben (1573), trok hy naer Italie, in gezelschap van eenige voorname jongelingen. Te Rome verbond hy zich met een jongen schilder, Gaspar di Puglia 2. Binnen de drie jaren, dat hy er verbleef, schilderde hy verscheidene grotesquen en landschappen, zoo in detrempe als in olie, voor kardinalen en andere heeren. Op zyne terugkomst uit Italie vertoefde hy eenigen tyd te Basel en te Weenen, in welke laetste stad hy met den schilder Spranger en den beeldhouwer Dumont den triomfboog vervaerdigde, by gelegenheid der intrede van keizer Rudolphus opgerigt. Na deze artistenreize met genoegen en kunstvoordeel afgelegd te hebben, hervinden wy hem in het rustige Meulebeke, waer hy beurtelings las, schreef en schilderde. Hy was een poos gelukkig by zyn huisgezin: ook de {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde begunstigde Karel, en een achtienjarig meisje, van wie de menestreel gezongen had ‘noch weet ik er eene, aerdiger gheene’ had hem hart en hand geschonken. Doch reeds by de bruiloft werd zyne vreugd overneveld door een treurig voorgevoel: hy voorzag de rampen, die zyn vaderland gingen bestormen. En toen hem 't eerste kindeken geboren werd, dreunde 't geklikkak der wapens hem reeds van verre in de ooren. Men vreesde, dat de misnoegde Walen (de Malcontenten) eerlang ook Meulebeke zouden bespringen. De vlugt naer omwalde steden was het eenigste reddingsmiddel tegen dien naderenden storm. Doch zyne ouders lieten zich zoo spoedig daertoe niet bewegen. Karel trok by voorraed met vrouw en kind naer Kortryk. Weldra keerde hy naer Meulebeke alleen te rug, om, met zyn broeder Adam, wat hy niet had kunnen medevoeren stedewaert te brengen, en by zyne ouders eene laetste pooging aen te wenden; maer vond het onzalige dorp reeds ten prooi aen de plunderzucht der vreemden. Zy vielen hem razend aen, en, daer hy ze met geen geld kon paeijen, besloten zy hem aen den eersten boom den beste op te hangen. Reeds was de ongelukkige tot aen den zelven, naekt en eene koord om den hals, gesleurd, toen er juist een ruiter, onder de Italiaensche troepen des hertogs van Parma in dienst, voorby reed. Karel herkent in hem een zyner oude kennissen, wien hy te Rome wel eens uit genegenheid eene teekening had geschonken, en smeekt, in 't italiaensch, hulp af. De ruiter verleende die, en ontrukte hem aen den dood. Ook volgde deze beschermer den schilder tot in het huis zyner ouders. Hier was alles nagenoeg weggeplunderd. Weinig toch had zyn broeder Adam, toen achttien jaren oud, kunnen redden, met zich, als goed fransch sprekend, onder de Malcontenten te mengelen, kast en {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} kist met eene byl open te breken, en zelfs zyne moeder geld af te dwingen, haer in schyn mishandelende, om ze voor wezenlyke mishandelingen te bevryden. De vreemdeling en Karel vonden den ouden zieken man in den ellendigsten staet: hem waren de dekens van onder 't lyf weggerukt. Men zoude hem naer Kortryk overbrengen, doch een hinderpael deed zich op: paerden, noch wagens waren er in 't gansche dorp meer, en de ruiter moest voort. Maer er klopte een kunstenaersharte in den boezem der beide broeders: zy besloten oogenblikkelyk tot het uitvoeren eener daed, die zoo schoon is als er eene in degeschiedenis uitblinkt, en ons met aendoening aen Eneas en den jongeling van Zaendam doet herinneren: zy bogen hunne armen tot eene draegbaer voor den gryzaerd, en terwyl hun moeder en zustertje, die zy uit een gracht, hare schuilplaets, hadden getrokken, hen opvolgden, droegen zy, door 't gure winterweder van een Driekoningendag, hunnen vader naer Kortryk, ruim drie mylen van Meulebeke gelegen. Aen de poort van deze stad gekomen, sprak de oude: ‘brengt my naer 't klooster der Grauwe Minderbroeders.’ Hy had vroeger aen dezen weldaden bewezen, en werd er met open armen ontvangen. Karel hernam nu moed: had hy zyne have verloren, zyn penseel, en vooral zyne geliefden waren hem gebleven. Hy ging weêr vlytig aen 't schilderen, en vervaerdigde eene outertafel verbeeldende Ste. Catherina voor 't Ammelakensgilde, in de St-Martens kerk te Kortryk. Doch nu kwam de pest hem benauwen: om deze te ontvlugten begaf hy zich, met zyne vrouw en twee kinderen, naer Brugge; onderwege viel hy andermael in de klauwen der Malcontenten; hy werd met al de zynen schier naekt uitgeplunderd, en ontkwam ter nauwer nood de bloedzucht dier roovers. Tot de luijeren toe, waerin {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Karels kindeken gewonden lag, werden gestolen! Een tafereel dien verfoeijelyke dagen waerdig. Op nieuw bood Brugge hem eene schuilplaets, en brood aen zyne kunstvlyt; doch, als had de zwerver nog niet genoeg geleden, ook hier drong de pest door. Hy besloot en land, dat hem zoo luttel veiligheid aenbood, te verlaten, en vertrok naer Holland, waer hy zich te Haerlem nederzette. Hier was de man van 1583 tot 1603, dus twintig volle jaren, werkzaem, en gedurende dit tydsbestek voerde hy beurtelings de pen en 't penseel. Hy rigtte er eene kleine Schilderakademie op met Hubert Goltzius, en een anderen schilder, Kornelis genoemd; terwyl hy een schouwburg op zyn huis te Leverbergen, tusschen Haerlem en Alkmaer, had opgetrokken, in 't welk zyne leerlingen tot vermaek van kunstvrienden speelden. Talryk zyn de schilderyen, die hy vervaerdigde: deze, meest bybelsche historien vertoonende, worden nog door de kenners op hoogen prys gesteld 1, en zeker kon de man, die by den vreemde zoo gehuldigd werd, geen gemeen kunstenaer wezen. Wy verzenden ter aenwyzing der werken van zyn penseel naer de nieuwe uitgave van zyn meestbekend werk, waerover nader. Als schryver, en, ja, als dichter, heeft men hem eertyds geen regt genoeg laten wedervaren. Snellaert, na opgave van eenige werken door Van Mander geschreven, voegt er by: ‘als poëzy hebben dezelve weinig om 't lyf, doch verdienen ze wel zeker lof van den kant der woordvoeging, en het vermyden van bastaerdwoorden 2.’ Siegenbeeck denkt er weinig gunstiger over, en zegt: ‘De waarde van Van Manders dichtwerken is niet gelijk {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het getal der zelve, en over 't geheel genomen gering. In 't byzonder staat hij bij de latere hollandsche dichters van dit tijdperk, in zuiverheid van taal, vloeibaarheid van maat, en andere dichterlijke verdiensten zeer ver achter 1.’ De Vries is tot zeker punt regtvaerdiger jegens hem: ‘Karel van Mander, zegt hy, in taalkennis en onderscheidene kunsten bedreven, was ter dezer tijd een der eerste vernuften. Naar Italie gereisd, maakte hij bij zijne terugkomst zijne landgenooten opmerkzaam op de meerdere vorderingen der Italianen: zijn dichttrant is, als die der rederijkers van dien tijd, zonder de minste verheffing.’ Eenige regels verder, na iets vry gebrekkigs uit Karels Refereinen en gezangen aengehaeld te hebben, voegt De Vries er tot slotsomme by: ‘welk een verschil bij den mannelijken dichttrant van Coornhert! zoo verre overtroffen de Hollanders reeds toen de Vlamingen!’ Hoe onregtvaerdig! Het gaet persoonen by 't opstellen van een geschiedenis der letteren, als het steden gaet by het beoordeelen der algemeene belangen des lands. Men kan ook met den besten wil verscheidene byzonderheden niet nagaen, die ter juiste beoordeeling onmisbaer zyn. Monographien hebben dus hun byzonder nut. Uit het voorgaende ziet men ten minste, dat Van Mander, in 1577 uit Italie te rug gekomen, reeds voor de Vlamingen poogde te doen, wat Hooft, dit zelfde land gezien hebbende, slechts lang na dit stydstip, en ja, eerst na de dood van Karel, immers in 1601, voor Holland beproeven wilde: trouwens, de brief uit Florence aen de Amsterdamsche kamer in liefde bloeijende geschreven door den Drost, is van dit jaer. Wy verheugen ons te zien, dat de critiek, of criticaster, die zelfs den roem van Vondel wilde doen waggelen, aen Van Mander volle regt heeft laten weêrvaren, by {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} het bekennen dat hy nog al tamelyk hoog met den verdienstelyken man liep. ‘Deze, zegt Witsen Geysbeek, behoort in ons oog tot degenen, die met den zestien jaren voor hem gestorven Coornhert, de nevelen der bastaardij verdreven, en Hooft de fakkel in hand gegeven hebben, die gedurende het grootste gedeelte der zestiende eeuw onze vaderlandsche letterkunde zoo luisterrijk heeft verlicht.’ Inderdaed, indien een deel zyner werken, waerschynlyk vroeger in Belgie vervaerdigd, sporen van dorheid en onmagt droegen, heeft hy zich zeker in onderscheidene stukken vry hoog verheven, en bewezen dat hy, gelyk dezelfde schryver zegt, met zyn voorganger Coornhert en zyn tydgenoot Spieghel, die hem slechts zes jaren overleefde, onder de ysbrekers behoort, welke den edelen vernuften der zeventiende eeuw het spoor baenden tot eene betere beoefening van onze vaderlandsche dichtkunst, dan tot hiertoe door de armzalige Rederykers geschied was. Onder de stukken, welke strekken om ons den maetstaf der dichtwaerde van onzen Schilder aen de hand te geven, is er een, dat al zynen beoordeelaren onbekend is gebleven. Men legge het stoutweg in de weegschael tegen de beste regelen van Coornhert, men zal Karel daerin niet min zuiver, zinryk en krachtig dan dezen vinden, terwyl hy Spieghel zeker in vloeijendheid den loef afsteekt. Het gedicht nu, dat wy hier grootendeels willen mededeelen, is getiteld: Strydt tegen onverstandt. Of nu met 'tgulden jaer 'tvolck deser lester eeuwen Al gulden worden sal, of meer en meer verleeuwen Met ijserigh ghemoedt, wat dunckt u, Hemelaer? Het leste vrees' ick, laes! sal wesen al te waer: {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't eerst men hopen mocht, lagh' om te sterven krancker Twistbarigh onverstant, ons welvaerts meeste kancker.   Dit grousaem dier gelijckt van outheyt sterck te zijn; Zijn spijs' is mensch-vernuft, zijn kleeding' eenen schijn Van hemel-wijsheyt groot, met slange-list bepeerelt: Seer heymelijck zijn mondt bewasemt al de weerelt Met sulck een duysternis, als voortijdts by den Nijl Een coningh fel omvingh, en oock zijn rijck, terwijl Hy Jacob Gode niet te dienen wou ghedooghen, De wijsen neef van Jess' aensagh met klaersiend' oogen, Dit ongeluckigh dier, hoe dat het hem verselt Met die hier machtig zijn, in tijdelijck ghewelt, En daerom zijn ghevoert verdervelijcke staven. 1   Maer redelijck beleeft Penaten der Bataven, Met wijsheyt hoogh begaeft, dit dier geheel mishaeght: Sy hebben af-ghelockt Astrea hemel-maeght, Met haer ghelijcke waegh, en haer gheselschap mede: Des siet men (Gode lof) hoe, voorspoets moeder, vrede, Door neerings truffel bauwt de steden met der handt. All' edel konsten goedt sy voestert, oock in 't landt Sy 'tkromme kouter drijft, en 'tvee in grasbaer weyden, Daer Tityr mach met lust by Galathee vermeyden, Op d'haverpypen oock vry spelen Amaryl. De Halcyons, bemint van Thetis, broeden stil; T' wijl Ceres, blijd' en vet, doet bersten wyde schueren: Ons teghen-voetigh volck zijn nu ons na-ghebueren. D'een Noordt en d'ander Zuydt, leeft lang' en wel beklijft; Ja, elcke stadt en dorp in vrede lustigh blijft, Bin Hollandts thuyn bevrijdt, gelyck men nu siet blijcken Een soete stilt' al-om, en alle tweedracht wijcken. Wie loochent, of 't is hier Saturni gulden tijdt? Gy weet, o Landt! niet, hoe gheluckigh dat ghy zijt.   Maer 't is te prijsen hoogh hier aen ons lants Penaten, Dat sy geen ondersoeck des herten toe en laten; Daer onverstandt na tracht, uyt blinden ijvers lust, Maer dwingen slechts de handt, die stoort gemeene rust. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Och, mochten sy so wijdt men varen magh oft stappen, Soo matelijck beleeft de weerelt al heerschappen; Soo waer de weerelt niet haer selven meer ghelijck, Maer een vreedtsaem, gherust en blijde hemelrijck. Gheen wijse zijn doch wijs die yet te grijpen prijsen In 't eenigh recht en ampt van den alleenen Wysen.   Wie kan doorgronden 'thert, 'tvermetig ding vertsaeght, Dan Hy die 't al doorsiet, en al weet onghevraeght? Des seght Hy wel te recht: ik kan het hert doorgronden. Maer sulcx is niet ons werck, wy zijn al dicx met zonden, Met ongheloof, en valsch ghevoelen meer belast, Dan ons wel is bekent, en meenen wy staen vast, Doch weten stuckwijs maer van 'tghene wy ghelooven 1 's Geloofs waerderers kan men veynsigh oock verdooven. Al waer 't vervolghen recht, men brachte maer met straf Te drijven, by de terw' al veel onsuyver kaf, In 't schaep-kudd' eenen hoop gheveynsde quade wolven, En in de soete born' al bracke woeste golven, Een hydra hals onthooft brengt seven in de plaets. Och, waer eens al geweert den oorspronck alles quaets! ..................   Want schier al overal dwanckg'loovig ondersoeck Der nieren is in swanck, ten waer aen eenen hoeck, Ghelijck daer 't zee-gewendt Bataefsche volc troc varen By Arcas moeder kout, in 't lant daer niet en waren Dan wreede dieren wildt, maer menschen woonden noyt, Dan sy, een winter fel, ja daer 't oock nimmeer doyt; Daer mocht men ongequelt van menschen zijn, naer wenschen: Want 's menschen meeste nut en schade comt van menschen, Doch 'tnut alleen van Godt, door hulpsaem menschen daet; Maer gheen dier, als den mensch, en is sich selfs so quaet.   Gheen dier is soo beroert, noch soo belust inwendigh Naer ydel eer en goet, doch gheen soo seer ellendigh. Gheen ander ducht de doot, elck is versekert stout Met zijns gelijck in locht, in water, veldt en wout. 2 {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Men siet oock gheen verstoort, met sulcke groote hoopen Moordadich fel belust, malcander overloopen, Met hooren, tant of klauw, der dieren strijdt is slecht 1; Ghy, mensch, met veel bedrogh en vreemde dingen vecht. Hoe mach de reden, spraeck, oft sulcke Godtsaem deelen, Niet slissen onderlingh all' onverstandts krakeelen? Wat baet u doch te zijn soo redelijck bezielt, Als eygen quaet vernuft met hoopen u vernielt? Den elephant bemint ghesellicheyt, en zijnen Ghesel, is hy een trouw ghesel, oock in der pijnen; Als hy hem siet ghewondt, hy treckt ter wonden uyt Den hinderlijcken pijl, met zijn behende snuyt.   Dits aen de dieren, mensch, den hemelpadt comt leeren, Dats uwen evenmensch te helpen uyt verseeren. Wanneer een sterfsaem mensch vertroost, oft helpt ter noot Een ander sterfsaem mensch, hy toont een teecken groot Der Godtheyt, oft van Godt den aert te zijn deelachtigh. 2 Sien wy in dieren dus yet godlijcx blijcken crachtigh, Wat sal men segghen dan, als menschen nauw bequaem Door ongewercken zijn den redelijcken naem? Dit mach men onverstandt verwijten al ten meesten: Waerom ghelijckt men dan onmatigh volck by beesten, Daer beesten meest in als veel matelijcker zijn?   O maticheyt, o licht, die wech met uwen schijn De duysternissen drijft der overwillicheden, Ghy baert onthoudentheyt, ghy zijt des ziels bevreden, En alle strijdigh dingh met reden ghy doorklieft. O maticheyt, hoe is niet elc op u verlieft, Op dat gy over al mocht rechten middel stellen, Den menschen tot een vry beleefdelijck versellen, In sulcker eenicheyt, ghelijck elck lichaems lit Is onderworpen 't hooft, en dat de heerschers 't wit Van 't algemeene best', als hoofden, mochten treffen, Niet eygensoeckigh, maer dat sy soo vlijtigh effen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Betrachteden des volcx welvaren meer noch min, Als trauwen vader 'tnut van zijn zeer lief ghesin.   Maer of nu yemant vraeghd': of coningh is gehouden, Dat ketters in zijn landt veel overhoop zijn zouden, Of hy na zijnen zin daer niet doen oeff'nen magh Den gods-dienst dien hy wil? Daer op oock dit gevragh: Of vorsten veel een rijck, elck na malkander, erfden, Verscheyden in gods-dienst, en dwanck-geloovigh verfden Elck in bysonder 't landt met zyn inwoonders bloedt, En waer sulck lant geen hell'? En waer daer mensch gemoet Geen schip ter gramme zee, gekaetst met alle winden? Ist kiesen elck niet vry, oft een geloof te vinden, Om saligh in te zijn, soo wel als eenigh vorst? In 't laetste sonnelicht werd dan een yeders borst Niet even nauw' doorsocht, wat daer in is verborghen, 'Tzy hoe men is ghenaemt? Het is voorwaer te sorghen Als yeders herten raedt ghemaeckt werdt openbaer: Elck sal zijn eyghen last maer vallen al te swaer. En doodde 't onverstant niet, uyt gods-dienstigh meenen, Godts boden oudt en nieuw, ja, zijnen Zoon met eenen? De knechten Godts, wien 'tzweert van boven was bestelt Te straffen quade daedt, misbruycken hun ghewelt, In 'sHeeren acker-werck de handen slaende, pluckten Voor onkruyd terwe, laes! Hoe wel het den verdruckten Ter saligheyt ghedeegh, soo ist een grouw'lijck doen, In 'sHeeren acker-werck, soo voor den oogst, het groen Gewas t'oordeelen vroegh, met oordeel onrechtveerdigh, Den Heer weet doch alleen, welc 'tvuyr of schuyr is weerdigh. ................. Samaritaensche deucht, tot zijnen vreemdt-ghesinden Is onder die hem roemt ghesalft, niet veel te vinden. ................. Ick dencke somtijdt, wann' Bellona wordt te blasen, En haren broeder Mars zijn donder-tuygh doet rasen, Om henen vluchten: want ick, als den Moeonijd, Beschrijven liever wou d'hooft-daden van den strijdt Vervolgens, door behulp der wijse Sangh-godinnen, Dan met den stouten soon van Thetis oock te winnen {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't veldt vermaerde doodt, met vechten onbevreest. Maer werwaert soud' ick doch? d'onredelijcke beest Heeft inghenomen meest de plaetsen, dat men nerghen En soude zijn gherust van dwanck-gemoedigh terghen. Al voer ick daer de son de hoofden over-klimt, En daer het volck soo swart als rijp' olijven glimt, Oft daer het volck van verf gelijckt de bruyn castagnen, Oft waert ooc wesen mocht, daer 'tmoedigh volck van Spagnen Zijn wapen heeft geplant, en vonde dit gedrocht, ('t) Hadd', als een gifsche draeck al-om besmit de locht, Oft' ded', als basilisch, al 'tgroen om hem verdorren, En ginghe sonder schult, my siende, stracx beknorren. Oft, als de wachterin der havens, daer ghestelt, Door Edomijtsch af-jonst', ontseyde my, voor gelt Wat water-dranck, oft uyt ghemeene locht te trecken Den asem, om in 'thert des levens krachten wecken. Wat baette my de reys? Waer vind' ick dan gesont Een ander beter landt in al de weerelt ront, Daer 'tveyligh is, en still, en 'tkommerlijck bewolcken Den hemel niet en schuylt? Een plaets' uyt alle volcken Plagh voormael zijn de kerck der Muses toeghewijdt. Ick reis in mijnen gheest, 'tgedachte my verblijdt, Te woonen by een-klip, al waer van boven neder Cristaelsche borne stort, en slangt al heen en weder, Door steenen makend' een slaep-voedigh ruysschen zoet, Daer Echo Philomel' al stadigh antwoordt doet, In Dryas donker bosch; en hadd' ick dan om ploeghen Een weynigh oefs en wijn, soo mocht ick zijn ghelijck Den Coricoschen boer, die hem wel alsoo rijck Als eenigh coningh acht', om dat hy konde voeghen By 'tweynigh dat hy hadd' een rijckelijck ghenoeghen. 1 Waer wil ick reysen doch, als ick my wel bedinck? Mijn Helicon zy slechts voortaen den witten blinck. Dit landt, daer reden heerscht so matelijck bescheyden: Wat soude mijnen sin daer van doch mogen leyden? Niet selfs mijn boortigh landt, dat onder kout gesteent Van mijn voor-ouders weerd' bewaert het dood' gebeent; Ja, 'tlandt, dat my ontfinck ten eersten in zijn armen, En daer 'tgenoegh'lijc licht, des weerelts soet verwaermen, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten eersten my verscheen, daer swierich haren streeck Door schoone beemden neemt mijn naem-oorsaeksche beeck. ................. Ick weet oock alderbest, hoe in mijn bloeysaem jaren Tot dat wellustigh landt mijn sinnen lustigh waren. Ja, van by Circe bergh, in 't landt, daer 'thoogh latijn Zijn oude herkomst heeft, verlanghd' ick om te zijn By mijn oorsproncsche bloedt; mijn hert ick vont getrocken, Gelijck Calisten top van verr' oock kon aenlocken 't Zee-volckx gheleydtschen steen met een verborgen snoer. Ja, selfs van daer ick op den grooten Ister voer, En liet Hespery landt, hetwelck Saturn' en Ianen Gebeent en assche houdt, my heught, ooc moet vermanen, Telckx als ick quam na huys, ay! hoe verblijdd' ick, mits Dat ick van verr' maer sagh de voorghewoone spits Van onsen toren hoogh, ja 'thert docht my ontvlieghen: Maer dits gedaen: ick wil my willens nu bedrieghen, En achten al dat landt bedeckt met bracke zee; Te derven dat voor dit, en is my nu geen wee.   Ick most u, Hemelaer, uyt danckbaerheyt begroeten, Op hop', of ick u mocht des arbeyts last aensoeten, 'Tzy tot voortael, oft yet dat gheestigh vloeyen magh. Ten minsten zonder streeck, ontstrijck u gheenen dagh. 1 Dus stijght ten Hemel op, o Hemelaer! Te singhen Met hemel-stem bestaet nu hemelijcke dinghen, En zy doch onsen lust dan matigh schoon gedicht, Dat zijnen schrijver eert, en zijnen lezer sticht 2. Dit is waerlyk een werk dat den dichter, even onder betrekking van verlichte denkwyze, als van vernuft, tot eer verstrekt 3. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de volgende Boereclacht verdient eenige onderscheiding: Ick plagh voortijts gerust, het magh my wel gedincken, Den schoot der aerden milt doorklieven met den ploegh, 'T krom kouter klaer geschuert door voren ded' ick blincken; Mijn groen bevruchte landt besagh ick spad' en vroegh, End' hoe den westen windt brootdroncken daer in sloegh, Die 't koren somtijts ded', als zee met baren, drijven. Ick sangh met blijden geest, mijn hert inwendigh loegh, Aensiend' al mijn ghewas door Hemel ougsts beclijven. Komt weder, gulden tijdt, wilt eeuwigh by ons blijven. Maer, yser eeuwe fel, wijckt eerst end' stede ‘maect: Want u bywesen baert veel duysent ongherijven. Die oorlog heeft geproeft, die weet hoe vrede ‘smaect.   Vol boomvrucht hadd'ick 'thof, vol landtvrucht oock mijn dack, Geen dinghen my gebrack, wild' ick een feest bereyden: Een vet gemeste lam ick uyt mijn kudde track. Ick at, en dranck na lust, end' wrocht op mijn gemack. Ick sagh met ulders stijf, daer ick my ging vermeyden, Mijn melckfonteynkens veel, in mijn gras-rijcke weyden; De zeem-soeckende byen, die quamen daer ghezult Op 't verwigh bloeysel soet; een beecxken, in 't verspreyden Zijns waters, met geruysch mijn ooren heeft vervult, End' lockte my tot slaep terstont met ongedult. Een vreeslijck nieu gherucht ded' al de velden waghen; Omsiend', ick sagh een dier, al hadt gheweest vergult, Soo lustigh docht my zijn. Ey, wat een sot behaghen! Ick hoorde vry end' sagh, end' hadde meer te vraghen, Ghelijck den mensch altijd na nieuwighede ‘haeckt. Maer van dit woedig beest te recht magh ick nu klagen. Die oorlog heeft geproeft, die weet hoe vrede’ smaect 1. Dit woedig beest, gelyk men ligt vermoedt, is de oorlog. De Olyfbergh of laetsten dagh is 't uitgebreidste dichtwerk van onzen schilder, en schynt wegens zyne zeld-zaemheid aen De Vries en anderen niet bekend te {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn geweest. Over hetzelve een woord. Er zyn verscheidene verdwalingen en afwykingen in, die volstrekt tot de eenheid des onderwerps niet te brengen zyn, en zich voor geene episoden laten beschouwen. De schryver vangt aen met de herkomst der heidensche goden te verhalen, vergeet de schepping des heelals niet, spreekt van Seth, Enoch en Noach. Vervolgens handelt hy over de teekenen van den jongsten dag, over 's menschen boosheid en diep verval, over de valsche propheten. Hier na hangt hy een tafereel op van de deugden der heidenen, en stapt over tot Jerusalems laetsten ondergang. Hy vermaent ten goede, en weidt uit over de hemellichten, die de Heere benevens de hoofdstoffen zal vernielen. Dan klinkt de trompet des opstands; de ingeslapenen verryzen; de Eeuwige spreekt zyn vonnis uit. Ten slotte wordt de vreeze Gods aenbevolen, en de schoonheid van Gods stede afgeschilderd. Zie hier dit laetste gedeelte, 't welk echter tegen de vorige dichtproeven niet op mag, en vry hobbelig voortrolt. Cort af, gesangh! ick sie hem 'tlant ontdecken. Laet ons het schip ter naester haven strecken; My lust doch niet te seylen verder wijt. Dan, voor het lest, ons niet versuymich zijt Des hemels vreucht op 't cort wat voor te weynden: Dat wy de reys met vrolijcheyt voleynden. Denct, waren drie, op Tabors clip, ontschaect So van hun selfs, dat hun so heeft vermaeckt 'T schoon claer aenschijn des hooghsten Soons volweerden, Doen hy hem wat verclaert liet sien op eerden, Dat een uyt hun sprack: Rabbi, 't is hier goet; De werelt gants stellend' uyt sijn ghemoet, Dan dat ghebercht had hy wel willen nemen Hem t' een woonplaets, om daer altijdt te hemen 1. Wat vreucht, wat lust geniet de vrome schaer, Die aenschijn aen aenschijn aenschout eenpaer {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu (onverscrict, van 't vleys swacheyt ontslagen) Dat aenschijn, dat met lust oyt d' engels sagen. Hoe wonderlijck de saligh' al nu zijn, Verwondert van hun eyghen seltsaem schijn, So seer verclaert te sien hun eerdtsche lijven, En van soo snel en licht nu heen te drijven, (Als vlammen door de stoppels) onbeswaert. Hoe diep, hoe leegh, als sy sien nederwaert, Sien sy daer nu, als asschen onder voeten, De godloos' al vertreden liggen wroeten, In afgronts poel grousaem, die altijd smoockt, Seer wijt van daer, en altijt vlamt en roockt. Ja, 't schijnt sy sien noch onder hun van verren De plaetsen, daer voorheen ooc stonden sterren. Elc hem verblijt van t' hebben so hoogh lot, Als engel, ja te zijn als Godt, als Godt. Nochtans wel schijnt d'een boven d'ander heerlijc Verclaert te zijn, bysonder die daer leerlijck Al wesen veel tot der gherectigheyt: In son, en maen, en sterren onderscheyt Van claerheyt was: soo gingt toe in 'tverrijsen. Gelijck men mocht ook onderscheyt bewijsen Van slaghen in 't verdoemlijck fel bezeer. .............. Maer wat schoon stadt! hoe blincket hier te mael Van dier ghesteent', fijn gout en claer cristael; Doch gheen eerdtsch goet, maer oprecht gheest en waerheyt. God self en 't Lam versiert het al met claerheyt. Des blincken die rechtveerdigh' oock, ghelijk Nieu sonnen claer, hier in hun sVaders rijck. Daer hoeft geen son, noch maen, noch keêrs of lampen. Wat seeghspel schoon beloont hier 't sege-campen! Bestreden sy den mensch, dats vleesch en bloet? Neen, maer verheert sy hebben hun ghemoet. Dit blijct hier meer als t'overwinnen steden. Sy hebben al ghedoot hun eerdtsche leden, 'T quaet sy door 't goet verwonnen onghestoort. Hun rustingh was g'loof, liefd', hoop en Gods woort. Hun hoofdvyant leeumoedich was den boosen, Die altijt ginck rontom om hun verloosen: {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De werelt oock hun aendeed' al veel strijt; 'T Verradich vleys oock met zyn lust altijt Socht smeeckigh, socht vrientschijnich hen vernielen, Met 't sondenpriem te moorden stil hun zielen: Maer door de cracht van boven af ontfaen, Zijn zy dit noch te boven al geghaen. De doot is oock hun onder voet ghevallen, Als fel vyant, verwonnen lest van allen.   En wisten sy te houden sulck een maet Van versen schoon en tijdtlijck levenstaet, In 't oudt hebreeus, met singhen, lof en spelen, Hoe moghen sy nu, met verclaerde kelen, Dan singhen lof en prijs met grooter jonst, Ter eeren 't Lam, met min verstant en const, Om dat, 't als helt, heeft den seegh alder seghen So crachtich door sijn dierbaer bloet vercreghen. Driemael na een sy: heylich! singhen, ja! Als voor een stock 1, end' oock Haleluia Verhalen sy, en segghen al volheerdich: 'T lam, dat gedoodt was, is te nemen weerdich Cracht, rijcdom oock, ja, wijsheyt eenich wijs, Seer sterck ghewelt, ja eer, oock lof en prijs. Door hem zijn wy tot coninghs al bedeghen. 'T verwinnen wy door hem ooc hebben creghen: Den vader zy door hem lof toegheseyt! Haleluia, lof in der eeuwicheyt. Men ziet uit den Olyfbergh, zegt Witsen Geysbeek, dat zyn dichttrant reeds beter en vloeijender is dan die van Coornhert, en van zyn eigen vroeger gedichten. Wy willen ook proeven van zyne ligtere poëzy mededeelen, en schryven eerst een brok af van een veldlied: achitop. Scheert af en weyd, ô schaepkens, sacht van aerd, De kruyden groen, outgraeft 't veld ongespaert; Bysonder soeckt de groente in der valeyen; Mijdt bergen steyl: gy vinter niet te weyen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} adon. 't Hoogh woest gheberght sneedrichtigh is te kout. Ick late staen goe kruyden, qualijck hout. Ons gonnend selfs de wolck-doorkliefsche toppen Van wilden pijn, met langhonnutte knoppen. raguel. Int lage dal den winter dwingelant Queld minder nu ons arme schaepkens: want Den vlieten snel dwinght hy met ijsche toomen. Noordwindt onteert al d'alderswackste boomen. achitop. Klijf, palm, olijf, soetrokigen cypres En vreesen niet, of wel met 't scherpste mes De koude snijd, dat sy soude doen dalen Hun groene hayr, en ruyghe hoofden kalen. adon. Wech zijn uyt 't veld de lente bloemkens schoon, 'T gezang uyt 't bosch, den acker mist sijn croon, En d'armen swack des wijnstocx zijn ontladen; Ja, d'aerde derft de schaduw van sijn bladen. raguel. Onlanghe duert hier yet in eenen staet. 'T en baet gesucht; alle eerdsche dingh vergaet. Te zijn al blind moet d'eerde, eylaes, gedooghen, Daer boven blinckt den hemel al vol ooghen. achitop. De doncker sonde en boosheyt 't aertsch aenschijn Doen vuyl besmeurt, ja, cout en doncker zijn. Nijdt, toorne, twist, uyt onverstand geresen, Als couden mist doent hier al doncker wesen. adon. Maer 's hemels troon heeft schoon te wesen klaer, Oorspronck des deughts en alles goets is daer. De liefde self; een vuyr en licht waerachtigh, God goedt alleen int suyver licht woonachtigh. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} achitop. Wie sal ons nu met sangh verdrijven vaeck? Yet overhand te singen is vermaeck. ............... raguel. Ghy zijt dat licht, dat van begin aenstack De lichten al, die d'aerde klaerheyt gheven, Van boven an dat rond azurich dack. Ghy blijft, als sy te valle al sullen sneven, Als vijgen vroegh van stercken wint gedreven 1. Men veroorlove ons nog hier een vry vloeijend lied mede te deelen, zoo als er wezenlyk maer weinige onder zyne tallooze liederen zyn, zynde de zoogezeide tale Chanaäns daerin meermalen stroef en duister, ofschoon de bladkanten van Bybelaenhalingen zwart zien: Om niet te verliesen, O mensch, uwen tijdt, Siet hier te verkiesen U meeste profijt; En staet niet aen 't minste, Als kinderen doen, Die de meeste winste Noch niet en bevroen.   Voor ghelt oft rijcdommen Zijn haer lief en weerdt En appels en blommen; Maer wat elck begheert 'Tsal hem zijn ghegeven, 'Tzy goet ofte quaet; Want siet, doot en leven, O mensch, voor u staet. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor u zijn gheleghen In dit aertsche dal Twee diversche weghen: D'een breedt, d'ander smal. Vreucht is in den wijden, Lustich ende schoon; Maer naer dat verblijden Is de doodt te loon.   Want dees ijdel vruchten Van den aerdtschen boom Sullen henen vluchten, Ghelijck eenen droom. Dat sy sullen spreken: Waer is nu te mael Den rijckdom gheweken Met den pronck en prael.   Als na ander saken Gods kinderen wijs Verlanghen en haken Naer hoogeren prijs, En veel schoonder rijcke, Sulck een croone, daer Die aerdtsche van slijcke Al by en zijn maer 1. Van Mander sloeg ook de hand aen 't vertalen: hy koos hiertoe Homerus en Virgilius; doch niet met den zelfden goeden uitslag: de tael was nog niet genoeg doorkneed, om zich tot den heldentoon te verheffen, en gaf beter het naïeve der herderlyken levens terug. Van den Ilias bragt hy de XII eerste boecken over: het begin getuigt in der daed van geen groote verheffing, of goede versregeling: O Musa, zingt my nu den toorn schadig Van den stouten Achilles, ongenadig, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Veroorsaeckend' een fel doodlijck dangier, Waerdoor van menigen Griekschen princier Ter helscher donckerheyd voeren zielen, Wiens lijven op de Troysche velden vielen, En liggend' onbegraven, wierden, eylaes! Spijze der honden en der vogelen aes. Doch heeft zyn mededinger Coornhert, hoe hoog boven hem door De Vries gesteld, niet veel meer om 't lyf, wanneer hy, min zuiver dan de Meulebekenaer, in de Odissea, nog gebruik makende van 't voorschrift, dat Castelein, die excellent poëet moderne, gegeven had, 't Is al vaers van vyf tot twintich toe, aldus schreef: Dicteert my, o Musa, een man vol listicheden, Die lange doolde, als hy Troyen had verdestrueert, Oock veel luyder zeeden sach met landen en steden, Ende grooten druck ter zee in zijn hert heeft gheleden, Besorgende hem met zijn volck, nu thuyswaerts gekeert: Want sy daer al (om haer dwaesheyt) bleven met qualen. Sy hadden dossen van de hoochgaende sonne verteert, Die hun de wedercoemst benam in haers ouders palen. Haer ongheluck, o Calliope, wilt hier verhalen 1. Veel gelukkiger was Karel in zyne vertaling der Herderszangen en Landgedichten des Mantuaenschen zangers. Men leze slechts den aenvang der Bucolica: - Al ligghend' hier sacht onder 't wijd' bevangh Des buekentops, ghy, Tityr, 't boersch gesangh Herspeelt al vast op 't pijpken dun van even. Maer, lacy, wy de grensen nu begheven Des vaderlands, van 't vaderlantsche g'hucht En akkers soet, doen wy een droeve vlucht. Du, Tityr, luy int schaeuw leert t' wijl int ronde Den boschen dy naeschallen uyt den monde, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Dijn liefste schoon Amaryllis met lust. - O Melibee, een Godt ded' ons dees rust: Oock altijds hy maer mijnen Godt sal wesen. Een lamken teer mijns koijen sal nae desen Sijn altaer dicks met bloet bevochten: want, Alsoo ghy siet, hy duldt aen elcken cant Mijn ossen wijdt te dwalen int verspreyden, En selfs oock my te spelen om vermeyden, Wat ik slechts wil op 't boersche fluytken noch. Vondel vertaelde mede dien herderszang tweemael: eens in dezelfde maet als deze, en eens in Alexandrynen. Zyn Herderskout tusschen Melibeus en Tityr luidt aldus: - Ghy, Tityr, leght en duickt vast, uitgestreckt In 't groen, zoo dicht van beuckenloof bedeckt, En tureluurt op uwe pijp, gesnede Van wanckel riet, een veltliet, wel te vrede; Maer wy, ocharm, verlaten lant en zant, En vaders haert. Ghy mooght aen dezen kant Uw Amaril, uw schoonste in schaduw eeren, En bosch en galm uw minnewijzen leeren. - O Melibees, een Godt heeft my geredt, En dus gerust in vaders erf gezet. Ick zal hem oock mijn leven lanck belijden Voor mijnen Godt, en zijnen outer wijden En sprengkelen met bloet van menigh lam, Zoo zuiver als het uit myn schaepskoy quam; Naerdien hy my, gelijckge ziet, mijn ossen Dus weiden laet in beemden, en in bossen, En spelen wat mijn hart begeert en lust 1. Men luistere nu naer Vondels alexandrynen: - Gy, Tityr, leght en duickt gerust en zonder schroom En speelt in schaduw van den breeden beuckeboom, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eenen dunnen halm, een veltliet, blijde en wacker: Wy moeten 't vaderlant verlaeten, en den acker: Wy moeten scheiden van ons vaders huis en hof. Gy, Tityr, mooght, dus stil in lommer, vry den lof Van goelijcke Amaril verheffen met een hallem, Zoo dat er 't bosch naer luistre, en zoet op wedergallem. - Een Godt, ô Melibé, verleende ons deze rust. Ick zal hem eeuwigh oock voor mijnen Godt met lust Aenbidden, menighmael een lam ten outer brengen Uit onze koie, en met dat bloet zijn disch besprengen: Want hy genadigh laet my hier, gelijck gy ziet, Mijn ossen weiden, en op een gesneden riet Al spelen wat my lust, en 't hart streelt met verblijden. Wy bekennen gaerne, dat er meer dichterlyke zwier in deze vertalingen speelt, doch denken, dat over 't algemeen Van Manders vertaling minder in lengte vervloeit, en 't oorspronklyke nader blyft. Als men daerby in 't oog houdt, dat de proeve des laetstgenoemden reeds in 1597 verscheen, terwyl Vondels eerste vertaling slechts in 1649 het licht zag, dan zal men niet aerzelen Van Mander lof toe te kennen.   De vlytige man wilde nog een werk leveren, waertoe hem de twee zusterkunsten, die de wellust zyns levens uitmaekten, de hand zouden leenen: het zoude tot inleiding strekken van den tempel, dien hy aen den roem der Schilders van verschillende natien wilde optrekken: dit werk is een leerdicht over de Schilderkunst.   Over de maet van dit gedicht schreef hy het volgende: ‘Ick hadde, dit bestaende, geen recht verstandt van de fransche dichtmate, dan evenwel geen behaghen in onse ghemeen oude mancke wijse: ik segghe manck, om dat wy de reghelen niet op eenderley mate en gebruyckten; daerom volgde ik de langde van d'Italiaensche octaven, doch op onse wijze oversleghen,’ enz. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie hier de 15de en 47ste strophen: Coorenhert, een poeet, neerstich van zeden, Had in den mondt voor een spreeckwoort gemeynich, Als hy eenighe sagh, die niet en deden Dan hunnen tijd overdadich besteden: Sy hebben te veel, wat ick heb te weynich, Nochtans wy 's even veel hebben: pleynich Meynende tijdt, die hy veelsins bestierich Socht te winnen met vlijt, altijt tijtgierich.   De Dicht-const Rhetorika soet van treken, Hoe lustich, aenvallijck, soekt te ontvluchten. Doch self en heb ickse noyt veel besweken, Maer 't heeft my nog uyt den weghe ghesteken Van de schilderbane, dat is te duchten. 'T is wel een schoon bloeme, droeghe sy vruchten, Soo dat sy brochte het meel in de keucken: Dan mochte den sin haer 't hanteren jeucken. Dan, het werk, dat Van Mander den meesten roem bezorgde, en verdiende, is het boek over de levens der Schilders. Vóór hem was er weinig in dit vak by de vroegere schryvers gedaen. Lampsonius alleen had er zich by ons mede bezig gehouden 1 en men mag zeggen, dat wy aen Van Mander byna alles verschuldigd zyn wat wy omtrent de Nederlandsche Schilders weten, welke van 1366 tot 1604 bloeiden 2. By dit werk, dat, even als 't leerdicht op de Schilderkunst, in de achttiende eeuw in een nieuwerwetsch gewaed werd gestoken, is gemeenlyk de uitlegging op de Metamorphosen van Ovidius gevoegd, waerdoor, ter zelver tyde dat in Belgie de legenden bloeiden, de heidensche go- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} den en hunne mingevalletjes algemeen werden bekend 1. Met deze uitlegging van Ovidius deed Van Mander eene verklaring der heidensche beeldspraek vergezeld gaen, die niet min byval verwierf, en natuerlyk moest verwerven, in eene eeuw toen de Allegorie, met de zinnespelen in verband staende, de algemeene hulde der kunstenaren genoot. Ook werden die prozawerken ettelyke malen herdrukt, en een derzelve genoot de eer in het hoogduitsch vertaeld te worden 2. Beide deze mythologische schriften werden voor 't Vade mecum der schilders aengezien: zy bevatten zeker zeer vele nuttige aenmerkingen; geleerdheid en spitsvondigheid stralen er overal in door: doch men weet dat in die tyden de critiek het veld der zinnebeeldige oudheid nog niet gezuiverd had. Wat de styl van zyne prozawerken betreft, wy bekennen met Siegenbeek, dat hy, schoon verdienstelyk voor het tydstip der vervaerdiging, eenigzins minder keurig is dan dien van Coornhert, van wien sommige schriften als een model van didactieken styl voorgesteld worden. Keeren wy tot den Schryver zelven weêr. In 1604 had hy zich naer Amsterdam gaen vestigen, en overleed er den 2den september 1606, in den ouderdom van 58 jaren; een talryk huisgezin nalatende. Dat Holland den vlytigen vlaming op zyne waerde wist te schatten, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} bewees 's mans begraving in de oude kerk zyner verblyfstad. Een groote sleep van kunstminnaren had zich by Karels vrienden en leerlingen aengesloten, onder welke laetsten men, behalve zyn zoon Karel, Nikolaes de Kemp en Frans Hals onderscheidde. En zoo werd hy, het hoofd met laurieren omkransd, plegtig ter ruste besteld! De Burchgrave, die bestendige laureaet by de eerste Rhetorykkampen onzer eeuw, toen zoetvloeijendheid van tael schier alleen in aenmerking kwam, zinspeelt op die vereerende omstandigheid: Wie wyd aan 't vaderland geen gift, geen' offerbloed Op 't smookend kunstaltaer? herinner u Van Mander, In Dicht-en Schilderkunst berucht, ja, even schrander; Hy, die in eene vlek en licht en oorsprong nam, Tot wat een' rang van roem zyn geest en wysheid kwam! Stapt in het kabinet der Nederlandsche dichters, Zoo talryk, zoo vervuld van Taal-en Dichtkunst-stichters; Ziet in wat staatig kleed van geest en kunstwaardy Van Halen hem verbeeld door kragt van poëzy. Er straalt een godlyk licht uit zyn gezegend wezen; De trekken van 't gelaat doen ons zyn grootheid lezen. Het koopryk Amsterdam, dat zyne vlyt en geest Gewikt had naar den eisch, ontbloot tot aen de keest, Liet Mander na zyn dood, met kraakende eerlauwrieren, Warsch van cipressenloof, den veegen schedel cieren. Zoo wierd die letterheld, gekroond, in de aard geleid. O weêrgalooze praal! een hulde, een plegtigheid, Die Vondel, Hoogvliet, Zeeus, Antonides noch ander, Hoe trotsch, zyn toegewyd: roemt, Belgen, op Van Mander: Hy kaetst dien eedlen glans, zoo groot, zoo ongewoon, Van uit het vraatig graf tot op uw gloriekroon 1. Door zulken overdreven lof zou men de beste zaek benadeelen. Zeker bewyst de bekrooning na den dood, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} welke den Belg door Amsterdam werd toegebragt, hoe hoog hy in de achting zyner stadsgenooten was geklommen; doch werd Vondel met mindere plegtstatigheid ter aerde gebragt? hy, die door veertien dichters daer heen werd gedragen; voor welken begravingsdienst hun een zilveren gedenkpenning ter gedachtenis werd ter hand gesteld, vertoonende aen de eene zyde 's Dichters beeldtenis, en, aen de andere, eene zingende zwaen, met het zinryk byschrift: d'oudste en grootste poeet 1? In welk een achting Van Mander gebleven was, ook na het inslapen des zangers van Lucifer, getuige het gedicht door Antonides aen den laetsten toegewyd: Nu wacht hy eerst zijn loon in 't zalig zielenvelt, Daer een doorluchte rey van dichtren hem verzelt. Virgijl komt eerst, en voor al d'andere aengedrongen, Om dat hy hem zoo kloek in 't duitsch heeft naegezongen... Zijn tijtgenoten, hier vergaêrt aen allen kant, Omhelzen hem, en elk reikt hem de rechter hant. Men ziet 'er Spiegel weêr zyn' ouden vrient ontmoeten, Met Roemer, en verheugt Van Mander hem begroeten, Met Koster, Viktoryn, en die den naem verdooft Der dichten zijner eeuw, den noit volprezen Hooft. Waerlyk geen gemeen gezelschap, waerin hier onze Schilder en Dichter geplaetst wordt! Wat De Burchgrave betreft, de man, voor wien de poëzy eene mande met veêren was, schreef blootelyk Pars na, die met Karel Van Mander buitenspoorig hoog loopt 2. Wy kunnen Pars niet afkeuren, als hy, in berymden prozastyl, zegt: Zie hem in oudheydskunde en haer afgodendom, Altaergeheymenis, en priesterengebom, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Huyshouding, staet en kryg zoo door en door geslepen, Als 't werelds wysheyd en het hoogeschool begrepen, En 't zinnebeeldelyk tot zedelessen vond Van Mander, zonder wien naekt, of in 't hembde, stond Dat slag van rymers, die zy huldigen poëten, Wanneer zy Goden of Godinnen kunnen sweeten. Wanneer Pars echter zoo verre verdwaeld van 's mans Gulden Harp als op Davids toon gesnaerd te roemen, en de Pastorelen voorkomende in 't Broothuys als met den geest van 't eeuwig heyl bevrucht, en vooral, wanneer hy by het uittrompetten des lofs van den Olyfbergh, denzelven in eene aenteekening ‘een kleyn, dog my een goudboekje’ noemt, raekt hy het spoor geheel en al kwyt. En wat is het anders dan winderige loftuiting, wanneer deze onduidelyke rymer uitroept, met een zinspeling op Karels kenspreuk: Ga voort, myn digtlust, dit 's Van Manders Een is noodigh. Roem 's mans godvrugtig rym. Gy kunt niet te overboodigh! Ja, tart' vry, wie thans leeft, hoe groot, van welk een kragt, Cieraedje, vinding, styl, en woordenmerg geagt, Van Mander in zyn digt den jongsten aller dagen, 'K zwyg te overtreffen, hem gelyk te zyn, te wagen: Want zelf de afkeerigheyd der rym-mode, in zyn tydt, Aen elk behagelyk, en dien men nu versmyt, Kan my zoo weynig in 's mans poëzy verhinderen, Als 't zuyzen van den wind het orgelspel verminderen. Haesten wy ons, ter vergoeding, het byschrift van den Aggrippyner op Karels beeldtenis mede te deelen, dat de jaerteekening van 1657 draegt: Men ziet den geest van ouden Karel zweven In deze prent, maer levender in 't werk Van 't Schilderboek, waer in de Schilders leven Na hunnen tyd. Zyn pen in 't worstelperk {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Schilderkonst de leerbre jeugt leert stryen En worstelen, op 't voorbeeld van natuer, En haer ontvouwt den zin der schilderyen Van Nazoos dicht, dat Jovis blixemvuer Braveert met zyn gestaltewisselingen, Zoo goddelyk en konstiglyk verknogt, Als Mander haer ontknoopte, en op dat zingen D'orakels van dien held te voorschyn brogt. Wat eischt dit beelt? Geen gout, nog puikjuweelen; Een Schilderskroon van d'edelste penceelen 1. Ook schreef Daniel Heinsius op hem: Carolus audacis naturae invadere regna Ausus, opusque Deae totius arte sequi, Sic quoque nunc superest, propria redivivus in arte, Postque obitum numquam quo moriatur habet. Dat is: Van Mander dorst het ryk der schepping binnenstreven, En spiegelde op 't paneel, met stoute hand, die weêr; Ook mogt hy in zyn kunst zich zelven overleven: Zyn lichaem stortte in 't graf, zyn naem sterft nimmermeer. Zie hier de opgave der werken van Van Mander: 1o Het schilderboeck, behelsende het leven der antijcke schilders, mitsgaders dat der moderne Italiaensche, Nederlandsche en Hoogduitsche. Haerlem 1604, 2 deelen in-4o. En Amst., Wachter, 1618, 3 deeltjes in 1 vol. Voorafgegaen van een leerdicht, onder den titel van: Den grondt der edel vry Schilderconst, waer haer ghestalt, aerdt en wesen, de leerlustige jeught in verscheyden deelen in rymdicht wort voorgedraghen. In 1702 verscheen te Leeuwaerde: Den leermeester {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} der Schilderkonst, in rym gestelt door K. Van Mander, weder aen 't ligt gegeven, en ontrymt door W. De Geest (in-12o). Er werd ook eene verjoogde volledige uitgave van het Schilderboek in 't licht gegeven door J. De Jongh, Amst., 1764, 2 deelen in-8o, met pl. 2 Uutlegghingh op den metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis, seer dienstich den schilders, dichters en constminders. Haarlem 1604. 3 Uutbeeldinge der figueren, waerin te sien is hoe d'heydenen hun goden uytghebeeldt, en onderscheyden hebben, hoe d'Egyptsche yet beteyckenden met dieren oft anders, en eenighe meeninghen te kennen gaven, met noch meer omstandigheden. Alcmaer 1604. 4 De XII eerste boeken van den Ilias. Ao 1611. 5 Bucolica en Georgica, d.i. Ossenstal en landwerck van Pub. Virg. Maronis. Haerlem 1597. In-18o met fig. 6 Olyfbergh, ofte poëma van den laetsten dagh. Haerlem 1609, in-8o. 7 Dat hooghe liedt Salomo, met noch andere gheestelycke liedekens. Haerlem 1595, in-32. Welke liederen versmolten zyn geweest in: 8 De Gulden Harpe, innehoudende alle gheestelyke liedekens die by C. Van Mander ghemaeckt syn. Amsterdam 1626. - Haarlem 1627. - Rott. 1640. 9 Bethlehem, d.i. 't Broothuys, inhoudende den kersnacht [schriftuerlyke herderskouten], en de klaeglieden Jeremie. Haerlem 1627, in-18o. 10 Dina, het eenigste zyner spelen, dat gedrukt schynt, maer dat wy nergens ontmoet hebben, zoo min als de volgende nagelaten werken, die Foppens hem toeschryft 1: {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} 11 De herkomste, de vernieling en de wederopkomste der stadt van Amsterdam. 12 Twee beelden van Haerlem. 13 De nieuwe wereld, ofte beschryving van West-Indiën. Eindelyk komen er van hem nog eenige stukjes voor, buiten den aengehaelden strydt tegen Onverstandt en Boereklacht, in den Nederduitschen Helicon, als: De Kerck der deught, eene allegorie, aen zyn vriend, den dichter en schilder Ketel, van wien hy verscheiden verzen in 't Schilderboeck aenhaelt. Verhael van 't leven des menschen, afsterven ende ghevolgh. Rechtvoorstanders troost. Bruiloftliedt aen Th. Schrevelius 1. Alle kenbaer aen 's mans bybelsche zinspreuk: Een is noodigh. Zyn anagramma, aen het slot van dit boek voorkomende, was: Elck man rader. Van Manders vrienden, die volgens de gewoonte des tyds zyne werken met rymende approbatien voorzien hadden, bleven ook na zyn dood niet in gebreke van hem te vergoden. Er verscheen drie jaren na zyn overlyden een boekje van Epitaphien op hem, Leyden 1609 (61 blz.), vry onbeduidend, doch te meer opgezocht, wegens zeldzaemheid, na mate het minder gelezen wordt. Wy onthouden ons daervan iets by te brengen, ter uitzondering van een grieksch vers, dat er in voorkomt, van den volgenden inhoud: ‘Staekt uwe gezangen, o negen dochteren van den Oppergod Jupiter; die gezangen waermede gy steeds de vreugd der hemelbruiloften pleegt te verheffen. Zingt een klaeglied by uw heiligen vloed, als toen {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Orpheus door dolzinnige handen verscheurd werd, en Apelles zyn vaderland weenend begaf. Uw Phebus, wiens stralen te voren den aerdbodem en uwe luchtige dansen overglanste, heeft u zyn vlammend hoofd onttogen. Hy heeft het lieve licht uitgedoofd, en de zoete zangen weggenomen, na hy de starrenwooning is ingetrokken. Daer verblydt hy Jupiter, en de andere goden: hy verhaelt hun de knnstwerken der oude Schilders, zingt hun de liederen der wyze poëten voor, en wordt teeder bemind van allen, die met Jupiter zalig leven. Wydt hem dus de toonen, waermede men schrandere mannen behoort te verheerlyken. En op myne woorden antwoorden de negen dochteren van den oppergod Jupiter: De lidmaten van Karel, dien de stervelingen Van Mander noemen, liggen in een klein graf: hy was onze Phebus, en veelwetende Apelles: Phebus was hy door zynen geest, en, met de handen, de Coosche Apelles. Alleen zyn lichaem is, zonder de ziel, in 't graf geleid: deze is 't blanke huis der onsterfelyke goden ingestapt.’ 's Mans portret komt voor in 't Schilderboeck van 1618, aet. 56. Nicola. Lastman sculp., en in de Gulden Harp, Haerlem 1627. En hiermede meenen wy genoeg gezeid te hebben, om Karel Van Mander, als schryver en als dichter, naer waerde te leeren schatten: vernuft kan men hem niet ontzeggen zoomin als werkzaemheid. Zyn wy jegens den man niet ondankbaer, die zoo yverig voor den roem zyner kunstgenooten zorgde, dat hy zelf gevoelde hoe zeer de pen zyn penseel benadeelde, ten minste aen banden leidde. Immers zagen wy reeds, dat hy den leerling der edel conste van Schilderen aenmaent ‘Rhetorica, soet van treken, hoe lustich, aen- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} vallijck’ te ontvluchten; ook zyn leven der Nederlandsche Schilderen sluit hy met de woorden: ‘Ick bedencke, dat het haest tijt soude wesen, als ick van anderen hebbe gheschreven, hoe sy geschildert hebben, dat ick my tot de pinceelen keerde, om al proevende te ondervinden, of ick oock yet goeds con maken. Hetwelck niet ongheraden wesende, ick de const te ghevalle, nu dan nederlegghe mijn vermoyde pen, die ick doch de Schilder-const en al haer edel oeffenaers ter eeren, oock de schilderjeught tot leeringe, verweckinge, ende vermaecklijcheyt dus veel gebruyckt, en met veel tijdt en moeyte, tot myn niet geringhe schade, oft nadeel versleten hebbe: doch lust heeft my doen aenvanghen, volherden en voleynden.’ Thans, dat West-Vlaenderen het voorbeeld wil geven aen de andere gewesten van Belgie, om de wieg onzer roemryke mannen door een gedenkteeken te huldigen, zal Karel Van Mander zeker niet vergeten worden: als schilder is hy met roem bekend; als geleerde, die in de moedertael uitsluitend schreef, verdient hy byzondere onderscheiding; en dat hy ook als dichter, in die dagen der pas ontwakende poëzy binnen Holland, mogt optreden, meenen wy bewezen te hebben. En zoo zy dan den werkzamen, den verdienstelyken man, hoe spade ook, volle regt bewezen!   Pr. VAN DUYSE. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelis Everaert, tooneeldichter van Brugge. Onder de menigte van facteurs, of kamerdichters van de rederykers, wier werken, nog onuitgegeven, in sommige bibliotheken te vinden zyn, verdient Cornelis Everaert van Brugge, uit den aenvang der zestiende eeuw, eene byzondere onderscheiding. Hy leefde in eenen tyd op welken het vlaemsche tooneel, schoon reeds verbasterd door het opvoeren van schriftuerlyke, theologische of zedelyk-abstracte personnagien, nog eenigzins in het blyspel of esbattement de overlevering van vroegere tyden en van betere regels bewaerde. Zyne spelen van zinne, waerin reeds eenige toenadering tot den geest van Luthers hervormingsstelsel te ontwaren is, en waerin Besouck om Weten en Schriftuerich Prouven een rol vervullen, zyn op de lyst geschoeid van al de dusgenaemde stukken, en even vervelend by het lezen. Maer de door hem opgestelde esbattementen of kluiten zyn waerlyk geestig, tooneelkundig bewerkt, en moeten, door de kluchtige situatien welke er in voorkomen, voorvast het Brugsche publiek, in den schouwburg der drie sanctinnen, hartelyk hebben doen lachen. Jammer maer, dat zy meestal losbandig, ja op sommige plaetsen zelfs obsceen zyn, zoo dat ik het niet zou durven wagen dezelve in haer geheel te laten drukken. Om den lezer een staeltje te geven van de al te groote vryheid, welke men zich alstoen op het tooneel veroorlofde, zal het voldoende wezen den inhoud {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} van het esbattement van Stout ende Onbescaemt hier op te geven. Eene overspelige vrouw opent het stuk met eene alleenspraek, waerin zy klaegt dat haer man geen jeucht oft vreucht meer in tlijf heeft, en, op eene zeer onbetamelyke wyze, te kennen geeft hoe zy van begeerte brandt om zich met een ander te vermaken, al ware hy coster of clerc. De koster van het dorp vindt haer in deze stemming, en welhaest worden beiden het eens om 's nachts in eene schuer samen te komen, alwaer een aerdich chierken van lekker eten en wyn zal bereid staen; met welke afspraek het paer van elkander scheidt. Nu valt de avond. Twee menestrelen, de een een pyper, de ander een trommelslager, die op het land hunne kunst hebben gaen uitoefenen, komen by de vrouw aenkloppen, om in haer huis te mogen vernachten, doch worden onmeêdoogend afgewezen. Zy laet ze buiten staen en sluit de deur hun voor den neus digt. Geen ander uitvlugt voor hen dan heimelyk in de schuer te sluipen, en daer te gaen slapen; wat zy dan ook doen. Omstreeks tien ure van den nacht komt het verliefde paer, en nu begint er een tooneel waerby het vyfde des vierden bedryfs van Moliere's Tartuffe slechts een kleinigheid is. My dunct, zegt een der menestrelen, tsal gaen bruloft wesen: - Ja, zegt de andere, en ik zal de bruloft pijpen. Inderdaed, op het zien der eerste dadelykheden beginnen zy te pypen en te tamboeren, dat de schuer er van dreunt. Wyf en koster vliegen op van schrik, en vlugten; de laetste zelfs zonder zyn keerle en andere kleedingstukken te kunnen mede nemen; want zy wanen dat er de necker is ofte eenich ander ghedrochte. Daerop vergasten de twee landloopers zich vrolyk op het eten en drinken, door het driftige paer onaengeraekt gelaten. 'S anderendags morgens gaen d'onmeêdoogende kerels naer het wyf, en vragen betaling voor hunne moeite van spelen. Uut ontsienisse by {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} bedwanghe is deze verplicht hen te vreden te stellen, en zoo eindigt het stuk met de volgende moralisatie van Onbescaemt. Ofse alle zo voeren, die zijn van dien 1, Sen zouden sulc werck niet zo lichte ghetemen 2! Stout, tot de aenschouwers sprekende, voegt er by: Eerweerdeghe, ons ghenouchte 3 wilt danckelic nemen. Want uut jonsten was ons de boerde 4 vertelt, Onbescaemt. Ende is by den factuer nieuwe ghestelt Uut liefden rethorijckelic, tuwer eeren. Stout. Wy hebbent ghedaen om vruechts vermeeren, Om tgheselscip te verblijdene te deser feeste. Onbescaemt. Wy bidden de gracie vanden heleghen gheeste, Dat die ons al tsamen wille bewaeren, Stout. Mids de drie santinnen, daer wy aen paeren, Die ons altijts zonder vermoeyen vreuchdich Als drie blomkens in therte bloeyen jeuchdich.   AMEN. Het stuk werd namelyk op de Brugsche kamer der Drie santinnen gespeeld, alwaer men gewoon was elke vertooning met eene dergelyke aenbeveling te sluiten. De spelen van Cornelis Everaert zyn vervat in eenen bundel in folio, berustende op de bibliotheek van Bour- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} gondie te Brussel, no 19,036 van het Inventaris. Vroeger was dat handschrift het eigendom van eenen Sluisenaer, die hetzelve aen den eerw. heer Andries, nu drie of vier jaren geleden, verkocht, welke laetste heer het aen opgemelde koninglyke bibliotheek afstond. Men had toen het plan om den inhoud in het fransch te vertalen en uit te geven, welk plan nooit verwezenlykt is, waerschynelyk vermits men ingezien heeft dat dergelyke oude gedichten zich niet wel in een ander tael laten overbrengen, of wel uit hoofde der onzedelykheid van sommige plaetsen. Everaert schreef zelf den geheelen bundel, en teekende by meest al de spelen eenige byzonderheden aen, wegens den tyd en de oorzaek waerin en waerom hy die vervaerdigde. Hy berigt ons daerby dat hy de zoon was van eenen anderen Cornelis, en van beroep verwer en volder, midsgaders klerk der archiers van Brugge. Zyne kenspreuk was: So reine verclaert, het anagram van zynen naem, en soms ic come om leeren. Zie hier de lyst van zyne stukken, letterlyk gekopyeerd naer zyne eigen opgave. Tot eene proeve van 's mans kluchtspelen zullen wy daerna laten volgen het kleine Esbattement van den Visscher.   I. Tspel van Maria hoedeken 1, ende es een exemple van eenen clerc die Maria diende, ghestelt ende ghemaect by my Cornelis Everaert, ao 1509. II. Esbatement van tWesen, ghestelt ende ghemaect by my Cornelis Everaert, ao 1512 ende ghescreven ao 27. Hiermede was ghewonnen den uppren [prijs] van batementen ter Nieupoort, een silveren scale. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Tspel van eens anders welvaren, ende was mijn eerste waghenspel, ghestelt ende ghemaect by my Cornelis Everaert ao 1511 ende by my ghescreven ao 1527. IV. Esbatement van der Vigilie, ghestelt by my, enz., ao 1526, ghescreven 1528. V. Tspel van den Hooghen Wint en den Zoeten Reyn, ghemaect by my Cornelis Everaert, ter eeren van Kaerle, onsen keyser, als den coninc van Vranckerijcke ghevanghen wiert voor Pavyen ao 1525, ende verscreven by my Cornelis ao 1528. Hier mede was ghewonnen den uppren prijs van de stede upgestelt, ende was een selveren scale.   Het verdient opmerking dat de koning van Frankryk in dit stuk verbeeldt wordt onder den zinnekens-naem van Den hooghen Wint, en keizer Karel V onder dien van Den zoeten Rhyn. Het spel eindigt met de volgende regels: Eenich. Als den hoghen wint stormich ende stuere De lucht beroert, deimster 1 ende druckich, Dan es elckerlijc zijn hooft intruckich 2; Maer wanneer de lucht es scoone ende claer, Menich ende Eenich ghaet hier ende daer Wandelen, spaceren, blijde ghemoet. Menich. Ghelijckerwijs dat de crudekins zoet By den zoeten Reyn huer roke 3 uut scieten, Schelijcx 4 moet ons blijscepen uut vlieten, Duer de victorye, die in sweerels pleyn Godt ghegheven heeft den zoeten Reyn Kaerle, onsen keyser hier up deerde, Dien wy daer by ghelijcken, tzijnder weerde. (Sijn hoocheyt te gheender cleenicheyt ghesproken!) {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Redelic. In dese scoone victorye es beloken 1 So groot welvaren, duecht ende profijt, Dat sichtent 2 Christus doot ghebenendijt, Ende daer te vooren, ter weerelt was vonden. Eenich. Godt wil hem verleenen tallen stonden Goeden raet, discreet ende wijs Ende met voorsienichede een goet avijs; Want tes wel noot, zo elc mach mercken. Menich. Den heleghen gheest wilder in wercken Ende verlichten zijn edele zinnen, Diet kerstenrijcke mach pays ghewinnen, So mueghen wy loven onghetruert. Redelic. Voor Pavyen es desen slach ghebuert Up den selven dach, ten selcken saysoene Als Kaerle gheboren was, ons keyser coene, Binnen Vlaendren ter stede van Ghent, Int jaer van gracien doe zijnde bekent Ghelijc alst nu es, gheseyt voorwaer, Juuste in zijn vijfentwintichste jaer, Daer hy als nu es in ghetorden 3. Eenich. Godt wil hem met zijnder gracien begorden In al zijn voorstel, wercken ende doen. Menich. Plus oultre es zijn opinioen, Ghelijc hy stelt in zijn devijse. Eenich. Sijn faeme van victorieusen prijse Sal over de gheheele weerelt vermeeren. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Redelic. Wy bidden u, eerweerdighe heeren, Ons werck wilt in de beste voude slaen. Menich. Als simpele scolieren comen wy om leeren. Eenich. Dus bidden wy, eerweerdeghe heeren. Menich. Esser iet messeyt willet ten beste keeren, Want ter eeren van onsen keyser eist ghedaen. Redelic. Wy bidden u, eerweerdeghe heeren, Ons werck wilt in de beste voude slaen; Wilt danckelic nemen ons slicht 1 vermaen, Want tes bestaen uut vuregher minnen Des shelichs gheest ende der drie santinnen. VI. Esbatement van den coopman die vijf pondt grooten vercuste, ghemaect 1513 ende verscreven ao 1528. VII. Tspel dat ghespelt was voor de Aragoenoysen 2 waer mede dat verswymt 3 was den uppren prijs, mids dat de naeme contrarie ghestelt was van der figuere, daer by de victorye van onsen keyser gheleken was, de welcke naeme moeste ghestelt geweest hebben Anon, die ghestelt was Naon, ghemaect by my C. Everaert, ao 1525 ende verscreven 1528. De Prologhe. Tot eeren der hoogher victorie scoone, Onsen keyser ghebuert, by der Gods gracie, Up den conijnc van der Vrancxsche croone, Ende ter eeren van de Araghoensche nacie, So bidden wy nu, te deser spacie, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} An Menichte van Volcke om audiencie, Dat zy anhooren ons slechte colacie 1, Die wy meenen te doene elcx presencie. Swijghende muecht ghy verstaen ons intentie. VIII. Esbatement van Scaemel Gemeente ende Trybulatie, ghestelt ao 15...   In dit spel wordt de nieuwlings opgekomene venus-ziekte dartijcke (Arthritis) van Napels genoemd. Reeds toen begon de handel van Brugge zich naer Antwerpen te verplaetsen, blykens deze klachte: Hier voortijts plachtic met voorspoede te winnene Eenen goeden pennijnc, in elcx bemerck, Maer nu, al hebbic soorte 2 van werck, Thuus vul, wijnkels, camers of vloeren, Willic uutynghe 3 ic moetet voeren TAntwerpen, ofte te Berghe 4, onghespaert 5, Ende al vercoopict int beghinsel van der maerct, Qualic int endeken ic wat ontfanghe. IX. Tspel van den willecome van den predicaren int capittele provinciael, ghestelt by my, enz., ao 152.. X. Esbatement van Stout ende Onbescaemt, ghestelt ende ghemaect by my Corn. Everaert ao 1527. XI. Tspel van Gewillich Labuer ende Volc van neiringhe, ghestelt ende ghemaect by my Cornelis Everaert, als den pays ghemaect wiert tusschen onsen keyser ende Franciscus, conync van Vranckerijcke. Hiermede was ghewonnen up den Burch eenen selveren zoutvat.   Een honderdtal regels voor het einde van dit spel leest men: Pausa. Hier scuuft men de gordijne ende in den tooch moet staen ons Heere anden crucen, ghestoffeert ghelijc eenen {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} olijveboom, ende voren tcruce moet staen, in een rolle, in latine: venite et videte opera domini, qui posuit prodigia super terram, auferens bella usque ad finem terrae. Psal. 45. Ende buten voor den thooch sal staen een metere in latine: Ex ore infantium et lactantium perfecisti laudem, Psal. 8. Item ende beneden voor 't cruce moeten knielen drie jonghe kijnderen, twee cnechkens ende een meysken, in de middele waerof deerste in de hand hebben sal een rolleken, waerin dat ghescreven zijn sal: Da pacem, domine, in diebus nostris. Tmeysken der ghelijcken zal hebben oec een rolle waer in dat staen zal: Quia non est alius qui pugnet pro nobis. Tander cnechken een rolle waerin staen sal: Nisi tu, domine, Deus noster. XII. Esbatement van den Dryakelprouver, ghemaect 1528. XIII. Tspel van den Crijgh, hetwelck spel ic Cornelis Everaert maecte ende stelde ao 15.., ende was my verboden te spelene om dat ic te veel de waerheyt in neepe. XIV. Esbatement van Boerdelic Pleghen ende Ghenoughelic Voorstel, ghestelt om [vertoont te worden] ten scietspele van Ghistele ao 1526. XV. Tspel van donghelijcke munte, ghestelt ende ghemaect by my Cornelis Everaert, 1530, ende was my verboden te spelene, dies stappans 1 een nieu stelde, hier naer volghende, ende was ghespeelt ten daghe alzo ic ghenomen hadde.   Achteraen leest men: Up den Paeschavont ao XXX was my ontseyt dat spel te spelene, om dat de waerheyt niet was gheheelt 2; maer dit naervolghende hebbic te wercke gheleyt in de paeschdaghen, ende wiert Quasimodo ghespeilt 1530. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} XVI. Tspel van Groot Labuer ende Sober Wasdom 1. XVII. Esbatement van Arm in de buerse, ghestelt 1529. Dit esbatement ende dit naervolghende spel van Maria was ghestelt by my Cornelis Everaert om de ghilde van der stede van Veurne, die men heet Arm in de beursse, de welcke beide ghespeilt waren binder stede van Ypre, naer den Thuun-dach xvc ende neghen ende twintich, ende wiert met het spel van Maria ghewonnen den derden prijs van eeren. XVIII. Tspel van Maria gheleken by den throon van Salomon. XIX. Esbatement van den Visscher, ghestelt ende ghemaect ao 15...   Wy laten dit spel hier achter volgen. De intrigue heeft veel van eene vertelling uit de Cent nouvelles nouvelles, en van Le mari confesseur, by Lafontaine.   XX. Tspel van Maria ghecompareert by den scepe, ghestelt 1530, waer mede ghewonnen was te Wervicke den naerprijs. XXI. Tspel van sinte Pieter ghecompareirt by der duve, ghestelt ende ghemaect by my, enz., om de ghilde van Aerm in de buersse ende Jonc van zinnen, die doen een gheworden waeren, dier twee plachten te zijne, ao 1531, te Veurne, ende wiert ghespeilt te Steenvoorde. XXII. Tspel van Maria ghecompareirt by de stede van Jherusalem in glorien gheresen, waermede ter Nieupoort wiert ghewonnen den naerprijs, ao 1527, ghestelt ende ghemaect by my Cornelis Everaert ende Gillis Van den Houcke, f., ao 15... XXIII. Een tafelspeilken van der Beke, ghestelt by my Cornelis Everaert, ao 1512, ende ghespeilt in januario den xxsten dach, voren Aerdchiers 2. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIV. Tspel van Maria ghecompareirt by de claerheyt, ghespeilt ter Nieupoort ende ghestelt 1511. XXV. Een tafelspeilken up een hoedeken van Marie, ghemaect 1530. XXVI. Een spel van den nieuwen priester, ghestelt ao 15... XXVII. Tspel van Ghemeene Neerynghe. XXVIII. Esbatement van de zeven bloetsturtinghen, ao 1530. XXIX. Tspel van Tilleghem. XXX. Tspel van Joncheyt ende Redene. XXXI. Tspel van den Berch. XXXII. Tspel van den Wyngaert, ghemaect up de evangelie van sinte Matheeus in zijn xxste capittel, ende ghespeilt up Onser Vrauwen Anunciaciendach, xxv in maerte, xvc ende drye ende dertig, voor Paesschen. XXXIII Tspel van eender Jubile. XXXIV. Tspel van der Nichte.   Het handschrift, op papier, bevat 787 bladzyden, of 394 bladen, in-folio, behalve de tafel.   J.F. WILLEMS. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Esbatement van den Visscher. de man. Suer broot salich broot. twijf. Ten mach anders wesen niet. de man. Diet pacientich beaerbeyt tsijnder noot. twijf. Suer broot salich broot. de man. Sy moetent beslaeven, cleen ende groot, Die visschen willen in dezen vliet. twijf. Suer broot salich broot. de man. Ten mach anders wesen niet. Met Godt zijnse gheresen 1 siet, ic wilt bethooghen. twijf. Wie, de Visschers? de man. Ja, het 2 blijct voor ooghen; Want sinte Pieter, thooft der kercken, Wast niet een visscher, om claer bemercken, Met sint Andries, zijnen broeder, Sint Jacop de Meerder, ende Marien behoeder Den heleghen sint Jan ewangeliste? {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} twijf. Daerof certeyn ic niet en wiste. Waerent ook visschers in huerlieder tijt? de man. Trauwen 1 warent niet? als se Christus gebenedijt Riep warense noch met den nette besich. twijf. Es men dat in onse wette lesich 2, So willict ten rechten wel ghelooven. de man. Waentge 3 dat ic u 4 wil met leughenen verdooven? Tes waerachtich waer, my wel versint 5. twijf. So zijn de visschers met Godt wel bemint. de man. Schriftuere doet 6 blijcken. twijf. Man sonder beswijcken, Tes best dat wy ons om visschen voughen; Mueghelic wy sullen Godt te bet ghenoughen, Naer dat hy de visschers zo uutvercoren heift. de man. Hy is quaet om helpen die den moet verloren gheift. Wel hem die hem op Godt betraut. twijf. Man, zoo men ziet ende anscaut, Tweder es lustich, claer ende soet, Het zoude my dyncken wesen goet Dat wy budtkins 7 vinghen, het waere proffijt. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} de man. Kir 1, lieve wijf, doch daerof vermijt! twijf. Dat wy budtkins vinghen twaere proffijt. de man. Ic bems te vreden, als nu ter tijt; Maer cleen winnynghe zal ons dies ghenaecken. twijf. Dat wy budtkins vingen twaere proffijt; Mueghelic winnynghe zal op ons daken 2. Cont ghy morghen in tijds ter maerct gheraeken, Veruytsme 3 en ge van elc budt een grootken hebt? de man. Nu, met coelen woorden 4, int bootken stept 5. (Hier moet zijn de maniere ghemaect van een cleen schipken.) Uwes raedts te doene wordic een ghenietere. Gods hebs deel, ende mijn heere sinte Pietere! Dits van lande ghesteken in Gods bevelen. twijf. Benedictie! zie me tvisch ligghen spelen! Wy sullen nu budtkens vanghen by hoopen. Siet waer ghunder een gheernaert comt gheloopen Achter een cabeljaeu, diese voor huer 6 jaecht. de man. Wat komt ghunder? {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} twijf. Tes een crabbe die draeght Een rogghe up den hals (wat vreemder gheveerte!) Siet hoe vast houdtse ze by den steerte; De rogghe en can huer keeren noch wenden. de man. Ghunder ligghen mussels by groote benden; 'T waere best dat icse om vanghen voere. twijf. De zee dynct me over al in stranghen roere; Tvisch houdt bruloft ofte kermesse, certeyn. de man. Tesser al met vreuchden, groot ende cleyn; Tscijnt datse ter baeren looppen om prijs. twijf. Siet, siet ghunder een budt ende een pladijs, Die ghejaegd zijn van eenen hond 1. de man. Siet dan ghunder een woester 2 goet rondt, Wil eenen scelvisch dooghen uut steken. twijf. Tscijnt dat de Tonghe ten beste wil spreken Om tscermen met accoorde te verlijckene 3. Ic en can my niet versaden van kijckene. Ic sate hier al de nacht zonder te verlanghene 4. de man. Wy moesten peynsen om budtkins te vanghene, Souden wy moghen gheraken ter vente 5. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} twijf. Ic consenteert met blijden attente. Veel butkins te vooren ic ghunder sach. (Hier moet ghemaect zijn een rommelinghe als een donderslach.) de man. Wat hooric daer? twijf. Een donderslach, Alzoo my dochte, met fellen oreeste 1. de man. Godt wil ons bescermen van tempeeste. Den helighen gheeste wil draeghen ons vaene! De zeede 2, beghunt zo rude 3 te ghaene; O Godt, van omme te slaene ons sceipkin behoet! de man. Staet ons by, weerdich helich bloet 4, Ic zal u eeuwich dienen met herten vlugghe. twijf. O Sinte Michiel buten Brugge, Wilt doch beede 5 ons sielen bewaeren! Ic zie ghunder comen twee felle baeren, Tscijnt of se ons in de zee erven 6 willen. de man. Wy moeten ons bereeden, zoo wy sterven willen. De doot duchtich comt ons bestoken. twijf. Haddic doch eerst mijn biechte ghesproken, Ic waerts te gheruster in mijn doot! {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} de man. Elc es een biechtvader in duterste noot: Dit moet ge ghelooven, zonder bedriechte, In noode mach elc hooren biechte, Om te beteren der sonden ghebreken. twijf. So laet ons dan ons biechte spreken Tjeghens elc anderen, up een cort, Want ons noot nu daer toe port Up dat wy crijghen der hellen inducie 1. de man. Knielt neder, dat u Godt gheve absolutie! Als ghy u biechte sult hebben ghedaen So sallic ooc te biechten ghaen, Ende tjegens u mijn quaet vermonden. Dus segt eerst tgrosse van uwe sonden, Dat u Godt zijn gracie wil gheven. twijf. Ic gheve my besculdich, man. Eens hebbic bedreven, Doen ghy thuus quaemt, wel by drancke, Ondersteldic u den wech met een plancke, Daer ghy over vielt twee quaede scenen, Om dat ic zoude u dronckescip 2 ontwenen: Wat ic daer in mesdede dats my leedt. de man. Ende voort? twijf. Anhoort tbesceet: Up de selve tijt, up de selve vaert, Doen ghy dus droncken te bedde waert, Binnen dat ghy laecht in slaeps verduusteren, Te wijlen ghinghic u buerse pluusteren 3, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ic een dobbel stuver uut nam. Tsanderdaechs maect ic van u een ghuut gram 1, My ghelatende zonder ontbeeren. Doen ghinct ghy van erheyt 2 vloucken, zweeren; Maer ic en ruste niet voor ic u wech jouch. de man. Ghy moet u wachten sulc onghevouch Uwen man meer te veradene 3. Het mochte pooghen ons beeden te scadene 4; Want by sulcke felheyt, vaet mijn ontcnoopen 5, Soudic up een uere al tmijne verloopen, Dies ons naecken mochte groot verdriet. twijf. Ey, ic sals my wachten. de man. Ende voort, verstaet tbediet, Onthoudet twoort van mijnen bevelene, Ghy moet u wachten van meer te stelene Tgelt uut mijn buerse, vaet mijn ghebriefte 6; Want tes gherekent simpel diefte Voor Godts ooghen, ghesproken plat. Eest daer mede al? twijf. Daer es noch wat Twelc my aldermeest doet verswaeren. de man. Ghy moet u souden al openbaeren Of anders en doocht 7 u biechte niet. twijf. Ey, ey, ey. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} de man. Wilt ghy scuwen svyants bedriechte, ziet, De biechte en mach niet zijn ghespleten. twijf. Sulge 1 die sonde moeten weten, Noynt en ghesciede my meerder blaemen. de man. Seghse vry zonder staemen. Ic belove u, in svyants spijt, Nummermeer en doe icx u verwijt, Want, seghgise niet, ghij blijft verloren Ende versteken uut gods rijke vercoren. Dus en wilt u biechte niet wesen spennelic 2. twijf. Lieve man, u es wel kennelic Dat wy thuus hebben drie zuenen, Waeraf den oudsten es de ghuenen Die u ende my alleene behoort. de man. Ende dander? twijf. Verstaet mijn woort; Dander daer naer, in biechten gheseyt, Es mijn scnaepens kint 3, inder waerheyt. Ic biddu willet int beste verslaen! de man. Ende den derden? {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} twyf. Behoort mijnen Capelaen. Nu weitge van myn biechte het rechte slot. de man. Uwen Capelaen? twyf. Jaet, soo helpt my Godt, De rechte waerheid hebbic u ontloken 1 de man. Hadget niet in biechten ghesproken, Hier gheseit met goeden motijfve, Ik haddu gerooft van den lijfve; Maer nu laetict, om der biechten wille. twijf. Tes seker waer; wel lieve Gille, Sout ghy u tmywaerts met sulker nijt spoen? Ghy beloofdet my ghy en zouds my gheen verwijt doen? Godt zoudge 2 plaghen en 3 ge me iet misdeit. de man. Trauwen, ic kent, 4 ic bem ghevreit 5. Ic houdeme ghepayt als ten tijden 6. twijf. Nu, wilt u sonden ooc belijden, Ende seghtme u quaet naect ende bloot stijf 7. de man. Tempeest es over, ten es gheen noot, wijf, Dat ic tjegens u ontlaste my; {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zijn ooc den lande vaste by, So wel zoudic my noch eens verclaeren Voor mynen pasteur. twijf. Hebbic zoo ghevaeren, Nu ghy zijt wetende de secreten mijn Dat ic niet en mach weten de secreten dijn? Dit mach my wel spijten, int overlegghen; Maer, non forche 1, men mach gheen biechte versegghen 2, Up spaeus verwatenesse ofte ban 3; Ic weddic up mijn hoede worde, zo ic best can, En hy my onghenouchte wil doen, den baers 4, Ic sal hem vry wel doen waenen waers 5, Al weet hy mijn biechte, ic en achs een gruus 6. de man. Godt danck, wy zijn ommers by huus, Daer wy te wuenene zijn ghewuene. den eerste zuene. Wellecomen, vaer! de man. Godt loonge 7, zuene! U aenzien my therte in roere brinct, Puer van blijscepe. den tweesten zuene. Goeden dach, vaer! (Hier moeten comen drie cnechtkens al hynckel 8 den vaer wellecome heeten). de man. Wech ghy hoerekynt! By u zoudic druck raepen licht. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} den derden zuene. Dach vaer! de man. Hefge 1? ghy paepen wicht! Van u zo steictme puer de walghe. twijf. Kir, het doet? dat men u by den balghe An een ghalghe moet in den wynt cnoopen! Waeromme smijtget? de man. Laetet hoerekynt loopen. Sendet binnen spaepen bewelven 2? twijf. Wel en eist al niet van den selven. Elc kynt comt u uut vrienscepe touven 3, Ende ghy sceltse en smijtse? Godt moetge bedrouven! Wat hebben u de kynders mesdaen? de man. Sent uwen cnaepe ende calaen 4 Elc het zijne, dat hem behoort. twijf. Besiet waermede dat ghy comt voort: Tsijn al u kynders, wel lieve ketijf 5! de man. Mijn kynders? twijf. Jae. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} de man. Wel lieve wijf, Payt een ander met sulc een clucht! twijf. Ic segghe waer. de man. Gy hebt gheen ducht Dat ic u gheloove een ynckel luus 1. twijf. Tsijn al u kynders. de man. Dits ommers abuus! En beleidt ghy niet, by goeden besceede, Doen wy waeren up de zeede, In biechten? hoe cuntger tjeghen stuenen 2 Seytge niet: man, ic hebbe drie zuenen, Daer doutste af behoort u ende my, Dander behoort mijn cnaepe; voort zeyt ghy: Den derden behoort mijnen capelaen: Deidt ghy my dit niet in biechten verstaen? Dit en cuntge loochghenen verre noch naer. twijf. So ghy seght man, tes seker waer: Ic kenne dat ict u zoo verleet 3; Nochtans zo zijnt u kynders ghereedt, Verstontge mijnder meeninghe advijs. de man. Sijnt mijn kynders? twijf. Jaet. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} de man. So maectme dat wijs, Dat ict te rechten ghelooven mach. twijf. Dat sallic doen, zonder verdrach, Indien ghy my ghevet audiencie. Ic weet wel ghy gheven sult sentencie Dat waerachtich wort mijn bediet. de man. Mijn daghen en hoordic vreimder liet! Seght up, laet hooren u motijf. twijf. Ghy zijt mijn man ende ic u wijf, Ic hebbe u ende ghy my ghetraut, Dus es ons oudtste suene, alst naut 1, Uwe ende mijn, duer shuwelicx bant. de man. Daerof hebbic goet verstant: Wy en zijn van dien in gheenen twiste. Tes van dander twee hoerekynders dat ic gheerne wiste Hoe ghy wilt datse my bestaen; Want ghyse by uwen cnaepe ende capelaen Hebt gehadt, naer u selfs belijden. twijf. Ic salt u segghen, zonder vermijden; Wilter naer hooren, wel lieve vrient, Noynt en wassic van te vooren ghedient, Dan sichtent dat ic u te manne nam, Ende noynt ic met iemende ter zee en quam Dan met u, te gheender ueren, Daer ghy ghedaen hebt al tlabueren {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Van roeyen, van stieren, ende dierghelijcke, Ende waer ic met u ghae, in eenighen wijcke, Altoos ghaet ghy vooren, ende ic come achtere. By desen dienst, zonder scande of lachtere 1, Sijt ghy mijn cnaepe, mits welcken dan U het kynt behoort, wel lieve man; Verstaet te vullen 2 mijnder meeninghe woort doch. de man. Wat au? twijf. Ontbeyt 3, hoort noch: Sichtent dat ic by u hebbe gheslaepen En wassic te biechte voor costers noch paepen, Dan tjeghens mijn prochiepape ende u; Dus hebt ghy gheweist, ter tijt van nu, Mijn capelaen; aldus, by desen, So moet dit ooc u kynt wesen. Nu weit ghy mijnder meeninghe concluus. de man. So doende zoudic commen thuus; By dien zoudic worden ghevreidt. twijf. Tonrechte ghy de kynders mesdeidt Die u uut blijscepe quamen tjeghen. de man. Ic waende dat ghy hadt mesdreghen; Bydien wierdic tot gramscepe gheport; Waer in dat ic u hebbe ghedaen te cort Dat willic betren, naer mijn begheeren. twijf. Alsicker om peinse tmach my wel deeren, Dat ghy my betrouwen zout sulc een cleynicheyt! Soudic doen sulc een onreinigheyt? My zoude ghescien der scanden aenclevenesse. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} de man. Wijfveken, zijt te vreden, ic bidge verghevenesse, Ghy en sult my niet meer in sulc geclach vinden. twijf. Daer by moetense een ommeslach vinden Vrouwen, die becommert zijn met sulc ghebrec, Of zy zouden up der quaeder bec Haestelic rijden, zonder veel delays. Een lueghen gheloghen om thebbene pays Es beter dan metter waerheyt te houdene ghekijf. de man [tot de aenschouwers]. Wie dat ghy zijt, man ofte wijf, Esser tusschen ulieden iet secreets ghebuert, Sijt te vreden, ende niet en puert 1 In elc anders mesdaet, groot noch clene; Leift met payse tsaemen ghemeene, Ende doet elc anders eere, daer ghy muecht. twijf. So sal u ghescieden voorspoet ende duecht, Ende de eeuwighe vruecht naer dit leven, De welcke vruecht ulieden wil gheven Den helighen gheest, in wiens vruecht playsantelic De drie santinnen triompheren triomphantelic. AMEN. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Privilegien gegeven aen het begynhof van Hoogstraten in 1388. Wy Jan Van Kuyc, Heere van Hocstraten, doen cond ende kenlijc allen lieden met desen openen brieve, dat Wy overmids gonste ende begherte, die Wy hebben toet Onsen beghijnhove van Hocstraten, dat in der eeren Gods ghebetert ende ghemeerdert mach worden, Wy ende Onse nacomelinghe oec moghen worden ghesalecht, soe gheven Wy Jan van Kuyc, Heere van Hocstraten voirs. voir Ons ende voir Onse nacomelinghen, sonder enych wederzeggen, den voirs. beghijnhove vrijheden ghelijc hierna volghen ende beschreven sijn. In den [eersten] soe gheven Wy ende orloven, dat int voirs. beghijnhof wonen moghen, los vry ende quite, toet eeweghen daghen, van allen settinghen ende onluste, die Onse ander goede lieden, binnen Hocstraten, Ons of Onse nacomelinghen gheven, oft doen mochten, in wat manieren dat dat sijn oft gevallen mochte, dertiene vrouwen persoen, waer dat sij in Onsen lande gheseten waren, ende dair toe also vele andere vrouwen personen als van buten Onsen lande int vors. beghijnhof willen comen wonen, beghijntz leven dair inne te leidene, ghelijc als men doet in andren goeden eersamen beghijnhoven, ende dair na ordinantie houdende ende hebbende, in allen manieren, dat men in andren goeden eersamen beghijnhoven hout ende heeft, met zulke voirwaerden ende manieren, dat elc van den voirs. dertienen personen die ghegoet sal sijn toet acht zesteren erfrogts 1, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} oft daer boven van iaerliker renten, oft die werde dair af, in anderen goede bewisen sal den voirs. beghijnhove na sijn 1 doot een zester rogts erflijx ende iaerlijx pachts, were oec dat zake dat die voirs. persoen met des hoifts rade 2 int voirs. beghijnhof iet tymmerde, oft ander goet dair aenleide, dat soude heme 3 afslaen van den voirs. zestere rogts erfpachts, ende die tymmeringhe oft dat goet sal hi 4 gebruken sijn lijf lanc 5 in beghijnleken levene, ende na sijn doot salt bliven den voirs. beghijnhove. Ende die ghegoet sal sijn toet vier zesteren rogts erflijx ende jaerlijx pachts, oft die werde daer af, sal den voirs. beghijnhove bewisen na sijn doot een halster rogts erfpachts ende iaerlijx. Ende dair na die boven ende beneden gheghoet zellen sijn toet acht zester rogts toe, ende altemale ghelijc voirs. is, zellen inbringhen int voirs beghijnhof met alzulker voirwaerden dat van allen voirs. renten de helft sal bliven der Capellen, hair mede 6 te houdene ende te beteren, ende des ghelijc die ander helft den beghijnhove. Wair dat zake dat die Capelle des hoefs te doene hadde 7 dan sout dhof der Capellen in staden staen ende te hulpen comen, ende des ghelijc die Capelle den hove, ende altoes met Onse rade, oft met Ons poirt rade 8 van Hocstraten. Ende want Wy willen dat allen voirs. voirwaerden ende pointen tot eewighen daghen, zonder enich wederzegghen van Ons oft van Onse nacomelinghen, vaste ende ghestede bliven, soe hebben Wy Onsen zeghel in orconde der waerheit, alle arghlist butgesproken 9, aen desen brief gehangen, begherende voertane aen Onse {==t.o. 69==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl: 69 Zegel der Heeren Van Kuyk.==} {>>afbeelding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} scepenen ende poirtte van Hocstraten, dat si allen voirs. pointen den voirs. beghijnhove met Ons orloven ende consenteren willen, ende oec mede bezeghelen. Ende Wy Scepenen ende Poirt van Hocstraten voirs., overmids wille ende verzuecke Ons liefts ende ghenedichs heer van Hocstraten voirs., ende oec om dat die eere Gods dair mede ghemeerdert sal sijn, soe orloven ende consenteren Wy allen zaken ghelijc sy voirscreven sijn, ende hebben in kennessen der waerheit met Onsen ghenedighen heer van Hocstraten voirs. dezen brief open bezeghelt met Onsen ghemeynen zeghele. Ghegheven int iaer ons Heere dusent driehondert tachtenticht ende acht, des vrijdaeghs na Tsheilechs Sacraments dach, op ten neghen ende twintichsten dach der maent Meye.   Het origineel, geschreven op perkament, waeraen twee zegels hangen, berust in de archiven van het Beggynhof van Hoogstraten. Dit stuk bewyst dat Gramaye zich misgrepen heeft met te zeggen dat dit Beggynhof eerst in 1433 door Francis Van Borselen aengelegd zy.   C. STROOBANT, Pr. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Lalus. Ces Français, qui n'ont de la France Que la langue et l'habillement. Malherbe, Ode à la Reine. Thomas Morus (geb. 1480, overl. 1535) bezat vele wetenschappelyke kennissen en veel geest; onder beide betrekkingen was hy de waerdige vriend van het wonder zyner geleerde eeuw, Erasmus. Zyne Epigrammata, die te Basel 1518 en te Leuven 1566 verschenen, zyn vernuftig, en genoten grooten byval. Er is zelfs voorleden jaer eene vertaling van dezelve verschenen, ter drukkery van Charles Gosselin te Parys, onder den titel van: Chefs-d'oeuvre poétiques de Thomas Moore *, traduction nouvelle par Mme Louise Belloc, waerlyk eene uitstekende eer, hoedanig er in Frankryks hoofdstad mogelyk aen geenen anderen modernen latynschen dichter in onze tyden is toegebragt. Onder deze puntdichten ontmoet men 't stukje, waervan wy eene berymde vertaling ondernomen hebben. Het schildert karikatuerswyze een van die gekken af, die wy met den naem van Gallomanen of Franskelaren bestempelen, behebt met eene besmettelyke ziekte, die blykens het hier medegedeelde document, in 't begin der XVIe eeuw, ook in Engeland, reeds vry hoog liep, en by ons zoo spoedig niet schynt te zullen uitsterven. Moge er tegen deze zielmelaetsheid eens een middeltje uitgevonden worden door onze redekundige volksgeneesheeren! Lalus is reeds in onrym overgebragt door professor {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Serrure 1, die er van zegt: ‘De eigennaem Lalus heeft de schryver aen het grieksch ontleend: λαλος beteekent een babbelaer; wy zouden dat misschien niet ongepast overbrengen door Beau-parleur. Verder moet men in aenmerking nemen, dat door de verandering, die de kleederdragt sedert de eeuw van Morus ondergaen heeft, het niet zeer gemakkelyk viel de woorden lacernula, locellus, filtrum, biretum, enz. over te brengen, en op onze hedendaegsche moden toe te passen. Wy kunnen immers dien ouden Engelschman niet wel in onze tegenwoordige surtouts, fracs of paletox steken. Eindelyk moeten wy nog zeggen, dat het oorspronkelyk latyn, door de drievoudige beteekenis van het woord Gallus (haen, Franschman, en de naem van een rivier) in de laetste regels twee niet onaerdige woordenspelingen oplevert, die natuerlyk door het vertalen moesten verloren gaen.’ In der daed de Gallus was eene rivier van Phrygie, waeraen men de zonderlinge kracht toeschreef van hem, die er weinig van dronk, het brein te zuiveren, en in tegengendeel, by overmatig gebruik, woedend te maken (Plin. XXXII. 2. Ovid. Fast. IV). Men verliest niet veel by dergelyke woordspelingen: wy moeten bekennen dat zy in onze oogen flauw zyn, en den toets eener dragelyke woordspeling, de vertaling in eene vreemde tael, niet kunnen onderstaen. Zoo Erasmus wezenlyk op de gedachte gekomen is van den Laus Moriae, naer aenleiding des naems van zyn vriend, te schryven, is dit wel degelyk de beste vrucht eener woordspeling, die er in eenige tael bestaet.   Pr. VAN DUYSE. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} In Anglum Gallicae linguae affectatorem. Amicus et sodalis est Lalus mihi, Britanniaque natus altusque insula. At, cum Britannos Galliae cultoribus Oceanus ingens, lingua, mores dirimant, Spernit tamen Lalus britannica omnia; Miratur, expetitque cuncta gallica. Toga superbit ambulans in gallica, Amatque multum gallicas lacernulas; Zona, locello, atque ense gaudet gallico, Filtro, bireto, pileoque gallico, Et calceis, et subligare gallico, Totoque denique apparatu gallico. Nam et unum habet ministrum, eumque gallicum, Sed quem (licet velit) nec ipsa Gallia, Tractare quiret plus (opinor) gallice; Stipendii nihil dat, atque id gallice; Vestitque tritis pannulis, et gallice hoc; Alit cibo parvo et malo, idque gallice; Labore multo exercet, atque hoc gallice; Pugnisque crebro pulsat, idque gallice. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} In coetu, et in via, et foro, et frequentia Rixatur, objurgatque semper gallice. Quid? gallice illud? imo semigallice. Sermonem enim (nî fallor) ille gallicum Tam callet omnem, quam latinum psytacus. Crescit tamen, sibique nimirum placet, Verbis tribus si quid loquatur gallicis; Aut gallicis si quid nequit vocabulis, Conatur id, verbis licet non gallicis, Sonoque saltem personare gallico, Palato hiante acutulo quodam sono, Et foeminae instar garrientis molliter, Sed ore pleno, tanquam id impleant fabae; Balbutiens videlicet suaviter, Pressis quibusdam literis, Galli quibus Ineptientes abstinent, nihil secus, Quam vulpe gallus, rupibusque navita. Sic erga linguam ille et latinam gallice, Et gallice linguam sonat britannicam, Et gallice linguam refert lombardicam, Et gallice linguam refert hispanicam, Et gallice linguam sonat germanicam, Et gallice omnem, praeter unam gallicam; Nam gallicam solam sonat britannice. At quisquis insula satus britannica, Sic patriam insolens fastidiet suam, Ut, more simiae, laboret fingere Et aemulari gallicas ineptias, Ex amne Gallo ego hunc opinor ebrium. Ergo ex Britanno ut Gallus esse nititur, Sic, Dii, jubete, fiat ex gallo capus! {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De Engelsche Gallomaen. 1518. Ik heb een vriend en lotgenoot Gewiegd eens op Britanjes schoot, En groot gebragt in Brittenland: Heer Lalus heet de vreemde kwant. Schoon zede en tael niet minder dan De zee, die heenbruist tusschen beiden, De Britten van de Franschen scheiden, Het fransch alleen behaegt den man; Op 't Engelsch schrolt hy, wat hy kan. In franschen tabberd stapt hy fier; 'T fransch overkleed verleent hem zwier; Fransch is zyn gordel, tasch en degen, Zyn muts en hoed van fransch fatsoen; Ja, zyne ontzachbre broek en schoen Heeft hy regt uit Parys gekregen.   Hy heeft een knecht: een franschman is 't, Met wien m'in Frankryk, onbetwist, Niet anders op zyn fransch zou leven. Zyn meester houdt niet veel van geven. Dat 's op zyn fransch; hy doscht den guit Met afgesleten prullen uit. Dat 's op zyn fransch: hy overlaedt Hem niet de maeg, steeds onverzaed. Dat 's op zyn fransch: hy doet hem draven Dat 't zweet hem uitbreekt, als den slaven; Dat 's op zyn fransch: doch mildryk gunt Hy hem bywylen vuistenmunt; Dat 's op zyn fransch ook. Vroeg en laet In kerk en kluis, in huis, op straet {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwenscht hy dezen armen Hans Naer hel en duivel, steeds in 't fransch; Doch is het ook wel fransch? - Bah ja! Want Lalus spreekt die tael byna Zoo goed als Kopjekrap latyn. Hy meent nochtans de baes te zyn, En steekt het hoofd ter starren, als Hy aen drie woorden fransch den hals Kan breken, of zoo 't woord wil falen, Hy doet zyn best om 't uit te halen, En leent het toch een fransch gelaet, En spart den mond wyd op, en slaet Een scherp gesis er uit, of fluistert Zoo fyn als 't meisje, vastgekluisterd Aen liefde, of mompelt dof weêr strak, Als of zyn mond vol boonen stak, En slibbert over menig letter, Waervoor de franschman afschrik voedt, Als voor het stapelvuer de ketter, Of 't haentje voor het vossenbroed.   Spreekt hy de tale van Virgyl, Het is geheel naer franschen styl. Spreekt onze vriend italiaensch, Dat klinkt als fransch; of spreekt hy spaensch, 't Klinkt alles, alles fransch: o neen! Het fransch klinkt anders, 't fransch alleen. Want spreekt hy fransch, dan klinkt het, ach! Als engelsch. - Hy, die 't daglicht zag In England, en zyn wieg zoo dol Verloochent by zyn apenrol, Verfranscht van 't hoofd tot aen de schoenen Is zeker in 't verstand geraekt. Hen, die de zucht naer 't vreemde ontblaekt, En zoo tot fransche hanen maekt, Herschepp' de Hemel in kapoenen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten. Dialect van Turnhout, (medegedeeld door den eerw. heer Stroobant, te Hoogstraten). Dar wâs 1 ne keer 2 ne mêns dië twee jonhers hay 3. De jóongste van de twee die zée téegen ze vaader: vaader, gé m' het paart da me toekóomt: en de vaader hée g' het heum 4 gegéeven. Eenige daagen nar datom, âs hi na âles by een geschârd haad, is hi naar e vrêmd 5 lând vertrôken, waar hi alle ze gêld me slêchte vrêllie opgedaan héet. Naar dât hi âles vertêrd hay, kwam 'er ne grooten hongersnood in da lând en hy begost êremoei te leyje. Van daar is hi toen bey nen boer van da lând gegaan, die heum zen vêrekes liet stâwen. Hy zaw zoedanig gêre zennen buyk me vêrekesdraf gevult hêben, mêr dar wâs niemand die er heum van gâf. Toen dôcht hi in ze zêlve, dar zen zoe veul wêrklie in me vaaders huis die veul te {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} veul broot hêben, en ik moet ik hier van honger stêrve. Ik wil zoe nimmer blyve lêven; ik zal teruggaan en an me vaader zêgen: vaader 'k hep téegen aw en téege Gôd kaad gedan: ik zen nimmee wêrd da ge m' awe zóon noemt: mer la 'me terug kóomen, en la-me mer eene van aw knêchs zen. As hi da na gezéet hay, gink hi nar ze vaader te ruug. Ze vaader diën heum al van vêr zag aankóomen kréeg cher compassie mée, en hi liep heum téegen en kusten heum. Toen zée de jonhe téege ze vaader: vaader ik heb kaed gedaan téege den hémel en téegen aw: ik zen nimmer wêrd da ge m'awe zóon heet. Mer de vaader zé aen eene van zen knêchs, haalt heum e goey kleed en doe g' het heum aen, steekt e n'en rink aan zenne vinger en schoenen aen zen voeten. Slaag het vet kalf en me zullen kermis hâwen: want menne jóonkste zóon was dood en hi jis wéer lêvedig geweurren. En dan begoste ze veul plezier te maaken. Den awdste jonhe wâs oep 't veld as da veur viel, en âs hi nar huys kwamp hoorden hi al van vêr het geschreeuw en 't laweyt, toen riep hi eene van de knêchs en hi vroeg hum wat tatter te doen wâs. De knêcht dië zée heum da sen bruer terug gekóomen was, en da' se vaader de vette meutten haad dood gedaan, om dat hi gezond terug gekóomen wâs. Toen wierd den awdsten bruer kaad en ni wâw in huys ni gaan. Dar oep kwam de vaader aen de deur om heum te zêgen dat hi toch mer binnen moest kóomen. Mer de jonhe zée heum flak af: ik hebbekik âw na al zoe lank gediend, en âles gedaan dad ik mer meugelek kost doen, en g' hêt me nog nooyt gee gettje gegeven om men vrienden ne keer te traktéeren, mer na dat die schoone kadée terugkomt dien allen ze geld me slecht vrâvolk vertêerd héet, dan moet het vet {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} kalf dood. De vaader zée heum dan vrindelek: Wel menne goeije ge wéet ommes wel da g'alty by my zet, en dad al wad ik heb veur âu is: mer me moesten ommes toch kêrmes hâwen, want oe bruur dië dood wâs is wéer lêvedig geweurren; hy wâs verloóren en hi jis wéer gevonden. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de anagrammen. Ménage, sans comparaison, J'aimerais mieux tirer l'oison, Et même tirer à la rame, Que d'aller chercher la raison, Dans les replis d'une anagramme. Cet exercice monacal Ne trouve son point vertical Que dans une tête blessée; Sur le Parnasse nous tenons Que tous ces renverseurs de noms Ont la cervelle renversée. Colletet, à Ménage. De uitvinding der Anagrammen of letterkeeringen is eene van diegene, op welke Salomo's bekende spreuk: er is geen nieuws onder de zonne, mag gezeid worden toepasselyk te zyn. De dichter Lycophron, die in de derde eeuw voor J.C. leefde, wordt algemeen voor den ontdekker van dit letterspel gehouden, althans het is deze Griek die den naem van den egyptischen koning Ptolomaeis de grieksche woorden Apo melitos (vol honig) vond, en uit dien van deszelfs gemalin Harsinoë haelde hy de voor eene koningin waerlyk vleijende benaming van Jon Heras (Juno's Violette). Beide deze Anagrammen moeten den egyptischen souvereinen ten uiterste welgevallig geweest zyn, dewyl de letterkundigen van Alexandrië zich niet alleen op deze beuzelachtige kunstgrepen toelegden, maer dat er ook ettelyke heidensche orakels, sints dien, in den vorm van anagrammen werden uitgesproken. Het is in de XVe eeuw, by de herleving der fraeije letteren, dat de anagrammen voor de eerste mael in Europa verschenen. Op dat tydstip deed het vorstelyk huis van Lorreinen zyn' franschen naem Lor(r)aine veranderen in {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} het grieksche woord Alérion (nachtuil) en stelde dezen vogel in zyn wapenschild. Maer het was Jan Daurat of Auratus die de anagrammen, in den aenvang der XVIe eeuwe, het meest in zwang wist te brengen. Wel is waer dat hy daertoe niet veel meer vernuft of schranderheid behoefde te gebruiken, dan waermede elke goede hofpronker door den Hemel bedeeld wordt. Daurat paste zyne anagrammen byzonderlyk toe op de namen zyner voornaemste tydgenooten, en op die der aenzienlykste heeren van het fransche hof, en daer hy een afgeleerd pluimstryker was wist hy uit elken naem eenige vernuftige of vleijende zinspeling te halen. Zyne befaemdheid in dat vak werd zelfs op den duer zoo groot, dat hy den tytel, en, hetgeen nog beter was, de jaerwedde van hofpoëet bekwam. Het voorbeeld van Daurat vond dan ook weldra navolgers. De schryver van Pantagruel, de snaeksche Rabelais, onder andere, bemoeide zich met letterverschikkingen, welke hy contropeteries noemde, en gedurende de regeringen van Karel IX en Hendrik III, heerschte het anagramma in Frankryk zoo gestreng als de mode der bokkenbaerden; het ambacht van letterkeerder was toen ook zoo armoedig niet of het bragt meer dan een stuivertje op aen hem die het uitoefende 1. Voor sommige menschen was het zelfs schier een zege eene fraeije of ronkende letterkeering uit hunnen naem te {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen halen, en de bygeloovigsten misten niet er gevolgen voor hunne toekomst uit op te maken, of ten minste zinspelingen op hun karakter uit te trekken. Men zal lager zien dat het toeval de eene of andere gevolgtrekking bywylen wonderlyk is komen bevestigen. Intusschen, en ondanks de hekelingen van den dichter Colletet, welke wy tot motto aen het hoofd dezes artikels gesteld hebben, vervolgde de stroom der anagrammen in de XVIIe eeuw zyn loop. De geleerde Menage schaemde zich niet naer den anagramma-prys mede te dingen. Mairat schreef een boekdeel vol van woord-verdraeijingen, tot meerder eere ende glorie van den kardinael-minister Richelieu. Zeker carmeliet Ludovicus bezong de H. Maria-Magdalena in anagrammen, en had bovendien het geduld van al de Heiligen van den Almanak, benevens al de keizers, koningen, vorsten en doorluchtige persoonaedjes der wereld te anagrammatiseren. Eindelyk, een andere letter-gek, zynen eerbied voor de H. Maegd willende betuigen, vervaerdigde eene litanie van honderd anagrammen uit deze woorden der Engelsche Groetenisse: Ave Maria, gratia plena, Dominus tecum 1. Overigens was het in Frankryk alleen niet dat men op zulke en andere aerdigheden van denzelfden deessem verzot was; in andere landen van Europa hadden de geletterden er ruim zoo veel mede op. In Duitschland, by voorbeeld, vond men mannen die dat onderwerp ex professo behandelden. Zoo schreef Celspirius, een geleerde van Regensburg, twee boeken, de Anagrammatismo 2. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Antwerpen toe mogt zich beroemen van zulk een letterheld onder zyne kinderen te tellen, namelyk in den persoon van den stadspensionnaris Judocus De Weerdt, die door Diercxens een spitsvindig en verstandig man genoemd wordt, en ten jare 1609 by Plantyn in 't licht gaf Concordiae Belgicae panagyricum parnassicum, in welk werkje onderscheidene anagrammen voorkomen. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} In de XVIIIe eeuw was de anagramma-kunst op verre na nog niet geheel buiten mode geraekt, immers men vindt een vry groot getal woordkeeringen in het destyds befaemde tydschrift Mercure galant, zelfs had men tot gemak der liefhebbers zekere werktuigen verzonnen om spoedig het anagramma van eenen naem te vinden. De ongelukkige koningin Marie-Antoinette schiep inzonderheid veel behagen in deze hoofdbrekende tydkorting, en men wil dat de redenaer Cazotte deze fransche vorstin zeer verschrikte door een anagramma, dat haer het droevig lot voorspelde, 't welk haer eenmael op het schavot moest treffen. Thans, dat de anagramma-woede voorby is, vindt men zeer weinige luiden die geduld genoeg hebben om hunnen tyd aen beuzelachtigheden van dien aerd te besteden. Allerminst moet men dit van ons verwachten, en wy beoogen ook niet, door de onderhavige beknopte ververhandeling, de kunst der naemverknoeijingen te doen herleven. Ons doelwit strekt slechts om eenige merkwaerdige anagrammen aen de vergetelheid te ontrukken, en die, om zoo te zeggen, in het Belgisch Museum met andere letterschatten in bewaring te leggen. Doch zeggen wy eerst wat eigentlyk een anagramma is. Het woord anagramma is grieksch en bestaet uit twee woordjes: ana (langs achter) en gramma (letter). Eigentlyk beteekent hetzelve letterverplaetsing of woordvervorming; immers, wanneer men een woord wilt anagrammatiseren, behoeft men slechts de letteren van hetzelve in eene andere orde te schikken, in voege dat er een nieuw woord van ontsta. Dit is nu de algemeene regel. By uitzondering mag men eene c voor eene z, eene i voor eene j, eene u voor eene v, eene b voor eene p, eene d voor eene t, eene f voor eene v, eene x voor eene c en s nemen, en omgekeerd. Wanneer men niet zeer {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwzichtig wil zyn mag men van twee eenzelvige letteren eene overslaen, gelyk men hiervoren in Lorraine heeft kunnen opmerken. Wy kunnen de volgende reeks van anagrammen niet beter aenvangen dan door diegenen, welke men op Jan Calvyn en Marten Luther gemaekt heeft. De eerstgenoemde aertsketter, een zyner schriften hebbende doen verschynen onder den naem van Alcuinus, anagramma van Calvinus (eene eigenloftuiting van den geloofshervormer) zoo werd hem zulks door zyne tegenstrevers vergolden, die uit Jean Calvin het schamper, maer aen eene letter mankgaende anagramma le vrai Caïn (de regte Caïn) vormden. Wat Luther betreft, zyne vyanden maekten uit Martinus Luterus het anagramma ter matris vulnus (driemael hebt gy uwe moeder de Kerk gewond). Zyne vrienden antwoordden daerop: Maer hy is als een bekwaem heelmeester te werk gegaen, en heeft zyne moeder slechts de gevaerlykste zweeren open gesneden, zoo dat zy door ontlasting der kwade zappen weêr is kunnen gezond worden. Hierom schreven zy deze anagrammen: Vir multa struens, en ut turris lumen das, zoo veel beduidende als: gy zyt een veel opbouwend man en geeft licht als een vuertoren. Ten allen tyde heeft men veel tegen de schoone kunne geschreeuwd en geschreven, maer nimmer heeft men ze grievender belediging aengedaen dan door twee latynsche anagrammen. Uit Mulier (vrouw), namelyk, heeft men getrokken I lemur (wech duivel), en uit Uxor (gemalin) Orcus (helle). De in zynen tyd befaemde, maer thans klein geachte fransche lierdichter Ronsard, levert ons in zyn' naem het volgende fraei anagramma, door hetwelk men 's mans {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} verdiensten heeft willen aenduiden: Pierre de Ronsard geeft Rose de Pindare (Roos van Pindarus). Voltaire, wiens naem de dichter Gilbert in Vol-à-terre (Laegvlieger) herschiep, werd door zyne bewonderaers gewroken, wyl dezen daerin vonden: O alte vir (ô groot man). Een vyand van den protestantschen godsgeleerden Samuel Scheilweg, maekte van diens naem het anagramma schweig maulesel. De bekende fransche lierdichter J.B. Rousseau zich over zyne afkomst schamende (zyn vader was een glazenmaker), veranderde zynen naem in dien van Verniettes, welken hy welluidender oordeelde; maer een zyner benyders, de dichter Saurin, den zelfden naem onderzoekende, vond er in tu te renies (gy verloochent u). Toen zekere Esaïas Standgrinus, over eene kleinigheid een lyvig boek had geschreven, en naer de gewoonte van zynen tyd den wensch uitte, dat zyn naem tot eenig anagramma gelegenheid mogt geven, werd hem het volgende toegezonden: Asinus tu grandis es (gy zyt een groote ezel). Zeker seuteraer, na de letters van zynen naem honderdmael te hebben herzet, vond in André Pujom de woorden pendu à Riom. Hy beschouwde dit anagramma als zyn doodvonnis, schikte zich naer zyn lot, vertrok naer Riom, kreeg aldaer met een' anderen persoon krakeel, sloeg zyn' tegenstrever dood, en werd te dier oorzake opgehangen. Een karthuizer-monnik te Lier, Petrus Daems, geboortig van Antwerpen, kreeg door de verzetting der letteren zyns naems deze woorden: Spes me durat (de hoop sterkt my), met welk anagramma zyn werkje Encomiasticon solutidinis Carthusianae, in het jaer 1623, by Verdussen, te Antwerpen, in 't licht kwam. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Een der eerste luchtreizigers, Pilâtre de Rosier, met zynen luchtbal in de zee gevallen en verdronken zynde, logenstrafte door zyn droevig einde het anagramma van zynen naem: tu es pr. roi des airs (gy zyt de eerste koning der lucht). - Een ander natueronderzoeker, l'abbé Miolan, wiens luchtbal aen stukken sprong, droeg in zynen naem deze horoscoop ballon abimé (ingeslagen luchtbal). Andreas Rudigerus, van Leipzig, in zynen naem gevonden hebbende deze woorden: Arare rus Dei dignus (waerdig Gods akker te beploegen), besloot daeruit dat de geestelyke staet zyn roep was. Derhalve begon hy zich op de godsgeleerdheid toe te leggen; maer de vermaerde Thomasius deed hem opmerken dat hy een verkeerd pad insloeg, dat rus Dei kerkhof beteekende, en dat niemand hetzelve beter bearbeidde dan de supposten van Esculaep. Rudigerus, met deze verklaring van zynen vriend instemmende, werd geneesheer. In de zestiende eeuw ontdekten de liefhebbers van den snuiftabak in de woorden herba Nicotiana, wezende de eerste naem dezer plant, den wensch in bona charitate, gelykstaende met ons God zegene u. Een der gelukkigste anagrammen is ongetwyfeld datgene 't welk men tot antwoord gesteld heeft op de vraeg door Pilatus aen Jesus gedaen: Quid est veritas (wat is de waerheid?) waeruit men letter voor letter krygt: Est vir qui adest ('t is de man die voor u staet). De signora Martinoci was nicht van den franschen kardinael-minister Mazarin: een anagrammatist vond in haren naem mari Conti, welke woorden velen voor eene voorspelling harer verheffing hielden. Inderdaed, zy trouwde later met den prins van Conti. De moordenaer van koning Hendrik III, de Dominikaner-monnik, broeder Jacob Clemens (Frère Jacques Clé- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ment) liet uit de vervorming zyns naems raden wat afschuwelyk gedrogt hy was, want men vond er in: C'est l'enfer qui m'a créé. ('T is de hel die my geschapen heeft.) De moord van Hendrik IV, waervan men de Jesuieten als medepligtigen of aenstokers wilde doen voorkomen, deed op deze orde insgelyks anagrammen smeden, en onder andere tegen Pierre Coton, die zich tot loftuiter der Jesuieten had aengesteld, en uit wiens naem men haelde Perce ton roi (doorsteek uw' koning). Doch daerentegen werd Petrus Dumoulin, schryver van het schimpboekje Anti-Coton, anagrammatiekelyk by eenen wolf vergeleken, en men zeide kort af: Petrus Dumoulin erit mundi lupus, dat is: Petrus Dumoulin zal den wolf der wereld wezen. Cesar Coupé, een in zynen tyd vermaerd anagrammalist, en zeer mild in grappige uitvallen tegen de horendragers, trouwde eene vrouw, welke hy naderhand, uit hoofde van huwelykschennis, gedwongen werd te verlaten. Toen werd hy gemeten met denzelfden maetstaf, waermede hy zoo dikwerf anderen had gemeten, en iemand, tot weêrwraek geneigd, vond in Cesar Coupé 's mans nieuwen toestand van cocu separé. Zou men gelooven dat in Logica (redeneerkunde) Caligo (ik verduister) aengetroffen wordt? Dit is nochtans zoo, en geschiedt niet alleen door letterverplaetsing, maer ook werkelyk meermalen in sermoonen, pleidooyen en redevoeringen van allen aerd. In Maria Magdalena vindtmen het anagramma grandia mala mea (myne groote zonden), welke woorden op deze berugte boetelinge volmaekt toepasselyk zyn. Aen de zuidzyde van het groot poortael van S. Martenskerk, te Kortryk, bevindt zich een blauwen grafzerk; dezelve is toegewyd aen Judocus Mattelaer, in zyn leven {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} smid van beroep en prins der rhetorykkamer van de Kruisbroeders der genoemde stad, alwaer hy in groot aenzien moet gestaen hebben, want hy alléén is in het Gildeboek afgebeeld, en op den bovengemelden grafzerk vindt men zyn anagramma: Al met raet. Brantôme roemt ons hoogelyk Marie Touchet, minnares van Karel IX, van wien zy eenen zoon had, na welk ongeval zy echter nog te trouwen vond, namelyk met den heer de Balzac. Dit alleen zou genoeg zyn om te bewyzen dat Marie Touchet in haren tyd eene der bevalligste juffers van het fransche hof geweest is, en zoo zou haer anagramma Je charme tout (ik bekoor alles) eenigerwyze voor overtollig mogen gehouden worden. Men weet dat vader Noach den eersten wynstok plantte en eerst de bedwelmende kracht van het Bacchusnat beproefde. Dan, het mag regt zonderling heeten dat men van Vigneron (wynkweeker), maekt een' Ivrogne (dronkaerd). In 1832, toen de Aziatische pest of Cholera morbus door Belgie woedde, was er in eene voorname stad een lykbediener, genaemd Laroche. Men kan ligtelyk denken dat het bezoek van zulk een' man en in zulk een' tyd doorgaens voor een slecht voorspook werd aengezien, te meer daer men in zynen naem het anagramma van den oosterschen geessel, de gedugte Cholera, vond. Thans zal de man, dank aen het Belgisch Museum, voor alloos in de geschiedenis geboekt staen. De hier vorengemelde Judocus De Weerdt maekte, by het sluiten van het twaelfjarig bestand, een hoop anagrammen op Albertus en Isabella, op den markies van Spinola, en op de andere gevolmagtigden, welke aen het sluiten van dit verdrag de hand hadden. De meesten dezer anagrammen zyn zoo deerlyk by het hair getrokken, dat wy ons schamen dezelve over te schryven. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie er hier echter een, 't welk van de overige zal kunnen laten oordeelen: Albertus Isabella, archiduces et conjuges. - Christus cubile beans, das cura te jugales, dat is, zoo wy het wel verstaen hebben: Albertus en Isabella, aertshertogen en echtgenooten. Christus maekt het bruiloftsbed gelukkig; bezorgt gy de huwelyksfakkels. Weinige anagrammen passen zoo nauwkeurig op het hoofdwoord dan dat 't welk men uit het woord minister heeft gehaeld: mentiris (gy liegt) is immers een compliment dat aen alle voorledene, tegenwoordige en welligt toekomende staetsmannen kan gedaen worden. Zeker pluimstryker vond in Borbonius (Bourbon), Orbi bonus ('s werelds heil). Dit komt echter niet overeen met de geschiedenis, welke ons leert dat de Bourbons meermalen voor Frankryk eene bron van groote onheilen geweest zyn. Onderscheidene nederlandsche letterkundigen hebben hunnen waren naem onder anagrammen verborgen. Aldus deed de vermaerde Brusselsche Jesuiet, Xavier de Feller, een zyner werken te Parys verschynen, onder het anagrammatisch pseudonymum van Flexier de Reval. De geleerde schryver van Flandria illustrata, de kanonik Antonius Sanderus, de letteren zyns naems verschikt hebbende, maekte er van: Osiander Stuanus (Belga), by het uitgeven van een vry middelmatig werkje, 't welk den schryver echter van de staten van Vlaenderen eene toelage van vyftig brabandsche guldens deed bekomen. Ook de kortryksche jesuiet Joannes David verborg tweemael zyn' naem onder anagrammen; namelyk in 1606 toen hy zyn werkje Lof van wijsheyd ende goed geluck, onder den naem van Donaes Idinau liet uitgaen, en in 1611, toen hy zyn' Postillon van den roskam der vermande ezelinne van Willem Thulinck, onder den verbloemden naem van Divoda Janssen deed verschynen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} De geleerde Jacob Revius, die ten jare 1651 zyne Historia urbis Daventriae in 't licht liet komen, maekte tevens vyftig anagrammen op het woord Daventria. Adriaen Pars, in zyne Katwyksche oudheden, roemt dit anagrammatopaegnion als een onvergelykelyk meesterstuk. Intusschen werden er in 1688, door den kerkleeraer A. Monen, uit hetzelfde Daventria nog vyftig andere anagrammen gevormd, en Pars vond zich gedwongen te bekennen dat zy aen de Reviaensche gelyk waren. Dit deed hy in zynen Index Batavicus, met byvoeging, ‘dat hy niet en weet dat er ergens diergelyke staal is voor den dag gekomen, in de oude of nieuwe tydsgeleerdheid van honderd en meer anagrammata uit een klein woord te wringen en te versetten.’ In 1694 werd er door Hendrik van Soest, een Antwerpsche ebbenist, in het oude Prinsenhof te Brussel een kabinet vervaerdigd, 't welk, volgens eene daervan uitgegevene beschryving, zoo onder betrekking der gebezigde bouwstoffen, als wegens de uitvoering, zeer prachtig moet geweest zyn. Onder andere sieraden zag men in dat kabinet eene zon schietende hare stralen op een zilveren schild, voerende de woorden a me lumen (van my komt het licht) anagramma van Emmanuël, doopnaem van den keurvorst-hertog van Beijeren, toenmaels gouverneur-generael der spaensche Nederlanden, en voor welken dit kunstkabinet was vervaerdigd geworden. De anagrammen, welke Jablonski, rector van het collegie van Lissa, ter eere van den jongen Stanislaus Leczinska (naderhand koning van Polen) opstelde, zyn algemeen bekend. Dertien in ridders gekleedde dansers, houdende in hunne linker hand een schild, op hetwelk ééne letter van deze twee woorden: Domus Lescinia stond geschilderd, dansten voor den jongen vorst zes {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} balletten. By het eindigen van elk ballet vereenigde zy hunne schilden op eene ry, in voege dat er beurtelings kon gelezen worden deze anagrammatische spreuken: Domus Lescinia (huis van Leczinska). Ades inconlumis (gy zyt ongeschonden). Omnis es lucida (gy zyt gansch schitterend). Mane sidus loci (blyf de star dezer plaets). Sis columna Dei (wees Gods kolom.) I scande solium (ga beklim den troon.) Dit laetste anagramma was in eeniger voege eene voorzegging der toekomstige verheffing van Stanislaus tot den poolschen troon. De liefhebbers en bewonderaers van anagrammatische kunstgrepen houden de vyfvoudige vervorming van Domus Lescinia voor het nec plus ultra der kunst; maer de litanie van O.L. Vrouwe in anagrammen, welke, volgens De Rosni, ten jare 1727 werd gezien by eene processie te Ryssel, gehouden ter gelegenheid van het canonisatie-feest van Joannes Della Cruz, ongeschoenden carmeliet, die litanie, zeggen wy, is nagenoeg zoo zonderling als de anagrammatische balletten van den rector van Lissa. De brabandsche onlusten van 1787-1790 zagen ettelyke anagrammen, op de tydsomstandigheden toepasselyk, ontluiken. Zie er hier eenige. De graef De Belgiojoso, was een der vertrouwdste raedslieden van keizer Joseph. Men trok uit zynen naem de woorden Odio es Belgio (gy zyt hatelyk aen Belgie). Uit Religie-cas, eene by de geestelyken zeer gehate instelling van den zelfden vorst, kreeg men sacrilegie. - De ingedrongen rector der Leuvensche hoogeschool, doctor Van Leempoel, zag zynen naem verzetten door Paenam velle (de straf willen). Eindelyk Van Havermaet, een baetzuchtig man, door den keizer aengesteld tot abt des kloosters van S. Adrianus te {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeraerdsbergen, en dit wel tegen dank van de meerderheid der belgische geestelykheid, zag zich naer het hoofd werpen het anagramma vere anathema (waerlyk ververvloekt!) Ten slotte van alle deze anagrammen geven wy nog het volgende, 't welk in 1799 door een' Duitscher werd gemaekt op Napoleon Bonaparte, die toen met een fransch leger Egypte veroverde. Bonaparte. En! patrabo! En! probata Bona Petra! Bona paret!   En quae proposui bona petra, probata, patrabo, AEgyptus Gallis jam bona multa paret. Welke anagrammen en verzen nagenoeg dezen zin opleveren: Bonaparte. Zie, ik zal 't volbrengen. Zie de getoetste Goede rotssteen; Veel goed zal zy baren.   'K Voltooi den rotsteen, goed gebleken by den toets. Egypte brengt den Frank nu overvloed van goeds. Dit artikel was afgeschreven toen wy mededeeling verkregen van een handschrift, ter stadsbibliotheek van Antwerpen berustende 1. Het vervat eene menigte van latynsche dichtstukken, jaerschriften, brieven en {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} redevoeringen in proza, over onderscheidene voorwerpen, in een woord, van soortgelyke opstellen als men er nog wel in de collegien den leerlingen van rhetorica ter bewerking voorlegt. Op eene der eerste bladzyden hebben wy de volgende anagrammen aengetroffen, zynde letterverkeeringen van de woorden Mater purissima (allerzuiverste moeder), voorkomende in de litanie van O.L. Vrouw: Armis musa perit (de poezy vergaet door oorlog). Armas me spiritu (gy wapent my met verstand). Si premimur, asta (sta ons by in den nood). Mira spes artium (wonderbare hope der kunsten). Premit arma suis (zy dringt hem de wapens op). Ritè arma sumpsi (ik heb te regte de wapens opgenomen.) Miseris paratum (den ongelukkigen behulpzaem). Mere sum puritas, (ik ben louter zuiverheid.) I, matrem suspira, (ga, verzucht tot uwe moeder.) Het handschrift, uit hetwelk wy deze anagrammen hebben getrokken, dagteekent van omtrent het jaer 1656. De schryver van hetzelve noemt zich Tilmannus Sloots. Wie was deze man? wy weten het niet; onderscheidene biographieboeken, door ons geraedpleegd, hebben ons desaengaende geen bescheid kunnen geven, weshalve wy, behoudens nader onderzoek, Tilmannus Sloots als een latynsche dichter mogen beschouwen, wiens werken, tot dus verre onuitgegeven, niet zonder verdienste zyn. Dan, het is hier de plaets niet om er meer over te zeggen, en deze taek behoort aen hen, die grondig in de latynsche letterkunde bedreven zyn.   Antwerpen, sprokkelmand 1842.   J.H. DARINGS. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Hugo van Tabarie door Hein van Aken. Dit is van her Hugen van Tyberien, hoe hi den coninc Saladijn ridder maecte, doen hem die coninc ghevanghen hadde in sijn lant. Het es goet aen den vroeden leren, Want mer alle wijsheit an verstaet. Die hem ter vroetheit wilt keren Alle wijsheit hi begaet; Ende siet men aen dese grote heren Eneghe dinghen doen, die hem mestaet, 6 En es haer bate niet noch haer ere; 7 En es niemant wijs in dommer daet.   Eens was een coninc, hiet Saladijn, In heidenesse een rike soudaen, 10 Hi was de vroomste sarrasijn 11 Daer ic noyt af conste verstaen: Wide ende side was dlant al sijn, Ende alle tvolc was hem onderdaen: Hi haette dorperlijc venijn; 15 Meneghe doecht haddi bevaen. 16   Te dier tijt dat die coninc Dus regneerde, in sinen iaren, Geviel dat kerstene volc voer ende ginc In heidenesse met scaren. Op enen dach men te stride ghinc, {==t.o. 94==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl: 94.==} {>>afbeelding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer vele goede ridders waren, Dat den kerstenen qualec verghinc: God en woudse niet bewaren.   Een ridder, hiet Huge van Taberien, Vs 25 Was daer ghevaen in den strijt, Ende doet bleven al sine partien. Galylea, ende alle die Van daer omtrent, waes sine, te dier tijt. 29 Soe sere en scaemde hem ridder nie 30 Als dat hi verwonnen lijt.   Vore den coninc brochte men desen, Diene gruete, maer hi seide dat hine soude 33 Vander doot niet moghen genesen, 34 En waer dat hi hem geven woude 35 Cm (soe moestet wesen) Fijnder bysante van roden goude. 37 Her Huge antwerde na desen, Dat hem ongereet waren sulke scoude. 39   ‘Heere, al vercochtic alle mijn lant, Ende mijn goet al uten gronde, Ic en mochte soe menegen bisant Niet ghefinieren, noch sulke ponde.’ 43 Die coninc antwerde te hant, 44 Dat hire met siere trouwen voer stonde, 45 Hi gave hem, voer die hant, Een iaer, op dat hise verghelden conde.   Doen sprac die goede kersten man: ‘Ay, here, soe moestic hier weder comen; {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ic soe vele niet en can Ghecrighen, wat mi mochte vromen.’ Vs 51 ‘Ghi sulter wale comen an, Daeromme es goet respijt ghenomen. Bidt uwen edelen lieden dan, Dat si u hulpen, tuwer vromen;   Want ghi sijt vrome ende vroet, 56 Ende ridder van prise goet, Ende alle die kerstene sijn u hout. 58 Het es wel recht dat ment doer u doet.’ 59 ‘Here, God loent u menich fout! Ic wille dan varen, God gheve mi spoet, Dat ic vergelden mach mijn scout, Ende dese vaert wel liden moet.’ 63   Doen leidene die coninc ongespaert 64 Al te hant tere cameren binnen, 65 Ende seide: ‘Her Hughe, maect mi ter vaert 66 Ridder, ic wille ridderscap bekinnen; Ic hebs langen tijt begheert. Wat ridderscap es doet mi versinnen; 69 Leert mi haer wesen ende haren aert, Om den God, die de kerstene minnen!’   Her Hughe sprac: ‘Here, dit moet bliven; Want u te lerene niet en es; En mochte aen u niet becliven; 74 Daeromme en eest u niet getes; 75 Men mach geen hoger dinc bescriven Dan ridderscap, des sijt ghewes. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Ic woude een vreemde sake bedriven Cledic met samite mes. Vs 79   Here, het sijn die hoge saken, Ende daer toe al vol heilicheden, Dat gire niet ane mocht geraken, 82 Ghine waert kersten bi verheven; 83 Ende daer af soude sere laken 84 Mijn lof ende mijn ere, in alle steden.’ ‘Her Huge, ghi moet mi emmer maken Ridder; wat hulpt daeromme gestreden?   Ghi segt daer af soude minderen sere U lof, ende uwe ere te gaen; 89 En mach niet, ghine hebbes geen onere; 90 Want ic hebbe u hier ghevaen. Dies moetti nu, in alle kere, 92 Altoes te minen dienste staen.’ ‘Soe salict dan gherne doen, here, Nadien dat moet sijn gedaen.’   Doen dede her Hughe den coninc dwaen, 96 Sijn hoeft kimmen, ende oec sijn baert, Ende dedene in een bat gaen, Daer hi scone gedweghen waert. 99 Hi seide: ‘Her Hughe, doet mi verstaen Wat dit bediet, in ware waert, 101 Ende waeromme dat ghijt hebt gedaen? Soe mach ict prisen, eest prisen waert.’   ‘Here, dit bat, daer ghi nu in baet, Wildijt horen, dat leeric u, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Dats dat ghi alle oncuusheit versmaet, Daer men in mach vinden fu, Vs 107 Ende dat ghi alle [selke] dinghen haet, Ende leidt voert een rein leven nu.’   Dit dochte den coninc herde goet. Hi leidene op een bedde scone. Hi seide: ‘Her Huge, maect mi des vroet, Wat dit bediet? dat u God lone!’ ‘Here ghi sult setten macht ende moet 114 U bedde te makene in Gods trone, 115 Daer ghi ewelike op roedt: 116 Daer spant God den sinen crone.’   Nuwe linen, cleeder witte Began hi den coninc te doene ane. Hi seide: ‘Her Huge, wat bediet ditte? Ende wat gheeft ons te verstane?’ 121 ‘Here, dat ghi al sonder smitte Sult sijn als die witte swane, Dat u geen oncuusheit en besmitte, Ende pijnt u in doechden te volstane.’ 125   Hi cleedene met samite roet. Die coninc vraechde waerom hijt dade? ‘Here, dat ghi sult geven clein ende groet, Na u macht, vroech ende spade, Ende dat ghi, tote in u doet, Altoes sult vorderen goede dade, 131 Ende waer dats die heilige kerke heeft noet, Suldise bescudden, ende staen in staden.’ {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee swerte cousen hi den coninc an doet. Vs 134 Die coninc vraechde waerom hijt dede? ‘Here, dat ghi overmoedichede 136 Sult altoes worpen onder voet, Ende dat van der erden al u lede Ghemaect sijn, ende ghi ter erden weder moet. Ootmoedich maect in den hemel stede 140 Den sinen, ende gheeft goeden spoet.’ 141   Een gurdelkijn van witten siden Gordi den coninc, te dien stonden. ‘Here, dit bediet, in maechdoms wisen, 144 Soe sidi in reinicheiden ghebonden. 145 Luxurie haet God; alsoe doedise, 146 Dat voer Gode es doetsonde. 147 Cuusheit geeft God der ingelen spise, 148 Als ghi in reinicheden [sijt] vonden.’   Hi spien hem ij gulden sporen. 150 Die coninc vraechde waerom hijt dede? ‘Here, dat ghi coenlike, als te voren, Rijt in uwe viande scare, 153 Ende en laet u die bloetheit niet becoren, 154 Dat si u brinct in eneghe vare. 155 Bi den goude soe sidi besworen 156 Gode te dienen al u jare.’   Doen gorde hi den coninc tsweert, Dient algader wel behaecht Te wetene dat hijs begheert, 160 Die coninc, ende heves her Hugen gevraecht: 161 {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Here, [dat] ghi sijt rechs, ende onrechs weert; Vs 162 Wien dat ghi veronrechten saecht, Dat ghi alse een leeu gebeert 164 Op coenheit, des ghijt verjaecht.   Noch bediet tswert een ander zake, Dat es gerechte ontfermichede. Soe suldi in daden ende in sprake Bescermen haer goet ende haer lede, Ocht aen rike heren gebrake. 170 Dat es der caritaten sede.’   Ene huwe, wit als een snee, 172 Sette hi opt hooft Saladine. ‘Here, nu en laet u nemmermee In ghere wijs hoverdich schinen. 175 Met gode es hoverde gevee: 176 Hi worpse in die helsche pinen, Daer si eewelike in doecht wee, 178 Ende baedt in den helscen venine.’   Die coninc sprac: ‘ghebrect mi yet?’ ‘Jaet, here, in uwen hals enen slach.’ ‘Soe geeften mi!’ ‘Here, in der.’ ‘Ende waer bi?’ 182 ‘Om dat ics niet doen en mach, Ende om dat ic u gevangene si; Daer omme hoert daer toe verdrach. 185 Die ridder slaen sal die moet sijn vri. Het wert wel op enen anderen dach.’ 187   Die coninc sprac: ‘Nu maect mi vroet Bediedenesse, ende niet messaect, 189 {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Als diet algader wel verstoet.’ Als hijs vraechde her Huge sprac: ‘Here, ghi sult pensen in alder stont Om hem, die u ridder heeft gemaect, Ende houden in uwer herten gront Dat hi u leerde, al ongelaect. Vs 195   Here, nu willic u visieren 196 Vier poenten, die sijn verheven, Die ghi emmer moet anteren, Suldi leiden ridders leven: Verraders scouwet, ende haer manieren; Want God heeftse verdreven; En laet u daertoe niet bestieren Dat ghi valsche vonnesse laet geven.   Dat ander poent laet u geraden: 204 Beide vrouwen ende ioffrouwen, Wildi ridder sijn van daden, Soe moetti hem dienen met trouwen, Ende na u macht staen in staden: Als ghise in node sult bescouwen Doet altoes aen hem u ghenaden; Des en laet u niet berouwen.   Gode es dat derde poent bequame, 212 Ende een hoge gemeten: 213 Dats soberheit, enen reinen name. Dies en willic niet vergeten, Dats dat elken wel betame Te maten drincken ende eten. 217 Dat hem aen sijn ere mesquame Dat waere goet af ghespleten. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Tvierde poent magic u maken mare: Vs 220 En dade noetsake menegerande Hoert dagelijcs messe ten autare: 222 Daer suldi draghen u offerande, Ende bidt Gode dat hi u gespare Ende bescerme iegen u viande. Dats oetmoet een deel ware, 226 Die crone draecht in allen lande.’   Nu comt die coninc vorts gegaen Uut siere cameren, in der zale, 229 Daer vergadert sijn ende gestaen xxiiij amerale. 231 ‘Her Huge, seide hi nu, waent bestaen 232 Hier te biddene, ic raet u wale. Het mach lichte alsoe vergaen, U scout sal minderen bi ghetale.’   ‘Saladijn, her coninc rike, Ghi sijt die alder meeste heere, Ende soe milde dat uwes gelike En leeft, die nie gaf soe sere. Het es recht dat men u wike. Nu salic bidden, na uwe lere. Nu, gheeft mi soe mildelike, Dat si mijn bate ende u ere.’ 243   ‘Twaren, Hughe, dat si. 244 Veertich dusent soe hebter dan. Mi ware leet verloerdi aen mi {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwer bede; ic ben diere u wel an, Vs 247 Ende ic en wille oec niet dat ghi, Meer bidt: ic bidde elken man, Die hier es, dat hi U gheve ende doe sijn ere daer an.’   Die coninc ghinc al omme te ringhe, 252 Onder allen sine baroene, Ende bat elken sonderlinge Dat hi gave den ridder coene. Men gaf hem ponden ende scellinghe, Soe dat quam, te sinen doene, 257 Lm guldene penninghe, 258 Boven sinen renshioene.   Die coninc dede heren Hugen geven Sijn ghelt ende sinen tresoriere. Hine was noyt soe blide in sijn leven. Hi danckes den coninc goedertieren. Tgeven hadde hem wel verheven: Hi nam doen orlof ende reet ewech sciere. Sijn droeven es nu al bleven, Om dat hem woesch sine ponteniere. 267   Die here es alder heren Die moetse alle salich maken, Die peinsen om her Hugen leren. Het sijn soe vele hoge saken, 271 Diese hem tonthoudene woude leren, Hi soude in hemelrike geraken. Dit heeft gedicht, te love en te eren Allen ridderen, hein van aken. Hier gheet uut van her Hughelijn van Tyberien. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit gedicht, medegedeeld volgens myne belofte (Belg. Museum, deel IV, bl. 102) wordt gevonden in een papieren handschrift der XVe eeuw (op de koninklyke Bibliotheek te Brussel), afkomstig van den heer Van Hulthem, formaet in-folio, met twee kolommen op elke bladzyde, schrift van omtrent het jaer 1400 (Bibliotheca Hulthemiana, VI, pag. 51, no 194), als mede in het Comburgsche handschrift van oud-vlaemsche gedichten, te Stuttgart. De fransche tekst, dragende voor opschrift lordene de chevalerie, in 508 rymregels, benevens een prozaïsch verhael van denzelfden titel, staet by Méon, Fabliaux et contes, I, p. 59-82. Mone denkt dat de Saladyn, gedrukt te Audenaerde in 1480, en waervan ik uittreksels heb medegedeeld in myne Verhandeling over de nederd. tael- en dichtkunde, II, bl. 244-246, hetzelfde gedicht zy (Zie zyn Uebersicht der Niederl. Volksliteratur, bl. 89); doch hy vergist zich daerin. Dit laetste heeft 1621 rymregels.   J.F. WILLEMS. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Brokken uit een oud geneesboek der XIVe eeuw. I. Epilencia in latine bediet in vlaemsce 1 groet evel, ende derre 2 es drie maniere... Enege meesters orconden dat lub 3 van den hase gedronken geneest deze ziecheit. Noch. Men vint in den buuc van der swaluwen ionge een root steenkijn: dat gedragen over hem die de ziecheit heeft, hi geneest. Noch. Nemt een wolfs huut ende gorde hem daer met, dat bewartene dat hi niet en valt van den evele, also lange als hire met gegordt es. Noch. Nemt enen groenen puud 4, ende cloeftene met enen messe over den rugge, ende nemt al die inadren 5, entie verwimpelt 6 in een root coolblat; dit bernt 7 in een nuwen pot wel bestopt, so dattie rooc niewert 8 uut en mach, ende verbernet wel te pulvere, ende gevet den zieken drinken met goeden wine, die wile 9 hi es int ongemac. Dit doet een werf, ende en diedet 10 niet, so doet also anderwerf van een andren pude, ende doet dit so lange tote hi genesen es. Noch. God gaf den drien coningen, dien versochten 11, so wie dat hare namen droege over hem bescreven, dat hi niet en soude vallen van den evele, Jaspar, Melchior, Baltazar. II. Morfea es een smette, die comt in die huut, ende si comt van vorten 12 voetsele, ende daer die plecke staet in de huut dar es {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} lazerie int vleesch. Some 1 die plekken sijn wit, some root, ende some sijn si swert. Die swerte plecken comen van melancolie, entie witten comen van fleumen, entie genesen node. Ende die rode comt van bloede of van colera, ende mogen si genesen dat mach men dus proeven. Men steke een naelde in de huut van der plecken, ende comter bloet ute, so mogen si genesen, ende gaeter water uut, so en mogen si niet genesen. III. Sorpido ees een ongemac dat men heet zeter 2 ende inpigo, ende weet dat dese twee ongemake comen van heter materien, ende sijn bernde, ende zere gevarwet. Deze twee specien sijn van den geslachten van lazerien ende van Morfea. IV. Van Dropen 3, willic u een deel bescriven. In dropen of in ioocsele, eist dat die sake comt van bloede, men sal doen laten ter adren, ende comt die sake van humoren men salse purgieren. Hierna sal men bade maken ende doen int bad Averone, Savie, Alsene, Ellecampane, Sanctorie, of men sal een bad maken, daer men sal in doen sulfer ende sout. V. Sal sacerdotale, dat orborden 4 die papen, in dien tijt dat Ely de prophete was, jegen den hoofdswere, ende iegen die ogen, ende iegen den tantswere, ende iegen fleume in die mage, ende iegen die hoeste, ende iegen corten adem, ende maect in den mond goeden roke, ende houdt dat herte gesont. Men sal nemen gemeine olye of olye van olijven 16 1/2, Canele 1 1/2, Gingebere, Amoni, Piretri, Comijn amer, Peper, Sileris, Ysopi, Origani, Coelne 5, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} elcs 1 1/2. Dit suldi wel poedren en stroyent op al die spise die men eet. VI. Een plaester van orienten, dat maect men dus. Nemt tarwen bloeme enen lepel vol, ende tempertse in wine, gelijc oft ware wellinge 1, ende dan stellent opt vier in ene panne, ende dan doeter toe wit harst also groot alse vier haselnoten, ende swert pec also groot alse een haselnoot, ende ziedent totet dicke wert, ende altoes roerende opt vier, ende dan doent van den viere, altoes roerende tote dat cout es. Ende wet dat meester Lantfranc dese zalve visierde. Dit plaester heilt zere wonden. VII. Dese zalve maecte meester Jan Braemblat, ende hi seit dat hise geeft tetene alse hi den gewonden verbonden heeft ende gedwagen 2 met wine of met aysine. Nemt hontsrebbe, cincwy, smerewortel, pinpenele. Dese cruder sal men stoten, ende tsap uutwringen, ende dan sal men dat past 3 te viere doen met vier pont crucebotren, dats botre gemaect binnen den drien dagen als men cruce draget 4, ende dan sal men zieden een lang wile, met zoeten viere, ende dan zien 5 dor een doec, ende tpast wech werpen. Dan sal men nemen tsap datter uut gewrongen was, ende ziedent metter botren, ene lange wile, met zoeten viere, ende dan van den viere doen, ende gietent up couden borne 6 ende latent coelen, ende daerna sal men dwater uutdrogen, ende bestedent. VIII. Die mensce die leget in ziecheiden, ende men hem tast sinen puls, gaet hi effene ende zoetelec, so es men in hopen dat hi sal genesen, ende termineren, ende trecken ter baten. Ende slaet hi oec twee slagen enten derden oneffene, die oneffen slach bediet die doot. Ende als men comt totten zieken, ende men tast den puls, ende men gevoelt bi der manieren van der hitten, die hi {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} over hem heeft, so sal menne coelen met medecinen. Ja, es hi te pointe also dat hise nemen mach. Maer es hi so cranc van herten, ende van naturen, ende dattie ziecheit sterker es dan die conplexie van den mensce, so sal men zien of men der naturen gehulpen mach. Ende eist dat men devel onder mach bringen, entie nature boven bliven mach, entie ziecheit onder gaet, die mensce moet genesen bi naturen. Maer alse die ziecheit verwint, ende nature onder hout, so jugiert den mensce ter doot. Die meester, die zieken visiteert, ende hem dunct datter vrese ane es, so geve hem goeden raet, ende medicinere tirst ander zielen. Ende alse hi die medecine heeft genomen, die der zielen toe behort, so sal men den zieken beginnen te troesten met goedertierenheiden, ende volgen hem al sijns willen. Ende es hi verhit, men salne coelen van buten ende van binnen, met dingen die nuttelijc sijn, na dattie zieke gedragen mach. Ende es hi vercoudet so salmene verwarmen met allen medecinen, ende met cyropen, die verwarmen mogen. Ende dat suldi altoes doen met wijsheiden ende met bescedenheiden.   Uit een handschrift van het jaer 1351, in-klein quarto, op perkament, ter koninklyke Bibliotheek te Brussel, door my beschreven in de Bibliotheca Hulthemiana, vol. VI, p. 45, no 193.   J.F. WILLEMS. {==t.o. 109==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding BL: 109.==} {>>afbeelding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint Michiels Abtdy, te Antwerpen. In den aenvang der twaelfde eeuwe bestonden er in Europa tallooze congregatien van kanoniken-regulier. Grootendeels behoorden dezelve tot de Augustynen-orde en waren min of meer door byzondere oefeningen gewyzigd. Daer deze kanoniken, onder betrekking der zeden, over het algemeen veel te verlangen lieten, zoo konden zy op den geest der geloovigen noch krachtigen, noch duerzamen indruk maken. De congregatien hadden zelfs weinig of geene bestendigheid; men zag er schier zoo veel opkomen als verdwynen, en de orde van Premonstreit, welke aenvankelyk niets anders was dan eene hervorming van zulke reguliere kanoniken, zou welligt in het algemeene lot der congregatien gedeeld hebben, had zy niet spoedig het uiterlyke eener kloosterorde aengenomen, zonder echter geheel tot den moniksstaet over te gaen. De abt Van der Sterre beschryft ons dit verschil tusschen de eenen en anderen zoo duidelyk als eigenaerdig: de moniken, zegt hy, doen professie van eenzaemheid, en hebben geenen last om zielen te winnen; de kanoniken-regulier daer en tegen, moeten, onder het beneerstigen hunner eigene zaligheid, ook zorge dragen voor die van hunnen evennaesten; de eerste, vervolgt hy, zyn in den leger der heylige Kercke alleenlyck opgenomen om de packen te bewaren, ende met hunne ghebeden ende oeffeninghen d'ander van verre te helpen, die in slachoorden moeten staen, tegen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} d'ongeloovigen, teghen de ketters ende teghen de sondaers 1. De H. Norbertus, kanonik in het kleefsche stadje Santen, was, gelyk algemeen bekend is, de stichter dezer nieuwe orde. Hy was getuige geweest van al de ongeregeldheden tot welke de meeste leden zyner congregatie waren gekomen; hy had begrepen dat velen dezer ruwe schurfte schapen met scherpe looge dienden gewasschen te worden, des te meer, om dat hy zag, dat deghene (namelyk de hoofden der geestelykheid en de kanoniken zyne medebroeders) die als soudt der aerde behoorden de leecke menschen teghen het rotten te bewaeren, ende als belhamels de christene-ghemeynte tot de weghen der saeligheydt aen te leyden, oock al met de reste dansten om 't gulden calf, ende voor eerst van noode hadden ghereformeert te worden, om d'andere gheen quaedt exempel te geven 2. Wáer is het, intusschen, dat Norbertus zichzelven veel te verwyten had van de gebreken, die hy geroepen was om in anderen te verbeteren. Vóór dat hy alle de hierbovenstaende bedenkingen haad gemaekt, over de noodzakelykheid eener hervorming der kanoniken, had hy, gelyk veelal de meesten dezer, een zeer wereldsch leven geleid, en zyne dagen lui en lustig doorgebragt in het paleis des aertsbisschops van Keulen en aen het hof van keizer Hendrik IV. Eene buitengewoone gebeurtenis, en welke voor eene waerschuwing des Hemels mogt worden aenzien, was er noodig geweest om onzen Norbertus uit zyne zonden te doen opstaen. Het was, namelyk, eens {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} geschied, dat hy, omtrent Freden op de jagt zynde, door een zwaer onweêr verrast, en, gelyk een andere Saulus, door den bliksem, die zyn paerd doodde en hem de kleederen van het lyf verzengde, bewusteloos ter aerde geworpen wierd 1. Van dien stond af was Norbertus lot beslist: gehoorzamende aen de goddelyke inspraek zei hy vaerwel aen het hof en aen de wereld; verzaekte aen eer, adel en rykdommen; trok een hairen kleed aen en daerover een ander van schapen-vellen, in navolging van St-Jan-den-Dooper; daerna begaf hy zich in het Benedictyner-klooster van Sigeburg; oefende er zich vlytig in het geestelyke leven, in het vasten en in de verstervingen; verkreeg, door byzondere gunst, van op een' en denzelfden dag diaken en priester te worden gewyd; schonk zyne kerkelyke inkomsten aen den aertsbisschop van Keulen, en zyne wereldlyke goederen aen den armen van Kleefsland: in een woord, werd, tot algemeene verbazing, een voorwerp van stichting voor diegenen, welke hy tot dus verre tot ergernis had verstrekt 2. Inmiddels, daer zyn plan tot hervorming der kanoniken aenvankelyk weinig byval vond, begaf hy zich naer Riemen (Rheims) alwaer toen ter tyd (1119), onder voorzitting van paus Calixtus II, eene kerkvergadering werd gehouden 3. De paus ontving den godsdienstyverigen man zeer minzaem, noodigde hem uit om het begonnen werk door te zetten, en Bartholomaeus, bisschop van Laon, verleende hem zyne byzondre bescherming. Door het toedoen dier mannen kon Norbertus gedurende het {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende jaer (1120) in het dal van Premonstreit 1, tot het bisdom zyns weldoeners behoorende, in eene verwoeste en verlatene kapelle van St-Jan-Baptist, de eerste fondamenten zyner orde leggen, ondergeschikt aen den regel van St-Augustinus. Het is in die kapelle dat hem, volgens de legende, door de Moeder Gods het wit habyt werd aenbevolen, naer hetwelk zyne instelling de Witte Orde werd genoemd 2; het is daer dat hy, op Kerstdag van den jare 1121, met veertig religieuzen, zyne medegezellen, gelofte deed den evangelischen raed nopens de eeuwige zuiverheid, de gewillige armoede en de volkomene gehoorzaemheid, in te volgen 3. Deze nieuwe godsdienstige instelling vond alom ongemeenen byval. Niet alleen werd zy by vele cathedrale kapittelen ingevoerd, gelyk, onder andere, by die van Terwanen, Aetrecht, Laon en Havelburg 4; niet alleen werd de livrei der Witte Kompagnie door onderscheidene vorsten aengenomen, zoo als daer waren Godfried, graef van Cappenbergh, Folcold, graef van Teisterbandt, Baudewyn, graef van Namen, en Hayto, koning van Armenië 5; maer de snelheid waermede de orde zich door Duitschland, Frankryk en de Nederlanden verbreidde, zal in onze tyden van vertwyfeling en ongeloof nauwelyks konnen begrepen worden. Edoch, het zal wel geen kleine opgang mogen heeten dat eene orde hare gestichten met honderden en honderden telde; want anno 1200, dat is, na een tydverloop van slechts tachtig jaren, stonden er reeds achttien honderd abtdyen onder het Witte Vaendel van {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} St-Norbertus geschaerd, behalve vele kleine couventen, waeronder ongeveer vyf honderd vrouwenkloosters 1. De bevolking van elk dezer kloosters overtrof meestal honderd zielen; maer nergens was dezelve zoo talryk als in Friesland, welk gewest ook van alle de nederlandsche datgene was waer men de meeste Witte Abtdyen aentrof. By eene optelling, in 1290, op bevel van den generael der Witte Orde, van alle de Friessche kloosters gedaen, vond men in dat van Mariengaerdt en Dokkum vier honderd religieuzen, in dat van Lidlum zes honderd, en in dat van het Bloeijend Hof tot duizend toe 2. Wy hebben vermeend in deze omstandigheden te mogen treden, om een denkbeeld te geven van de aenzienlykheid der orde, wier stichter ten jare 1122 naer Antwerpen werd ontboden, om er de kettery van Tanchelinus te bestryden 3. Deze groote koopstad was toen op verre na nog niet gekomen tot dien trap van vermaerdheid, welken zy in latere eeuwen moest bereiken; de eerste dyken der omstreken waren pas aengelegd, en de eerste vestmuer buiten de Burgt was nog niet begonnen, schoon er buiten de kuipe reeds eenige huizen waren aengebouwd. Maer, hoe gering de stad toen ook was, zy had omtrent dien tyd eene zekere rugtbaerheid verworven; want het was te midden van hare bevolking dat Tanchelinus zyne dolingen was komen uitbroeden. Al de geschiedschryvers van Antwerpen gewagen {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} min of meer breedvoerig van dezen aertsketter; alle vertoonen hem als een' doortrapten booswicht en pligtig aen alle slach van gruwelen. Doch het is hier de plaets niet om het karakter en de daden van dezen middeleeuwschen hervormer te doen kennen. Bemerken wy slechts, dat Norbertus en zyne twaelf gezellen, uit Frankryk medegebragt, zoo krachtig predikten, en zoo yverig in 's Heeren wyngaerd arbeidden, dat zy in min dan een jaer het onkruid der Tanchelynsche dwaelleer geheel hadden uitgeroeid 1; immers na dien wordt er in de antwerpsche jaerboeken geene melding meer van gevonden.   Zulk een gewigtige dienst kon niet onvergeld blyven. Zeer gaerne zouden de kanoniken van St-Michiels te Antwerpen den man gehouden hebben dien zy, in hunne bewondering, by Barac vergeleken, om dat door zyn beleid Tanchelinus gelyk een andere Sisara was verwonnen en verpletterd geworden 2. Maer Norbertus niet hebbende kunnen overhalen om zich te midden der Antwerpenaren te vestigen, waren zy nogtans voldaen dat hy zyne twaelf medegezellen hier liet, aen welken zy (anno 1124) de bovengenoemde kerk afstonden, benevens de kerkhof-kapelletjes van St-Martinus, St-Petrus en Ste-Magdalena, alsmede een bunder land, aen het kerkhof gelegen, drie pachthoeven in de omstreken der stad, en vier prebenden aen het kapittel toebehoorende 3. Het schynt zelfs dat de bezitters dezer {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} vier prebenden, zoo sommigen schryven, terzelfder tyd in de Witte Orde overgingen 1. Deze overdragt, aen welke Burchardus, bisschop van Kameryk, nog hetzelfde jaer zyn zegel hing, geschiedde vryelyk en zonder voorwaerde. De kanoniken van St-Michiels, even als die van het kapittel, die zich hadden vertrokken in de kapelle van O.L. Vrouwe op het Staeksken, later de cathedrale kerk, de kanoniken van St-Michiels, zeggen wy, bezaten het regt om de Sacramenten uit te reiken en de dooden te begraven, het kapittel en de abtdy elk de helft hebbende van de offeranden door de parochianen gedaen; hetgeen van vreemdelingen kwam moest in vollen eigendom toebehooren aen datgene der beide gestichten voor hetwelk zy bestemd waren 2. Tot gedachtenis van deze overdragt werd er door Burchardus bepaeld dat de nieuwe abtdy, jaerlyks op St Lucasdag, aen hem en zyne opvolgers eenen gouden penning, antwerpsche munt, zoude hebben te betalen 3. Alle dingen in dezer voege geregeld en Waltmannus tot eersten abt aengesteld zynde geworden, vertrok Norbertus naer Duitschland, werd aldaer aertsbisschop van Maegdenburg 4 verkozen, worstelde er tegen oproer en moorddadige aenslagen, werd eindelyk primaet van gansch Duitschland, en overleed den 6 juny des jaers 1134, nalatende eene in de christenheid roemwaerdige nagedachtenis. Ook de abt Van der Sterre, het leven dezens apostels van Antwerpen beschryvende, doelt voornamelyk pp deszelfs christelyke deugden, wanneer hy zegt: {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het gheestelijck profijt 't welk (hy) met dit (zyn) schrijven doen soude (was), dat die van Antwerpen, aen siende de borsten die sy gesogen (hadden), ende bemerckende het melck van de oprechte onvervalschte leering, daer sy mede opgevoet zijn ter salicheyt, souden vromelijck naervolghen de voetstappen van desen hunner geestelijcken vader 1. De orde van Premonstreit had dan in Antwerpen voet gevat, maer het klooster van St-Michiels, na dat van Floreffe het oudste dier orde in geheel België, begon zich slechts te ontwikkelen toen paus Honorius II hetzelve in 't jaer 1126 bevestigd had 2. Deze bevestiging is in de volgende eeuwen door andere pauzen vernieuwd, zoo als in 1148 door Eugenius III, in 1157 door Adrianus IV, in 1179 door Alexander III, in 1246 door Innocentius IV, in 1264 door Urbanus IV, in 1274 door Martinus IV, wier diplomen men, met die van meer andere pauzen, weleer in de archiven der abtdy bewaerdde 3. Onder verscheiden opzichten was het toenemen van St-Michiels abtdy opmerkelyk. Het getal der regulieren heeft er vry snel moeten vermeerderen, dewyl de eerste abt Waltmannus reeds drie voorname kolonien uitzond om elders kloosters te stichten. Eene dezer kolonien werd, op verzoek van Godebaldus, bisschop van Utrecht, door den kanonik Walterus te Middelburg, in Zeeland, aengelegd 4, eene tweede werd te Averbode gevestigd, om te voldoen aen de begeerte van Arnold III, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} graef van Loon, en kreeg tot eersten abt den kanonik Andreas, eindelyk de derde, welke op aendrang van een vermogend landheer, genaemd Giselbertus, te Tongerloo werd gesticht, had tot overste de kanonik Henricus 1. Deze drie klooster-kolonien werden naderhand drie voorname abtdyen, de moeder-abtdy in magt en rykdommen evenarende, doch, die den prelaet van St-Michiels altoos voor hunnen wettelyken oppervoogd bleven erkennen, en hem hare oversten in het tydelyk en wereldlyk bestuer lieten aenstellen. Overigens was de stichting van zulke kolonien aenvankelyk voor de Norbertyner kloosters veeleer eenen last, dan eene aenwinst. In die oude tyden, vertoonde de Kempen niets anders dan menigvuldige slechte bosschen, vuile en stinkende moerassen, zure vroenten, zandige en dorre heiden, en andere woestliggende gronden 2. Ja, sommige oorden dier landstreek, als namelyk dat van Averbode, waren meer bewoond door wilde dieren, moordenaers en baenstroopers, dan door opregte christene menschen 3. Men moet het bekennen, om zich in zulke oorden te gaen vestigen was er niets minder dan eene christelyke zelfopoffering van noode. Diegenen onzer Norbertynen, welke zich gewillig naer de kempsche woestenyen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} verbanden, wisten wel dat zy er niet zouden maeijen hetgeen zy er gingen zaeijen, maer dat de oogst-inzameling voor hunne nazaten beschoren bleef. Veel tyd, moed en volharding werd er inderdaed vereischt om de ondoordringbare kreupelbosschen tot luchtige boomgaerden te verdunnen, de zandige heiden in vruchtbare akkers te herscheppen, de modderige poelen in heldere vyvers te veranderen, en de zure vroenten door welige grasbeemden te vervangen. Vervolgens, om pachthoeven te hebben, moest men huizen, stallen en schuren bouwen, en dezelve van paerden, vee, werktuigen en landbouwgereedschappen voorzien. Eindelyk werden de eerste hoeven dier kloosters verzorgd en bebouwd door eenige leeke broeders van dit gesticht, en het is slechts na dat dezelve hoeven tot eenen bloeijenden staet gebragt waren, namelyk op het einde der XIVe of in 't begin der XVe eeuw, dat men ze begon te verhuren en te verpachten, weshalve men in waerheid mag zeggen, dat er ruim drie eeuwen verliepen eer de Witte Heeren van Antwerpen, Averbode en Tongerloo de vruchten van hunnen arbeid mogten beginnen te smaken 1. Men houde dan op van tegen alle soorten van klooster-orden uit te varen; men houde op van met voltairiaensche schimpteksten tegen witte of zwarte moniken te velde te trekken! Dat er met der tyd in deze of gene orde misbruiken zyn geslopen is een waerheid die door niemand betwist wordt: op den duer toch moeten alle menschelyke instellingen ontaerden of van hunne eerste bestemming afdeinzen. Maer beweeren dat {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} de klooster-gestichten voor het menschdom gansch onnut zyn geweest, loochenen dat dezelve iets goeds hebben te wege gebragt, is zoo veel onverstand als onbillykheid aen den dag leggen. Indien er eenige religieuze orde (om bepaeldelyker te spreken) iets tot bevordering van de stoffelyke belangen 1 der samenleving gedaen heeft, dit deed gewis de orde van Premonstreit, welke men zou zeggen opzettelyk te zyn gesticht om in Europa het sein te geven tot het uitroeijen van wouden en het bebouwen van woeste landen. De abtdyen van Averbode, Postel en Tongerloo, benevens de prioryen van den Throon en Corsendonck, hebben, wel is waer, voor onze Kempen niet alles gedaen wat vereischt werd om dezelve te brengen tot dien trap van bloei en voorspoed, welken het land van Waes, dat over drie of vier eeuwen ook niet veel meer dan eene dorre woesteny was, bereikt heeft. Dan, men mag niet uit het oog verliezen dat de Kempen maer al te dikwerf in ongelukkige staetsomstandigheden heeft verkeerd, en meermalen door zware oorlogsrampen op de erbarmelykste wyze is geteisterd geweest 2, waerby de gemelde geestelyke gestichten zelve zoo veel te lyden hebben gehad, dat hunnen heilzamen invloed op de hen omringende landstreek grootendeels verlamd werd. Zonder dat, en in de veronderstelling dat dergelyke ge- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} stichten in wezen waren gebleven, zoo houden wy ons overtuigd, dat zy op den duer meer nuts zouden verricht hebben, dan de zoogenaemde kolonien van weldadigheid immer zullen kunnen doen. Na deze uitweiding, welke, zoo wy verhopen, hier niet ongepast zal gevonden worden, komen wy terug tot St-Michiels abtdy, die in 1148 met de kanoniken van O.L. Vrouwe geschil kreeg, wegens de offeranden in Ste-Magdalena kapelle gedaen. De kanoniken beweerden, namelyk, dat deze offeranden hun toekwamen. Maer de toenmalige bisschop van Kameryk, Nicolaus Claretus, bepaelde dat de opbrengst van den offerblok der gemelde kapelle het eigendom der Witte Heeren zoude wezen 1. Het schynt dat deze laetsten van toen af ook reeds in bezit waren van uitgestrekte landgoederen, welke zy hadden verkregen deels door aenkoop, en deels door begiftigingen van de Antwerpenaers en van de landvorsten. Maer eenige dier goederen, meest weigronden of zoogenaemde hemethen, door ryke en magtige luiden den Norbertynen zynde afgenomen geworden, zoo wendden dezen zich tot Hendrik I, hertog van Braband, die in 1186 eene charter liet uitgaen 2, waerdoor hy hun de voorschreven weigronden in vollen eigendom schonk, blazende, volgens gewoonte, over de broeders den horen, om den peis te verkondigen. Tevens bevestigde de hertog St-Michiels abtdy in het bezit van alle hare andere goederen, het zy die van aenkoop of van begiftiging voortskwamen. Onder deze goederen bemerken wy een {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} nonnenklooster van Scheldersdic 1, den molen en het land te Potflith 2, de Nieuwe Hoeve by Merchem (Merxem), bouwlanden onder Mortsel, Beerschot en Harinckrode, drie gehuchten in de nabuerschap van Antwerpen, en de hemethen onder Perk, Ossele (Ossel), Hockesele (Okkerzeel), Marcblas (Merxplas), Houterle, Haga (Hagen), Linlo (Lillo) en Orderen (Oorderen). Op hetzelfde tydstip was de abtdy in bezit van de kerk van Merxplas: Nicolaus Claretus, bisschop van Kameryk, had haer dezelve ten jare 1155 geschonken 3: en in 1190 vindt men dat de Norbertynen de pastoory van Deurne bezaten, blykens eene bulle van paus Clemens III, welke hen in dat bezit bevestigde 4. De reeds genoemde hertog Hendrik schynt de abtdy-heeren van St-Michiels eene byzondere genegenheid te hebben toegedragen: in zyn diploom van den jare 1202 zegt hy van hen, dat den goeden geur welke zy verspreidden, voor den Heere welriekende is, als den genen van eenen vollen akker vruchten honderdvoud voortsbrengende 5, en in 1210 schonk de hertog aen de abtdy het regt van vischvangst te Austruweel, Oorderen, Beirendrecht en Wilmarsdonck, welk regt Jan III, in 1353, en Philips-de-Stoute, in 1393, bevestigden 6. Anno 1219, in april, gaf Luitgardis, weduwe van Hendrik I, heer van Breda en Scoeten (Schooten) 7, aen {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} St-Michielskerk twaelf pond vlaemsch, jaerlyks te heffen en te ontvangen op zekere goederen en tienden, gelegen te Perck, by Vilvorde, met besprek van in de genoemde kerk voor O.L. Vrouwen altaer te worden begraven, waer ook dagelyks Misse moest worden gelezen, te weten maendags, dingsdags, woensdags, donderdags en vrydags, tot lafenis harer ziele en van de zielen harer bloedverwanten, zaterdags ter eere van O.L.V., en zondags ter eere van den H. Geest 1. Deze begiftiging en fondatie werden in 1265 bevestigd door Godfried van Wesemale, heere van Perck, en dezens gemalin, Isentruda van Alphen 2. Anno 1225 hadden de abtdyheeren geschil met den pastoor van Deurne, wegens het bezit van het Borgerhout, by Antwerpen. Het pleit voor het geestelyk hof van Kameryk gebragt zynde, benoemde hetzelve drie kanoniken van Antwerpen met verscheidene assessoren. Na ryp onderzoek werd het eigendom van gemeld hout of bosch 3 aen de eerstgenoemden toegewezen; evenwel bleef het wei-regt voor de beide partyen gemeen, en zy mogten er als van ouds allerhande beesten brengen, uitgenomen geiten 4. Anno 1235 gaf hertog Hendrik I aen de heeren van St-Michiels verlof om hun klooster met muren te omringen 5. Hieruit zou men mogen afleiden dat de gebouwen der abtdy tot dus verre onbeschut gestaen en voor alle hooge watervloeden blootgelegen hadden. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Omtrent denzelfden tyd, dat is, tusschen de jaren 1235-1255, werd in het eiland Walcheren het nonnenklooster van Soetendale gesticht, indien men Reygersbergh moet gelooven, die deze fondatie en andere toeschryft aen Willem II, graef van Holland, als hebbende deze vorst veel bastaert-dochters die hy met gheestelycke goedingen begaefde 1. Maer zoo dit waer is, welk nonnenklooster wordt er dan bedoeld door de charter van hertog Hendrik, van den jare 1186, waervan wy zoo even spraken? Zouden de nonnen van Sceldersdic korte jaren daerna vernietigd of naer Soetendale verhuisd zyn, of zou ze graef Willem naer dat laetste klooster overgebragt of slechts in hetzelfde bevestigd hebben? Het een en ander laet zich veronderstellen, maer geenzins bewyzen. Hoe het zy, die nonnen van Soetendale kwamen omtrent het jaer 1596 naer Antwerpen gevlugt 2, en eene eeuw daerna schynt tot het geheugen toe van haer bestaen op het eiland Walcheren te zyn uitgewischt geweest; dewyl Smallegange, wiens zeeuwsche chronyk ten jare 1696 in 't licht kwam, van Soetendale niets anders aenteekent dan dat het een ongemeen schoon lusthuis was 3. Anno 1283, in Sprokkelmaend, gaf hertog Jan I eene charter, waerdoor hy St-Michiels-abtdy bevestigde in alle de vryheden door hem en zyne voorzaten verleend, betrekkelyk de inkomsten, cynzen, bouwlanden, heiden, poelen, vyvers, leenen, bosschen, weilanden, tienden, aelmoessen, enz., en in 't byzonder betrekkelyk het jaer- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} lyksche inkomen van drie pond en tien stuivers leuvensch op de Lakenhalle van Antwerpen 1. Anno 1284, in Lauwmaend, werd er van wege den hertog afgekondigd dat al wie zich zoude verstouten te Wilryck, te Mercxplas, te Wommelghem of in andere bosschen, toebehoorende aen de Premonstreiters van St-Michiels, eenig hout te kappen of te doen kappen, eene boet van tien stuivers leuvensch zoude verbeuren, waervan de eene helft ten behoeve des hertogs en de andere helft ten behoeve der abtdy zoude verblyven, mitsgaders dat al het afgekapte hout moest weergegeven worden aen dit gesticht 2. Anno 1292 bevestigde de evengemelde hertog Jan de abtdy andermael in 't bezit van alle hare goederen, en bepaelde dat zy in zeven steden refugien of schuilhuizen zoude mogen hebben, te weten: te Leuven, te Brussel, te Antwerpen, te Thienen, te Nyvel, te Leeuwe en te 's Hertogenbosch; maer nergens anders 3. De refugie van Antwerpen schynt te zyn te niet gegaen na dat de abtdy, door de vergrooting der stad, binnen derzelver muren was ingesloten. Daerentegen kregen onze Norbertynen er eene andere te Mechelen; want men leest in de Chronyken dier stad, dat de St-Michiels-heeren, in 1592 aen den abt van Leliendael (wiens klooster in 1580 door de ketters was verwoest) de refugie verkochten, welke zy in de stad der Berthouden bezaten 4. Door een diploom tusschen de jaren 1235-1247 aen her- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} tog Hendrik II gegeven, had keizer Frederik II verklaerd dat hy St-Michielskerk onder zyne bysondere sauvegarde ende bescherminghe nam, en van alle exactien vry maekte, ghebiedende dat niemandt voortaen hem en vermete de selve iewaerts inne te molesteren. In 1299 werd dit diploom door keizer Albertus in eeniger voege vernieuwd, wyl hy hertog Jan II den abt ende convente des cloosters van St-Michiels seer neerstelyck aenbeval, om hen in hunnen persoon en goederen te beschermen en te bewaren, zorgvuldig verhoedende dat niemandt eenighsins henlieden turbere of moeyelijck en zy 1. Anno 1303, op sente Katelinen dach (25 november) gaven de schepenen en gezwoornen van Antwerpen kondschap, dat zy, om grooten orbore ende groote nutscap der poert van Antwerpen... wittelake vercocht hadden aen de gheordenden lieden hunne lieven vrienden, ende hunnen here den abt ende den convente van den cloestre van Sente Michiels van Antwerpen, van der ordenen van Premonstreit, xvi buenre ende xvi roeden wildert, die men noemt Heemede, liggende bi Berescot, binnen der vriheit van Antwerpen, om dezen wildert eewelake te behoudene ende te gebrukene, alse in gherechten eyghendoeme, om ene sekere summe van penninghen 2. Anno 1308 gaf Gerardus, abt van Eename, aen St-Michiels abtdy alle de goederen en rechten, die hy binnen Deurne en de omliggende plaetsen bezat, namelyk te Borsbeek, te Wesele, te Wyneghem, te Merxem en te Wommelghem 3. Volgens Grammaye zoude dit wel geene begiftiging, maer een aenkoop van tienden geweest zyn 4. Papenbrochius merkt hierop aen, dat het {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zeer vreemd is voorgekomen in de registers der abtdy wegens dezen koop niets te hebben aengetroffen; maer, vervolgt de geleerde Bollandist, ik heb ondervonden dat men er deze en dergelyke zaken doorgaens zorgvuldig verzwygt 1. Anno 1314 by de derde vergrooting van Antwerpen, werd St-Michiels abtdy by de stad ingelyfd, en de nieuwe stadsvesten over des kloosters bodem getrokken. Het schynt dat deze vesten, aen wier voet de Schelde stroomde, slechts na het jaer 1560 met boomen zyn beplant geworden. In 1610 werden dezelfde vesten van de abtdy gescheiden; want tot dus verre was het onderhoud derzelve ten haren laste gebleven, blykens eenen brief van den jare 1477, aengehaeld by Diercxsens 2. Wien het lust vergelyke de veranderingen welke deze vesten hebben ondergaen in de Acta SS. junii I, p. 941 en in Willems Topographie. Anno 1460, circumcirca, deed de abtdy, gezamentlyk met andere eigenaers, in Zeeland aenzienlyke dykwerken verrichten. Jan Reygersbergh, van Cortgene, heeft dit in dezer voege aengeteekend: ‘Item den abt van St-Michiels-klooster binnen Antwerpen, met den prioor van de Carthuyseren in het bisdom van Gromoel [Grenoble?], den prioor van de Salvators binnen Antwerpen, Jan Ruychrock Van der Werve, Pieter Spernagel ende Pieter Mannen Jacobsz., heeren van Middelhernisse, hebben uyt kracht van den koop by heur voorouders verkregen van Jacob heere van Gaesbeke, Abcoude, Putte ende Stryen, uytgegeven den eersten dach meert 1460, te bedijcken tot een corenlandt de gorssinge ghenaemt Middelhernisse, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} liggende onder Putte, waer van het dorp als doen genaemt is St-Michiels in Putte.... Met de voors. gorssinge van Middelhernisse is oock alsdoen bedijckt Sommelsdijck ende Duyvenwaert, sijnde t'samen onder eene dijkagie besloten 1.’ Anno 1535 verkocht de abtdy aen zekeren Jan Vleminck de groote tienden van granen binnen de parochie en dorpe van Wyneghem ende daer omtrent, los, vry ende quyte van alle commeren ende calangien, uytgenomen sesse sisteren roghs, erffelyck den parochiaen van Wyneghem 2. Aldus wies St-Michiels abtdy gestadig in magt en rykdom. Hare prelaten voerden in de XVIIe en XVIIIe eeuw de titels van kasteleinen van Santvliet, Beirendrecht, List en Neder-Ockerseel, heeren in Wilryck, Beerse, Vorsselaer. De heerlykheden van Santvliet en Beirendrecht, met eenen daeraen verbonden cyns van 64 guldens 10 stuivers, mitsgaders hoog en laeg justicieregt, had de abtdy, ten jare 1674, van den spaenschen koning Karel II gekocht, voor de geringe somme van 18,000 guldens, en met besprek van jaerlyks aen den landsouverein drie kapuinen te bezorgen 3. Vóór de religie-troebelen der XVIe eeuwe telde men in de Nederlanden verscheidene honderde pastooryen door Norbertynen bediend. De abtdy van Averbode bragt in de vorige eeuw 24 witte pastooren voort, en die van Tongerloo leverde er 30. St-Michiels benoemde slechts zielenherders te Minderhout, te Meir, te Merxplas, te Vorsselaer, te Beerse, te Deurne, te 'S Graven- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} wesel en te Neder-Ockerseel, in welke laetste gemeente zy, ten jare 1290, van hertog Jan I het regt bekwam den meijer en de zeven schepenen aen te stellen 1. De reden waerom de moeder-abtdy, in vergelyking van de uit haer ontsproten dochters, zoo weinige pastooryen had, wordt door den abt Van der Sterre daeraen toegeschreven, dat by de opkomst van het klooster, derzelver religieuzen zoodanig veel werks hadden met het uitroeijen der kettery van Tanchelinus, dat zy zeer weinige pastooryen in bediening konden aennemen 2. Wat daervan moge geweest zyn, de abtdy van St-Michiels was door gansch Nederland om hare magt en vermogen vermaerd. Binnen de stad Antwerpen was zy eigenaresse van geheele ryen huizen in de Kloosterstraet, in de Krommen- Elleboogstraet, enz.; op het platte land bezat zy talryke pachthoeven, onder welke laetsten er vele, in de omstreken van Wilryck gelegen, behalve de gewoone tienden van granen, vruchten en hoenderen, jaerlyks een vet kalfje ten behoeve der abtdyheeren moesten opbrengen 3. Maer, alles wat blinkt is geen goud; allen penning heeft zyne keerzyde, en beide deze spreuken laten zich op St-Michiels toepassen: al was deze abtdy magtig ryk, zy had ook overzware lasten te dragen. Dierhalve valt niet te twyfelen of zy werd in de beden der landstenden voor aenzienlyke sommen begrepen. Onder andere vinden wy op het jaer 1590 aengeteekend, dat het klooster destyds 855 guldens heeft moeten betalen, terwyl het zich tevens verpligt vond 95 strydbare mannen, volkomen gewapend en uitgerust, in het spaensch leger te leveren 4. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Van eenen anderen kant was de abtdy met groote schulden bezwaerd. Luidens de declaratie, in 1794 aen de fransche kommissarissen ingeleverd, beliepen de erfrenten, waermede St-Michiels toen ter tyd belast was, in wisselgeld tot Fl. 392,553-13 En de lyfrenten tot Fl. 83,778- 5 ¾ ---------------------- Dus te samen Fl. 476,331-18 ¾ Item eene jaerlyksche betaling van 1000 guldens courant aen het bisdom van Antwerpen 1. Met zulke onmatige schulden, waerby nog kwamen de uitgaven voor de dagelyksche behoeften der kloosterlingen, mitsgaders voor het onderhouden der gebouwen, huizen, hoeven, enz., van de abtdy afhangende of aen dezelve toebehoorende, met zulke onmatige schulden, zeg ik, zal het geenzins bevreemden dat de inkomsten, welke gewis meer dan een millioen franken hebben moeten bedragen 2, dikwerf ontoereikend zyn geweest, om anders zeer dringende uitgaven te dekken. Zulks heeft men onder andere gezien in 1682, wanneer een hooge watervloed den Scheldedyk, tusschen Santvliet en Ossendrecht, hebbende doorgebroken, de daerachter leggende polder zes-en-tachtig jaren verdronken bleef eer hy weder ingedykt en beverscht werd, hetgeen in 1768 van wege St-Michiels-abtdy gebeurde 3. Eindelyk moet men nog in rekening brengen de herbergingen van reizigers. In de eerste tyden, zoo het schynt, was de abtdy verpligt alle soorten van vreemdelingen, zonder onderscheid van armen of ryken, de her- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} bergzaemheid te bewyzen. Edoch, wy lezen in eene charter van Jan I, van den jare 1283, dat uit hoofde van de pensioenen, ten haren laste, en van de overstroomingen welke haer groote schaden hadden veroorzaekt, de abtdy tot nader bevel geene vreemdelingen zoude herbergen 1. Hetgeen deze last niet weinig moet verzwaerd hebben, is, dat St-Michiels-klooster toen nog buiten de stad lag, en dat St-Julianus-godshuis, waer ten huidigen dage de arme pelgrims nog worden geherbergd, slechts ten jare 1303 te Antwerpen gesticht werd 2. Maer nat dat de abtdy in 1314 in de stad was gekomen schynt zy zich sedert te hebben bepaeld tot het herbergen van hoogadelyke persoonaedjes. Het is voor deze edele gasten dat er een byzonder beluik, het Prinsenhof genaemd, binnen de abtdy was ingericht, zoo prachtig gemeubileerd en gestoffeerd, dat het schier voor geene andere koninglyke wooning behoefde te wyken. Ook kwamen er weinige vorsten en voorname heeren te Antwerpen, die niet by de Norbertynen gingen vernachten. In dit Prinsenhof heeft men onder andere hunnen intrek zien nemen Eduard III, koning van Engeland, met zyne gemalin Philippina van Henegauw, die er in 1340 eenen zoon baerde; Jan IV, hertog van Braband, in 1422; Karel-de-Stoute, hertog van Bourgondië, in 1466; deszelfs gemalin Isabella van Bourbon, welke er overleed en in de kerk begraven werd, in 1476; Maria van Bourgondie, in 1478; keizer Maximiliaen, in 1486; keizer Karel-de-Vyfde, in 1520; Philips II, koning van Spanje, in 1549; Margaretha van Parma en {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} de hertog van Alva, in 1567; Willem-de-Zwyger, prins van Oranje, in 1577; François de Valois, hertog van Alençon, 1582; Alexander Farnese, prins van Parma, in 1585; de aertshertogen Albertus en Isabella, in 1599; de prins-kardinael Ferdinand van Oostenryk, in 1635; Peter-de-Groote, keizer van Rusland, in 1717; Karel-Alexander, hertog van Lorreinen en de aertshertogin Maria-Anna van Oostenryk, in 1744; Lodewyk XV, koning van Frankryk en Navarre, in 1746; Pauwel Petrowitz, erfgrootvorst van Rusland, en deszelfs gemalin, Maria-Federowna, in 1782 1; van welke twee laetste vorstelyke gasten wy, als iets merkwaerdigs hebben aengeteekend gevonden, dat zy, schoon den griekschen eerdienst belydende, in St-Michielskerk de misse hoorden 2. Dan, in tegenstelling van deze twee schismatieke Russen en van al de vroegere belgische landvoogden van vorstelyken huize, zag men onder de regering van Joseph II, Maria-Christina en Albert-Casimir, welke gedurende hunne landvoogdy ettelyke malen te Antwerpen kwamen, en er zelfs bleven vertoeven, zorgvuldig vermyden van in 't Prinsenhof hun' intrek te nemen. Zulks bleek vooral in 1785, wanneer zy eene maend lang in de stad doorbragten, en in het bisschoppelyk paleis hun logement hielden. De toenmalige staets- en godsdienstige geschillen, waerin de Antwerpsche Norbertynen, even als alle andere klooster-orden zich gewikkeld bevonden, waren zeer vermoedelyk oorzaek dat de genoemde landvoogden zich wederhielden St-Michiels-abtdy te betrekken. Aertshertog Antheunis, broeder van keizer Franciscus (1794), was de laetste vorst, die: dit klooster heeft bezocht 3. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Overigens waren de abtdyheeren over het algemeen niet zeer gesteld op het logeeren van prinsen en heeren in hun klooster, vermoedelyk om dat de logementkosten door het gesticht moesten gedragen worden, en dat een vorstelyk hof hovelingen en bedienden na zich sleept. Zoo vindt men, dat tydens de beroerten van Antwerpen, in october 1659, op het stuk der posteryen, de leden van den Raed van Braband op het kasteel zynde aengekomen, er logementen ontbraken, dewyl het hof van Brussel zich mede binnen die vesting bevond. Derhalve liet de markies de Caracena aen den abt van St-Michiels weten, dat de gemelde Raedsleden in het klooster hunnen intrek zouden komen nemen; ‘'t welck den abt weygerde, op pretext dat zyn huys maer en diende tot logist van de prinsen van het bloet ende gouverneurs van het land, volghens een accoort daervan met den coninc en de magistraet ghemaeckt. Maer den marquys en ontfonck dese antwoorde niet, maer dede hem (den abt) andermael weten dat hy hem soude aenveerden, of dat hy met syn hof daer selve commen soude, soo dat de voornoemde daer syn gaen eten ende slapen, ende gebleven de reste van den tyt, tot naer de justitie 1 over de oproeringen.’ De moniken van St-Michiels-abtdy, die, gelyk wy gezien hebben, Norbertynen, Premonstreiters en Wittebroeders waren genaemd, werden ten jare 1501, met goedkeuring van paus Julius II, door hunnen toenmaligen abt Jacobus Elsacker hervormd. Even min als de andere geestelyke orden van Antwerpen mogten zy de godsdienstige vervolgingen ontkomen, in de laetste helft der XVIe eeuw in die stad ontstaen. Den 25 maert 1579 werd de abt Guillelmus De Greve door het ket- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} tersche krygsvolk gevangen, en in mei deszelfden jaers zyn al de Norbertynen, die weigerden den eed te doen, uit de stad gebannen; zy kwamen er slechts in september 1585 terug, na den overgang van de stad aen den prins van Parma 1. Het juiste tydstip der opbouwing van St-Michielskerk, welke sommigen zeggen een tempel van Mars te zyn geweest, wordt niet opgegeven. De kerk door de kanoniken ten jare 1124 aen den H. Norbertus afgestaen, schynt reeds een eeuw vroeger te zyn in wezen geweest. Doch desaengaende is ons niets stelligs gebleken, en alles wat men daervan geschreven heeft is zeer duister en verward. Hoe het ook moge wezen, deze eerste kerk, wier toren ten jare 1241 gedurende den misdienst instortte, werd in 't jaer 1400 vergroot door den abt Petrus Breem, die ook den omgang en de beuken deed bouwen 2. Het is van deze kerk dat Albrecht Durer in 1520 het volgende schreef: ‘Ook ben ik geweest in de ryke abtdy van St-Michiel, in welker choor prachtige gestoelten van gehouwen steenwerk zyn; en te Antwerpen spaert men geene kosten voor zulke dingen; want daer is geld genoeg 3.’ Deze eerste kerk werd (den 1 maert 1527 volgens Diercxsens, en den 10 maert 1528 volgens Papenbrochius) met den toren geheel in assche gelegd, door de onvoorzigtigheid der loodgieters, die vuer op hiet kerkdak hadden gelaten. Korten tyd daerna is de kerk herbouwd en in haren vorigen staet hersteld 4. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee graftomben prykten in deze kerk, die van Isabella van Bourbon, gemalin van Karel den Stouten, overleden in 1476, en die van Antheunis d'Oignies, gouverneur van Ryssel en raedsheer des gemelden hertogs, overleden in 1478. In het eerst genoemd praelgraf had men in 1482 ook besloten het hart van Maria van Bourgondië, Isabella's dochter. Voorts hadden byna alle de abten en vele aenzienlyke persoonen er hunne grafzarken. Onder dezelve lieten zich opmerken degene van den abt Waltmannus, van Abraham Ortelius, Philips Rubens, Joannes Brants en Margareta Stuart, uit het koninglyk stamhuis van dien naem 1. Behalve de kerk vond men in den omtrek van St-Michielsklooster, tegen het kerkhof, eene oude kapelle toegewyd aen den H. Martinus, in welke men vertoonde het steenen altaer waer St-Norbertus aen misse had gelezen. Eene tweede kapelle, toegewyd aen de H. Maria Magdalena, werd in 1254 overgebragt naer Beirendrecht. Eene derde, met eene school vooraen, werd gebouwd omtrent het jaer 1705 2. De antwerpsche Norbertynen hadden in de tweede helft der vyftiende eeuwe hevige geschillen met den heiligen Stoel, welke Diercxsens ons zeer wydloopig beschryft, en daerom zullen wy er ook iets van zeggen. Ten jare 1462 had paus Pius II, op verzoek der Abtdyheeren, aen dezen vergund dat hun overste voortaen staf en myter zoude dragen. Joannes Fierkens was de eerste abt, die met deze kenteekens der bisschoppelyke {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} waerdigheid bekleed werd. Toen deze kloostervoogd in January des jaers 1476 overleed, deed Nicolaus van Tolentinen, bisschop van Sabina, en pausselyke nuncius in Braband, zich aenstellen tot commanditor over St-Michielsklooster, en uit dien hoofde beweerde Sixtus IV alléén regt te hebben tot het benoemen des abts, die tot dan toe altoos door de regulieren was verkozen geweest. De Norbertynen, door dit hun oud voorregt gesterkt, bekreunden zich weinig over de aenmatigingen van het Roomsche hof, en verkozen onverwyld tot abt Andreas Aechtentyt, van Hoogstraten, die den hem opgedragen last aenvaerdde. Van daer ontstond er eene scheuring, welke de gedienstige tusschenkomst der hertogin van Bourgondië en van het Magistraet van Antwerpen te vergeefs poogde tegen te houden. Intusschen lieten de Wittebroeders niet na by Zyne Heiligheid de nederigste vertoogen te doen, onder standvastig verklaren dat zy van hun regt niet wilden afwyken; maer Sixtus bleef onverbiddelyk. Wat meer is, toen hy vernam dat men Joannes Robyns had verkozen in de plaets van Andreas Achtentyt, die middelerwyl was overleden, zoo kende 's pauzen gramschap geene palen meer, en de H. Vader, niet te vrede den 1 Augusty 1479 zynen banbliksem tegen de Antwerpsche Norbertynen te hebben uitgeschoten, verwees hen bovendien tot de eeuwige verdoemenis en tot het lot van Coré, Dathan en Abiron! De pauselyke toorn had echter geen langen duer: Sixtus IV liet zich door het nederig smeeken der Premonstreiters vermurwen, herriep zyne excommunicatie en bevestigde Joannes Robyns in de abtelyke waerdigheid. Zyn opvolger Innocentius VIII ging nog verder; want in 1488 {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf hy aen de abten van St-Michiels het recht en de magt om de tonsuer en de mindere orden te verleenen 1. Een dergelyke twist rees op in 1518, ditmael tusschen de Abtdyheeren en de wereldlyke overheid. De abt Stephanus Van Thienen was gestorven; Keizer Karel meende zich het kiesregt te mogen aanmatigen, en poogde den kardinael Erardus Van der Marck, bisschop van Luik, in den abtelyken stoel te zetten. 'S keizers oogmerk was dezen prelaet aldus in de staten van Braband te doen zitting nemen. Doch alle zyne poogingen waren vruchteloos; de Norbertynen weigerden den kardinael tot abt te erkennen, en kozen Cornelius Van Mere. Deze, alle verder geschil willende voorkomen, beloofde aen de luiksche eminencie een jaerlyks pensioen van ettelyke duizende guldens te betalen 2, en daer mede was 't uit. Anno 1526, den 11en February werd er in St-Michielskerk voor Isabella van Oostenryk, koningin van Denemarken, eene plegtige uitvaert gehouden, welke kostte 109 ponden 13 stuivers 6 deniers 3. Anno 1567, den 25 van Bloeimaend, hebben sommige heeren van het hof der hertogin Margareta van Parma in St-Michiels klooster naer den ring gestoken, ende de Edel Heeren hadden aen haer aensichten doen maken langhe neusen, maer achter op haer ruggens aensichten van stroy 4. Anno 1574, den 27, 28 en 29 mei, heeft men, in {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} St-Michiels klooster, aen de oproerige Spanjaerden de verachterde soldy betaeld, beloopende ter somme van veertig duizend guldens. Om deze betaling te zien was er een groote toeloop van volk, en de aelmoesseniers zaten in den hof van het klooster met hunne schotels voor de huisarmen. Ook de Predikheeren, Minderbroeders, Lieve-Vrouwbroeders, Ambachtskinderen, stonden in de straten leidende naer de abtdy, om aelmoessen te bekomen, en alle te samen kregen groot geld 1. Anno 1582, in february, toen de uitoefening van den roomschen eerdienst in geheel Antwerpen was opgeschorst, en korts na dat Alenson zyne intrede had gedaen, kwamen de schommelkoks en spitdraeijers dezes hertogs, en liepen de deuren van St-Michielskerk open. In maert daeraenvolgende werd er de katholyke godsdienst weder openbaerlyk verrigt; maer alle de binnenkomende persoonen moesten in handen van eene bevoegde kommissie den eed doen aen den prins van Oranje. Tenzelfden tyde dat men ten behoeve van Alenson eene kerk opende, werd voor zyn gebruik in den hof van St-Michiels eene groote kaetsbaen aengelegd 2. Het geschil met den H. Stoel wegens de verkiezing der abten was slechts een voorbydryvend onweder, want ten allen tyde hebben de roomsche pauzen veel achting en genegenheid gehad voor de Norbertyner Orde. Clemens VIII, in zyne bulle van 1603, noemt ze eene gestadige zaeiplaets van kloeke mannen en voorvechters van 't geloof 3, en Gregorius XV, de Witteheeren van St-Michielseene zonderlinge gunst willende bewyzen, verleende in 1623 honderd dagen aflaet aen al degenen, die donder- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} dags hunne kerk zouden komen bezoeken, en er de hoogmisse, het H. Sacrament ter eere, zouden bywoonen 1. Anno 1627 werden de reliquien van den H. Norbertus uit Praeg te Antwerpen gebragt en in St-Michielskerk verheven. Zeer vermoedelyk is de thans nog gevierde Norbertus-kermis het volgende jaer begonnen. Die reliquien zyn in 1654 door den toenmaligen abt in eene zilveren kasse besloten, en in eene nisse in de kapelle des Heiligen geplaetst 2. Anno 1655 deed de abt Norbertus van Couwerven, een yverig man, de groote klok van St-Michielskerk hergieten en een nieuw beijaerdspel vervaerdigen van 31 klokjes, samen wegende 14,627 pond. Dezelfde abt maekte meer andere veranderingen in het klooster, tot gemak en gerief der Abtdyheeren 3. De kanoniken van St-Michiels schynen eene voorname rol gespeeld te hebben by de staet- en godsdienstige onlusten, door de ontydige hervormingen van Joseph II verwekt, want den 13 october 1789, deed de keizer hunne abtdy onder sequester leggen 4. Twee jaren te voren, namelyk den 3 april 1787, had m'her Van der Dilft niet geschroomd de bureelen der kreits-intendentie van Antwerpen en Mechelen in het convent te plaetsen 5. Even als voor alle andere geestelyke gestichten was de groote staetsomwenteling, die in 1789 in Frankryk uitbrak, voor St-Michiels abtdy eene bron van rampen, eindigende met dit aloude Norbertyner-stift geheel en al ten gronde te slepen. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds by de eerste komst der Franschen te Antwerpen, in 1792, hadden de kanoniken het zeer druk gehad, en allerlei smaed moeten uitstaen van de Jacobynen, de Sansculotten, en vooral van eene horde struikroovers, genaemd fransche gendarmen, die toen te Antwerpen geweldig de beest speelden, en onder andere, zoo men verhaelt, groote honden hadden afgeleerd om de geestelyken op te sporen, zoo niet om ze te verscheuren, gelyk weleer de Spanjaerden in Amerika hunne buldoggen tegen de weerlooze Indianen hadden afgerigt. Men kan denken hoe een priester het moest gesteld hebben, die zulke rabauwen in logement kreeg: het minste dat hem kon overkomen was alles in zyn huis kort en klein te zien slaen, zonder dat hy er over mogt klagen, uit vrees van zich nog erger baldadigheden op den hals te halen, of ten minste van door de krygsoversten smadelyk te worden weggejaegd. Maer hetgeen de geestelykheid vooral smartelyk heeft moeten vallen, was toen het opperhoofd dier horde, de kolonel-generael Verrières, anders genaemd de Bult en Petit-Général, in january 1793 overleden zynde, eene gansche schaer van geestelyken van alle orden, en daeronder vier kanoniken-regulier, gedwongen werden den laetsten kerkdienst te bewyzen aen het doode lichaem van dit onmensch, 't welk in zyn leven van God noch gebod had geweten, en wiens lyk, tot ergernis van geheel Antwerpen, in de Cathedrale kerk dier stad werd begraven 1. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} By den tweeden franschen inval in 1794, ging het niet beter, ja veel erger. Met de aen alles gebrek lydende krygsscharen was een heirleger van ambt- en geldbejagers in het land gedrongen: de val van Robespierre verhinderende dat zy te Parys hunnen bloeddorst verder leschten, kwamen zy in ons vaderland om hunnen gouddorst te stillen. 'T is ongeloofelyk welke verbazende sommen de edelen, geestelyken en gegoede burgers afgeperst werden, en niet minder ongeloofelyk wat al schatten toen uit den hoek kwamen. Aldus, en om by ons onderwerp te blyven, zoo heeft St-Michiels-abtdy in evenredigheid harer inkomsten, bygedragen, vooreerst in de patriotieke inschryving van 1790, voor het aenkoopen van kanons; daerna in de oorlogsbelasting van 300,000 livres, in 1792 door den generael Miranda afgeëischt; voorts in de zoogenaemde ligting van 1200 duizend guldens, in february 1793 door den generael Dumouriez uitgeschreven; eindelyk in de patriotieke inschryving van january 1794, tot bekostiging van den oorlog tegen de Franschen 1. By deze laetste inschryving had de abtdy tot 15,000 guldens moeten storten, en zie daer, op den 28 july van het laestgemelde jaer, wordt er nog door den volks-representant Laurent een contributie van tien millioenen franken over de stad en omtrek van Antwerpen geslagen 2! {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy weten niet juist voor welke somme St-Michiels-abtdy in deze brandschatting van den franschen proconsul begrepen was. Wy zien alleenlyk in de rekening welke den 9 messidor jaer III (27 juny 1795) door de antwerpsche Municipaliteit werd goedgekeurd, dat het klooster op dat tydstip 294,600 livres 12 stuivers 4 deniers betaeld had, behalve 50,000 livres door den abt Pooters voor dezens persoonlyke quotisatie gestort 1. Maer, ofschoon er aen het hoofd der contributie-lyst gezeid wordt dat de persoonen, by welkers namen geene quotisatie is uitgedrukt, ten vollen hebben betaeld, en dat St-Michiels abtdy onder zulke persoonen wordt gerangschikt, denkt men toch dat de opgegevene somme het volle bedrag van de quotisatie des kloosters niet uitmaekt, dewyl wy op dezelfde lyst de abtdy van Averbode voor 400,000, die van Tongerloo voor een millioen, en die van St-Bernards voor 1200 duizend livres zien geboekt staen, behalve dat het by de proconsuls Laurent, Danton en compe. ook geen gebruik was de contributien in stuivers en deniers af te rekenen, zynde schier alles door hen by ronde cyfers uitgetrokken 2. Wat daer van zy, de inkomsten der abtdy waren ontoereikend om haer deel in de bewuste contributie aen te zuiveren; want, behalve dat een groot gedeelte harer {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} eigendommen reeds met renten waren bezwaerd, zoo was het ter dier tyd ten uiterste moeijelyk geld te ligten. Ook werden de Witte Heeren te rade om een gedeelte hunner vaste goederen te vervreemden, hetgeen ook geschiedde, doende zy den 4en, den 11en, den 15en, den 19en, den 26en november en den 6en december, openbaerlyk verkoopen een aental zaei- en weilanden, hoven en bosschen, gelegen onder Deurne, Capelle, Dambrugge, Stabroeck, St-Willebrords en in 't Loobroeck, benevens negen huizen gelegen in de Krommen-Elleboogstraet, en tien gestaen in de Kloosterstraet, te Antwerpen. Doch deze verkoopingen bragten niet op wat men er in rustige, tyden zou hebben mogen van verwachten. Overigens was dit nog maer het begin van den kommer der antwerpsche Norbertynen. Het kortstondig verblyf der Franschen, by hunnen eersten inval, en nog veel meerde magtige tegenkanting, welke zy allerwege ontmoeteden, hadden hen belet (wat lust zy er anders toe hadden), om ten uitvoer te brengen het berucht decreet van den 15 december 1792, waerdoor de Nationale Conventie bepaeld had dat alle de goederen der geestelykheid zouden worden in beslag genomen 1. Maer by den tweeden inval, toen er niemand meer dorst kikken of mikken, toen geraekte het verbeurdverklaren van goederen aen de orde van den dag: men had de geestelyken zooveel geld afgeperst als zy hadden; men had de gouden en zilveren vaten der kerken geroofd en gesmolten; men had de koperen klokken en beijaerden uit de torens gehaeld om er sous van te slaen; en na dezen wraekroependen roof bleef er niets anders overig dan de onroerende goederen, de kerk- en kloostermeubelen insgelyks in beslag te nemen. Dit deed men: de wet van den {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} 16 brumaire jaer V (6 novembre 1796) liet toe er de hand aen te slaen en wettigde deze nieuwe verbeuring 1. Het onweêr kwam echter zoo schielyk niet op of men had hetzelve te Antwerpen reeds lang te voren kunnen voorzien. Den 9 frimaire jaer III (29 november 1794) was De Haan, president der antwerpsche Municipaliteit, zoo onbeschaemd geweest van, in eene Extraordinaire waerschouwing 2, de uitmergelende contributie van tien millioenen als eene weldaed en verrykingsmiddel af te malen; tevens had hy aengekondigd dat alle de roerende en onroerende goederen der belastingschuldigen voor de betaling dier contributie borg bleven. Den volgenden dag, toen de Decade of tiendagsche week werd ingesteld en de tempel der Rede ingehuld 3, had de Citoyen Baret, openbaer aenklager, de ysselykste dreigementen tegen de priesters en geestelyken uitgebulderd. Eindelyk, den 14 frimaire jaer IV (5 december 1795), als of men had willen beduiden hoe weinig men zich over het eigendomsregt der geestelyken bekreunde, werd de civiele regtbank van het departement der Beide-Nethen in St-Michiels-klooster gevestigd 4. Deze abtdy was ook de eerste van al de geestelyke gestichten van Antwerpen, welke de uitwerksels der wet, van den 16 brumaire moest gevoelen. Zekere Dargonne, voorheen muzykant en dansmeester, toenmaels commissaris van het Directoire exécutif by de antwerpsche Municipaliteit, had bevel ontvangen de Witte Heeren uit hunne wooning te jagen, welken last hy den 26 frimaire jaer V (16 december 1796), by middel van het republiekeinsch krygsvolk, in tegenwoordigheid van eene {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} ontelbare menigte volks, volvoerde. Geene wanorde had daerby plaets, maer alle de religieuzen betoonden de standvastigheid der belyders, de verkleefdheid aen het priesterschap en aen hunne orde, alsmede eene christelyke onderwerping aen de wereldlyke magt 1. Het moeijelykste aldus verricht zynde kreeg de wet van den 16 brumaire onverstoord hare volle uitwerking. St-Michiels abtdy werd te koop gesteld. Den 25 germinal, jaer VI (14 april 1797), geschiedde de voorloopige veiling, en den 29 germinal deszelfden jaers (18 april 1797) had de eindelyke toewyzing plaets. De abtdy was verdeeld geworden in vier loten, als volgt: Het eerste lot, bevattende het voorplein, ettelyke gebouwen behelzende dertien of veertien benedenkamers, en eene plaets achter die gebouwen, was door gewaende deskundigen geschat geworden op eene waerde van 5000 franken in geld, en werd verkocht voor 78,500 franken in assignaten. Het tweede lot, bestaende in de wooning van den provisor, eenen grooten hof, en een gebouw tot schuer dienende, samen geschat op eene waerde van 9,000 franken in geld, werd verkocht voor 200,500 franken in assignaten. Het derde lot, bestaende in het Prinsenhof, de brouwery, de magazynen, koetshuis, en verdere gebouwen, samen geschat op eene waerde van 8,000 franken in geld, werd verkocht voor 400,500 franken in assignaten. Het vierde lot, eindelyk, bestaende in de abtelyke en kloosterlyke wooningen, de kerk, de kapelle, de biblio- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} theek, binnenplaetsen en hovingen, door deskundigen geschat op 98,000 franken in geld, werd verkocht voor 420,500 franken in assignaten 1. Zie daer dan de oude heerlyke abtdy, als uit spot, op slechts 120,000 franken in geld geschat, voor juist een millioen in assignaten verkocht, dat is, in eene munt welke zoo algemeen veracht was, dat ze schier niemand wilde aenvaerden, en die welhaest hare geheele waerde moest verliezen 2. Het zy echter de kooper, zekere Asselin, aen penningen gebrek had, het zy om andere redens, de domeinen bleven of kwamen weder in het bezit van de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele abtdy, en Napoleon, de plaets bezichtigd hebbende, beval in 1803 een gedeelte van den grond te nemen, om er eene militaire scheeps-timmerwerf, benevens de noodige zeemagazynen, aen te leggen. Dit werk werd ook onmiddelyk aengevangen. In min dan dertig maenden waren de stadsmuren aen dien kant geslecht, het Prinsenhof en andere kloostergebouwen bezuiden de kerk afgebroken, de grond geëffend en naer den stadskant afgebakend door eenen hoogen scheidsmuer van karreelsteen. Nu begon men daer een aental oorlogsschepen te gebouwen; maer in 1814 werden timmerwerf, zeemagazynen, in een woord, alles wat Antwerpen tot eene militaire zeehaven en tot een pistool op het hart van Engeland moest maken, krachtens het tractaet van Weenen, vernietigd 1. Inmiddels waren de kerk, en de meeste gebouwen der abtdy, belendende de Kloosterstraet, nog blyven staen. In 1815 werd een gedeelte der laetstgenoemde lokalen tot tuchthuis ingericht. Van de kerk maekte men eene stapelplaets voor de koopwaren, onder de benaming van St-Michiels entrepôt, en in 1824 werd niet verre van dat gesticht een militairen arsenael gebouwd 2. Maer eindelyk in 1830 sloeg het laetste uer van St-Norbertus-fondatie. De Hollanders het gemeld arsenael hebbende in brand gestoken, by den aenval der belgische patriotten, zoo breidden de vlammen zich aldra uit tot de St-Michielskerk en de nog bestaende kloostergebouwen, die in den nacht van den 27 tot den 28 october alle vernield werden, in zulker voege dat er niets dan de verkalkte, verkoolde en doorgebrandde metselwerken over eind bleven staen. Dermate was de he- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} vigheid des vuers geweest, dat men den 21 november daeraenvolgende de puinen nog gloeijende heeft bevonden: de koffyboonen waren tot kolen gebrand, de suiker was als een lavastroom door het geborsten kerkgewelf geloopen, en veertien duizend kilogrammen tin waren tot eenen klomp saemgesmolten. De schade, door den brand des entrepôts veroorzaekt, werd op 4 millioenen franken geschat, zoo voor koopwaren als gebouwen. Deze laetsten waren overigens zoo deerlyk gehavend dat men ze allen heeft moeten afbreken. De kerktoren, ondermynd zynde geworden, zag men den 10 mei 1833, door het uitbranden der steunsels. instorten. Het laetste spoor van de zoo vermaerde St-Michiels-abtdy was daer mede verdwenen: sic transit gloria mundi. Niets is er, ons wetens, van overgebleven, dan het altaer des Heiligen Sacraments, thans geplaetst in St-Antonius-kapelle in de cathedrale kerk; het bronzen beeld, 't welk zich bevond op de graftombe van Isabella van Bourbon 1; de schildery van het hoog altaer, voorstellende de Aenbidding der Drie Koningen, door Rubens, en eene andere door De Vos, verbeeldende de familie Snouck knielende voor den H. Norbertus, voortskomende van het epitaphium dier familie, welke drie laetste stukken in het Museum van Antwerpen berusten.   Antwerpen, Bloeimaend 1842.   J.H. DARINGS. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenhangsel. Lyst der abten van St-Michiels. De prelaet van St-Michiels was poorter of burger van Antwerpen, en lid van de staten van Braband, by welken hy de geestelykheid vertegenwoordigde. Hy werd door de abtdyheeren zelven gekozen, en voerde de titels van vader-abt van Everbode, Tongerloo en Middelburg, kasteleinen van Santvliet, Beirendrecht, List en Neder-Ockerseel, heer in Wilryck, Beerse en Vorsselaer. By zyn inbedieningtreden verkreeg hy een wapenschild, zinspelende op zynen naem. Zie hier de naemrol van alle deze kloostervoogden, deels volgens de reeds aengehaelde schryvers en deels volgens myne Annales Antverpienses Mss.: Waltman of Waltmannus, eerste abt; hy lag begraven in den noordelyken beuk van St-Michiels-kerk, alwaer hem in de XVIIe eeuw een fraei monument werd opgeregt. Hy stierf den 15 april 1138 Emelinus, bekwam van paus Eugenius III bevestiging van alle de donatien aen St-Michielsabtdy gedaen, en stierf in 1161 Alardus, stierf in 1162 Thibaldus, gaf zyn ontslag in 1171 Richardus, gaf mede zyn ontslag in 1188 Walterus Van Stirpe, een vlaming van afkomste, stierf in 1192 Elias, overleed in 1199 Giselbertus, stierf in 1205 Hugo, stierf in 1208 Arnoldus Van Erps, teekende in 1214 met andere prelaten het huwelyksverdrag van den jongen graef van Holland met de dochter des hertogs van Braband, en werd abt van Bonne-Esperance, in Henegouw 1219 Hermanus, stierf in 1230 Sigerius, uit den lande van Baelen, stierf in 1231 {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Arnoldus Van Erps, voornoemd, uit Henegouw zynde terug gekomen, werd tot abt van St-Michiels herkozen, en stierf in 1239 Eggerius, overleed in 1244 Gerardus De Lira of Van Liere, deed in 1254 de kapelle van Maria-Magdalena, tot dus verre op St-Michiels-kerkhof, naer Beirendrecht overbrengen, en stierf in 1258 Joannes De Lira, stierf in 1272 Egidius van Biervliet, werd in 1279 generael van de gansche Witte Orde, gaf in 1282 zyn ontslag van dit laetste ambt, en stierf in 't jaer 1286 Henricus van Mechelen, had van Inghelramus, bisschop van Kameryk, eenen aflaet bekomen voor alle degene die in St-Michielskerk het sermoon zouden komen hooren, en stierf in 1300 Godefridus van Waerloos, overleed in 1328 Guillelmus de Cabeljauw, geboortig van Brussel, en monnik te Tongerloo; in 1340 doopte hy te Antwerpen den zoon van den engelschen koning Eduard III, en stierf in 1341 Guillelmus Lympens, stierf in 1353 Martinus Loys, stierf in 1372 Guillelmus Brulocht, geboortig van Antwerpen, stierf in 1390 Petrus Breem, van Antwerpen, deed St-Michielskerk vergrooten, en stierf in 1413 Arnoldus, wordt op den catalogus der abten van St-Michiels niet gevonden; maer men ziet, door eenen act van 1415, dat hy tusschenkwam in het verbond dit jaer tusschen de Brabanders en Limburgers gesloten: zyn sterfdag is onbekend. Oloudius of Claudius Terlinck, bevestigde in 1450 de antwerpsche Minderbroeders in 't bezit van hun klooster op het Raemveld, en stierf in 1452 Joannes Fierkens, was de eerste abt die staf en myter droeg, welke waerdigheidsteekens hy in 1462 van paus Pius II, had bekomen; hy maekte vele verfraeijingen aen de kloostergebouwen, overleed den 19 january des jaers 1476 Andreas Aechtentyt, van Hoogstraten, ter gelegenheid van {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens verkiezing de groote scheuring met den H. Stoel uitborst, waervan hier boven. Hy stierf den 14 decemb. 1478 Joannes Robyns, van Mechelen, was de eerste abt die de kruinscheering verrigtte en de mindere orden uitreikte, in 't jaer 1482; hy overleed den 17 july 1486 Joannes De Weerdt, overste van het nonnenklooster van Soetendael op het eiland Walcheren, stierf den 18 mei 1499 Jacobus Elsacker, van 's Hertogenbosch; hy hervormde zyne kloosterlingen, en overleed te Everbode, den 28 september 1505 Jacobus Embrechts, geboortig van Antwerpen, stierf den 19 july 1514 Stephanus Van Thienen, van Hoogstraten, ontsliep den 9 november 1518 Cornelius Van Mere, onder wiens bestuer het geschil plaets had met keizer Karel over de aenstelling der abten. Deze prelaet deed een groot gedeelte der abtdy herbouwen, en stierf den 26 january 1538 Gregorius Tiberius Van Hagen, stierf in 't begin van juny des jaers 1562 Cornelis Emerici, stierf den 20 february 1564 Guillelmus De Greve, beleefde den beeldenstorm in 1566, werd in 1579 gevangen, en stierf den 16 september 1581 Emericus Andriessens, werd slechts abt gekozen na den overgang der stad aen den prins van Parma in 1585, en overleed den 31 augusty 1591 Dionysius Feyten, van Leuven, gewezen pastoor te Minderhout, overste der abtdy van Soetendael, daerna bestuerder van St-Michielsklooster, werd in 1592 abt gemaekt, en stierf oud 75 jaren, in september 1612 Christianus Michaelis of Michiels, overleed den 5 van lentemaend 1614 Mattheus Irselius, was door de hervormden uit het klooster van Middelburg verdreven, en aertspriester van Hoogstraten en Breda geworden, toen hy den 17 mei 1614 abt werd verkozen. Hy overleed den 15 july 1629 Joannes Chrysostomus Van der Sterre, van 's Hertogenbosch, vikaris-general der Witte Orde in Braband en Friesland; hy schreef het Leven van St-Norbertus, bouwde {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} de fraeije graftombe van den eersten abt Waltmannus en stierf in 't jaer 1652 Norbertus Van Couwerven, maekte vele verbeteringen in de gebouwen der abtdy, deed de groote klok hergieten, een beijaerdspel in den kerktoren hangen, St-Norbertus reliquiën in eene zilveren kas besluiten, en stierf den 9 september 1662 Macarius Simeomo, geboortig van Antwerpen, licentiaet in de godsgeleerdheid ter Universiteit van Leuven, een man van uitgebreide kundigheden, overleed den 12 van grasmaend 1676 Hermanus Josephus Van der Porten, van 's Hertogenbosch, stierf den 19 july 1681 Gerardus Knyff, van Antwerpen, overleed den 21 van lauwmaend 1687 Joannes Chrysostomus Teniers, van Antwerpen, vikaris-generael der Witte Orde in Braband en Friesland. Hy deed in het klooster, nevens de oude kapelle, eene nieuwe met eene school bouwen, en stierf den 30 november 1709 Joannes-Baptista Vermoelen, van Antwerpen, ex-provisor, werd gewyd den 29 december 1716 en overleed den 29 july 1732 Franciscus Ignatius De Lams, van Antwerpen, ex-provisor, werd gewyd den 14 septembre, 1732, overleed den 11 january 1738 Josephus-Jacobus Van der Boven, van Antwerpen, pastoor te Borsbeeck, werd gewyd den 28 april 1738, en overleed den 13 september 1748 Joannes Chrysostomus Sammels, van Antwerpen, eerst lector, daerna provisor van het klooster, gewyd den 4 van Bloeimaend 1749, overleden den 10 van Wynmaend 1753 Jacobus Thomas, geboortig van Antwerpen, bestuerde de abtdy negen jaer en stierf in 1762 Antonius Varendonck, Brusselaer, bachelier in de godsgeleerdheid, eerste provisor der abtdy, werd gewyd den 21 september 1762 en stierf in 1771 Marcellus De Vos, van Antwerpen, en oom van den historieschilder Herreyns. Hy was achtervolgens geweest prior des kloosters, pastoor te Meir en landdeken van het {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} district Hoogstraten, toen hy den 30 april 1772 met de abtelyke waerdigheid werd bekleed, en stierf den 19 maert 1781 Guillelmus-Franciscus Rosa, geboortig van Leuven, bekleedde den abtelyken stoel gedurende vyf jaer en overleed den 28 september 1786 Augustinus Pooters, geboortig van Antwerpen, licentiaet in de godsgeleerdheid ter Universiteit van Leuven, gewezen lector en provisor der abtdy; werd in maert 1790 door de staten van Braband benoemd, en den 6 juny deszelfden jaers, door den bisschop Nelis in St-Michielskerk gewyd, gezamentlyk met Joannes Staessens, pastoor van Velthoven, nieuw benoemden abt van Postel. Augustinus Pooters was de zes-en-vyftigste en laetste abt van St-Michiels; in 1792 werd hy tot representant van het souvereine volk van Antwerpen verkozen, doch weigerde dezen last aen te nemen. Hy had voor zyn aendeel in 1794, vyftig duizend franken betaeld in de contributie van tien millioenen, en tydens het Jacobynsch schrikbestuer werd hy gedwongen zich schuil te houden. Hy bereikte den ouderdom van 77 jaren en stierf te Antwerpen den 31 july 1816 {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Josina Des Planques, Vlaemsche dichteresse. Uit de nalatenschap van wylen den heer Hye-Schoutheer, in leven secretaris en archivist der stad Gent, en lid van het koninklyk Nederlandsch instituet, is in myne verzameling gekomen de kopy van eene levensbeschryving van Josina Des Planques, by den aenvang der XVIe eeuw priorinne van Ste-Agneten klooster, te Gent, en getrokken uit het huisboek van dit gesticht (door keizer Joseph II, zoo als men weet, in de verleden eeuw vernietigd). De inhoud van dit stuk trof my door de eenvoudigheid van voordragt en de naïviteit van verhael, welke men er in waerneemt. Als eene proeve ook van den nonnenstyl by onze voorouders verdient het alleszins uit de vergetelheid getrokken te worden. Wy bezitten eene menigte van kloostergeschiedenissen, door moniken opgesteld, en gedurende de XVIIe en XVIIIe eeuwen aen het licht gekomen in de groote collectien van Martene, Durand, D'Achery en anderen; doch al dezelve zyn in het latyn geschreven, en door min of meer geletterde kloosterheeren vervaerdigd. Hoogstzelden treft men er een in de moedertael aen. Des te belangryker scheen my dus het fragment, dat wy hier den lezer onder het oog brengen, hetgeen ook met opzicht tot de geschiedenis van ons land niet teenemael zonder waerde is, als behelzende eenige staeltjes van het kloosterleven by den aenvang der XVIe eeuw, toen Luther ondernam eene hervorming {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} in de kerk te brengen, en de gedrukte vlaemsche bybels tot zelfs in de cellen der nonnen met geestdrift begonnen ontvangen en gelezen te worden. De dichterlyke verdiensten van Josina Des Planques zyn niet hoog te roemen, doch staen juist niet beneden de meeste geestelyke refereinen van haren tyd. Zy schreef gemoedelyk en opregt, in warme godsvereering en nederigheid des harten: dit gold toen voor poezy, en wordt thans maer al te veel voor de uitstorting van plat-prozaïsche denkbeelden gehouden.   J.F. WILLEMS. Van suster Josine Des Planques, de vijfste Priorinne. God, die met wonderlicker voorsiennicheit alle dinc ordineert ende disponeert, naer den raed sijns willen, heeft deser vergaderinghe oec toeghevoucht eenen persoen, die hy met veel gracien vulcommen hadde, te wetene, suster Josine Des Planques, de vijfste priorinne van desen huuse, wiens memorie in benedictien moet wesen. Sy was naer der weerelt van rijcke ende eerbare hauders geboren, maer in harer kintscheit wart sy beroeft van vader ende moeder, overmits der doot, die niement en spaert; dies niet te min, sy wart van den Heere ontfaen, die haer regierder heeft geweest, ende heeftse upghequeect in sijnder vreesen. - Sy wart ghevoedt by haer naeste vrienden; maer 't goet, dat haer verstorven was, wart qualic gheregiert by ondiscrete vooghden, die dickent meer soucken haer eyghen profijt, dan den oerbuer 1 der weesekins, die hem 2 sijn {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} bevolen. Doen sy by voertganghe des tijds tot bequamer audde 1 ghecommen was, wart sy gestelt in groete huusen, daer die weerelt te domineerne pleecht, ende dikwijle wert God daer lettel geacht; daer omme eist quaed met onbevlecten weghen daer inne te wandelen, want, als men ghemeenelic seit: die by dat peck wandelt, lichtelic wert hy daer af besmet; maer die God bewaert en mach niet deeren, die altijt een aensien op haer heeft ghehadt; want hy wiste waer toe dat hijse vercoren hadde, ende hoe nutten weerc dat hy naermaels duer haer weercken wilde. Dus, also de jaren in haer wiesen, so es oec dat verstant ghewassen, ende sy nam toe in wijsheit ende in goeden zeden, also dat sy ghemint was van den ghenen diese diende, ende oec van den ghenen diese kenden, ja, dat wonderlic te seggene es, ende contrarie de ghemeene usancie, sy was om haere rijpheit ende goede condicie, van sommeghe van haren meesterssen ontsien, recht als de jonghers selve hare meesters oft meestersen te ontsiene pleghen. In al dat sy hoerde oft sach hadde sy een diep ghemeerc 2 ende een wonderlic wederpeinsen, ende in deser manieren wart de domheit van der dwaze jeucht in haer ghetemmet ende bedwonghen, also dat in haer gheschiede, welc nochtans selden te ghebeurne pleecht, dats, dat wijsheit ende joncheit tsamen in haer stonden. Dicwijle wart sy te houwelicke versocht, ende al wast by also, dat de tijdelicke fortune in desen haer scheen toe te lachene, mits dat de ghene, diese begheerden, in hoocheit des geslachs ende in rijcdommen meerder waren dan sy, nochtans die raed Gods, die dit belette, ginc hier inne te boven, wien dat meinschelic voer- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen wijcken moet; want, als de prophete seit, sijnen raet sal in der eeuwicheit bliven; hy bewaerdese tot eenen anderen staet, als 't naermaels bleeck, want doen sy een deel jaren dus hadde ghewoendt in groote huusen, so wart sy dies ten hende versaedt, ende haer meestersen ontstorven haer, die sy meest beminde, ende daer sy meest af was bemint. Dus quam sy wonen hier in der stede van Ghendt met een haren oem, die veel jaren hier was in den raet, ende want sy doen verre was in haer twintich jaren, so wart sy daer ghehouden sonder eenich bedwanc, dwelcke perijckeloes es om jonghe menschen; maer sy bewaerde de vreese Gods in harer herten, emmers veel meer, sy wart van den Heere bewaert. Altijdt hadde sy een wonderlic toeneighen totter deucht, ende dat sy naer hueren dinckene dit niet bedt 1 te weercke en stelde, dat was haer swaer boven alle dinc. De duecht, die sy in anderen meercte ende seer beminde, begheerde sy vlietelic naer te volghene, ende met diepen versuchtene plach sy dan tot God te sprekene: O Heere, wanneer sal hu gracie so vele in my vermoghen, als in den ghenen die ic hier sie? ic bidde hu beleede my 2 tot sulcken state, als daer ic hu behaghelicst in dienen mach. Doen dan den tijt ghecommen was, datse de Heere trecken wilde in der vocatie, daer hijse toe vercoren hadde, so heeft hy dat ghedaen duer dusdanich middel. Zy hoerde spreken in dier tijdt, hoe dat suster Janne du Pin, daer voeren mencie af es ghemaect 3, verre uut Vranckerijcke gecommen was, om religieuse te werdene in dit convent, ende uuter goeder fame, die van haer {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ghinc, wart sy ghetrocken, als een neersteghe bie metter soeter roecken der bloemmen, begheerende haer te siene ende te spreken. Doen sy hier toe bequame oersaecke ghesocht hadde ende ghevonden, soo es sy dan principalic duer de beleedinghe Gods tot hier ghecommen. Ende als sy eerst duer onderlingher spraecken ende daer naer duer brieven kennesse an mallecanderen hadden ghemaect, so plach sy by wijlen de voornoemde suster Janne te visiteerne, de welke merkende haere conditien, haer wijsheit, ende haer groot verstant, dochte dat sy dezen huuse wel dienen saude. Daeromme begonste sy haer te vraghene tot wat state sy haer geven wilde, ende oft sy haer niet ghetrocken en vont om religieuse te wordene. Sy antwoerdde twifelic, ende seide, dat sy dies niet bestaen en dorste, van vreese dattet haer saude berauwen. Daer op heeft haer suster Janne stautachtelic ghewaerscuwet, seggende: Ic versekere u, ende blive daer burghe voeren, dattet u niet berauwen en sal; welc woert, als zy namaels seide, si altijt waer ghevonden heeft, ende sy en nam dat niet als van eenen mensche, maer als van God. Daeromme met dusdanegher hopen versteerct sijnde antwoerde sy: Ic begheert. Te hants 1 heeftse suster Janne ghelaten, om dat sijt der Priorinne te kennen saude gheven. Binnen desen 2, als sy haer daer alleene vant, heeft sy aldus tot haer selven ghesproken: Siet, ghy hebt nu gheseit een onwederroepelic woert, dat gy nemmermeer afgaen en moecht, comme datter af commen mach. Nu eist den tijt dat ghy hu eerste ghewoente laten moet; en verwacht voerdan eenen blyden dach niet op der eerden. Hier ghevoelde sy eenen sceerpen strijdt tusschen dat vleesch ende den gheest; maer, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} dat vleesch verwinnende, gaf sy haer over om den gheest te volghene, ende achte dat sy in dier wijlen de hant an den plouch gesleghen hadde. Dus, naer dat woert des heeren, en wilde sy niet meer achterwaert sien. Curt naer desen quam sy hier wonen, eerst daer toe gedaen sijnde alst costume ende behoerlic es: sy quam op sente Symon ende sent Jude dach, doen commende up eenen woensdach, anno 1506, audt sijnde 28 jaer. Als sy hier dus ontfanghen was, soo uutstac sy hare hant tot steercken dinghen, ende, als van den Heere daer toe ghehuert, begonste sy te arbeidene in sijnen wijngaert, wackerlic haer selven waernemende in allen dinghen; ende up dat sy mochte werden dat sy niet en was, so poechde sy te latene dat sy worden was, in verwandelinghen harer zeden ende haers eersten levens, up dat sy in een beter mochte groeijen ende wassen. Dus scheent recht oft sy nu eerst begonste te levene, als nieuwe ghebaert, duer de verkiesinge Gods, uuten buuc van de Moeder de heelege Keercke, ende quam weder totter oetmoedicheit ende onderdanicheit als van eenen kinde, aerbeidende aldus om uut te doene den hauden meinsche, met sijnen weercken, up dat sy in Christo vernieuwt mochte worden. Tot snoeden 1 ende oetmoedeghen weercken was sy willich ende bereet, al en was sy dies niet seere ghewoene. Up eenen tijt, als mevrouwe van den Groenen Briele hier sandt om huer te besouckene, so seide men den bode, sy en mochte niet komen; want sy droech koerne, metten anderen jonghers, als men dicwijls pleecht. Doen dit mervrouwe was geseit, nam sy dat in groeten onweerden 2 ende seide: Wat noode wast haer daer te gane, om den sack te draghene? hadt haer {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} belieft hier te kommene, ic hadde haer gheerne mynen staet gheresigneert, ende mijn kroetse 1 saudic haer hebben overghegheven. Maer dit en wast niet dat sy sochte; want sy hadde liever naer te volghene de oetmoedicheit Christi, dan te verblidene in de ydele hope van deser weerelt. Doen den tijt was nakende dat sy cleeden saude, so bereedde sy haer daer toe met vierighen aendacht, ende dat begonnen weerc pijnde sy dies te neerstelicker te vervolghene. Ende als sy noviscie worden was, so schicte sy haer up talder strancste 2 alle goede ordinancie te onderhouden, also dat sy haest quam in dier ghewoente, dattet haer swaerder was die te brekene dan te bewaerne; ende als sy haer yewers inne ontghinc, dat was haer al te swaer, oec swaerder dant van noede en was. Haren tijt nam sy seer nauwe waer, ende als sy mochte was sy bekommert met lesen oft bidden, oft andere oufeninghe diergelijcke. Ende als sy, uuter crancheit des vleesch, den gheest niet ghevolgen en conste naer huer begeerte, dat beclaegde sy met groeter onweerde up haer selven. Met aldusdaneghe lovelicke ghewoenten verwachte sy den tijt van hare professie, die sy aenghinc met alsulcker meeninghe des herten, nemende God tot eenen ghetuughe, dat doen haer hoechste begheerte was, de weerelt te steervene, ende voerdan naer Gods wille te levene, so verre als haer God sijn gracie daer toe gheven wilde. Als sy lettel jaren was gheprofest, so wart sy an de slotduere ghesedt, ende in desen dienst was sy neerstich ende ghetrauwe, al hadde sy veel liever by haer selven gebleven, ende waer sy yement van buten oft van binnen eeneghen oerbuer mochte doen, sonderlinghe der salicheit angaende, daer inne en spaerde sy haer selven niet, stel- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} lende in 't weerc, om saleghen wasdom 1 te vercrighen, de talenten die sy van God ontfangen hadde. Naer desen, als onse eerweerdeghe priorinne, suster Steveninne Groetheers, der weerelt overleden was, so wart dese suster Josine met ghemeender stemmen in haer stede ghecoren, ende hoe seere dat sy haer daer jeghen stelde, so wart sy nochtans bedwonghen duer Gods macht, ende duer de authoriteit der visenteerders, dat sy den last ontfanghen moeste. Dus wart sy geconfirmeert up den heleghen Kersavont, anno 1518. Maer dit beweende sy vele daghen, als dmeeste ongheluc dat haer mochte gheschieden; want sy rekende haer selven hier toe onweerdich, volgende den raet des wijsen mans, hoe sy meerder was voer de menschen, hoe sy haer meer vernederde voor God. Curt hier naer, als omtrent den vastenavont daer naer volghende, so quamen haer an lasteghe affairen, daer sy niet lettel mede begaen en was, recht oft de Heere also vrouch haer paciencie wilde prouven, want de rectoer van desen huuse, gheheeten broeder Jacop Van den Hee, die naermaels supperioer te Elzeghem starf, die moeste wech, om seker saecken daer toe dienende, ende want daer geen bequame persoonen te Elzeghem en waren, so moeste sy sien waer sy henen saude. Als sy nu sochte raet ende avis van goeden vrienden, so wart haer gheraden dat sy in Brabant yement soucken soude, ende sy hoerde spreken van den supperioer des Roeden Cloesters, dattet een fijn man was, religieux ende van goeder fame; daer omme beghonste sy te peinsene hoe sy daer angheraecken mochte, ende in dit stic stelde sy principalic te weercke den prioer van de Cruusbroeders te Doernicke, haren neve, die dit be- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} hertte meer dan yement anders; dus, om curt te maeckene, heeft sy hem hendelic ghecreghen, by middel van vrienden, maer niet sonder cost ende groete moeyte; want sy moester omme te Windechem senden, mits dat wy onder tcapittel niet en staen. Dus es dan dese goede man hier ghecomen, wiens name was broeder Jan Serveels: hy wart ontfaen in de goedweke, met hem bringhende eenen devoten religieux, t' eenen socius, gheheeten broeder Jasper Hofhuus. Omtrent desen selven tijt, so worden de boucken van dat Auwe ende Nieuwe Testament overghesedt in ghemeender spraecken, die men te vooren onder tghemeene volc lettel geuseert hadde. Dus wart ons toeghelaten van onsen goeden pater ende mater voornoemt, elc te hebben een Nieuwe Testament, ende den sommeghen wart oec gheconsenteert te hebben den geheelen bijbel in onser talen, ende met groeter vlieticheit plaghen sy ons beede 1 metter schriftuere totter duecht te vermanen, de pater in sijn sermoenen ende de mater int capittel; want sy hadde een wonderlic groot verstant ende een bequame uutsprake, so dattet nauwelic niement en saude konnen ghelooven, diet selve niet ghehoort en hadde. Nu willen wy ooc spreken van haer lovelic regement in tijdelicken saecken. Sy was ghetrauwe, neerstich ende surchvuldich om de goeden des cloosters te distribueerne ten meesten profijte, ende onder haer handen en sijn sy ooc niet vermindert. Eerst, aengaende de temmeringhe van den huusen, dat clooster was voor haren tijt redelic voorzien van bequame huusinghe, naer de plaetse, ende naer onzen staet; maer in tgene datter noch ghebrac, daer inne en heeft sy niet gheslapen. Omtrent den jare 1521 {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} maecte sy dat hooghe huus an dachter poorte, dat men dweerchuus noemt, ende dat cleene huuseken daer de poortiereghen 1 haer vertrec in hebben, metten hulatten 2 in den bogaert, lancx henen den muer. Item int jaer 1525 maecte sy dat waschuus ende dat bachuus, al vaste aent brauhuus datter te vooren stont, ende ontrent den selven tijdt dede sy den coeystal maecken van gronde up, daer jonfr. Heleyne van Montmorency, noch een kint sijnde, den eersten steen af gheleit heeft. Hier naer, als int jaer 1524, maecte men den peertstal metten anderen stallekens, die daer neven staen up den muer van der Byloken. Sy dede ooc vernieuwen ende verhooghen den muer an spaters lochtinc 3, tot meerder bewaringhe ende bevrijtheit. Ende want de fabrijcke van den clooster naer de eerste ordineringhe, hier mede verre was vuldaen, so en peinsde sy voordan niet meer te temmeren. Maer boven desen was sy sorchvuldich om de keercke te verchieren; want in 't jaer 1520 dede sy maecken een scoon Sacramens huus, constelic ghesneden van witten steene, met vele beelden ende figueren, alst blijct op den dach van heden, dwelcke, met al datter toebehoorde, lettel min coste dan twintig pond grooten. Noch daer en boven een selveren syborie; maer den meeste deel van dat dese coste heeft ghegheven mijnheere van Palerme. Int jaer 1523 deedse maecken een gauden cruuce; want duer middel van meester Lieven Oosterlinc, onzen medecin ende goeden vrient, hadde sy vercreghen van mijnen heere, als doen den abt van St-Baefs, een stic van den heleghen cruuce {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Heeren, dat sy dede beslaen in sijnen gaude, verchiert met parlen ende ghesteenten; maer den voet es selveren. Dit cruuce wart ghepresen weert sijnde omtrent vier-en-vijftig pond grooten, sonder tfautsoen. Noch cochte sy eenen verdecten croes, die uutghesleghen es als eenen cop 1, buuten ende binnen vergult, die weert es meer dan zes pond grooten. Ende noch ander juweelkens, die elc bysonder niet te scrivene en sijn. Sy brachte eerst uppe de selveren lepels, die men in den reefter besicht, ende dat om de recreacie van den susters, ende om dat men leest, dat sent Augustijn selveren lepels ghebruucte, ende dese waren den meesten deel betaelt van der susteren speelgelde, uutghenomen someghe, die sy er selve toe gedaen hadde, gheteekent metter maters name. Daer wasser tharen overlijdene, met degene die sy up de fermerie ghegheven hadde, ontrent XL, alle van eender forme. Ook hadde sy begonnen sommeghen susteren, wiens speelghelt so vele vermochte, te makene eenen selveren croes, om te beseghene 2 als sy siec waren; want haer dochte dat sy dit gheldt nieuwers profijtelicker an legghen en mochte. Voert dat sy dede totter verchieringhe van der keercken, in ornamenten, authaercleeren, ende dierghelijcke, oec dat sy maecte tot gherief van der fermerie, dat ware te lanc om al te scrivene; maer men salt vinden in de maters boucken. Het was nogtans eenen benauden tijt, ende een groete dierte van allen dinghen, den tijt dat sy ons diende, also dat men in tijden van paise dat koerne noint so diere en cochte; maer God sy danc, die Sijn hand ontdoet, ende vervult alle dieren met Sijnder benedictien, wy en worden hier omme niet meer benaut dan up ander tyden; maer, in tamelicker noetdurft heeft sy ons meer vermeerdert dan vermindert, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} ende specialic gaf sy den hauders 1 ende den siecken vele meer toe dan sy waren ghewone. Also verre alst in haer was dede sy de spijse bequamelic bereeden; want als sy plach te segghene, sy jonde den convente meer dan sy conste gheven. Daeromme liet sy ons oec toe vele recreatien up diversche plaetsen, somtijds in de weerccamer, oft in den mautvloer, daer sy ons twee oft drie daghen naer een liet eten, up dat wy tsamen spreken sauden, te vooren nogtans altijt vermanende, dat wy naer de vermaeckinghe des lichaems te snelder sauden wesen totter oufeninghen des gheests, ende tot onderhaudinghe van onderlinghen vreden, daer principaelic haer meeninghe was toe ghekeert, alst wel blijct by den schriften dier noch af sijn, die sy daer jeghen dede scrivene. Ende noch en scheent niet ghenouch, dat alle dinghen so diere waren als voorseit es, maer oec boven desen worden wy dicwijls verlast met groete settingen, die de keiser ende de prince hieschen, daer sy haer seer wijselic in hadde, dit altijt beschickende ter minster quetsen van der ghemeenten, al en leet sijt niet sonder druc van herten. Ende also snoede achte sy haer selven, dat wanneer ons dusdane fortunen overquamen, die lastich waren ende swaer, so dochte haer dat sijt alleene verdient hadde jeghen God, met harer ondancbaerheit, als sy bewijsde op eenen tijt. Doen daer eene groete settinghe op handen was, ende sy dit ten convente te kennen gaf, seide sy, met weenenden oeghen, Mijn alderliefste kinderen, es desen tempeest upgheresen om mijnen wille, so waert veel beter dat ic gheworpen worde in de diepe zee der ontfaermherticheit Gods, dan dat gy dus alle om mijnen wille bedruct moet werden. Sy aerbeide altijt dit huus te houdene in goeden staet, ende daer inne en heeft {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} sy haer selven niet gespaert, maer vele meer was sy noch vlietich dat de liefde Gods ende des naesten onder ons mochte wassen, vermanende ons stedelic met wonderlicker stautachticheit ende vuricheit des gheests totter oprechter kerstelicker religie. Int berespen was sy straf ende sceerp van woerden; maer int corrigieren was sy sachter; lichtelic liet sy haer payen, als yement sijn scult oetmoedelic belijdde; want sy was compacieux ende uprecht van herten, sonder alle gheveinstheit, rijpe in haer wesen, maer onder tconvent was sy ghesprakich ende ghemeene. Jeghen den aermen was sy milde ende goedertieren, ende daer sijt wiste ende gheboeten conste, en liet sy niement in noede. Hier uut brachte sy up eene prijselicke ghewoente, die men te rechte achtervolghen sal, dats, dat sy nam, totter aermen behouf, den 10en penninc van alle den speelghelde, dat den susteren ghegheven wart. Ende dit hiet sy den scat Ons Heeren. Waer sy yement bekende in twist ofte tweedracht wesende, die pijnde sy ter vereeninghe in den bant des vreden. Van de vrienden des huus was sy ghemint ende seer gheestimeert, so dat de sommeghe seiden, dat men onder dusent andere nauwe eene haers ghelijcke en saude vinden. Hoe groete personaegen dat hier quamen, sy wiste haer jegen elcken te hebbene naer sijnen staet, ende naer dbetaemen. Maer, want dat woert Gods, daer sy al so rijckelic mede vervult was, sijn vrucht voerbrinct in lijdsaemheden, so wart sy van den Heere begaeft met eenen swaermoedeghen gheest, ende met vele quellinghen in den lighaeme, in sulcker wijs dat sy den meesten tijt, dat sy ons diende, siec ende onlustich was, waeromme sy menichwaerf poechde van harer officie ontsleghen te werdene, mits dat sy den convente niet voeren gaen en conste in allen ordinancien, als haer dochte dat sy behoerde. Maer sy aerbeide hier inne {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} sonder vrucht; want haer wart altijt gheantwoert, datse de meinschen niet ontslaen en sauden, voer datse van God ontsleghen worde. Als dan den tijt was naeckende, dat de Heere sijn werc in huer volmaecken wilde, ende haer brenghen tot dat begheerde hende sonder hende, dat Hy selve es, daer sy langhe naer hadde versucht, so eist ghebuert, dat hier onder tconvent een stranghe ende onghewonelicke siecte ghecomen es, daer vele van onsen susterkens af worden ghenoept 1, byna int getal tot dertich toe, ende dese siecte was so swaer, dattet scheen dat syer vele af stervene sauden; sy hadden onverdrachelicke pine int hoeft, ende een maniere van vremden curtsen. Ende dit beswaerde seere den last; want byna alle de officiers van den huuse waren siec, ende nauwe en wiste men wie de dinghen sauden doen. So lettel warender die den choer consten volghen, dat men dagelicx de hoechmesse lesen moeste. Dit sach onse eerweerdige Priorinne, ende al te hertelic was sy hier om bedrouft ende met ghetrouwer surghe poechde sy de siecken te helpene, ende sy visiteerdese dicwijls binnen den daghe. Ten lesten, dat drukkelic te seggene es, wart sy begrepen van der selver sieckte, maer strangelicker dan yement anders, als thende betuuchde, want alle sijn sy hendelic daer af ghenesen, ende sy alleene heeft hier duere de scult der natueren betaelt. In deser siecte heeft sy geaerbeit een gheheele maendt, maer met also groeter sachtmoedicheit ende paciencie, dattet ons allen een exempel des verwonderens was. Niet en was haer te lettel of te veel, wat men haer dede, maer van allen liet sy haer ghenoughen. Sy lach daer also stille van buten, dattet schoen oft sy ghebonden gheweest hadde up haer {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} bedde, ende van herten was sy also gherust in God, recht oft sy de weerelt noint ghesien noch ghekent en hadde. Want sy seide selve, dat sy onbecommert was van allen creatueren, die in den hemel en in der eerden waren, ende met sekeren betrauwene verwachte sy wat de Heere met haer saude willen doen. So dat, naer Ysaias woert, in hopen ende in gheswighe als doen hare steercheit was. Als mense toesprack van der noet harer siecten daer sy in dese stilheit lach, antwoerde sy eens ende seide: Ik biddu en spreect my niet toe, want ic ben besich met sulcken saecken daer ghylieden lettel af weedt. Dat sy doen alderminst ontsach, dat was de doot; maer aldermeest vreesde sy weder te keeren tot dit leven. In contrarie, wylieden waren seer benaudt, als wy saghen dat de siecte verswaerde. Ja, in sulcker wijs, hadden wy gheen ander oeghen ghehadt, dan de oeghen des lichaems, om te siene dat uutwendich was, wy hadden moghen verdwinen van verdriete; maer de ooghen des geloefs quamen ons hier inne te baten, waer duere men siet dat God alle dinghen doet, ende dat sijn wercken altijt goet sijn ende dalderbeste. Nochtans somtijt uuter crancheit des vleeschs verwonnen sijnde, en consten wy den rauwe niet wel bedwinghen. Doen sy dan sach up eenen tijt datter eeneghe om haer weenden, seide sy aldus met sachter stemme: O mijn alderliefste, hoe dwaes sijt ghy, dat ghy dus beweent het ghene dat God de Heere doet, dat ghijlieden meest ontsiet, dat eist dat ic meest begheere, dats van dit sondich lichame ontsleghen te sijne, up dat ic met Christo wesen mach. Doen men haer hier up antwoerde, dat sijt niet en was die wy beweenden, mits de gheluckeghe reise die haer was naeckende, maer wy waren bedrouft om de onghesteltheit daer wy in commen sauden. Te hans sprac sy met ghevaudene handen ende upghesleghene oeghen ten hemel, O Heere, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ben ic huwen kinderen noch noet durstich 1, ic en ontsegghe den aerbeit niet; huwen goddelicken wille die moet gheschieden, maer van mijnen weghe hebbic veel liever te stervene dan te levene; want God es mijn hope; God es mijn cracht; God es mijn verbeiden; God es dat deel van mijnder eerven; God es my een turre 2 der steercheit; Christus es my een schilt der salicheit: duer sijn doot hopic dat ic sal gaen int leven. Met aldusdaneghen betrauwene ghewapent sijnde, verwachte sy de leste huere. Doen sy drie weken siec gheweest hadde, wart sy gheolijt, daer meneghen traen ghesturt wart, ende met alder oetmoedicheit badt sy tconvent vergheffenesse. Dicwijle ontfinc sy dat Heleghe Sacrament, ende aldus ghesteerct wesende, met een levendich gheloeve in God, so es haren lesten dach gecommen. Up eenen saterdagh, omtrent den avent, begreep haer eenen cauden curts, daer sy noint inne en verwarmde; sy lach in den strijt des doots noch even stille, tot ontrent der middernacht. De Priesters ende dat convent worden upghewect met groeter ghesaetheid 3, ende up al dat men haer seide gaf sy teecken, ende sprac noch onderwijlen. Tot dat leste herademen hielt sy haer verstant gheheel; ende dat geloeve, dat sy dan toechde, was meer te verwonderen dan te vertellene. Dus heeft sy den lichame der eerden bevolen, ende de gheest es wederghekeert tot hem dien 4 ghegheven hadde. Sy overleet int jaer Ons Heeren vijfthien hondert vijf en dertich, den dertichsten octobre, doen sy audt was 57 jaer, ende hadde in onzen dienst gheaerbeit ontrent 17 jaeren. Tharen live hadde sy ghehadt drie pond acht schellingen acht deniers; maer sy worden vullic 5 ghelost. Up alderheleghen dach wart sy begraven up onsen {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} choer, in 't graf dat staet ter poyen waert, ende daer weert huer ghedaen een gracelicke uutvaert, daer jeghenwoerdigh waren sommegen van haren vrienden, ende uuten vier oerdenen van elcx een paer, sonder meer. Sy liet achter 40 ghewijlde nonnen, 7 conversinnen, 27 donatinnen ende 2 noviscien. In Christo moet sy leven ende rusten! Amen. De rectoor, die hier was thuerer confirmacie, gheheeten broeder Jacop Van den Hee, profes in Elzeghem, ghinc curt hier naer wech, als voerseit es, met sijnen medegheselle broeder Gillis Merre. Naer hem quam broeder Jan Serveels van den Roeden Cloester by Brusele, met eenen socius die een goet audt man was, gheheeten broeder Jasper Hofhuus. Dese wart eenen tijt daer naer pater ghemaect te Prees-a-Nonnayn, ende hier quam eenen in sijnen stede die Walterius hiet, die ons oec naer lettel jaeren onthaelt was; ende hem volchde een gracelic stille man, gheheeten broeder Gillis Schockaert; maer, want onse voornoemde pater vijf jaer voer sijn overlijden ghenoept was van der popelesie, ende daer by wat onghebruukich bleef in sijn een zijde, so behoufden wy noch eenen priester. Uut deser oersaecke dan, quam hier van den Roeden Cloestere noch een stichtich ende devoet religieux, gheheeten broeder Fransois; maer curt daer naer moeste hy wederkeeren, om supprioer te sijne in sijn convent, ende voor hem ontfinghen wy eenen anderen, die heet broeder Jan De Vos, een goet blijde man. Dus hadden wy dicwijls veranderinghe van medeghesellen, onder onsen goeden pater broeder Jan Serveels; maer hy bleef ons ghetrauwe, ende wy en claechden oec niet, so langhe als wy hem behouden mochten; maer ten lesten heeft ons God ghescheden; want doen hy ons in paise ghereghiert hadde omtrent dertien jaren, es hy ghewandelt den ghemeenen wech van allen vleesche {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} int jaer 1531, den lesten van januario, achterlatende onder ons een scoen testament, als een lovelicke fame om sijn deuchdelic leven, ende goede leeringhe, die hy onslieden dede, als voerscrevene es. Naer sijn overlijden trocken dandere twee broeders weder naer huus, ende wy worden ghedwongen elders waert ons profijt te souckene; dus keerden wy ons weder tot Elzeghem, ende ontfinghen van daer, om rectoer te wesene, eenen goeden stichteghen ende paiselicken religieux, gheheeten broeder Jan Compein, die met hem brochte, t' eenen socius, een devoet man, die jonc van jaren was, maer audt ende rijpe van zeden, ende een vierich minnare van den woerde Gods, die broeder Erasmus gheheeten was. Maer, naer dat de voornoemde rectoer ons lovelic gheregiert hadde drie jaer, wart hy prioer ghecozen in sijn convent, daer wy al te seere af bedrouft waren, ende specialic onse eerweerdeghe Priorinne, die hem al te noede verloes. Dus wasser weder een druckelic scheeden; maer God die niement en laet, die in hem hopen, voorsach ons van eenen anderen, want ons wart ghegheven uuten selven convente eenen devoten man, gheheeten broeder Pieter Turf, die daer te Elzeghem wat tijts procuratoer gheweest hadde, daer ons de nieuwe prioer, wijlen onse pater, al te groete vriendschap in dede; want om ons te gherievene, so ontriefde hy hem selven. Dit es een goet, stille mensche, die al te groete bequaemheit heeft in Gods woert te predickene, dwele ons seer wel te passe comt, ende was hier noch met den voorn. broeder Erasmus, ten overlijdene van onser leste priorinne, ende ten scrivene van desen. Dies moet God gebenedijt wesen, die alle dinc can doen overvloe delicker dan wijt verstaen connen ofte begheeren, ons regierende duer sijnen gheest. Amen. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier naer volcht een scoen gheestelic refreyn, dat onse voorscrevene Priorinne maecte, waer uute elc meercken mach van wat gheeste ende ghevoelene dat sy was. O Criste Jesu, waer hebdy my nu begheven? Lichter ware my de doodt dan alsulc een leven. Ic vinde my selven also bewonden Metten vleesche ende metten sonden, Dat ic my tot hu niet en can ghekeeren, Noch oec ghevoeghen naer huwer leeren; Want in mijn vleesch en es gheen ghesonde 1, Ende niet anders dan boesheit ende dootwonde. Waer ic gae, stae, keere, ofte wende, Ic en smaeke niet dan druc ende swaer allende. Van buiten, van binnen, wat men hier siet, Het es al rauwe ende groet verdriet. Al mijn vermoghen dat leit int quade: Hoe saudic dan my oft yemende beraden? Te male ben ic gheboren blent, Van haven bloet 2, der duecht absent, Benaudt, beswaert, ende seere verlast; Want sonde op sonde hebbic ghetast. Willic goet doen, my anhanct dat quaet; Tes al boesheit dat in my upstaet; Want de eerde es vermalendijt in mijn weerc, Voertbringhende destelen ende doernen steerc, Voedsel des viers, dat altijt sal branden, Den ongheloovighen tot pinen ende scanden, Maer den ghelooveghen tot dancbaerheit ende Gods eeren, Die sijn stranghe oordeel van haer heeft willen keeren, Niet uut verdiensten ofte eighen weercken, Maer duer tgheloeve dat hy in haer wilde ghesteercken; Want sy en hebben verdient niet el Dan die andere, dats teeuwich ghequel; - {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods puere ghenade heeft dat ghedaen, Dat sy duer de doot int leven moghen gaen.   Want God de weerelt so heeft bemint, Dat hy voer haer gaf sijn eenich kint, Met sijn verdiensten, doot ende leven, Dit beneemt den christenen anxt ende beven.   Och, oft ic dit so conste ghesmaecken, Dat ic uut mijn ongheloeve mochte gheraeken, Dat ware my wel den blijtsten dach, Die ic oint sach, oft oec sien mach! Wie sal my hier toe behulpelic wesen, Dan die om den mensche ghestorven es ende verresen?   O Heere, wilt my doch nu ghetrauwelic bystaen, Dat ic der weerelt ende der sonden so mach afgaen, Dat ic den vleesche niet meer en leve, Maer my gheheelic hu overgheve, Ende thuwen bevele my in allen versaecke, So dat ic niets van my en maecke, Ende als my andere sodanich achten Dat ic dan en maecke negheene clachte, Maer met paciencien moet ghedoeghen, Dat men my haude sulc als ic ben in mijns selfs oeghen. Eist so met my niet, so eist al fantasie, Puere gheveinstheit ende groete ypocrisie, Daer alle vleesch so veel af es, Dattet niet wel te bescriven en es; Eighen verstant en werdes oec niet gheware; Het es Gods gheest die dat maect openbaere. Dede hy dat inne my, so alst es inder waerheit, Al eighen vermoghen soude faelgieren van groeten benautheit.   O verlosser der menschen, Jhesus van Nazareene, Wanneer sal ic van eighendom wesen reene? Ghy, Heere, alleene die in my vermuecht; Want buten hu en heeft niement gheen duecht.   Constic in den gheest dit wel verstaen, My en worde niet lichte te curt ghedaen; Want mijnen ansichte niet anders toe en behoert, Dan scande ende confusie; nochtans werdic ghestoert, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Als dat eighen goetdincken yet wert mesdaen, Ende sijn voernemen wert wederstaen. Wat batet, Heere, dat ic dit voer hu belye, Als icker weder inne valle tallen tye? Neemt doch wech van my dit herte van steene, Ende wilt my een gheven van sonden reene, Also ghy duer hu woert hebt beloeft, Ende en laet my van den viant niet werden beroeft Van der goetwillicheit, die ghy my nu hebt gegeven; So dat ic int steervene ende oec int leven, My nieuwers op el meer en verlate, Dan up hu jonste ende eeuweghe charitate. Maeckt my ghesont, Heere, van al mijnen wonden, Ende om hu selven vergheeft my mijne sonden; Wilt dat gheloeve so in my steercken, Dat ict beleve metten weercken. Ende, om dit ghetrauwelic te doene, Gheeft my verstandt, Heere, van huwen sermoene, 1 Emmers so vele als icx behouve, Om in allen te doen naer hu ghenoughen. O heere, mijn God, hoe langhe, hoe langhe Sal ic in dit sondige vleesch bliven ghevanghen? Wilt my daer curtelic af ontslaen, So dat ic der sonden mach ontgaen; Keert mijn ooghen af, Heere; dat sy de ydelheit niet en sien; Ende doet mijn weercken naer hu welbehaghen ghescien; In huwen wech wilt my levendich maecken, Want alleene duer dien mach men totten vader gheraeken. Hier mede een hende van allen desen, Up dattet niement en verdriete int lesen; Want ic saudt voerwaer vele te lanc maecken, Saudic ten hende van mijn fantasie gheraeken. Op onsen vastenavent heb ict beghonnen; Maer ic en hebt doen niet gehenden connen. Curts daer naer in Asschen-Woensdaghe, Maectic een hende van deser claghe. Anno 1533, by my suster Josine Des Planques. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee charters van Karel V over het aenstellen van openbare ambtenaren, in Vlaenderen, Holland en Westvriesland. Onze voorouders hielden niet veel van centraliseren in zaken van bestuer. Zy waren er zeer op gesteld om door hun eigene landgenooten en in hun eigene tael geadministreerd te worden, volgens de byzondere gesteldheid en het belang der onderscheidene gewesten, welke zy bewoonden. De centralisatie, zoo als die, tydens de eerste fransche omwenteling, uit het denkbeeld van de gelykheid der menschen ontstond, is een onding, waer alle jaren nieuwe wetten en nieuwe omkeeringen in het staetsbeheer en in de ministerien uit geboren worden. Zy is oorzaek dat Parys met een onverdragelyk despotismus over geheel Frankryk heerscht, en dat de nederduitsch-sprekende belgen nog voortdurend onder het juk der fransche tael gebukt gaen; want geen onzer staetsmannen durft het ondernemen een voorstel te doen tot het regelen der taelvryheid, niet tegenstaende het 23e artikel onzer grondwet hun het vermogen aen de hand geeft om de bezwaren van een overgroot getal Vlamingen te doen ophouden. Karel de V was een vorst, die nog al wat van centraliseren hield, om zyne magt te versterken; doch voor de tael koesterde hy een hoogen eerbied. Hy had ambtenaren van al de nederlandsche gewesten in zyne cance- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} lery zitten, die zyne ordonnancien, naer den aerd van elk byzonder landsdialekt, afschreven en afvaerdigden. Zoo vindt men de Geldersche en Overrysselsche, ja alle andere stukken, in de spelling der provincie, waertoe zy behoorden, geëxpedieerd, schoon men zich had kunnen vergenoegen met het bezigen der algemeene nederlandsche tael. Om te verhinderen dat de Vlamingen deswege eenig bezwaer zouden hebben te ondergaen, beloofde de keizer, toen hy nog kroonprins was, by openen brief van den 28 maert 1514, dat er voortaen in Vlaenderen geen andere dan vlaemsche ambtenaren zouden worden aengesteld, en, ten verzoeke der staten van Holland en Westvriesland, bewilligde hy almede, door eene charter van den 7 mei 1555, dat er niemand in Holland en Westvriesland zoude in officie komen dan persoonen aldaer geboren, of althans die de duitsche tale useerden. Ik laet de beide brieven hier volgen, naer de afschriften uit het Nieuw Rooden Boek, bl. 289 en 292, ten raedhuize van Gent, my door mynen vriend jonkheer Blommaert medegedeeld. I. Nopende tbedienen van der officien in Vlaenderen. Sur la requestre faicte à mon très redoubté seigneur, Monseigneur le prince d'Hespaigne, etc., de la part des quatre membres de son pays et conté de Flandres, afin que, en ayant regard à leur loyaulté, obeissance et bonne conduicte envers luy, et aux bons et grandz debvoirs esquelz ils se sont mis pour luy complaire, tant en dons, accords, aydes que aultrement, en plusieurs et {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} diverses manieres à sa joyeuse entrée et reception à la seignourie de son dit pays et conté de Flandres, et en regnoissance et recompense d'iceulx, en considerant aussy que tous pays, villes et places, sont beaucoup mieulx regiz et gouvernéz par ceulx qui y sont natifz et cognoissant la nature des lieux de leur nativité que par estrangers, son plaisir fust, leur octroyer et accorder que doresenavant nulz estrangers ne puissent exercer office au dict pays de Flandres, mais quant aulcuns offices y escherront doresenavant à sa disposition, qu'ilz soient deserviz et exercéz par ceulx natifz d'icelluy pays, ydoines, souffisans et bien qualifiéz; mondit seigneur a octroyé et accordé, octroye et accorde par cesles ausdictz des membres ce que dessus, en reservant les chevaliers de son ordre, les seigneurs tenans et qui tiendront et occuperont cy-après bannières au dict pays de Flandres, de quelque nation qu'ilz soyent, ensemble les estrangers ayans presentement offices au dict pays, lesquelz les retiendront et enjoyront, comme ilz ont faict jusquez ores, tant qu'il plaira à mon dict seigneur. Faict à Gand, le vingthuictième jour de mars, l'an quinze cens quatorze avant Pasques.   Signé Haneton. II. Nopende tbedienen van de officien in Hollandt ende Westvrieslandt. Alzoe die staten van den lande ende graefscap van Hollandt, hier voortijts te meermalen, ende jeghenwordelic int acoorderen van den leste gheheeschte ordinaris ende extraordinarissen beden, hebben verzocht, dat hem by den keyser onsen alderghenadichsten heere gheaccordeert zouden worden, dat van nu voortaen nyemandt {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} in den landen van Hollandt ende Westvrieslandt gheadmitteert zouden worden, eenich officie te bedienen, dan wesende ingheboren van den zelven lande, oft dat ten minsten nyemandt gheboren uyte landen, die de voorseyde van Hollandt excluderen van den officien in hueren bedrijfve, vallende tot eenigh officie in de voorseyde landen van Hollandt ende Westvrieslandt, en zouden worden gheadmitteert, van ghelijcken nyemandt gheen ondersaet wesende van zyne Majts. landen van herwaerts overe, noch oock yemandt van den landen, die de Duytsche tale nyet en useren, wel verstaende dat die ghene, die althans in officie zijn, blijven, ende tzelve tot zijnder majesteyt beliefte bedienen zullen 1. De Keyserlicke Majesteyt, verstaen hebbende 't rapport van 't voorseyde verzouck van de voornomde van Hollandt, heeft den zelven, in aensieninghe van huere goede ende ghetrouwe diensten, naer rijpe deliberatie van rade, geoctroyert, gheconsenteert {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ende gheaccordeert, octroyeert, consenteert ende accordeert uyt zonderlinghe gratie by desen, dat van nu voortaen nyemandt gheboren uyte landen, die de voorseyde van Hollandt excluderen van den officien in hueren bedrijfve vallende, tot eenich officie in de voorseyde landen van Hollandt ende Westvrieslandt en zal worden geadmitteerd, noch insgelijcx eenighe nyet geboren zijnde uyter zijnder Majesteyt's landen van herwaerts overe, ende dat die ghene, die uyte voorseyde landen van herwaerts overe gheboren zijn zullen, die Duytsche sprake, die men in Hollandt ghebruyct, kunnen verstaen ende spreken, ende anders nyet, tot eenich officie binnen den voorseyden landen van Hollandt ende Westvrieslandt gheadmitteert werden, willende nochtans dat die ghene, die althans aldaer in officie zijn, hoe wel zy in dese declaratie uytghesloten zouden moghen wesen, in de zelve officien blijven, ende die tot zijnder majesteyt beliefte bedienen zullen, dat oock hierinne uytghenomen zullen wesen de stadthouders ende die ridders van der ordene van den Gulden-Vliese. Ende op dat deze jeghewordighe gratie, octroy, declaratie ende verclaringhe vastelic ende onverbrekelic onderhouden werde, soe heeft zijne voorseyde Majesteyt dese acte met zijnder eyghener handt, onderteekent. Ghedaen tot Bruessele, desen zevensten dach van mey, anno vijftien hondert vijf ende vijftich. Gheteekent Charles, ende wat neder Bave. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zegbrief of arbitragie van den abt van Drongen, van het jaer 1360. Kenlic zy allen den ghenen, die nu sijn ende hier naer wesen zullen, dat van den blaemten ende scoffieringhen, die Jacop Ghiselins dede minen heere den abt ende den convente van Dronghine, als van den mesgripe, dat hy mesgreep ende twiste up pietren den onderportier, binnen der abtdyen van Dronghine, daer af dat mijn heere dabt de kennesse wel themwaerts heeft, so hebben Olivier de Meemere ende Robberecht Kerspijn, de baerdmakere 1, als borghen over Jacoppe vorseit, die blaemte ende scofferingen ghelooft te beterne, ten segghene 2 van minen heere den abt van Dronghine ende van den ghenen, die hy der toe nemen sal, up 3 eene wetteleke scult van hondert ponden parisis, tsegghen van minen heere den abt wel te houdene, ende die wetteleke scult te gane up dat soe verbuert worde, na costume ende usage van der stede van Ghend, nochtan soude tsecghen van minen heere den abt bliven goet ende ghestade; ende dit hebben de vorseide borghen ende elc over al ghelooft ende verzekert up hemlieden ende up al hare goed, so waer dat ment sal moghen bevinden binnen Ghend, ofte der buten. Hier over waren {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} gheroepen in Orconscepen, als ervachteghe liede in Ghend, Justaes van Abbinsworde ende hughe De Buc. Dit was ghedaen int jaer ons Heeren als men screef MCCC ende zestich, up den tiensten dach van Aprille.   Dit es tsegghen dat dabt van Dronghine gheseit hevet up Jacoppe Ghiselijns, alse over tmesgrijp ende scoufieringhe die Jacop dede den abt ende den convente van Dronghine, dat hi haren onderpoertier quetste ende wonde, binnen der abdien, van welken wonden hi doet es, ende oec omme dat hi twee doren, die ghesloten waren, up brac, binnen der abdien, omme desen vorseiden onderpoertier ter doet te bringhene, alsoe hi ter waerheden dede, mits welken feite hi groetelike de abdie van Dronghine ontvriede 1. In deerste zeghet dabt van Dronghine, dat dese vorseide Jacop Ghiselijns zal gaen te Dronghine voer de processie, bloets hoeves ende in zine linnijn cleedere, bloet ende baervoet, drie waerven, dats te wetene, up tsondaghes voer Ascensioens dach, in Ascensioens daghe ende tsondaghes naest volghende, ende de vorseide Jacop zal draghen eene roede in zine hande, ende ter statien van der processien zal hi nemen eene discipline van den prioer van Dronghine, ende daer zal de vorseide Jacop segghen met ludere stemmen, dat hi dat doet ter eeren van den abdt ende van den convente, over tmesgrijp dat hi ieghen hem mesgrepen hevet. Voert soe segghet dabt vorseit dat dese vorseide Jacop nemmer meer comen mach binnen der abdien van Dronghine, naer dien tiden, dat hi zine derde processie gheghaen zal hebben. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Voert zeghet dabt vorseit, dat dese vorseide Jacop zal doen zine peelgherimage te zente Pieters ende te zente Pauwelz ten hoeghen Roeme, ende purren 1 binnen drien weken, naer dats hem dabt van Dronghine vermaent zal hebben; ende waert dat de vorseide Jacop int ocusoen 2 van desen zegghene yemene van den convente, ofte van den mesnieden 3 van Dronghine, meszeide ofte mesdade, in woerde ofte in ghewerken, ofte binnen der abdien kwame, ende ment betoeghen mochte met tween onghelachterden lieden, voer scepenen van Ghent, dat ware up de voerseide scult verbuert te zine, ende up zoendinc brake 4. Dits gheseit up te peyne van C. lib. parisis, ende hets borghe over hem Olivier de Meemmere ende Robbrecht Kerspijn, ende elc over al. Actum den xxiijsten dach in Aprille.   Medegedeeld door den heer Van Duyse, stadsarchivist te Gent, volgens den oorspronkelyken brief, ter archiven van die stad. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Nayver der Gentsche schilders jegens die van Antwerpen. Op het vertooch ende menigvuldighe clachten ghedaen by ende van weghe den heuversten 1, ghesworne ende supposten van de neerijngen ende vry constenaers der schilders deser stede, soo an de heeren Schepenen van der keure der stede van Ghent als den Eerwe. heere Proost van der abdye van Ste-Pieters, nevens de voors. stadt, op de ongheregheltheden ende nieuwicheden, onthier 2 ende eenighe jaeren inghebracht ende inghebrocken by diversche vremdelijngen, soo van de stadt van Antwerpen als andere steden, die, buyten de ordinaire jaermaercten, alhier, soo binnen de voors. stadt, als jurisdictie van Ste-Pieters, ghebrocht hebben diversche ende menichte stucken van schilderyen, ende deselve aldaer te coope hebben gheveilt publicquelijk, by de respective stochouders van de voors. jurisdictien, daermede het ghemeente ende insetenen van de voors. respective jurisdictien bederfven, ende te nieten worden ghebrocht: Soo Ist dat de voors. Schepenen van der keure, ter begheerte ende neerstigher instantie van de selve heuverste, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} gesworen ende supposten van de neerijngge van de schilders der voors. stadt ende jurisdictie, gecommen sijn in communicatie, by heurl. ghecommitteerde, metten voornomden Eerwe. heere Proost, dien aengaende ende absolutelijk een accort hebben ghemaect, dat zylieden, onthier ende vier jaren eerstcommende, niet en sullen toelaeten nochte ghedooghen dat men op de voors. haerlieder jurisdictien by stochouders ofte anderssins sal vercoopen, publicquelijk a la hauche 1, eenighe schilderijen die by vremdelijnghen ofte andere aldaer sullen ghebrocht worden, nemaer, ter contrarien, dat zylieden hetselve by alle middelen sullen beletten, op peyne van de gonne die tselve sullen infligieren ofte laeten inbreken, sullen verbeuren ten profijte van den aeremen van elcx jurisdictie ten helfsten eene boete van vijftich guldenen. In teeken der waerheyt sijn hiervan ghemaect twee distincte contracten, by elcx eene van hemlieden ende heurlieder Secretaris onderteekent, den xxe Martii 1653. Onder stont: By ordinantie van mijn heeren Schepenen van der keure. Onderteekend: T. Ghyselins.   Medegedeeld door den heer Van Duyse, stadsarchivist te Gent, volgens het Swartebouck, ten raedhuize dier stad, fol. 128. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude rymspreuken en priamelen. Van vele edelen parabelen ende wiser leeren. Het sal groet gheluc ghewouden Vs 1 Sal de sot goet behouden.   Die scalcheit leert in siere joghet In hem veroudt selden doghet. 4   De muus niet gherne te kinde en gheet, Daer si bi die catte weet. 6   Wie dat levet na spaus ghebode Es der sonden quijte voer Gode.   Langhe aerme ende wide hande Hebben de heren van den lande.   Die niet wel en can ghebeden Versuchte met sericheden. 12   Menech set mi te borghe in scaden Ende voert wech dat hi hevet geladen.   {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Men behoeft enen dicken scilt Die alle dinc anden wilt. Vs 16   Siet op u ende benijdt mi niet, Soe messeleec eest wat u ghesciet. 18   Wat ghi hoort ofte siet, Muust wel maer en mauwet niet.   Ic hebbe verstaen in minen zin Swighen brinct vele rasten in. 22   Hets jammer dat een clein goet Goede vrienscap scheiden doet.   Ghelapte scoen ende hanscoen wit Dats een dinc dat qualic sit.   Alse papen stove houden 27 Soe moets die leide duvel wouden. 28   Tes quaet met hem drincken ghelach Die qualec ghelt, ende vele mach.   Om dat de wolf sijn gans verloes 31 Swigic vore den eten altoes.   Van quaden tonghen ghevenijnt Wert in dinde menech ghepijnt.   Ay mi, ay mi, wats mi ghesciet, Ic soeke trouwe, en vinder niet! 36   Die mint dat hem sal laten, Hi legger ane sen te maten. 38   {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Wildi bliven in u ere Soe staet vaste, het wayt sere.   Van haesten comt dic swaer verdriet, Maer die wel beit hem en gebrect niet. Vs 42   Wie in officien comt in heren hove Seker hi leeft meest bi rove.   Die hem selven niet en kint Hi verliest meer dan hi wint.   Al selken vrient en achtic niet Daer mi lachter bi ghesciet. 48   Hoe verre een vrient den anderen si, Daer sal doch trouwe wesen bi.   Wat men valschen vrienden claghet Dat bleve beter onghesaghet. 52   Ieghelijc wachtem dies: Te vele bestaen es al verlies.   Wie dat blide es om mijn sneven, 55 Ghevalt hem aerch, magic dan leven, Ic saels achten vele te min: Dats sijn loen, tuucht mi mijn sen.   Wetti hoe de werelt staet? Doet mi goet, ic doe u quaet; Doet mi ere, ic doe u lachter; Trect mi vore, ic sette u achter.   Vrient, die men lichte verliesen mach, Die daer omme waecht op eenen dach Lijf, goet, ziele ende ere, Hi es bedroghen al te sere.   {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne, sonder trouwe, Biechte, sonder rouwe, Bedinghe, sonder innecheit, Vs 69 Dats al verloren aerbeit.   Deus, Here God, hoe mach dat sijn: Vrouwen, die gherne drincken wijn, Datse niet en peinsen dan Hoet ghewinnen mach haer man?   Alsoe menech hoet alsoe menech sede, Ende alsoe meneghen sen daer mede; Men can niet soe vele goets gheleren Men en maecht in quade keeren. 78   Nijt, vrese, minne, ende miede, 79 Dese iiij dinghen doen dat die liede Dat recht vonnesse verberen, 81 Daer si hen selven met onteren.   Twee dinghen God niet doen en mach Die ic wale doe al den dach: Ic ga wel tenen betren man; Ic sondeghe, des God niet en can.   Leert men eenen jonghen man Doghet, die hi niet en can, Wetti hoe hi dat verkeert? Leert u selven, ic ben gheleert!   Die niet en can ende niet en wilt leren, Ende van eren comt tonneren, Ende niet enen sot en verdraecht, Wijst desen daer men sotten vraecht.   Soe waer een wolf herde zi 95 Daer en sijn die scape niet vri. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende daer de wolf bestrijt den ram, Ic weet wel wie tierst wert lam.   Wee den mensche, die Gode verwerct, Vs 99 Ende in die sonden wert ghesterct; Want eest, alst ghescreven staet, Sone wert der sonden nemmermeer raet. 102   Ic wil minen aermen maghen Selden minen commer claghen, Ic en wil oec minen scat niet Berghen daerne de duvel siet. 106   Soe wie dat mi quijt met eeden Hi quijt mi met behendecheden; Stake elc eet als enen doren Hen worde cume soe vele ghesworen. 110   Die alle dinc wilt besorghen Hevet selden saechten morghen; Wie bi daghe niet varen en mach Vare bi nachte, ende late den dach.   Wie dat ontsiet den donderslach, Clopper jeghen al dat hi mach; Wie den anderen ontsien moet, Anveerden, soe es sier zorghen boet. 118   Meneghen stoet moeti ontfaen 119 Die met Gode wilt omme gaen, Ende sal hi Gode bestaen nochtan 121 Soe moetti wesen een kersten man.   Niemen en mach ghedoen bat 123 Dan hi hem pine te doene dat, 124 {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dommen domp, met wisen wijs; Want het is nu der werelt prijs.   Die wise hi can menech goet Daer na die domme lettel doet; Menech wise doet nochtan Daer hi doet onwijsheit an.   Dat wijsheit gheen erve en si Noch conste, wanhaget mi; Vs 132 Want niemen hevet, sonder aerbeit, Wijsdom, ere, noch rijcheit.   Dat Salomon den wisen leerde Maercolf dic dit wederkeerde; 136 Nochtan vint mense die in hare lere Souden de wisen gherne verkeren.   Een sot nemt eens sot sanc Vore der vedelen gheclanc, Ende, wat men den sotten leert, Sinen sanc hi niet en verkeert.   Bi sinen worden kinnic den doren, 143 Entie esel bi sinen oeren; Want dien doeren dunct selden goet Soe wat dat die wise doet.   Selken raet de duvel gheeft Daer menech bi in sonden leeft. Soe wie dat verdraghen mach Gheeft den duvel enen swaren slach.   Soe wie rovers ende drunken siet 151 Hi es sot ontsiet hire niet, 152 {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Drunckenheit es selden soe vri Daer en es sonde, scande, scade bi.   Men siet selden rijcs mans huus Sonder dief ochte sonder muus: De dieve salmen te rechte hanghen, Ende die muse met vallen vanghen.   Wie vosse met vosse vaen sal Hi moet kinnen haer weghe al. Wie dat vosse [met] muse weert, Vs 161 Hi weret hem spise, dier hi gheert. 162   Het hevet selden vette muus Den vos ghebeten in sijn huus; Der muus es alle weelde ontseght Als si in die valle leght.   Wie oude honde in bande leidt Hi verliest dat hi aerbeit; Eens ossen scinckel hadde liever een hont Dan van roeden goude een pont.   Hoe wel een hont ghetemt si Eens honts sede es hem emmer bi. Al ginge die hont talder stont Ter kerken, nochtan bleeft een hont.   Soe wat manne den sot leert, Sinen sanc hi niet en verkeert; Des sots sanc en es niets weert, Want hi te beteren niet en gheert.   Ic weet wel dat verraderen ende dief Selden met goede lieden sijn lief; Wie gherne vint gherne steelt, Wie gherne verliest gerne speelt.   {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} In trouwen mach men an hen verstaen Die al greenkenden henen gaen; Vs 183-184 Men scelt onghetrouwe menech man 185 Dies hem selven onthouden niet en can. 186   Een man die maer een mesdaet doet Mach men beteren, ende bliven goet; Nochtan hem selc quaden name gheeft Die selve hondert quadere heeft.   Die xxx doghden begheet, 191 Eest dat hi eens omme sleet, 192 Der doghet wert vergheten al, Maer de mesdaet hout ghetal.   Die te sere dronken sijn Ende die een srijcs mans kindekijn Dicke leert te water gaen, Daer leit seldentijt coren aen. 198   Soe wien dat ic sterven sie Ic en gheerde te sterven nie; 200 Alsoe langhe alsict can gheliden 201 Willic jeghen de doot striden.   Wat goets een man hevet ghedaen Alse hi sterft dat vint hi saen; Maer dat hi achter hem laet Dan wetti niet hoet es bestaet. 206   Die doot lieve van lieve sceedt; De doot ons van vrienden leedt; {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} De doot ons de liede steelt, Ghelijc een die scaep speelt. Vs 210   En es ons gheen feeste groet Dat ons ten lesten gheeft de doot; Maer alsoe langhe alse ruert de mont, Soe es ons die vaert oncont. 214   Coenheit, edelheit, hovescheit, joecht, Wijsheit, rijcheit, ere, ende doeght, Die en wilt de doot niet sparen, Wine moeten daer wi verdienen varen. 218   Alse de sieke den ghesonden laeft Ende de doede den levenden graeft, Soe seldi weten, sonder strijt, Dat hier naect een ander tijt.   Constic soe wisen meester verstaen, Dien woudic gerne te rade gaen, Die dore den mensch devel zaghe: 225 Die woudic loven alle daghe.   Wijn, reine, versch ende goet, Verblidet al der lieden moet; Cranke wine, droeve ende cout, Die maect saen de lieden out.   Wat ghi segt ofte segghen moocht, Hen es niemen edel dan die doeght; Dat latic wel u allen horen, Wie recht doet es wel gheboren.   Ghenade ende ontfermecheit Heeft ons verloest uter hellen leit; {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Troest, biechte, ende raet, Ons allen wel in stade staet.   Die crumen sijn vore gode weert, Die niemen tsier taflen en gheert: Vs 240 Aelmoessene bidt vore den man, Die selve ghebidden niet en can.   Wie dat duvels werken werct, Ende niet en roect wie dat merct, 244 Soe wat mi daer af ghesciet, Diene houdic vore enen inghel niet.   Soe waer een inghel wille zijn, Met sinen werken doet hi in schijn; 248 Ende waer de heileghen Geest es mede Daer es peis ende vrede.   Waer sijnse die vrome heren waren? Daer si ligghen wast gers ende waren; 252 Niemen soe grote here en si Hine moet sterven, alsoe wel als wi.   Dat roemsche rike steet niegherinc na 255 Dan hoe de werelt in werringhe sta; Sine roken op de scape twent, 257 Op dat men hen die wolle sent. 258   Alse sonden in thof van Roeme comen Daer werdense den lieden benomen, Ende hoe dat si die behouden Dies soe moet gheluc wouden. 262   Hen wert nie man soe hoghe ghetoghen Hem en was leet was hi bedroghen; {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Die oec niemen en can bedrieghen Hi en soude niemen lieghen.   Wie goet met noede ghewonnen heeft Hets wonder soe hijt saechte begheeft; Maer saechte ghewonnen goet Dat maect enen lichten moet.   Hi es dom die der trouwe soect Daer mens een twint niet en roect; So wie blect lenden ende doren Vs 273 Hevet met rechte beide verloren.   Die peren scudt voer een zwijn, Diene moghen niet wel reine zijn; Wie sant telde ende sterren schijn Hi mochte wel onledech sijn.   Die wilt dat ic hem verwere Sal doch doen dat ic beghere; Die gherne minen wille doet Dien dragic emmer houden moet. 282   Tfi den melden, fi den goeden, Tfi den hoofschen, fi den vroeden, Tfi hen allen die nu leven, Sonder die ghelt mogen gheven.   Wachten die hem te wachten heeft, Men vindt in niemen trouwe die leeft; Spel van vrouwen ende heerscaps helde 289 Mach men verdriven al met gelde.   Ay hoort, die clerc es die can latijn, 291 Maer enen gulden florijn {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware hem beter, sijt seker des, Dan enen sac vol latijns es.   Ic hebbe gheweest in dat lant Daer ic vele liede vant Die meer doer den D' daden Vs 297 Dan dore Gode ende sijn ghenaden.   Siet van wien ghi sprect ende wat, Ende waer, ic rade u dat: Alse dwort ute es en mach niet in, Al sout costen herte ende zin.   Die niet en can noch en weet, Ende niet en heeft noch en gheneert, Het es anschijne, oppenbare, 305 Dat hem es nakende ermoede zware.   Doen ic goet hadde, ende ic mocht geven, Vandic nichten ende neven; Ende als mi mijn goet ave gaet, Vindic niemen die mi bestaet.   Vrouwe die scaers .. en draghen Ende selve haren vloer vaghen, Ende camecate sonder cnapen: 311-313 Hier op sta ic te gapen.   Men gheeft nu niemen tsine In biere, in broede, noch in wine, Ooc in geenrande comenscepe, Ten heeft in dinde enen nepe. 318   Ic woude niemen en conde Anderen vrienscap toenen, Hen quame ute herten gronde, 321 Soe en soude men niemen hoenen.   {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Swighen es een proper woort, Het luut soe wel int spreken; Van gode moeten si sijn ghestoert Die dat achter steken.   Soe wie dat na ere steet Vele zorghen hem over geet; Want ere en mach niemen worden gegeven, Hine moet met zorgen leven.   Orsse, speren, scilt, helm ende sweert Vs 331 Hebben goede ridders weert; Want ere ende alle weerdecheit Hem ane dese V geleit. 334   Die vroede man zorghet sere Om goede lof ende om ere; Die mint sorght om minne, Entie ghiereghe om ghewinne.   Niemen sine vrienden en weet Alse hem sijn dinc ten besten geet, 340 Maer de vriende werden becant Alst hem qualic geet in hant. 342   Die wale sprect elken tuwe: 343 Qui bien est ne se remuwe. Wetti wat dat in dietsche bediet? Die wel es verwandel hem niet.   Alse dwater jeghen berghe gaet Mach der zielen werden raet, Ic meine soe dat vlieten moghe 349 Vander herten tote in doeghe; 350 Dat water en loept soe sachte niet Men hoert tot in den hemel die vliet. 352   {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Vier grote loene daelmoesen heeft: Si verblijdt dien mense gheeft; Hi es blide diese mach gheven; Si verbluscht die sonde ende linghet leven; Vs 356 Soe wiese ghevet onstelike 357 Hi heeft dese iiij sekerlike.   Ghetrouwe vrient, hulp ter noot, Hine vliet doer vrese, no doer doot; Die vrient es van der avontueren Alsoe langhe alst u gaet ter cure 362 Soe volghet hi u, maer hi vliet Alst u mesvalt ofte mesciet. 364   Die minnen wille wachtem dies: Vele bestaen wert dic verlies; Wie in ghenuechten set sijn leven Vroude salne niet begheven; 368 Daeromme willic na vroude proeven, Want ic sie den meneghen droeven.   Die bie haer te somere wiselec gheneert Daer si des winters af verteert; Soe doet ghi, jonghe, in jonghen tiden, Daer ghi out af moghet verbliden; Want men seghet: heeft doude ghebrec Hets recht, hi was jonc snodel ende gec. 376   Die giereghe ende die vrecke mede Souden deilen ene maerct tere stede; 378 Die ghiereghe woude hebben dbeste deel; Die vrecke wederseit gheheel; 380 Al noch soe eest onbescheeden Die strijt tusschen hem beden. 382   {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo waer dat een jonc man Sijn recht behout, daers doghet an, Es hi eighen ofte vri, Indien dat hi niet scalc en zi, Sine doghdelike saken Selen hem emmer edel maken.   Visscheren, weveren, tolnaren mede, Connen wel meneghe scalchede, Ende menegherande dinc, De oic de duvel wel ontfinc, Vs 392 Ende lieghen bescheedelike; Nochtan werden si selden rike.   Seidic de waerheit talder tijt Soe vondic meneghen weder strijt, Dies moetic dicke om legghen; Men mach te vele de waerheit segghen; Ende seidic al dat ic weet, Soe wiste de vremde al mijn leet.   Niemen sijn vriende en weet Alse sijn dinc ten beste steet; Maer de vriende worden becant Alst hem ten quaetsten gheet in hant: Gheet mi wel soe hebbic vriende, Maer lettel alst mi steet onsiende. 406   Lisemuschs seit al oppenbaer: 407 Al waert dat sonde geen sonde en waer Ende God gheen sonde en wrake, Ende niement quaet van sonden en sprake; Nochtan soude men scuwen sonde, Want si comt ute soe quaden gronde.   Alse mi die quade wel ontfaen, Soe hebbic emmer iet mesdaen; {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Hets beter der quader haet, Dan haer vrienscap, wel verstaet; Men sal metten goeden wandelen, Ende met den quaden geen dinc handelen.   Waren alle der lieden zinnen ghelijc, Sone ware niemen aerm no rijc; Ende wie dat riket ane sijn goet, Vs 421 Hi wert aerm in sinen moet; Alse een aerm mensche wert rijc Sone es niemen soe onverdrachelijc.   Hoe sere dat wi sijn an sorghen, Wi gheren emmer eenen morghen, 426 Om den morghen roepen [wi] sere, Ende als wine hebben sijn wi here; 428 Maer die hebben mochte dat hi begheert, Het ware [hem] M. morghen weert. 430   Drie dinghen sijn, dat wet wel, Die ons sijn altoes te fel, Die vlieghende vloie ende sduvels nijt: Dese ligghen op ons talder tijt; Dits een nijt die niet en beghevet, Van selker macht alse elc hevet. 436   Dat ic den duvel entie doot, Ontsien moet, des hebbic noot; Die ic nochtan noit en sach, Nochtan vruchtic haren slach; 440 Van hem beiden moetic anxt ontfaen, Nochtan en weetic niet hoe [si] sijn ghedaen. 442   Vondic enen yseren moet Die jeghen loghene waer goet, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende enen scilt jeghen scelden, Dese woudic herde diere ghelden, Ende een berch jeghen verraet, Ic soudse hueren, dat verstaet.   Dier herten dicke leide ghesciet Vs 449 Die de liede node eten siet; Hoe machtem dan wers ghescien 451 Dan hise met hem moeste eten sien? Ic weet wel dat selden ghenutten can Bi eighene broede een noedech man. 454   Reine herten ende reinen moet Sijn in allen tiden goet, Ende gherecht te sine in ghewinne Dats gherechte Gods minne; Want die ontrouwe wert soe coene Datter hem niement en scaemt te doene.   Een extere sprac, des es niet lanc: ‘Ver duve, leert mi uwen sanc.’ 462 Die duve seide: ‘ic lere u wel gaen Woudi u huppelen laten staen.’ ‘Jaic,’ seide dextere, maer en halp niet Soe wat haer die duve hiet.   Wie dat trouwe ende wet begheert Es te lettel steden weert; Die sine mesdaet werken woude Niemen hi berispen en soude; Die sijn sonden merken wille Hi laet wel de mine stille.   Clavarius es een voghel, God weet, 473 Wies cracht vore des menschen geet; {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer waer hi enen sieken siet Dien en deert hi emmer niet; Wat sieken ghenesen niet en can Dien en siet hi nemmer an.   Tusschen vader ende tkint Men dicke ontrouwe vint; Een broeder den andren bestrijt; Deen maech den andren benijt: Besiet de wereld al te samen, Ghine siet hem niemen sonde scamen.   Al luttel loes en es maer spel, Maer al te vele en voeghet niet wel; Loesheit mach wel liggen stille, Want valscheit doet al haren wille; Gherechtecheit moet sijn verduldech: Si sal verwinnen, God eest haer sculdech.   Die meneghe sprect hine weet wat: Vs 491 Besaghe hi hem selven hi sweghe bat. Ach, dat ic dat moet ontgelden, Dat trouwe loenet alsoe selden! Nochtan willic met trouwen dienen; Ic hope het sal noch loenen iemen. 496   Eest dat een wast sijn goet, Waer hi comt men heeten vroet; 498 Maer heeft [hi] ramp ende ongheval Soe heet men sot overal: 500 Aldus steet elken, es hi vroet, Sere te werven om goet.   Tfi u, clappers, scaemt u der wraken, Die ghi doet met achter spraken! {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetti waer mede de werelt omme gaet? Doet mi goet ic doe u quaet; Doet mi ere ic doe u lachter; Set mi vore ic sette u achter. Vs 505-508   Een man soude siere vrouwen 509 Al der doeghden betrouwen; Al waert van sine live 511 Dat soudi segghen sinen wive, Ja, op datse vaste sliepe, Ende hi niet te lude en riepe.   Men sal meer scuwen ende vlien Scande, dan de doot ontsien, Het moet al sterven, groot ende clene; De doot es elken mensche ghemene; Een mensche, die stervet in sijn ere, Hi mach gode dancken sere.   Mijn vader wan mi hier te voren, 521 Eer hi ghewonden was ofte gheboren, Ende over waer, sijt seker das, Mijn moeder droech mi eer si gheboren was, Ende oec wasic, eer ict verdroech, Die tfierendeel vander [werelt] versloech; Oec wasic die selve man Die mer ouder moeder maghdom nam.   De werelt es alsoe ghescepen: Heeft hem iement iet mesgrepen, Ende comt hi in der lieden mont, Sone mach hi werden niet ghesont, Al waert oec loghene, de ghebueren En selen laten niet ghedueren; 534 Si sijn soe nidech, God gheve hen toren, Si clappen sonder sien ofte horen.   {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer met enen man soe staet Dat een sijn viant, diene haet, Vore sinen here mach belieghen, Up dat hi bughen can ende nighen Soe es al sijn doen baraet; Vs 541 Al dade hi wel het ware quaet: Die dus loghene doen vlieghen, Sijn die de heren meest bedrieghen.   Het drincken si hondert hen selven doot Die niet en storven van dorste groot; Want wie vele sonder dorst drinct, Die doot hi te hemwert winct: Dronckenheit es selden goet, Want si den wisen dolen doet, Ende si es roeverse der zinnen, Ende bode der doot, wildijt bekinnen.   Menech mensche hout in den moet 553 Dat hi an loghene clein mesdoet. Die scilt mach onlanghe hulpen mi, 555 Die van loghenen ghemaect zi; Want menech mach mer herkinnen, Die hen selven niet en kint binnen; 558 Bekinde hem selven elc man Hi soude te men lieghen dan.   Ic doe mi selven leets meer Dan al de werelt, dats mi zeer; Mochtic mijn selfs meester zijn Soe haddic saen den wille mijn; Mochtic mi selven af trecken Van dinghen, die mi bevlecken, Soe dat ic rede ofte ginge, Mine volghede gheen quade dinghen.   {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Mi heeft menech man gheloghen, Ende waent dat hi mi heeft bedroghen Dien ic wale soude bedrieghen, Op dat ic hem woude lieghen. Vs 572 Men mach de lieden wel bedrieghen Daer men niet en spaert dat lieghen. Die hem ane Gode houden moghen Bliven altoos onbedroghen.   Alse mi een nonne biedt den mont, 577 Ende op mi wipsteert een hont, Ende op mi lacht een scoen vrouwe, Ende mi een loes man sweert op trouwe, Ende op mijn scoudere sleet een here, Mi es te moede, min no mere, Ghelijc als mi was te voren, Noch ghewonnen noch verloren.   Alle tgoet dat ons gheven mach Beide de werelt entie natuere, Dat mach ons in een oege op slach Nemen die doot ofte avonture. Niemen en beroeme hem hoghe dade; De mensche, ende oec sijn goet al, Hanct ane den hemel met enen drade, Ende men en weet wanneert vallen sal: Elc huede hem vore desen val.   Het heet menech nu ten tide Vs 594 Wesen een goet edel man, Die noit in neghene zede Edelheit ane hem en ghewan; {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Want al ware een man van gheslachte, Van tonghen, ofte al soe goet, Rijc van goede ende van machte, [Ic wane] hem edelheit nie en bestoet, Hi en si edel in den moet.   Ons ware beter enen hellinc Met Gode ghewonnen ende verteert, Dan wi hadden alle dinc, Daer hare de werelt mede gheneert, Dat ghewonnen ware met blamen Van onsen tienden ouder vader, Vs 608 Al waert dat wijt al te samen Den aermen gaven al gader, Dore Gode, onsen hemelschen vader. 611   Die aelmoesene gheeft, Hi doet hem selven meerder goet Dan den aermen diere bi leeft: 614 Dus seggic oic dat hi doet Hem selven vele meerder ere, Die eert enen goeden man, Dan hi eert den goeden here: Elc ere goede lieden dan, Waer hi mach, ende waer hi can.   Die ghenoecht dat hi heeft, Hi heeft al sinen noet verwonnen, Ende hi es die rijcste die leeft, Naest Gode onder der sonnen; Maer die vrec es, hi heeft pine: Altoes gaet hem droefheit ane; Al ware al ertrike oec sine, Hi soude nochtan, na minen wane, Willen die sonne ende oec de mane.   {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Die scalken knechten licht gheloeft, Entie verraders niet en kint, Entie werct na sijn selfs hoeft, Ende die den smeekere mint, Vs 633 Ende die mesdadeghen niet en doet ghenade, Alse men hem mach doen ghevede, 635 Ende vroeden lieden niet gheet te rade, Ende licht ontseit een godsmans bede, 637 Sijn rike en mach niet sijn ghestede. 638   Ic wil mi des vermeten wel, Waren wi dat wi wesen souden, Alse ons God maecte ende niet el, 641 Wi souden hebben dat wi wouden; Want ons seit Aristoteles: Dat alle dinc van recht begheren, Dat in hem meest goet es, 644-645 Ende al aercheit van hem weren: Die wilt mach hem in dogheden gheneren.   Die hem verlaet op joncheit, Op scoenheit, ochte op ghesonde, 649 Ochte op lives crachtecheit, Ic woude dat hi wel merken conde Hoe die bloemen, ende tgroene gras, Des morghens groit eer ment af sleit, Ende zavons voert in den tas: Dits ons allen even ghereet, 655 Als die doot comt, diet al versleet.   Die rijcheit hevet, ende diese hout, Hi moet sorghen al sijn leven, Ende als hi sterf, ende hi vercoudt, Moet hise met groten rouwe begheven; {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer die rijcheit niet en heeft, Ende hem daghelijcs gheneert, Hi es die rijcste man die leeft; Want hi tsine met Gode verteert, Dat hem zorghe noch ancxt en deert.   Die wille wachten voor den wijn, Vs 666 Al dunct hi ons smaken wale, Boven mate soe eest venijn, Ende gheeft den mensche dicwile quale: Hi brect ende droecht de natuere, Ende nemt der herten haren sin, Manslacht, luxurie, in meneger ure, Werringhe, scande ende clein ghewin: Dit brinct drunkenscap al in.   Dobbelsteen ende vrouwen minne, Ende drunkenscap, diese antiert, Si bringhen hem al aercheit inne, Ende blijft dicwile gheonneert. Traecheit ter doghet soe heefti in Die leecht onder der minnen roede, 680 Ende dronckenscap benemt den sin, Ende dobbelsteene gheven armoede: Die wille hi sijs op sine hoede. 683   Die haer herte ter werelt gheven, Al moghense blidelike leven Een stuc, en mach niet langhe dueren; 686 Soe menechsins sijn davontueren Die ghevallen alle daghe; Oec eest ene ghemeine plaghe Dat men emmer sterven moet. Waer toe es dan dese werelt goet?   Als ij Reinaerden werden ghecoren Te scependomme, ende hebben ghesworen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Trecht te houden van ere stede, Vs 694 Ende dan ghevalt enen onvrede Tusschen harer beider maghen, Ende elc den sinen wilt overdraghen: Die dan mochte horen die okette, 698 Die si daer voert bringhen bi wette, Diere den sin toe woude keren 700 Mochter reinaerdie ane leren.   Die God wijsheit ghevet ende sin Hi gheeft hem de meeste gave Die de werelt mach hebben in, Heerscap, rijcheit oft have; Want Jan Soetrec ons bescrijft: 706 Dat altoes die wise man Here boven den sterren blijft: Hets recht dat sijs hem dancken dan Dien God sen ende wijsheit an. 710   Vier dinghen sijn op ertrike Die leven herde wonderlike: Dat Salmander, dat spise negheene En nut, sonder dat vier allene, Ende dat water de harinc, De stoor de locht, geen ander dinc, 716 Ende bi der erden leeft de mol, Die hi nuttet in sijn hol: Dus soe leven dese iiij Na ene wonderlijc maniere.   Springhen, singhen es al der joeght; Die oude sal peisen om de doeght. Hadden alle de lieden jongen moet, Dat en soude niet wesen goet. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Mi dunct soe waer ic henen bin Dat ic hebbe .M. mans sin, Ende comic daer die liede sijn, Soc benic dulder dan een zwijn. Hijs domp die siere kinder broet Vs 729 Den honden gheeft in hongers noet.   Die tsier herberghe gherne ontfeet 731 Die ghene, daer hi doghet in weet, Ende blideleec deilt des hi heeft, Hets al te dancke dat hi gheeft; Want hens te prisen gheen gherechten, 735 Dan goede onste ende blide ansichten. 736 Sijn die gaste hovesch ende goet, Hets al te dancke wat men hem doet; Sijn si onhovesch, ende si hem storen, Soe meer ghegeven soe meer verloren; Want men niet te besteden en pleghet Wers dan dat men den quaden ghevet. 742   Elc sie vore hem, dat radic wel; Want ware hem davontuere fel, Ende hem tgheluc niet en dient, Hine sal behouden ghenen vrient; Maer die wilt proeven sijn vrienden al Hi leerse kinnen int ongeval; Want int gheluc vint men menegen vrient Die inder noet niet en dient. Nu laet ons emmer den ghenen ontsien Daer niet sonder en mach ghescien. 752 Waren wi dat wi wesen souden Wi souden hebben dat wi wouden.   Al es een man wel metten here, Hi sal hem hoeden voer Reinaert kere, 756 {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Want het meer reinaert, twaren, Vs 757 Dan men noit sach oppenbaren; Daer bi, ghi edele lansheren, En laet gheen recht voer u verkeren: Alse men claghe vore u doet, Verstaet selve, ende sijts vroet: 762 Dic valt die meest heeft mesdaen Dat si claghen jerst bestaen, 764 Ende haren vrienden maken cont Meer dan der waerheit gront.   Heimelijcheit die u ghesciet, Die en seldi versegghen niet Niement, dien ghi soe vrient sijt; Want als ghijs hem hebdt ghelijdt 770 Soe heeft hi u dan ghevaen, Ende dan moetti hem sijn onderdaen, Ende blijf sijn eyghen voert an Die te voren was een vri man; Want het mochte grote vrienscap Wel verkeren in viantscap, Ende dan, na dat verkeren, Soe mocht hi u onteren, Ende u heimelijcheit vermelden, Dat soudi dan jammerlike ontghelden. 780   Die tijt lijdt, ende henen veert, 781 Ende oec alle dinc verteert, Ende slit hoedanich het si, 783 Oec heeft soe versleten mi, 784 Dat met mi naect der vespertijt; Al mijn yoie ende mijn jolijt 786 Leeght in die scotel ende in den nap; Van minnen en hebbic maer den clap, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Anders en doegicker niet toe; Nochtan benic blide ende vroe Vs 790 Als icker iet af spreken hore; Dat gheet mi soe wel in doere, Dat icker af verblide te male; Want niet meer dan die tale En hebbics van dat men doet; Nochtan hebbic den wille goet. Haddic die macht ghelijc den wille Ic wane ic selden laghe stille.   Die ene stat wilt regeren Selen dese xi poente anteren: Eendrachtech sijn met trouwen, Ghemeine orbore anscouwen, Haer vriheit niet laten breken, Dicke ane ghemeine orbore spreken, De stat bevelen den vroeden, Tghemene ghelt nauwe hoeden Ende keren ter meester baten, Te vriende houden de omme saten, Trecht houden ghelike Alsoe wel den armen als den rike, Vaste houden haer statuten, Die quade altoes werpen ute, Ghetrouwe sijn haren here: Dits der ouder wiser lere; Ende waer een ghebrect van desen Daer soe steet die stat in vresen.   Soe wat ghi hebt van erdschen goeden, Dat lidende es met groten spoeden, 818 Hebbet niet te lief te zere: Het lijdt met enen corten kere; En hebbet oec niet alsoe mare, 821 Alse oft u bevolen ware {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Van enen vremden, maer doet woort, Nuttet selve ende ghevet voort, Dat men mach verstaen daer bi Dat het doch u eighen si; Want menech es knecht van sinen goeden, Bi wanhope van vrecken moede; Des sijn knecht heeft gemac ende ere. Nu proeft, welc here es dan de here? Tgoet es sijn na rechter aert Diere tallen tiden wel af vaert; Hieromme laet ons blide sijn; Want die meneghen spaert den wijn, Vs 834 Ende en der sijn goet niet vertaren, 835 Daer sine viande wel af varen. Dit sijn notabelen. Een scoen wesen, sonder overmoet, Vs 1 Lettel spreken ende dat selve goet, Te tide nemen ende gheven, Wel redelike leven, Onrecht vromelike weder staen, Gherne metten goeden gaen, Gherechticheit verre henen senden, Vremde dinc niet onderwenden, Te tide wel connen verdraghen, Ende in redene bistaen den maghen: Die dese x poente wel houden can, Met rechte heet hi een wijs man.   Te tide verdraghen, te tide wreken, Te tide swighen, te tide spreken, Die dit kan die mach men eren, Te hove gaen ende keren.   Prelate sonder Gods ontsien, Papen die haer kerken vlien, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Een moenc die dicke uut rijt, Een out man, die ter quaetheit tijt, Vs 20 Princen wreet ende onghenadich, Ene scone joncfrou onghestadich, Riddere die sijn lant vercoept, Een jonc wijf die tilec te mannen loept, 24 Meiders die lieghen leren, 25 Scepennen diet recht verkeren, Scolier die tilec mint, Een arm man die wel wijn kint, Dits ene compaengie, wildijs lien, 29 Die men selden siet bedien.   Gherechtich lansheren ende goet, Rechtere mechtich ende vroet, Papen die peis connen maken, Vrouwen sempel ende hovesch van spraken, Scepenne die gheen recht en verkeren, Doude die den jonghen leren, Die jonghe die den ouden verstaet, Ghemeinte sonder quaden raet: Dese achte comen te goeder baten Den lande, ende oec den omme saten. Handschrift der XIVe eeuw van wylen den heer Van Hulthem, thans ter koninklyke Bibliotheek, te Brussel (Bibliotheca Hulthemiana, VI, No 192), waeruit ik ook eene andere verzameling van Rymspreuken heb getrokken, gedrukt Belg. Museum, I, bl. 99-136. Ik merkte toen reeds aen dat velen van deze spreuken gelykluidend waren met sommigen van den duitschen Freidank (volgens Willem Grimm vermoedelyk een pseudonym van den beroemden Walther von der Vogelweide, dichter van de dertiende eeuw 1). Zie hier eene vergelyking der beide teksten, die echter nog voor vermeerdering vatbaer is. Ik verwyze, ten aenzien van Freidank's Bescheidenheit, naer de uitgave van Willem Grimm, Göttingen, in der Dieterichschen Buchhandlung, 1834. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaemsche tekst. Vs 7. Wie dat levet na spaus gebode Es der sonden quijte voer Gode.   49. Hoe verre een vrient den anderen si, Daer sal doch trouwe wesen bi.   95. Soe waer een wolf herde zi Daer en sijn die scape niet vri; Ende daer den wolf bestrijt de ram, Ic weet wel wie tierst wert lam.   107. Soe wie dat mi quijt met eeden Hi quijt mi met behendecheden; Stake elc eet als enen doren Hen worde cume soe vele ghesworen.   113. Wie bi daghe niet waren en mach Vare bi nachte, ende late den dach.   125. Met dommen domp, met wijsen wijs; Want het is nu der werelt prijs.   133. Niemen hevet, sonder arbeit, Wijsdom, ere, noch rijcheit.   135. Dat Salomon den wisen leerde Marcolf dic dit wederkeerde.   153. Drunckenheit es selden soe vri, Daer en es sonde, scande, scade bi.   157. De dieve sal men te rechte hanghen, Ende die muse met vallen vanghen.   169. Eens ossen scinkel hadde liever een hont Dan van roeden goude een pont. Freidank. Bl. 151. Swer lebet in des bâbstes gebote Derst sünden ledic hir ze gote.   96. Swie vremede ein vriunt dem andern si, Dâ sol doch triuwe wesen bi.   137. Swâ der wolf ze hirte wirt, Da mite sint diu schâf verirt. Swâ der boc den wolf bestât, Dâ weiz ich wol werz bezzer hât.   122. Swer sich mit eide vristet, Der hât mich ûberlistet. Staeche ieclich eit als ein dorn, Sô würde ir niht sô vil gesworn.   120. Swer niht baz gevaren mac Der vert die naht, unt lât den tac.   85. Mit tumben tump, mit wîsen wîs, Daz was ie der werlde prîs.   41. Swer wistuom, êre, grôz rîcheit Mêrt, der mêrt sîn arebeit.   81. Salmôn witze lêrte Marolt daz verkerte.   94. Trunkenheit ist selten vrî, Da ensî sünde schande scade bî.   47. Miuse sol man vâhen, Diebe sol man hâhen.   138. Ein rindes schenkel naeme ein hunt Vür rôtes goldes tüsent pfunt. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wel een hont ghetemt si Eens honts sede es hem emmer bi: Al ginge die hont talder stont Ter kerken, nochtan bleeft een hont.   Vs 181. Wie gherne vint gherne steelt, Wie gherne verliest, gerne speelt.   201. Alsoe langhe als ict can gheliden Willic jeghen de doot striden.   215. Coenheit, edelheit, hovescheit, joecht, Wijsheit, rijcheit, ere ende doeght, Die en wilt de doot niet sparen.   219. Alse de sieke den ghesunden laeft Ende de doode den levenden graeft, Soe seldi weten, sonder strijt, Dat hier naect een ander tijt.   227. Wijn reine, versch ende goet Verbliden alder lieden moet; Cranke wine, droeve ende cout Die maect saen de lieden out.   241. Aelmoessene bidt vore den man Die selve ghebidden niet en can.   255. Dat roemsche rike steet niegherinc na Dan hoe de werelt in werringhe sta, Sine roken op de scape twent, Op dat men hen die wolle sent.   259. Alse sonden in thof van Roeme comen Daer werdense den lieden benomen, Ende hoe dat si die behouden Dies soe moet gheluc wouden.   265. Die oec niemen en can bedrieghen Hi en soude niemen lieghen. Swie man vert den hunden mite Si hânt doch iemer hundes site. Gienge ein hunt tages tüsent stunt Ze kirchen, er waer doch ein hunt.   Bl. 49. Swer gerne vindet, gerne stilt: Swer gerne vliuset, gerne spilt.   176. Die wîle ich iemer mac geleben Sô wil ich wider dem tôde streben.   176. Edele, zuht, schoene, jugent, Witze, rîcheit, êre unde tugent Die wil der tôt niht staete lân.   133. Als der sieche den gesunden labet, Unt der tôte den lebenden begrabet, So sult ir wizzen âne strît Daz komen wil des fluoches zît.   132. Lüter wîn, reine unde guot Der junget alter liute muot: Kranker wîn, trüebe unde kalt, Der machet schiere jungen alt.   39. Almuosen bitet vür den man Der selbe niht gebiten kan.   153. Roemesch hof engert niht mê Wan daz diu werlt mit werren stê. Er enruochet wer diu schâf beschirt, Daz eht im diu wolle wirt.   148. Sô kumt ouch elliu sünde dar, Die nimt man dâ den liuten gar; Swâ si die behalten Des muoz gelücke walten.   169. Den nieman kan betriegen Dem solte ouch nieman liegen. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 277. Wie sant telde ende sterren schijn Hi mochte wel onledich sijn.   331. Orsse, speren, scilt, helm ende sweert Hebben goede ridders weert.   347. Alse dwater jeghen berghe gaet Mach der zielen werden raet, Ic meine soe dat vlieten moghe Vander herten tote in doeghe; Dat water en loept soe sachte niet Men hoert tot in den hemel die vliet.   377. Die giereghe ende die vrecke mede Souden deilen ene maerct tere stede; Die ghiereghe woude hebben dbeste deel; Die vrecke weder seit gheheel; Al noch soe eest onbescheeden Die strijt tusschen hem beden.   429. Die hebben mochte dat hi begheert Het ware hem M. morghen weert.   473. Clavarius es een voghel, God weet, Wies cracht vore des menschen geet, Maer waer hi enen sieken siet Dien en deert hi emmer niet; Wat sieken ghenesen niet en can Dien en siet hi nemmer an. Bl. 59. Swer sant und ouch der sterren schïn Wil zeln, der muoz unmüezec sîn.   93. Ros, schilt, sper, hübe unde swert Machent guoten ritter wert.   35. Sô wazzer üf ze berge gât Sô mac des sûnders werden rât: Ich mein so'z vliuzet tougen Vonne herzen üf zen ougen. Diz wazzer hât vil lîsen vluz, Unt hoert got durch der himele duz.   132 en 158. Vilkarc unde Sâmekarc Solten teilen drî marc: Vilkarc woldez bezzer hân, Sâmekarc woldes niht lân; Der strît ist ungescheiden Under den kargen beiden.   59. Hete ein âbent des er gert, Er waere tüsent morgen wert.   143. Karadrius 1 ein vogel ist, Des sinne gânt vür menschen list. Swelhen siechen er gesiht Dem enwirret schiere niht: Swelch sieche niht genesen kan, Den gesiht er niemer an. Nu blyft nog de vraeg over: heeft de vlaemsche dichter den hoogduitschen gevolgd? Men zou het vermoeden uit de vergissing van den eersten, die (vs 228) al der lieden stelt, waer de laetste alter liute (oude lieden) heeft, gelyk het ook zyn moet. Doch een enkel voorbeeld doet weinig ter beslissing af. Zoo de Nederlander een hoogduitsch boek voor zich had gehad, dan zou hy hoogstwaerschynlyk de volgorde en de rangschik- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} king der spreuken van Freidank in acht genomen hebben. My komt het voor dat de hoogduitsche zoo wel als de nederduitsche spreuken by geenen enkelen dichter t'huis behooren, maer langzamerhand byeen verzameld zyn, gelyk men ze door geheel de duitsche natie in omloop vond. Freidank (zooveel als vrydenker) is zichtbaer een verdichte naem, geplaetst aen het hoofd van een boek vol vrymoedige gedachten en spreuken, eveneens als er by ons een minneliederboekje bestaet, wiens opsteller zich den naem geeft van Livinus van der Minnen. Het verdient opmerking dat Reinaert zeer dikwyls in den vlaemschen tekst vermeld wordt, en dat Freidank volstrekt geen gewag maekt van dien naem.   J.F. WILLEMS. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Schimpdichten te Antwerpen rondgestrooid, op het einde der zestiende eeuw. In het navorschen van onuitgegevene stukken, betreffende de vaderlandsche geschiedenis, zyn my eenige zonderlinge en tevens onbekende stukjes, welke men eertyds pasquillen of refereinen noemde, in handen gevallen. Zonder de zelve voor hoogstbelangryk te willen doen doorgaen, kan men echter die stukken beschouwen als bezittende eenig belang voor onze geschied- en letterkunde. Zy zyn, gedurende den opstand tegen de spaensche dwingelandy, te Antwerpen over straet gestrooid door eenen spaenschgezinden, de twee eersten in 1583, de laetsten in 1584, kort na de moord begaen op prins Willem, door Balthazar Geerard. I. Wy hebben een land sonder heer; Elk rooft en steelt even seer; Wy hebben groote oorloghe sonder strijt, Ende grooten honger sonder dieren tijt; Wy hebben groote eters sonder tanden, En groote dieven sonder schanden: Dese sesse bederven onse Nederlanden. II. Wonderlijcke dingen sijnder verkeert, Want groote dieven men nu wel eert. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Die met practijcken meest konnen steelen Gaet men nu die gemeynte bevelen; Want, sijn Alteze 1 aensieget al, Ende den prince 2 gouverneert al, Villeers die spreket al, Merten die beloopet al, Junius die coopet al, Vander Werfve solliciteeret al, Cornelius 3 die confiskeret al, Den breeden raet consenteret al, Daerm ghemeynte betaelet al, Die woeckenaers ontfanghent al, Die paepengoeden becoopent al, Antwerpen tquaet broetsel voedet al, Penne ende inkt onthoudent al, Godt almachtig die lijdet al, Die duyvel int lesten haelet al. III. Dendermonde ende Vilvoorden sijn gheleghen 4, Ghendt ende Brussel hebben den arbeyt gecregen, Mechelen gaet haeren tijt, Antwerpen heeft nog wat respijt, Lilloo maeckt hierom groot gecrijt, Ostende ende Sluysen Moeten daeromme verhuysen. IV. Doirloghe heeft ons een kint gesweet, Quaede raet hiet sijnen vaedere; Hoe langer hoe erger dat kindeken heet, Gebreck van wijsheyt is die ghevadere; {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweedrachtigheyt die voester, noyt quadere. Sy heeft Suchten te wille, dat kent (sic) wordt groot, Den almogenden Godt sy ons beraedere, Want wort dat kint etende, adieu ons broot. Brussel, 1842.   C. PIOT, adv. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinneringskunst. (Mnémotechnie). Van aloude tyden af hebben wysgeeren, redenaers en geleerden, die in hunne studiën over de zwakheid van 's menschen geheugen nadachten, middelen pogen te bedenken om dit zielsvermogen ter hulp te komen. Men beweert dat Plato en Cicero reeds deswegens zekere regels hadden uitgevonden en volgden. Men kent het werk van Schenckelius en de stelsels van zyne navolgers Aimé Paris en Castilho. De studenten van het einde der verleden en van het begin der loopende eeuw herinneren zich nog de leerverzen van hunne latynsche en fransche Grammatica, waeronder die van Desroches wel de laetste zal geweest zyn. De Bachalaureus Thamara bragt het stelsel nog veel verder: hy gaf eene gansche grammatica op rym: Suma y erudicion de Grammatica en metro Castillano. Instrucion Latino. Por el Bachiller Thamara. Anvers, Martin Nucio, 1550, in-8o. Maet en rym waren zeer goede middelen om de regels in het geheugen der jonge studenten te printen; doch wy willen hier niet de voor of nadeelen van dit stelsel overwegen. Genoeg is het te zeggen, dat onze hedendaegsche pedagogen in de rudimenta zulk leerdicht hebben afgekeurd. Onze eenvoudige dorpsscholen hadden ook in zekere gevallen hunne Mnémotechnie. Te Capellen, ten noorden van Antwerpen, en in andere omliggende dorpen, en, zoo wy later vernamen, ook in eenige dorpen van Noord-Braband, leerden de kosters (die tevens schoolmeesters waren) hunnen leerlingen de {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} negen figuren der arabische cyfers, door middel van hare overeenkomst met de letters van het gotisch a.b.c. De opgave van dit stelsel schynt ons des te belangryker dat wy deze leerwyze in geene schoolboeken hebben aengetroffen, en dat de zaek een karakter van oudheid met zich draegt, die mogelyk wel tot het tydstip van het invoeren der arabische cyfers opklimt, wanneer derzelver gedaente zeer verschillend van de hedendaegsche was. Zie hier, in de nevenstaende plaet, hoe men deze figuren vóór de tyden der fransche overheersching in gemelde dorpsscholen aenleerde. De figuer der dry eerste letters leveren voor ons geene moeijelykheid op, wat niet het geval is met q, die men kuve noemde, dewyl die letter immer van u of v (dat hetzelfde was) gevolgd werd. In het voorbygaen zullen wy aenmerken dat de beide namen aen de twee vormen hoorden. Men zegde u-ve en daervan q-u-ve. De overeenkomst van q met 4 is dan ook niet zoo ligt te vatten; daertoe moet men tot de gedaente der cyfers in de XIVe en XVe eeuw opklimmen. Zoo is het ook met vyf gesteld. De overeenkomst van onze 6 met de gothische s stelt mede een karakter daer van de XVe eeuw. Men ziet dat men niet altyd in het a.b.c. de letter heeft gevonden die aen de cyfer beantwoordt. Dus heeft men voor zeven een haeksken, dat, hoewel zeer onbepaeld, met behulp der voorstelling van het gedachte haeksken toch voldoen kon. Wat zal nu konneke zyn? Zouden de ouden ook de verkortingteekens, die men in het schryven bezigde, in de school, aen boerenkinderen geleerd hebben? In dit teeken kunnen wy toch niets anders erkennen dan de verkorting by de latynschryvers vóór het woord geplaetst, con of cum beteekenende: by voorbeeld in 9ferre voor conferre; men weet dat hetzelfde teeken op het einde van het woord voor den uitgang us gold. In de {==t.o. 222==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Blz: 222==} {>>afbeelding<<} {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} zamengestelde cyfers, van de tienheden beginnende, ging men vervolgens voort, als in de plaet is aengestipt. Het is opmerkelyk dat de tachtigjarige man, die ons de geheele reeks van gemelde herinneringsteekens, even als een kleine schooljongen, opzegde, met groote verwondering vernam dat men heden de cyfers zonder behulp van mnemonieke versjes kan aenleeren.   H. MERTENS.   Antwerpen. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven over de gebeurtenissen in de stad Utrecht, enz., in de maend juny 1579. I. [Aen Cornelis De Backer, gedeputeerde der steden van Zeeland.] Eersaeme, hoochgeleerde, wijse, zeer voersienige heere, beminde confrere.   Ick hebbe op eerghisteren ontfangen uwer E. schrijven van den vijen deser, ende is my zeer lyef daer vuyt te verstaen uwe E. goedt debvoir gedaen tot bevorderinge van sgemeens landts saecken, ende daer van geadverteert te hebben mijn heeren in Zeelant, ende beroerende uwe E. advijs van den ijm guldens onder my berustende alsnoch ter dispositie van haer Ed. (hoe wel ick groote temptacen hebbe geleden om tzelve gelt vuyt te geven, om den hoogen noot die hier daegelijcs om den ruyteren ende anderssins voer valt) vinde ick tzelve oick goet, dan staet alleen te bedencken, dat, alzoe het al zijn dubbelde ducaten, overgesonden tot zeven gulden het stuck, ende en doen hier nyet meer dan ses guldens twaelf stuvere, dyes daer op verloren sal werden 114 gulden iiij stuvere, off daer omtrent, gelijck opte gerechte helft die ick hier overgetelt hebbe, te weten de ijm guldens ten pryse zoe die vuyt Zeelant gesonden zijn, by de gemeen zaecke alhier verloren es, het welck verlies, als {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} mede van de voorgaende iijm guldens, men hier verstaet dat mijn heeren der staten van Zeelant behoeren te dragen, etc. Oick alzoe tgelt, dat ick mede genomen hadde, then eynde es, zoe sal ick daer van twee off drye hondert guldens voor my moeten innehouden, het en zy mijn heeren my doen versieninge van gelde, want ick gheen gelegentheyt en hebbe omme ter Goes om gelt te schrijven, ende oick het vergelt moet voor al gereet zijn. Die gedeputeerde van Hollant, in de uwe voers. gementionneert, zijn op eerghisteren avont alhier aengecomen, ende heeft men op ghisteren de communicatie begonst, ende wert de gestaltenisse van den landen, die te ervaren is, wel sulcx innegesien, dat de advijsen met dintentien van mijn heeren de staten van Hollant over een comen, ende wert oick seer wel verstaen dat de saecken moeten op een seeckerder voet gestelt worden, ende dat het nyet en mach bestaen dat dese provincien, naerder geunieert zijnde, buyten aff ende apart souden telcker reyse hebben te contribueren, met dat tzelve heeft te geschieden als vuyt een borse gesaementelijk, ende dat zijn Excie ende de staten tAntwerpen vergadert daer aff mogen verwitticht zijn, ten eynde men mach weten wat deen van dander te verwachten heeft, twelck es tgene daer men hier op over lange es arbeydende, zoe U.E. vuyt mijn voergaende schrijvens de geraemde voet van contributie antwoerde op de propositie van zijn Alteze ende anderssins mach hebben verstaen, oversulcx dat men alhier voer het aencomen van gesanthen voors. was geresolveert eenige instructie daer up te concipieren, ende den heeren staten van Hollant ende gedeputeerde van Zeelant by gedeputeerden te doen comuniceeren, then einde dyen volgende eenige gesanthen in competenten getale daer mede aen zyne Excie affgezonden mochte werden, om de gelegentheyt ende intentie van de naerder {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} geunieerde provincien opentlijck ende naectelijck vuyt eenen monden te verclaeren, twelck nu (mijns bedunkens) de voors. gesanthen aengecomen zijnde, zonder de voors. communicatie wel gearresteert ende affgedaen zal connen worden, soe men gesamentelijk op den voet van contributie waere verenicht, [twelck] boven al nodich es. Onse gesanten d'heer Van Brakel, Louff, Verhaer ende Cant, die op de landtdagen in Vryeslant ende Overrijssel gesonden zijn, en zijn noch nyet weder gekeert, noch en heeft men oick van hunluyden egheen schrijvens ontfangen, waer van men hier zeer verwondert es, ende nyet en weet hoe de saecken aldaer mogen gaen; dan alleenlick hoort men wel dat zy met den grave van Rennenborch zijn in d'Ommelanden, daer men tegens die van Groeninge besich es om de stadt met eenige bolwercken te verstercken, om egheen quaet te mogen doen, ende schijnt dat die van Groeningen hebben vuytgevallen om de wercken te beletten, dan zijn weder in de stadt te rugghe gedreven van Bartel Entis, dye daer es met ix vendelen knechten ontrent, ende doet de grave van Rennenborch noch meer volcx aennemen, ende van vorder particulariteyt en weet men sonderlinge nyet. Die van Gelderlant insisteren zeer om dit collegie voor een tijt te doen resideeren tot Aernhem, om alle saecken, zoe van de middelen als andersins, in ordre te mogen stellen, ende zal tzelve mijns bedunckens oick wel nodich zijn, hoe wel men daer de commoditeyt nyet hebben en zal als men hier wel doet van alles. Dat U.E. hertelijck geschreven heeft aen mijn heeren den staten van Zeelant om yemanden herwerts ende beneffens zijn E. geschiet te werden, es my zeer lieff ende es oick zeer noodich; zoude oick van mijn heeren voers. wel wat beter corresponderen wenschen ende emmers eenige antwoorde op de poincten die haere Ed. genomen {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} connen verstaen nootelijck antwoorde te vereischen, ende bidde U.E. aen mijn heeren den staten antwoord ende advijs te vorderen op tvoorgaende schrijvens van desen collegie, beroerende het openen van der rivieren ende de raeminge van den Licenten by den gelderschen beraempt, haerder E. by copie overgesonden. My es leet te verstaen tgeschil datter in Zeelant weder op nyeu, ende als alle saecken in goede rust waren, opgeheven es, beroerende tvoisen. Godt willet hen vergeven die van partialiteyt in een lant oirsaecke zijn, en in tijde als zulcx notelicxt geweert zoude dienen. Godt geve dat dinconvenienten, die ick zorge daer vuyt te zullen spruyten, den landen nyet zoe hinderlijck en mogen zijn als ick die by my zelven achte. Eersame, hoochgeleerde, wijse, zeer voersienige heere, my hier mede tuwer E. dienstelijck gebiedende, bidde ick Godt u te verleenen zijn gratie.   Vuyt Vuytrecht, desen xen Juny 1579.   Uwer E. goedwillige Confrere, (Get.) JACOB VALCKE 1. II. Eersame, hoochgeleerde, wijse, zeer voorsienige heere ende beminde confrere.   Ick en can UE. nyet bergen van zeker rumoer dat op huyden binnen deser stadt opgeresen es, onder den borgeren, ter oorsaecke (alzoo de magistraet alhier, ettelijcke daegen geleden, hadde eenen predikaer monnick, doctoir, dwelcke dagelicx in den dom predicte, geinterdiceert zijn predicatie, vermits hy sedicieuselijck {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ofte emmers nyet ghenouch naer dat desen tijt can lijden, gepredict soude hebben, ende hadde insgelijcx allen predicaeren hun predicatie doen verbieden), dat huyden desen dach eenige burgeren, edelluyden ende principale luyden, namentelijck onder anderen Herman Vander Vecht, in den jare LXVI burgemeester alhier, Reys Rijnevelt, ende meer anderen, zijn gecomen voer den magistraet, ende hebben versocht, dat men den voirs doctoir ende andere predicaeren souden laeten predicken als te voren, waerop hunlieden by den magistraet zoude geantwoort zijn, dat, aengaende den doctoir, nyet geraden en was den selven thoe te laeten voer desen tijt te predicken, ende, den anderen predicaeren aengaende, dat zy begeerden daer up hun te beraden, ende dat geduyrende de voors. communicatie eenige andere borgeren zijn ter raedscamere in gedrongen, ende verstaende tversouck van de voors. supplianten, hebben dezelve geacht voor malcontenten ende dergelicken, emmers dat daerentusschen voer tstadhuys es opgeresen een groot rumoer, sonder dat men noch weet eyndelijck wat die oirsaecke geweest zy. Dan segt men wel dat eenige souden geseyt hebben: ‘waeromme en soude men ons onse predicatie nyet toelaeten? als het daertoe quaeme wy catholicque sijn stercker dan die geusen;’ over welck woort, by eenigen gehoort zijnde, tgevecht ende rumoer opgecomen, ende es terstont alomme den trommel geroert, ende zijn alle de borgeren in hen wapenen, ende onder hen vendelen, op bescheyden plaetsen gecomen, ende de poorten gesloten, ende noch zijn, ende men gaet vast den suspecten hun wapenen af haelen, ende is den voors. Vecht alreede gevangen, ende men is vast besich om meer anderen te soucken, dan, hope dat de saecken ten besten vergaen sullen, want de gemeente sich noch nyet ondiscretelijck {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} en draecht, naer dat men vuyt zoodanige commotie wel soude mogen vreesen. Daer zijn, zoe ick verstae, in den aenvanck twee off drie wat geslegen, doch nyemant gebleven off sonderlinge gequetst; watter voort vuyt comen sal, sal men metter tijt verstaen, ende hebbe UE. hier van wel willen adverteren, want ick wel dachte dat de maere veel arger loopen zal dan daer geschiet es. Op gisteren avont, tegen den nacht, hebben eenige borgers binnen Amersfoort, droncken zijnde, de beelden in de catholijcke kercken affgeworpen, waer vuyt gescapen was wel eenich groot rumoer te verrijsen, doch is mede zoo henen gepasseert. Dan zoe tzelve es tegens d'unie ende het accordt van religionsvrede aldaer opgericht, staet daer op een naerden insien te nemen. Den brenger deser, hopman Sunt, zal UE. in den staeten wel verhalen de gelegentheyt van onsen chrijsvolck, ligghende ontrent Meghen, met den ruyteren tot het ontseth van Maestricht gedestineirt, twelck es in somma, dat de saecken soe deutelijck staen, in zoodanigen confugie ende misverstant, dat het te erbermen es, ende ten zy Godt Almachtich daer toe zonderlinge in voorsie te vreesen es, dat de landen in groot verdriet willen vallen, twelk Godt [verhoede]. De Schotten ende Engelschen muyten ende dreygen weder naer Antwerpen willen keeren. De ruyteren zijn gansch onwillich, ende verloopen eensdeels, doch verwacht men dagelicx van Antwerpen een half maent besoldings, mits welcken te verhoopen es dat sy beter zullen te handelen zijn. De grave van Holenloo es eerghister nacht, met ettelijcke ruyteren ende voetknechten, getogen naer thuys te Blyenbeeck, om te sien of men dat const veroveren, mer wy en hebben daervan noch egheen tijdinge wijders. Den chrijschraedt van Gelderlant schrijft hier om gelt {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} om de voors. gemutineerde te doen marcheren, hoe wel zy wel behoeren te weten dat zulcx hier nyet te becomen en es. Somma, Godt wil ons helpen ende u verleenen, eersame, hoochgeleerde, wijse, zeer voorsienige heere, zijn goddelijcke gratie. Vuyt Vuytrecht, desen xen Juny 1579.   Uwe E. gedienstwillige confrere, (Get.) JACOB VALCKE. Den eersamen, hoechgeleerden, wijsen, zeer voorzyenigen heere, mijnheere M. Cornelis Backer, gedeputeerde van de staten van Zeelant. III. Eersame, hoochgeleerde, wijse, zeer voersienige heere, beminde confrere.   Soe ick UE. by de bygevouchde scrijve hoe de borgeren deser stadt in commotie ende in wapenen zijn, doch al eendrachtelijck sonder datter eenige wederpartijdicheyt es verschenen, de hopluyden hebben van wegen der gemeente aen den magistraet tonsen bywesen zeer aengehouden, zonderlinge op vier poincten, namentelijck, eerst, dat men soude straffen degene die autheurs hadden geweest van de requeste waer vuyt de commotie was geresen, als oick anderssins wel bekent zijnde, oyc tot oproer ende tweedracht ghetoecht te hebben, te vorens, mits maeckende contreminen, enz. Ten anderden, dat de predicaer monicken vuyt die stadt souden geleyt worden, als waer vuyt zy verstonden mede oirsaecke des overstandts erresen te zijn. Ten derden, dat de vijf collegien hun wapenen souden stellen in handen van den {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} magistraet, ende dat men soude condigne correctie doen over den genen die qualijck van den magistraet gesproken hadde, zoe eenige te vorene gedaen hadden, ende lestelijck, dat men soude resumeeren de religionsvrede, ende publiceeren ende doen onderhouden, ende naer dat de voors. magistraet veel middelen voor gewent hadde om de gemeente contentement te geven, ende de saecken te modereren, ten minsten lesie oft schandale van een ijder, heeft der hopluyden (van wegen de gemeente ende oick van de gemeente selfs) aenhouden den magistraet sulcx gepresseert, dat men heeft moeten in versekerheyt stellen allen den genen die sich met den versoucke vermengelt hadden, tot xx of meer in getalle, daer men naerder zal op informeren; dat de predicaren moeten aenstondt tclooster verlaeten, de collegien hen gheweer laeten, twelck gaerne gedaen werdt, ende en es in hun vorder versouck gheen swaricheyt ghevonden. Dat de voors. hopluyden ende gemeente zoe zeer insisteren jegens desen supplianten (die zy doch kenden van hun gemoede) geprocedeert worden met eenighen rigueuren, geven zy voor reden dat men aen de quaede genegentheden tot oproer ende tweedracht te maecken, ende dat by den magistraet daer jegens te zeer slappelijck voorsien es geweest, ende onder anderen in dese voorleden dagen, dat zy eenen autheur van een seer fameulx ende seditieulx Libel (daer van UE. sal verstaen hebben) es ontslegen ende wert geleden by der straeten gaende, waer mede alles weder es in goeden standt gebracht, ende twelck es in summa tgunt dat ick UE. voor nu can adverteren, mer welcken UE. de waerheyt mach weten ende daer mede alle andere quade famen (die doch gemeenlijck erger mede brengen dan de saecken ghelegen zijn) reprimeren. Ick seynde UE. hier beneffens copie van de adverten- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} tien die wy desen avont hebben van Venlo ontfangen, beroerende de saecken van Maestricht ende andere, waer vuyt UE. dextremiteyt van den goeden fromen Maestrichtsen sal bemercken, den welcken Gode almachtich wil erbermen, dewijle onse molimina soe traech ende flau zijn. Wy hebben desen dage van onsen gedeputeerden in Vrieslant schrijvens gecregen van den vjen deser, inhoudende generalick, dat de saecken in Westvrieslant in goeden redelijcken staet zijn, hun refererende tot het rapport dat zy diesaengaende sullen comen doen, als zy in dOmmelanden, daer zy doen henen reysden, deur begeerte van Zyne G., zouden connen gedaen hebben. Int particulier hebben wy advertentie dat geheel Vrieslant geunieert es behalven Harlingen ende Dockum. De CXXV ruyteren, leggende te Venlo, doen den vyant dagelicx grooten hoochmoet, ende hebben cortelijck ettelijcke spaensche cornetten ende vaenen becomen, beneffens de luyden. Soe men eenigen duysent dergelijcken hadde, soude men daer mede wel wat mogen doen. Hiermede, mijn heere, uwe E. Gode bevelende.   Met haest vuyt Utrecht, desen xen Juny 1579.   Uwer E. dienstwillige confrere, (Get.) JACOB VALCKE. Eersame, hoochgeleerde, wijse, zeer voorsienige heere, M. Cornelis Backer, gedeputeerde van de staten van Zeelant in S'Gravenhage. Ra 1 den xiien Juny 1579. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Eersame, hoochgeleerde, wijse, seer voorsienige heere, beminde confrere.   Hebbende de gelegentheyt van brenger deser can ick nyet laeten UE. by dinnegelachte copie, mede te deelen die tijdinghe van de ghestaltenissen van Maestricht, doch waere boven all zeer te wenschen dat de goede froeme luyden mochten onser worden, waer toe alnoch (Godt betert), zeer cleyne apparentie is, ten zy dat Godt met zijne mogende handt daerinne wercke. De ruyteren en willen niet marcheren noch oick voerder den staeten dienen; de Engelschen, Schotten ende Franchoysen, muyten van gelijcken, ende en willen oick nyet voorttrecken. De grave van Hohenloo en wilt tampt van veltheer nyet aennemen, ende veel min Lagarde, die last heeft te doen de bevelen van zyn Excie. Zoe datter er gheen commandement en es. Mijnheer den prinche heeft Zijn E. by missive zeekere articulen overgesonden, wesende in summa dat men den ruyteren voers. promptelijck zal betaelen noch een half maendt solty, ende dat men haer vorder goede verseeckerheyt zal doen omme te willen dienen noch drye maenden, waerop Zijn Excie geresolveert es de voers. ruyteren te voeren op srijcx boden, ende den selven de voors. articulen voor te houden, ende zoo wie daerop begeert te dienen, dat die zoe mogen doen; wye nyet, dat zy zullen mogen daervan draeven. Waer vuyt UE. can verstaen den armen miserabelen staet deser landen. Den crijschraet van Gelderlant es desen morgenstont hier in sHaege gecomen, om op de voors, swaricheden met de collegie te raetslaegen, ende es meestal mangel off gebreck van gelde, daervan men hier zy zeer onver- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} sien datter nyet een hondert guldens en waere te becomen, al hinck daer noch zoe veel aen, zoe dat ick grootelijck beduchte dat men twee ongemonsterde vendelen knechten, die hier zijn om binnen Amersfoort te leggen, mits daer vuyt nemende tvendel van den hopman Berck, om tzelve te mogen gebruycken, in de tocht naer Maestricht, egheen raedt en sal weten om die in den eedt te brengen, in somma dat men schijnt van alle menschelijken troost verlaeten te zijn, ende van Godt alleen mach verwachten eenige vertroostinge, die hy ons deur zijn goddelijcke genade wil mede deelen. Onse ruyteren van CXXV, te Venlo liggende, gebruycken sich dagelijcx zeer manlijck tegens den vyant, ende hebben noch eergisteren xvj off xviij Spaengnaerden affgeworpen, verslegen, ende ettelijcken gevangen. Met den gedeputeerden van Hollant en es, overmits dabsentie van die van Gelderlant, nyet gedaen, voer als noch dan communicatie, zoo ick UE. by mijn naest voorgaenden gescreven hebbe. Beroerende trumoer, dat eerghisteren alhier geweest es, hebbe ick UE. ten selven dage gescreven, ende dyen nacht daer aen volgende hebben eenige vremdelingen hem vervordert eenige beelden in de prochie kercken aff te werpen, doch es all tzelve gecesseert. De gevangenen, daer ick UE. aff schreeff, zijn noch hier binnen verseeckert, anders en es nyement egheen leedt geschiet. Dies niettemin heeft men in desen collegie gehadt ontboden den colonel ende hopluyden deser stadt, ende den selven voorgehouden het mishagen dat men heeft van zoedanigen desordre, sonderlinge in desen tijt dinconvenienten die daeruyt te vreesen staen, ende heeft men henlieden oick voorgehouden de protestatie van Zijn Extie voor den magistraet van Antwerpen gedaen, opte beroerten aldaer gevallen, onlancx in gelijke cas, etc., waer op zy {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} mede geantwoort hebben tzelve geschiet te zijn oick theuren grooten mishaegen, ende dat zy begeerden, naer hun vermogen, daer jegens te remedieren, by de alderbeste middelen die men daer op met gemeenen advijse soude mogen advijseren, sulcx dat de saecken dieshalven al redelijck staen. Hier mede, eersame, hoochgeleerde, wijse, zeer voersienige heere, uwer E. Gode bevelende.   Vuyt Utrecht, desen xijen Juny 1579.   Uwer E. dienstwillige, (Get.) JACOB VALCKE. Eersame, hoochgeleerde, wijse, zeer voersienige heere, M. Corn. Backer, gedeputeerde van den staten van Zeelant in S'Gravenhage. Ra den xiijen Juny 1579. V. [Aen de Staten van Zeeland.] Edele, erentfeste, hoochgeleerde, wijse, voersienige, heeren.   Op huyden es my behandicht uwer E. response, van den ixen dezer, op mijne voorgaende van den vijen der zelver, daernae ick my hope te reguleeren ende zal dien volgende dien originale oft copie van dyen overzenden den pensionaris Valck, mijn confrere tot Utrecht, omme op tfeyt van de ijm guldens in mijnen vouge gereet, mitsgaders die hondert duysent guldens ter maent, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} over die quote van die van Hollant en Zeelant, tot onderhoudt van den oirloge, by hem gebesoingeert te werden, volgende uwer E. bevel ende ordenantie aldaer vermelt. Sal van gelijcke der heeren staten van Hollant, alhier, aengeven uwer Ed. excuse van de non comparutie, op desen aenstaenden dachvaert, naer mijn vermogen, dan duchte dattet ten besten nyet genomen en zal werden, ghelijck tot noch toe, alzoot alle dage een jaer es dat uwe E. dien van Hollant hebben belooft te resolveeren opt feyt van justicie, ende tot noch toe suspens gehouden, ende nae loopen laeten, zulcx dat zy hem laeten duncken, jae openbaerlijck roupen, dat mijn heeren van Zeelant met hemluyden heuren spot houden, te meer dat uwe E., noyt op eenige poincten van den voorleden dachvaerden volcomen resolutie inne gebracht hebben, ende wy als voor een cijfer, op meest alle dachvaerden, gepasseert zijn met geen last te hebben, tonsen grooten verdriete ende cleynicheyt van uwer E., gelijck mijn confrere Barradot uwe E., hier van (zoe ick niet en twijfele) volcomelijck gerapporteert mach hebben. Ick zeynde uwer E. de copie van de memorie ende onderteykeninge van de ordenaris gedeputeerden tot Antwerpen, belangende die gelegentheyt van de onderteyckeninge van de obligatie, eenige ruyteren gegeven den iijen september 78, ten versoucke van de staten van Hollant, by hen gecoucheert ende by geschrifte gestelt theurder excuse, daer by gevoucht twee acten in françoys, van de zelver date, ter materie dienende, waer vuyt uwe E. ampelijck genoich zullen verstaen, in wat manieren ende hoe verre daer inne gehandelt es. Hier gaen noch mede die copien van drye verscheydene missiven van den pensionaris Valck, mijnen con- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} frere, aen my by correspondentie vuyl Utrecht geschreven, die eerste van den vien deser, inhoudende zijn wedervaren op die overgegeven missive van zyne hoocheyt, beroerende die stucken van Zeelant, in de reekencamer aldaer berustende in uwe E. missive (by my den selven overgesonden) naerder vermelt, daer op ick hem eenige dagen geleden ontdect hebbe, ende verwitticht tgene alhier in Hollant desen aengaende gepasseert was, hoe dat den advocaet Buys last gegeven was te lichten die stucken van Hollant, met belofte van tzelfde in Hollant ter contemplatie van der reeckencamer van Utrecht reciproce te doen, ende dat hy daer nae sal mogen vernemen, ende verwachten middelertijt die voorder resolutie van uwer E., op dinhoude der voors. zijne missive. Die andere twee, metten postdate, ende twee extracten van nouvelles daer by gevoucht, van date den xen deeser, inhoudende die gesteltenisse van de geunieerde provincien, die oirloge aengaende, mitsgaders van trumoer ende onverstant tot Utrecht binnen corten dagen herwerts geweest zijnde, doch ten besten (Gode danck) vergaen, daerthoe ick my om cortheyts wille referere. Hier comen daghelijcx verscheyde quade lopende tydingen, als van die revolte ende belegh van Mechelen, van tquaet vermoeden op die equippaige van den oirloch schepen, die men in Vranckerijck toerust, van dat den coninc van Spaengien zoude by appointemente zijn heere ende meester van Poortugale. Men verducht zeer voor die vloteschepen van herwertsover, wesende zoe in Spaenjen als in Poortugael. Die van Amsterdam hebben den staten van Holland geadverteert dat die van Campen hen selven fortifieren, ende doen groote provisie van geschut ende annontie van oorloge, mitsgaders van proviande voor merckelijcken tijt, ende dat nae dye faem zy begeeren te blijven {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} neutrael ende, sulcx roerende, verwachten tuyteynde van den oirloge, omme zulcx metten ratten te loopen aen thooge boort. Die bermhertige Godt, wil in dese ellendige tijden sijn segen geven over dese landen, tot zijnder eere, ende welvaeren der zelver, ende my tuwe E. hiermede zeer dienstelijck geboden hebbende zal dese eynden, biddende God almachtich uwer E., edele, eerentfeste, hoochgeleerde, wijse, voorsienige heeren, te verleenen tgene dezelve meest begeerende zijn ter salicheyt.   Vuyt sGravenhage den xijen Juny 1579.   Die uwer Ed. onderdanige dienaer, Mr CORNELIS ADRIAENSS. BACKER. Edelen, eerentfesten, hoochgeleerden, wijsen, voersienigen heeren, Mijnheeren den staten slants van Zeelant, ofte heure gedeputeerde raeden, tot Middelburch. Rta xv Juny 1579 1. VI. Eersame, hoochgeleerde, wijse, zeer voorsienige heere ende beminde confrere.   Ick hebbe op huyden ontfangen uwe E. brieff van den xiiijen met de copie van tschrijven van mijn heeren de gecommitteerde raeden van staten van Zeelant, van den ijen ende tprincipael van den ixen deser, aen UE. adres- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} serende ende beroerende het innehouden van de missive van den ixen deser (waer van ick vastelijck betrouwe dat UE. copie gesonden sal hebben), daer geschreven wordt aengaende de ijm guldens in de xiim guldens, dat die waeren (zoe mijnheeren van Zeelant schijnen vuyt UE. schrijven verstaen te hebben) by die van Hollant gefurniert, in minderinge van de xxxvm guldens, waer van mijn heeren van Zeelant voors. hun quote naer Antwerpen schrijven geschict te hebben, dunct my, onder correctie, eenig misverstant daerinne te zijn, off dat ick tzelve niet te rechte en hebbe verstaen, want ick twijfele van welcke xijm guldens daer gementionneert werdt, tzy datz van de xijm guldens, daer die van Hollant ende Zeelant opgestelt hebben geweest, in de anticipatie van xxxm guldens, then behoufve van de naerder geunieerde provincien, waer thoe die van Hollant in betalinge geleden wordt een quantiteyt van buscruyt, die zy gheleent hebben, ende doncosten van de schepen van oerloge, die zy op de rivieren in Gelderlant zijn houdende, ende oick van wegen mijn heeren de staten van Zeelant hebbe verstrect de ijm guldens van den iiij duysent guldens, zoe ick mijn heeren den staten ende uwer E. den xxiiijen may geschreven hebbe, ofte het zy van de xijm guldens daer van ick U.E. geschreven hebbe den ven ende U.E. my geantwoort heeft den vien deser, welcke xijm guldens by Splinter den xiiijen deser alhier geheel aengebracht zijn, de welcke twee sommen van xijm guldens egheene en es opgebracht in minderinge van de xxxvm guldens, soo mijn heeren schijnen te verstaen, want oick die van Hollant nu overlanghe dien aengaende hun contingent naer Antwerpen gesonden hebben, zoe ick verstae; doch in somma, wat daer van zy, de reste van de ijm guldens (soe ick U.E. den xen deser geschreven hebbe) zijn noch onder my, tot ander dispositie van mijne heeren voors. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier wert wel begheert dat ick soude hebben te furnieren tverlies van de penningen, die ick hier zoe in deerste als in dandere anticipatie hebbe overgestelt van wegen mijn heeren de staten van Zeelandt voors., belopende wat meer dan iiijc guldens, dan en heb sonder last daer van nyet willen doen; dan, dewijle den noodt van ghelde hier in dese quartiere zoe groot zy, beducht ick dat ick tzelve (te wijle ick doch penningen onder my hebbe), niet lange en sal mogen vuyt stellen, waeromme mijn heeren van den rade believen sal my dien aengaende hun welgevallen te laeten weten. Belangende de lxxm gulden, waer van mijn heeren de staten van Zeelant van Zijn F.G. schrijvens hebben ontfangen, zoe oick doen de staten van Hollandt, es uwe E. genouch kennelijck in welcker maeten d'heer van Asperen, Buys ende Lonck herwaerts affgeveerdicht zijn; te dier oirsake, omme gesamentlijck te adviseren wat voet men voortaen zal houden by den geunieerden provincien op tpoinct van de contributie, gemerct dat het onordentelijck zy ende oick onlijdelijc te tweeder zijden te contribueeren, als tot de generaliteyt in Brabant, ende tot die naerder geunieerde provincien, welcken aengaende alhier metten selven gesanthen es geresolveert, dat men van nu voerts aen nyet en verstaet dat de naerder geunieerde provincien int particulier eenige pendingen tot Antwerpen ofte buyten de voors. geunieerde provincien sullen schicken, nemaer dat men furneren de somme van ijcm guldens ter maent, twee maenden geduyrende, ende daerop onderhouden de ruyteren ende knechten tot deffense van de voors. naerder geunieerde provincien, ende assisteren van dandere, blijvende by de generale unie, volgende den voet alhier beraempt ende by my overgesonden, waerop de voors. gesanthen van Hollant alhier gerelatteert hebben dat die van Hollant {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} ende Zeelant te vrede zijn te furneeren de jcm guldens ter maent, waeromme wel hoochnodich es dat mijn heeren de staten van Zeelant by desen ofte uwe scrijvens metten aldereersten gewaerschout werden van de voors. resolutie, ten eynde haere Ed. believe egheen penningen te schicken op Antwerpen, nemaer hun conform houden met de voors. resolutie, ende hen penningen herwerts willen schicken, ten eynde men daer mede neffens anderen mach gewillich maecken het voetvolck, namentlijck de regimenten van de Schotten, Engelschen ende Franchoysen, liggende hier omtrent Nieuwegen ende Tyelt, in Maese ende Wael, aldaer gecomen zijnde omme met den ruyteren te trecken naer den overquartier van Gelderlant, ende om Maestricht ontset te doen; dan by faulte van gelde zijn de selve in meuterie gevallen, ende en willen nyet marcheren sonder gelt, beneffens dien dat de ruyteren oick onwillich zijn; dan men verhoopt dat men de selve off een paert van dien zal willich maecken, by middel van omtrent xlvm guldens, vuyt Brabant gecomen zijnde, ende de voors. xijm guldens van Hollant, dwelcke tzamen voor den ruyteren egheen half maent solts en connen vuytmaecken, op veel naer; indervougen dat, off de voors. ruyteren al willich waeren tvoelvolck noch onwillich es, zonder den welcken men nochtans nyets goets en can vuytrechten. Men heeft hier geproponeert dat men de selve sal voersien met eenige victuaille by commissie, terwijle dat het gelt (daer mede men haer sal mogen contenteren) gereet werde, by advise van mijn heeren den graven van Nassau ende Hohenloo, dat die staten van Hollant de voors. Engelschen ende Schotten in heuren dienst sullen nemen, op betrauwen dat sy de selve geerne sullen dienen, als zy gedaen hebben, om de selve alsoe gewillich te maecken; want zy den staten generael nyet en betrauwen, ende {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn deshalven de heer van Poelgeest ende den advocaet Buys gecommitteert, neffens den grave van Hohenloo, met den colonellen Estouvart ende Writz, daer op te gaen handelen, waerinne mijn heeren der staten van Hollandt by andere provincien sullen geindeduiseert worden, ofte sal haer strecken in de boven geroerde jcm guldens ter maent, mits dat men oick verstaet haere Ed. te ontlasten van den xxv vendelen knechten, ende C perden in Brabant zijnde.   Ick en can UE. nyet geschrijven de groote desordre ende onwillicheyt die onder den ruyteren es, sonder dat men den selven, zonder evident perickel van den landen, mach laeten afftrecken, zoe mijn heeren van Zeelandt oick schrijven wel te verstaen, ende sonder oick dat men van hemlieden eenige goeden dienst schijnt te mogen verwachten, waeromme men genootsaect werdt ander wervingen van ruyteren te doen, waer thoe de grave van Schouwenberch genomineert werdt, ende nyettemin moet men zoo groote costen van desen onwilligen lijden, ende willende ende wetende voor sijn ooghen bedrogen werden, des Godt geclaegt zy.   Belangende voorts van dat die van de geunieerde provincien voortaen vuyt eenen monde sullen hebben te spreeken, zoe int poinct van de contributien als boven, als in andere saecken den lande betreffende, es men alhier geresolveert eenige gedeputeerden naer Antwerpen te schicken, in competenten getale, omme van wegen de geunieerde provincien eenpaerlijck Zijn Excie ende den staten generael voor te dragen de voors. resolutie van de contributien ende assistentien totter oirloge, d'antwoorde op de propositie van Zijne Hoocheyt, genouch in conformiteyt van tproject, by my UE. de verleden maent overgesonden, ende anderssins, als van te persisteren by de {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} verclaernisse van den raede van staten, aennopende van den Coninck te verclaren vervallen te zijn van zijne hoocheyt ende gerechticheyt over dese landen, indien de selve nyet en accepteert de poincten van vrede, den gedeputeerden tot Coelen by instructie mede gegeven, ende dat binnen den tijt van zes weken geduyrende de communicatie, ende alsdan te delibereren op het aennemen van een ander heer, tzy dan de hertoge van Alenchon ofte andere, den lande meest oirboirlijck zijnde, al volgende die instructie in forme van antwoorde, daer van copie hier beneffens gevoucht es, tot het overbrengen van de welcke gecommitteert zijn joncheren Caerl Van Gelre ende Gillis Pieck, heer van Enspick, vuyt Gelderlant, M. Pauwels Buys ende Sebastiaen Van Loosen, van Hollant, ende vuyt Zeelant mijn heer den bailliu Vosbergen, van Utrecht M. Floris Thm (sic), ende van Vrieslant doctor Hessel, tAntwerpen ordinaire wesende, waeromme nodich es dat de voorschreven Vosbergen by mijn heeren van den rade van Zeelant metten eersten daer van geinsinueert ende versocht worde de last emmers aen te nemen, sonder eenige weygeringe, want tslants dienst des hoochlijck vereyscht, ende hem te laeten vinden binnen Antwerpen tegens den xxiiijen deser, alwaer dandere gedeputeerde haer oick zullen vinden, van alles debite geinstrueert, mits welcken nodeloos sal sijn (onder reverentie ende correctie), dat mijn heeren de staten van Zeelant eenige andere gedeputeerden naer Antwerpen op den dachvaert schicken, soo oick dander geunieerde provincien verstaen over den heuren daer mede genouch te zijn. Ick seynde hier mede beneffens een conferentie van dese naerder unie, ende die by Zijne Hoocheyt geconcipieert es, waer by gededuceert worden de redenen waeromme dese unie moet blijven, zoe die leyt, ende die {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} van Zijne Hoocheyt nyet en can aengenomen worden, twelck den voors. gedeputeerden mede dienlijck zal sijn, ende daeromme mede naer Zeelant over gesonden, dient UE. sal alreede verstaen hebben, dat die van Antwerpen by hun religionsvrede, aldaer gepubliceert den xijen deser, hebben aengenomen dese unie te publiceren, zoe die leyt, ende dat die poincten differentiael tusschen die ende die van Zijne Hoocheyt sullen gevideert werden ter gelegender tijt. Men heeft hier in dezer stadt ter oirsaecke van de beroerten, daer ick u bevorens aff geschreven hebbe, oick een religions vrede opgericht ende gepubliceert 1, mer en heb daer noch geen copie van. Die van de gereformeerde religie hebben daerby noch gecregen tgebruyck van alle die prochie kercken, behouden den cononincken hun collegie. Alzoe die van Gelderlant seer insisteren omme dit collegie tot Nieumegen neffens zijn G. te hebben, om te bat te mogen adviseren op tfaict van de oirloge, ende oick de middelen in behoorlijcken train te stellen, zoe men geresolveert es die te doen verpachten, ende om anderssins goede order in te voeren, soe es men genouch geresolveert derwerts te vertrecken metten eersten, op hope dat tzelfde goet zal doen. Onse gesanthen geweest hebbende in Vrieslandt ende Overijssel, als namentelijck dheer van Brackel, Cant ende Verhaer, zijn dezen naer middach wederom gecomen, ende sullen op morgen vroech hun rapport doen ter presentie van zijn G. heer grave Johan van Nassau, zoe dat ick voer alsnoch van hun wedervaren nyet en can gescrijven, anders dan int generael, dat hun besoignen goet succes hebben gehadt, dat geheel Vries- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} lant met ons es geunieert, ende dat men veraccordeert es met die van Groeningen, ende daermede geslist es een particulier inlantsche oirloge, dat daer periculoselijck aengeheven is geweest. Ick en zal nyet laeten, tvoors. rapport gehoort, UE. naerder van alles tadverteren. De gedeputeerde van Gendt es over ettelijcke dagen alhier aengecomen met instructie, inhoudende verscheyden poincten van gewichte, ende in sonderheyt tenderende tot een openlijcke ende resolutive verclaringe, hoe men sich soe tegens de conincklijcke majesteyt als andersins int beleyt van de oirloge sal hebben te gedragen, waerop men als noch niet en heeft cunnen delibereren oft adviseeren. Die van Vlaenderen worden te wonderlijcke zeer van den malcontenten gefoulleert, soe hier aengegeven wordt, ende dat die zijn wel lxxxtich vendelen in getaele, comende den lande van Vlaenderen tot xijc vls sdaechs. Die van Gendt hebben daer jegens een levée aengeheven, over hun quartier ende subalterne steden, van vim mannen te voet, ende ettelijcke honderden perden ruyteren.   Men zal tAntwerpen met zijn Excie comuniceeren op het stellen van veltheer ofte chrijchsoverste, alsoe die grave van Holenloo ernstelijck verclaert, ende daer by blijft, dat hy de last nyet en wilt aennemen in eenigerley wijse, ende om nyemants wille.   Mons. de la Garde, die soude sijn marchal du camp, heeft dese dagen in groot dangier geweest van doot geslagen te werden van de boeren ende dyen van Nieumegen, overmits dat zijn volck eenige schapen gehaelt hadden.   Soe ick voorts nyet en twijfele off UE. en sal vernomen hebben van der gevanckenisse van den heere van Fresin, ende doirsake van dien, mitsgaders van andere {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} saecken tAntwerpen ende elders in Brabant passerende, zoe verdrage ick my van breeder schrijvens, ende zal dese besluyten met mijn dienstige gebiedenisse tuwer goeden gratie, ende Godt bidden, eersame, hoochgeleerde, wijse, zeer voersienige heere, beminde confrere, te verleenen die zijne in lanck salige gesontheit.   Vuyt Utrecht, xvj Juny 1579.   Die uwe E. dienstwillige Confrere, (Get.) JACOB VALCKE. Eersame, hoochgeleerde, wijse, zeer voersienige heere, M. Cornelis Backere, gedeputeerde van de staten van Zeelant in sGravenhage. Rta den xixen Juny 1579. VII 1. Eersame, hoochgeleerde, wijse, zeer voersinnige heere, beminde confrere.   Soe uwe E. vuyt den rapporte van mijn heere Buys verstaen mach hebben, van tgunt met den Engelschen ende Schotten by hem gehandelt es geweest, ende wel vermoede dat UE. mijn heeren van den raede in Zeelant daer van geadverteert zal hebben, zoe achte ick ander verhael noodeloos te zijn; sedert en heeft men van den zelven noch van hunnen gesanthen (die geseyt was dat herweerts zouden comen) niet vernomen, dan dat zy {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} alsnoch zijn ter zelver plaetsen, ende in der zelver gestaltenissen als Buys die gelaeten heeft, ende dat hier schrijvens es gecomen van Mons. de la Garde, aen mijn heere grave Johan van Nassau, dat zijn volck zulcx es gealtereert, dat hy daer by nyet en derff sich laten vinden, inder voegen dat zoe hem gheen troostelijcke antwoorde en quame binnen den dage van eergisteren, hy van menige zy zich heymelijck te onttrecken, ende tvolck geheelick te verlaten. Sijn G. de Grave van Hohenloo heeft op eergisteren aen hem luyden geschict om met hem luyden te handelen, op den voet als by Zijn G. ende den advocaet Buys begonst was, ende doch dat zy by provisie zouden optrecken naer Middeler, ende Monick, alwaer men hem luyden soude victuaille bestellen, ter tijt toe het gelt gereet waere, sonder tzelve hun aen te reeckenen, zoe men van desen collegie aen hemluyden ende aen den heere van Poelgeest als generael des vivres mede gescreven heeft; watter voorts van zijn zal en weet men noch nyet. Voer zoe veel den ruyteren belangt, d'heere grave van Hohenloo, hebbende met hemlieden willen handelen, ende voor eerst beghart te weten, welcke van hemluyden wyders zouden willen dienen, ende welcke nyet, om alsoe de schapen vuyt den bocken te scheyden, ende donwilligen te laeten aff loopen zonder gelt, ende die willige te betalen van den gelde vuyt Brabant, aengecomen voor een halff maent, soe hebben zy doch gelijckelijck daer van egheen verclaringe willen doen, voer dat zy betaelt zouden zijn van der halve maent die men henlieden nu schuldich es, twelck geschiet, zijnde, zouden alsdan verclaren, ende doen naer hun welgevallen. Hiervan met Zijne G. ende mijn heere den stadtholder van Gelrelant gecommuniceert zijnde, ende zoe men verstaet doer doctoor Andres Charstiaen, hebbende te dier {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} oirsaecke by Zijn G. naer Zijn Excie afgeveirdicht geweest, ende op eergisteren weder gecomen zijnde, dat Zijne Excie ten hoochsten begeert dat men alle de voors. ruyteren aenhoude, om redenen die uwe E. by sich selven wel can bedencken, soe es voor goet geacht dat men den voors. ruyteren sal aenseggen, dat tgelt voor de halve maent zy aengecomen, ende dat men van meninge zy hun allen te betaelen, mits dat zy hun zullen laeten vervoegen naer den overquartiere van Gelrelant, daer zy sullen gelecht worden in een versekerde plaetse, ende nyet en sullen gebruyct worden tegens den vyant, dan alleenelick in den viant affbreuck van vivres te doen, voer dat zy meerder in getal zullen zijn, waer van men in wervinge zy, ende geassisteerd met nootelijck voetvolck ende pionniers om den vyant te mogen aengrijpen; het en waere eenich merckelijck voordeel over den vyant erschene, ende alsdan oick met advijse van hun oversten ende ritmeestren, want de zelve ruyteren schijnen eenen grouwel te hebben dat mense stracx tegens den vyant voer Maestricht zoude voeren, indien zy aent marcheren quaemen. Aenmerkende dan den noot van den lande, ende dat men van desen ruyteren, wesende oick evenwel te weinich in getale, als wesende wel deen helft affgereden, weinich dienst kan hebben, zoe heeft men goet gevonden den oversten Ysselsteyn last te geven van iijc peerden te lichten, den grave van Rennenburch vijc ende Pieck zijn cornette te vervullen tot ijc ruyteren, de welcke men verhoopt welhaest by den anderen te hebben. Up ghisteren heeft den grave van Hohenloo, ende ooick die van Hardeeck, verclaert dat zy wel eenige vanen, die willich zijn, willen aenvoeren naerden overquartiere, midts dat die leggen souden in de steden van Venloo, Gelre ende Wachtendonck, tertijt toe dandere gewillich gemaeckt wierden, ende alsdan gesa- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} mentlijck een veltleger te slaen in dien oirt, mits dat men den selven binnen den steden middeler tijt oversieninge dede van haver, sonder heure cost, twelck hier geconsenteert es. Wat zy voorts zullen doen en weet men oick noch nyet.   Den tresorier Taffijn es eergisteren hier aengecomen met instructie van Zijn Excie, ende zoe de selve zijne last in den Hage seght geopent te hebben aen den staeten, aldaer zal den inhouden van dien wel kennelijck zijn aen UE. Men heeft de selve noch nyet connen beantwoorden alhier. Ick die gelesen hebbende, prima facie, en can ick die rekening ende oick die quotisatien daer in vermelt, ten regarde van dien van Hollant ende Zeelant, nyet wel verstaen, namentelijk dat die van Hollant xxviijm guldens te cort zijn, waerop Zijn Excie den commissaris van de penningen Seraets toesegginge ende assignatie gedaen heeft, ende zoude wel begeren van UE. daer op wat onderrigt te worden, ende ten anderen dat die van Hollant worden gestelt op lvijm gulden, ende Zeelant op xiiijm, zoe oick in de andere quot groote ongelijckheyt schijnt te wesen.   Ons es hier zeer lieff om verstaen geweest dat mijn heeren de staten van Hollant sich zoe vlijtich thoonen tot het gemeen beste, int accepteren van de willige contributie, die men hoopt over al die geunieerde provincien te practiseren, ende dat die goetwilligheyt van dien van Hollant goet exempel zal dienen aen den anderen, zoe men hem oick es schrijvende, ende zijn mede van gelijcken verwachtende van mijn heeren de staten van Zeelant, achtervolgende hun goede affectie ende yver tot tvaderlant, mits dat UE. believe haere Ed. over te schrijven, hoe het in den Hage geschiet zy, waer van Lonck ons heeft verwitticht, als namentlijck dat {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} de gemeenten voregaen, waer inne men hier een zeer goet contentement heeft genomen, ende verhoopt sulcx mede tachtervolgen. Men es hier met groot verlangen verwachtende noch een van de gedeputeerde vuyt Gelderlant, die mede op Antwerpen zoude reysen, omme die staten eerst, ende daer naer den raet provinciael dantwoorde uwe E. kennelijck over te dragen, twelck wel tonsen grooten mishagen verstrect dus lange, alzoe tzelve nyet en es zonder groet nadeel van den lande, terwijle daer inne nyet en can gevoerdert worden.   Alzoe mijn heere den grave van Rennenburch, statholder van Vrieslant, onsen gedeputeerden aldaer geweest hebbende (ende het accord met dien von Groeningen gemaeckt zijnde), heeft verclaert het ontset van Maestricht te willen helpen voirderen met sijn persoon ende met thien vendelen goede soldaten, zoe heeft men Zijn G. aengeschreven ende versocht de voors. vendelen te willen doen marcheren naer den lande van Overrijssel (het welck nyet al te zeer versterckt en is), ende daer te wachten op wijder bevel.   Zijn G. die statholder van Gelrelant heeft op gisteren schrijvens ontfangen van Aken, dat cortelijck aldaer gepasseert zijn eenige vriesche gesanten, comende vuyt den spaenschen leger voer Maestricht, met goede descriptie van hunne persoonen, ende namentlijc een zeer van artijck gequelt, die men presumeert te zijn N. Decuma, wesende een boos mensche voor tvaderlant, ende in wiens arm geschreven wordt, dat dheer van Nierges den xviijen deser soude gestorven zijn, van der schote die hy vuyter stadt Maestricht sdaechs te voren hadde ontfangen, ende waer deure den aengeheven storm cesseerde, waer van ick my late duncken uwe E. sal verstaen hebben, ende houde tzelve voor waerachtich, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} ende oick dat die vyant noch sedert gestormt heeft, mer es met Goodts hulpe weder affgeslagen, zoe Zijn G. vercontschapt es. Van gelijcken heeft Zijn G. op gisteren schrijvens gecregen van dheer van Goer van Calderbrouck, wesende tot Coelen, op den paeyshandel, als dat Billy met eenighe hopluyden, ende onder anderen eenen Snaeter in Oostlant wervinge van crijchsvolck maect, met der meeninge van een aenslach te maecken op Vrieslant, te water, by de stroomen van Weser ende d'Elve, twelck men hoopt dat nu gebroken zal zijn, mits den accorde van Groeningen, van al twelck mons. Cant den Statholder van Vrieslant geadverteert heeft. Dus verre gescreven den xxiien Juny. Int schrijven van desen heb ick ontfangen de uwe van den xxijen deser, by de welcke ick my houde wel onderricht, ende voldaen op mijne voergaende van den xvijen deser, dyenende daer op voer antwoorde ende advertissement, alleenlijck beroerende ijm guldens, onder my berustende, dat deselve zijn gemindert in deser vougen, te weten: dat ick, gemerckt den grooten noot van gelde, daer men hier dicwils in es, ende in dangier van om een cleyn somme van penningen in groot verloop te vervallen, ende ick deshalven gepresseert ben geweest om tsuppleren tverlies van den gelde, by my hier zoe in deerste als in dandere anticipatie overgetelt, beloopende tzamen iijc lxxxvi guldens, een stuver, een oort, volgende de declaratien daer van zijnde, waer van ick hebbe genomen behoorlijcke acquiten, doch met dier conditien dat zoe verre mijn heeren ende meesters my tzelve nyet thoe en staen, de voors. penningen my zullen gerembourseerd werden, ofte emmers passeren in betaelinge op zoodanigen contingent als haer Ed. zal hebben te verstrecken, want ick gesimuleert heb die penningen vuyt {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn burse te verschieten, om nyet te laeten blijcken dat eenige penningen onder my zijn, doch willende mijn heeren de staten wel geadverteerd te hebben, dat zoe die van Hollant als dandere provincien, hebbende alhier penningen verstrect tot betaelinge vanden ruyteren, deselve hebben moeten presteren in Brabantsche valuatie. Bovendien neem ick mijn behoufte van tzelve gelt, waer van ick by rekenninge zal respondeeren, inder vougen datter nu van de voors. ijm guldens niet veel gelts en resteren, waer van ick noodich acht dat mijn heeren de staten verwitticht werden. Dat UE. schrijft dat dantwoorde, alhier geconcipieert op de propositie van zijne hoocheyt, es goet gevonden, met dien verstaende, dat vande quote van Hollant ende Zeelant zouden by hun voren aff betaelt worden de xxv vendelen knechten, ende ic peerden, in Brabant zijnde, ende hunne garnisoenen, werd hier verstaen aengaende de xxv vendelen ende ic peerden, dat dewijle de voet van contributie principael es opgestelt tot bescherminge van deser naerder geunieerde provincien, mijn heeren de staeten van Hollant ende Zeelant wel zouden doen, procureerende dat die voors. vendelen vuyt de garnisoenen genomen ende herwaerts in dese oirten te velde gebruyckt mochten werden, ende andere knechten, die den staten generael geëedet zijn, in hun plaetse geleyt mochten worden, ofte dat de voors. xxv vendelen desen provincien mochten dienst doen, naerdien zy luyden in de quotisatie thunnen laste zoude staen; men is wel beducht dat tzelve bezwaerlijck zal connen geschieden, ende dat zijn Excie daer thoe zeer qualijck zal connen verstaen, doch es een yder themde naerder dan den rock, ende es desen landen ongelijck meer gelegen aen de bescherminge van de frontieren van Gelderlant, ende de rivieren, dan aen dandere steden, daer deselve nu liggen, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} waerop mijn heeren de staten sich van naerder zullen mogen bedencken. Up ghisteren, den xxvien deser, es alhier den collegie erschenen eenen joncheer Lier, edelman van Zijn Excie, de welcke by Zijn Excie aen mijn heere graeff Johan es affgeveerdicht, met last om Zijn E. te verthoonen, als dat den xixen deser eenen, vuyt Maestricht gesonden den xxien, tAntwerpen es gearriveert, de welcke verclaert heeft de gelegentheyd van de stadt Maestricht in soberen staet te zijn, dat de vyant van de poorte die hy innegenomen heeft, ende daer op hy eenige stucken geschuts heeft staende, de stadt grootelijcx bescadicht, zoe dat die van binnen hun werck, daertegens aengeheven, nyet en connen voltrecken; dat zy gebreck hebben van volcke, zoe der nyet boven iijc soldaten over en zijn, sonder den borgeren ende landtluyden, die goed debvoir doen, ende gebreck van buscruyt, versouckende daeromme zeer ernstelijcke ontset te worden binnen den tijt van drye weken, ofte een maent, waernae zy genootsaekt zouden zijn spraeck te houden, ende hun leven te verdingen, begeerende, noch connende nyet langer met woorden ende brieven onderholden. Sijne Excie heeft haer troostelijcke antwoorde toegeschict by een sonderlinge ende nieuwgevonden middel van brieven over te seynden, dat oick Zijn Excie hem heeft belast alhier te verclaren ende te begeeren dat men de saecke van Maestricht, waer van tgeheel welvaert off bederff van den lande dependeert, wil met ernst bijder hant nemen, ende zulcx achten als off uyt Brabant, Vlaenderen, ende andere geunieerde provincien nyet een stuver te verwachten en ware, zoeder eenig middel en zy die Zijne Excie weet; deur welcke oorsaecke, ende vermits menichfuldige communicatien met Zijne G. grave Johan gehouden (alle den tijt dat Zijne G. hier is geweest), op het ontset van Maestricht, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ende bescherminge van den landen. Men heeft beraemt doncosten daertoe noodich, ende die middelen die men mach hebben om de selve te vervallen, voor den tijt van twee maenden, volgende het ingelachte billet. Ende gemerckt den vuyterlijcken noot van de landen, ende de geheele desolatie die voer handen es, soe de voors. goede stadt nyet ontset wierde, ende ter contrarie, wat een schoon victorie het zoude wesen voor den landen, soe die met Godts hulpe ontset wierde, waer mede den vyant gematteert zoude zijn, ende men tot een gewenschte paeys zoude mogen geraecken; soo heeft men hier hooch noodig geacht voor dese reyse in een zuren appel te bijten, ende de saecke (met de hulpe van Godt almachtich) ernstelijck by der hant te nemen, met betrouwen dat de Heere zijn segen zal strecken tot een zoe goeden werck ende meninge, ende voors. middelen te amplecteren, op alzulke obligatie van de provincien onderlinge, als by die van Hollant geconcipieert zal worden, waerthoe een yder van desen collegie zijn vuyterlijck debvoir zal doen by den zijnen, ende anderssins, daer hem een yder zal willen employeeren, ten effecte als voren, dat tzelve ten goede affecte mach gebrocht worden, ende daer mede voor God ende den menschen betoonen, dat het emmers aen hun mogelijck debvoir niet en feilt dat die saecken anders dan wel zouden gaen, des God verhoede. Van tgunt voors. es seynde ick UE. de notule, de welke UE. dienen zal om mijn heeren de staten over te zenden, neffens tgunt UE. zal weten te vougen tot een zaecke als is dese, midts welck (zoo den tijt nyet en lijdt voirder schrijvens), ick my van alles voirs. gedrage tot het rapport van Mons. Cant, waer van UE. believen zal mijn heeren de staten van Zeelant te adverteren metten aldereersten, metten remonstrancien van de gelegentheyt van alle de saecken, waervan Mons. Cant uwe E. breeder {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} sal informeren. Hiermede, eersame, hoochgeleerde, wijse ende zeer voorsienige heere, UE. Gode bevelende. Geschreven tUtrecht, den xxvijen Juny 1579.   Die uwe dienstwillige confrere, (Get.) JACOB VALCKE 1. Eersame, hoochgeleerde, wijse, ende zeer voorsienige heere, M. Cornelis Backer, gedeputeerde van de staten van Zeelant, in S'Gravenhage. Deze stukken, die ik afgeschreven heb uit den zelfden bundel, welke my gediend heeft tot het bekendmaken der brieven van Jan Vander Warck (Zie Belgisch Museum, deel V. (1841), bl. 259-313) dienen ter aenvulling van de gaping in de Correspondentie van Jacob Valcke, medegedeeld in het tweede deel van Van de Spiegel's Bundel van onuitgegeeven stukken, waer men, van den 24 Mei 1579, tot den 27 Juny daeraenvolgende, geene brieven aentreft.   J.F. WILLEMS. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Moord gepleegd door Simon Turchi, te Antwerpen, in het midden der XVIe eeuw. Toen ik, eenige weken geleden, het vierde deel der Novelle del Bandello doorbladerde, viel myn oog op de korte voorrede van dien beroemden schryver, ter plaetse waer hy zegt dat zyn verhael van den moord, door Simon Turchi binnen Antwerpen gepleegd, by de uitgave der vorige deelen van zyne verzameling, op aendrang der familie van dien Turchi, burger der stad Lucca, was weggelaten 1. Myn aendacht werd gaende gemaekt, daer ik zag dat dit verhael eene Antwerpsche gebeurtenis ten gronde had, en dadelyk zette ik my dus aen het lezen van dat stuk, hetgeen men aentreft in de uitgave van Lions 1573, nagedrukt door S. Harding, te Londen, 1740, in-4o, bl. 118-126 2. Eerst twyfelde ik eenigzins aen de echtheid der Novella, niettegenstaende de schryver verzekert dat hy ze zelf had hooren vertellen door Nicolo Nettoli, een' {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} koopman van Florence, die in persoon te Antwerpen geweest was toen de gebeurtenis plaets had 1.   'T geen Bandello over het losse leven der Antwerpsche meisjes en over de veertig minnaers der signora Maria Verué te boek stelt, scheen my toe min of meer betwyfeld te mogen worden, waerby nog kwam dat ik noch van dien moord noch van het openbaer verbranden van Simon Turchi, te Antwerpen, hoegenaemd geene melding vond in het Antwerpsch Cronykje, gedrukt te Leyden 1743, of in Het boec der tyden van Wouter Van Heyst, uitgegeven door Le Long. En echter zyn de schryvers dezer boekjes allernauwkeurigst geweest in het opteekenen van al de persoonen, binnen de genoemde stad, gedurende de zestig à zeventig eerste jaren der XVIe eeuw, geradbraekt, verbrand, gehangen of onthoofd. Wel is waer, ik vermoedde dat Maria Verué (lees Vervé; want Bandello stelt overal de u waer men thans de v bezigt) een lid der adelyke en thans nog bestaende Antwerpsche familie Van de Werve, was. 2. Ook herinnerde ik my dat wylen de heer Lenaerts, myn eerbiedwaerdige voorganger in het bewaken van het archief van Antwerpen, meermaels my iets verteld heeft van eenen kunstzetel, die t'Antwerpen gediend had om eenen mensch vast te klampen en te vermoorden. Ik schreef aen den tegenwoordigen archivarius dier stad, den heer Verachter, die de vriendelykheid had my te berigten dat het moorddadig feit, waervan hier zaek is, werkelyk gebeurde op den 17 maert 1551 (oude styl 1550, ante Paschâ) en dat {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Meteren van hetzelve gewag heeft gemaekt in zyne Historie der Nederlanden 1. Zyn Ed. had de goedheid my eene kopy van al de stukken, thans nog by het archief aenwezig, en tot deze zaek betrekking hebbende, mede te deelen, benevens het narigt dat Maria Vande Werve eene zuster was van Dirk Vande Werve, ridder, buitenburgemeester van Antwerpen 2, en dochter van Willem Vande Werve, ook ridder, heer van Schilde, enz., schout van Antwerpen, gestorven 1560. Dit alles strookt zeer wel met het verhael van Bandello, hetwelk nog bovendien gestaefd wordt door eenen gelyktydigen schryver, Hieronymus Cardanus, aen wiens getuigenis ik hierachter, nevens de andere bewysstukken, eene plaets zal geven. Ook spreekt er Adriaen Van Meerbeeck, de bekende antagonist van Van Meteren, met een enkel woord over, op het jaer 1551 3. Uit hoofde van al deze omstandigheden heb ik het niet ongepast geoordeeld eene vertaling te maken van opgemelde (voor het overig toch zeer lezenswaerdige) Novella van Matteo Bandello, een zeer geacht schryver by de Italianen, bisschop van Agen in 1550, gestorven in 1561, of kort daerna. Ik voeg eenige aenmerkingen onder den tekst, tot opheldering der geschiedenis, en vermeen alzoo een kleinen dienst te bewyzen aen de schilders of dramaschryvers van ons land, die lust mogten hebben het geval op doek of tooneel te brengen.   J.F. WILLEMS. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ik zoo even ben terug gekeerd van myne reis naer Parys 1, die groote, volkryke wereldstad, waer men in overvloed aentreft niet alleen wat tot het leven noodzakelyk is, maer ook al wat ons dienen kan tot allerlei genot, verfyning van smaek, en vergenoegen, zoo begeert gy, o edele vrouw, en gy, Mynheeren, dat ik u wat nieuws verhale. Waerlyk, ik moet bekennen dat het iemand byna onmogelyk is Parys te verlaten, hoe kort men er ook geweest zy, zonder een geheelen boel van nieuwstydingen mede te brengen. Evenwel, laten wy dat vrolyke Parys eens voor een oogenblik daer, al zegt men van die stad, gelyk van Afrika, dat daer altyd wat nieuws gebeurt. Ik heb geen lust om u te onderhouden over hetgeen er thans al omgaet tusschen de christene vorsten, waer kortzichtige menschen zoo veel van reppen en zoo weinig van weten; maer ik wil u een verschrikkelyk en deerniswaerdig voorval doen kennen, zoo wreed en zoo boosaerdig als men er zich maer een kan inbeelden. Het gebeurde tusschen twee Luccheesche kooplieden in het land van Vlaenderen 2, binnen de vermaerde, door {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} rykdom, handel en weelde zoo uitmuntende stad Antwerpen, waer men van zeggen kan dat zy de algemeene marktplaets is der christene volken, in en buiten Europa. In die stad dan leeft men al zeer vry, ja vryer en gemeenzamer dan ergens elders, zoo alsblykt, onder andere uit een zeker aldaer heerschend gebruik, hierin bestaende dat schier elk manbaer meisje van aenzien, tot hare jaren gekomen zynde, een ganschen stoet van verliefde jongelingen om zich heeft, die zy hare serviteurs noemt. Wie er de meesten heeft wordt het meest geacht. Zulke, met elkander wedyverende serviteurs, grootsch op dien naem, worden alle tot de wooning der geliefde toegelaten, en mogen daer vryelyk in- en uitgaen, om er hun hof te maken of te vryen, zoo lang en zoo dikwyls zy begeeren, zelfs in tegenwoordigheid van vader en moeder; en dit duert van 's morgens tot 's avonds. Soms wordt de Jonkvrouw door haer lief op noen- of avondmael gevraegd, by vrolyke partyen in 't een of ander speelhofje, waer de jongeling haer, zonder de minste bewaking, heen leid, en waer zy dan den ganschen dag doorbrengt in zang en spel, in jok en dans, in eten en drinken, met het gezelschap, door hem daertoe genoodigd. 'S avonds brengt de vryer zyn liefje by den arm naer huis, en levert haer aen de moeder over, die hem vriendelyk bedankt wegens de aen hare dochter bewezene eer. Hy kust eerbiedig de jonkvrouw, daerna de moeder, en gaet dan zyn gang. Het zoenen is t' Antwerpen, op alle plaetsen en tyden, aen eenieder vergund 1. Zoo leven daer de {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge meisjes; maer zoodra zy getrouwd zyn is die minnenhandel met manspersoonen strengelyk verboden, immers in het openbaer. Wat verders de gehuwden al doen, dat heb ik geen lust te onderzoeken; want dat zyn zaken die men geheim houdt. Het zal nu omtrent veertien of vyftien jaren geleden zyn 1 dat er te Antwerpen eene jonkvrouw leefde welke, om hare adelyke afkomst, rykdom, en minzaem verkeer in de maetschappy, zeer geacht werd, en thans nog is, schoon nu wat meer bejaerd en nog steeds ongehuwd, met name Maria Vande Werve 2, behoorende tot een der voornaemste familien dier stad. Door hare uitnemende schoonheid, en behagelyke aenvalligheid in het spreken, gevoegd by andere gaven, had zy veel meer serviteurs en verliefden dan eenige andere dame van haren stand; want Vlamingen 3, Duitschers, Franschen, Engelschen, Italianen, Spanjaerden, en de jonge lieden van alle andere natien, welke t'Antwerpen hun verblyf hielden, toonden zich om stryd hare serviteurs, maekten haer hun hof, vereerden en dienden haer om het zeerst, zoo dat {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} haer huis door den gedurigen toeloop van minnaers, naer een gouverneurshuis geleek. Filibert, prins van Oranje, die als generael van den keizer in Italie gediend heeft, en by het beleg van Florence gebleven is 1, was een van hare vryers, zoodat er, eenigen tyd lang, het gerucht liep dat hy met haer zou trouwen. In dien tyd leefde t'Antwerpen zekere Simon Turchi, inboorling van Lucca 2, aldaer handelende voor rekening der Buonvisi, vermaerde kooplieden der even gemelde italiaensche stad. Deze heer kreeg, nu veertien jaren geleden 3, kennis met die jonkvrouwe Maria Vander Werve, begon op haer zoodanig verliefd te worden en zich derwyze aen haren dienst te verslaven, dat hy schier al zynen tyd in haer gezelschap doorbragt, tot groote verachtering van zyne eigene zaken; waerom zy hem ook veel genegenheid betoonde. In hare binnenzael, waer zy gewoon was bezoek te ontvangen, hingen de portretten van al hare vryers, keurig naer het leven afgebeeld, en telkens dat een nieuwe postulant zich aenbood, was deze verplicht zyn eigen portret door een der beste schilders te laten vervaerdigen, en haer hetzelve toe te stieren. Dan werd dit nevens de andere opgehangen in haer salet, waer er meer dan veertig pronkten. Na dat Simon Turchi vier jaren in Antwerpen gewoond had, kwam een ander Lucchezer, genaemd Jeronimo {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Diodati, van een groote somme gelds voorzien, in die stad aen, om zich insgelyks aldaer voor den handel te vestigen. Weinige dagen verliepen er of hy behoorde almede tot het getal der opwachters van jonkvrouw Maria, aen wier huis hy in vriendschappelyk verkeer geraekte met Simon Turchi, die toen, zoo als gezegd is, zeer onachtzaem was in het dryven der handelzaken van de Buonvisi. Simon had gebrek aen geld, vroeg er aen Diodati, en deze leende hem in verscheiden reizen tot by de drie duizend scudi. Toen de Buonvisi vernamen dat Turchi zulk een slecht gebruik van hun vertrouwen maekte, ontrokken zy hem het bewind van hunne handelzaken, en wilden van hem niet meer gediend wezen. Daer Turchi geen vermogen bezat om zelf als koopman te bestaen, zoo keerde hy naer Lucca terug, verhopende aldaer iemand aen te treffen die met Antwerpen handel dreef. Het toeval wilde dat Diodati ter zelfder tyd ook naer Lucca reisde, tot afrekening met zyne broeders van hetgene hy in de Nederlanden verricht had. Uit die rekening nu bleek dat Simon Turchi omtrent drie duizend scudi was schuldig gebleven, welke som de broeders van Diodati weigerden te verrekenen, zeggende dat hy die, zonder verder uitstel, moest invorderen. Diodati begaf zich naer Simon en verzocht betaling der hem voorgeschotene penningen, krachtens een daervan geteekend briefje, verklarende dat hy anders met zyne broeders niet sluiten konde. Turchi zocht door allerlei uitvlugten zich te verschoonen en verschoof van dag tot dag de betaling der som. Jeronimo, al meer en meer gedrongen door zyne broeders, en ziende dat Turchi hem in den draei hield, gaf het briefje aen de justitie over, en de zaek kwam zoo verre dat Simon door de dienaers van het hof aengehouden, en in de gevangenis gebragt werd. Wilde hy dus op vrye {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} voeten komen zoo moest hy het verschuldigde aen Diodati voldoen. Hoogst verbitterd over deze, zoo hy meende, smadelyke en onverdiende bejegening, begon Turchi in zyn hart het vuer van eenen geweldigen en onverzoenbaren haet tegen Jeronimo aen te stoken, hoewel hy dit uiterlyk verborg. Gedurig was hy op middelen bedacht tot het plegen van wraek, en om Diodati ten ondere te brengen. Zy reisden beiden, doch niet te samen, naer Antwerpen terug, en daer nu de veete tusschen hen aenvang had genomen, verkeerden zy niet meer, als eertyds, met elkanderen. Evenwel bleven zy gelykelyk aenhouden in het yverig bezoeken van jonkvrouw Van de Werve. Eens, dat Jeronimo in een gezelschap over Turchi en over diens zaken het woord voerde, zeide hy, op een verachtenden toon, dat hy niet begrypen kon wat Turchi binnen Antwerpen mogt aenvangen, indien hy geen makelaer verkoos te worden, vermits hy, buiten vermogen om zelf handel te bedryven, geen geld of crediet bezat. Door dit zeggen nam de haet van Turchi tegen Diodati nog merkelyker toe; gelyk gloeijende kolen, door den blasbalg aengevuerd, nog meer in brandkracht toenemen wanneer men er water over sprenkelt. De wrok in het hart van Turchi ontwaekte telkens, en groeide by elke terging van dien aerd, doch bleef in 't openbaer verdoken. Een der wyzen van Griekenland was gewoon te zeggen: Indien men door het hart eens menschen zien konde, en bemerken wat er in zyne ziel al om gaet en gefantaseerd wordt in de gramschap, en hoe hy dan op wraek en kwaeddoen zich toelegt, dan zou men, als 't ware, in zyn binnenste een vurigen ketel zien koken boven een groot vuer, zoo dat er het water ziedend en borrelend {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} van overloopt. Derwyze liep ook het gemoed van Turchi over, die nu eens dit dan weêr eens dat uitdacht, en onophoudelyk zynen geest afmaelde om Diodati te kunnen van kant helpen. Gelyk een andere Simon nogtans zyn kwaed opzet en de toomelooze woede van zyne wraekzucht verbergende, antwoordde hy koeltjes: dat Jeronimo zich vergiste, want dat hy volkomen in staet was om handel te dryven. Intusschen bleven de beide Lucchezers hunne bezoeken by de jonkvrouw Van de Werve voortzetten. Langzamerhand kwam er zelfs toenadering tusschen beiden, en eindelyk schenen zy weêr goede vrienden te worden. Het bleek openbaer dat de jonkvrouw Turchi boven anderen begunstigde; welligt om dat hy haer meer beviel, of om dat hy haer meer geschenken aenbragt; hy verspilde toen inderdaed zeer veel geld, ja veel meer dan hem zyn staet mogt toelaten. Menigeen dacht dat Turchi hare minnegunst genoot; de wereld immers gelooft liever het kwade dan het goede; doch men heeft my 1 te Antwerpen verzekerd dat deze geruchten door kwaedsprekers en afgunstige menschen verspreid werden. Wat er van zy, Turchi wist door schoon spreken en vernuftig handelen zoo veel te wege te brengen dat hy de jonkvrouw overhaelde om een deel van hare goederen te verkoopen, en de penningen daervan op de bank aen te leggen, haer met bondige redenen toonende wat groot voordeel zy daer uit trekken konde. Zyn raed vond ingang by haer, en zy liet voor vier of vyf duizend scudi goed verkoopen, en stelde hem het geld daervan ter hand. Simon, deze aenzienlyke som ontvangen hebbende, associeerde zich met Vicenzo Castrucci, van Lucca, en begon weêr handel te dryven. Om {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} echter met meer gemak zyn lief te kunnen bezoeken, vertrouwde hy het bestuer der bank aen zynen neef Joseph Turchi. De compagnieschap duerde alzoo drie jaren, en eindigde met het overlyden van Castrucci. Middelertyd geraekte Simon op een vriendelyker voet by Diodati, althans volgens den uiterlyken schyn, zoodat hy dezen verzocht hem te willen bystaen met drie duizend scudi 1 in eene zaek op spanje; 'twelk Jeronimo, die geen onraed vermoedde, en ter goeder trouw handelde, gaerne deed, en de betaling tegen den gestelden tyd op zich nam. Intusschen sloot Turchi eene compagnieschap met de Gigli van Lucca, die t'Antwerpen een bank hadden, terwyl Jeronimo van dag tot dag de aenkomst van zyne vrouw verbeidde, door hem onlangs getrouwd, en die een dochter was van Joannes Bernardini, edelman van Lucca. Des niet te min bezocht hy nog altyd de jonkvrouw Van de Werve, die hem vriendelyk ten haren huize, als een vriend maer niet meer als een minnaer, bleef ontvangen, wel wetende dat hy nu gehuwd was. Deze dame, ik weet niet om welke oorzaek, vatte eenig kwaed vermoeden op tegen Turchi, en begon te denken dat zyne zaken niet al te wel stonden, ziende dat hy luttel werk maekte van den handel. Dit wekte vrees by haer voor de penningen, die zy hem geleend had. Daer zy ook gewaerschuwd was door meer dan een' Lucchezer, en door anderen, zoo stond zy vele dagen in twyfel met wien van beiden zy daerover spreken zoude. Eindelyk besloot zy Diodati te raedplegen, hem vriendelyk te verzoeken zyn gevoelen te willen zeggen, en haer op te geven wat hy zelf doen zoude, indien de zaek hem betrof. Op zekeren dag dan, met Diodati vertrouwelyk redekavelende, stelde {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} zy hem hare bezwaren voor, waerop hy het volgende antwoord gaf: ‘Signora mia, nu gy my met uwe aengelegenheden zoo goeds moeds bekend maekt, en myn advys vraegt over deze gewigtige zaek, zou ik voorzeker niet wel doen, indien ik, die reeds zoo lang uw getrouwe dienaer ben en steeds blyven wil, u niet ten besten raedde, wegens hetgene gy verlangt te weten wat ik doen zou, zoo my de zaek aenging. Gy verzekert my dat onderscheidene persoonen van myne natie, benevens meer anderen, u hebben gewaerschuwd dat gy op uwe hoede zoudt zyn tot goede waerborg van het geld, aen Turchi voorgeschoten: voorwaer, ik ben van dezelfde opinie, en vermeen dat in die zaek dient order gesteld, hoe eer hoe beter. Een van beiden zou ik u dus raden te doen, of dat gy u de penningen doet terug geven, of dat gy de Gigli, die als brave en eerlyke kooplieden bekend staen, de geheele schuld, met de u toekomende aenwinst over de verschenen jaren, doet erkennen.’ Deze goede raed beviel de jonkvrouw zeer, en zy was dadelyk bedacht om dit plan te volgen. By de eerste gelegenheid gaf zy haer verlangen ten dezen aen Simon te kennen, zeggende dat vele lieden haer zulks aenraedden, en voornamelyk de Lucchezers, waeronder zy ook Diodati noemde. Men ziet hieruit hoe verkeerd men doet iets aen vrouwen bekend te maken, wat men verlangt geheim te houden. Weinige verstaen de kunst van zwygen, immers zoo haer eigen belang er niet mede gemoeid is. Jeronimo deed er zeker niet wel aen by de jonkvrouw kwaed te spreken van Turchi, want hy kon haer niet zeggen dat zy de penningen zoude terug vragen, zonder haer tevens te doen verstaen dat Simon die misbruikte of verduikte, en zonder hem in haer oog verachtelyk te maken, als iemand die ongeschikt was om zichzelven te bestieren. Maer, van den anderen kant, deed de antwerpsche dame nog {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} veel erger door aen Turchi te verklaren wie haer de zaek aengeraden had. Immers, zy had kunnen volstaen met te zeggen dat eenige weldenkende kooplieden haer hadden opmerkzaem gemaekt tot het nemen van verzekering, zonder vermelding van persoonen, des te meer daer het bekend was dat Turchi grootelyks gebelgd was geweest wegens zyn gevankelyk aenhouden te Lucca, en wegens het zeggen van Jeronimo, dat hy niet wist waer Simon van leven zoude, indien hy geen makelaer wierd. Al had ook deze een besluit genomen tot wraek, men was toch reeds tot eenige verzoening gekomen, en het dienstbetoon, in 't leenen van drie duizend ducaten op Spanje, bewezen, had den ouden bitteren haet grootelys verminderd, ja byna uitgedelgd, gelyk Simon naderhand, toen hy levend verbrand stond te worden, verklaerd heeft. De laetste belediging echter kwam hem nu zoo erg en zoo groot voor, en deed het smeulend vuer der vroegere vyandelykheid weêr zoodanig opvlammen, dat Simon besloot, het koste wat het wilde, eens vooral Jeronimo uit zyne oogen en van kant te helpen. Hier kwam nog eene omstandigheid by, die hem in zyn kwade gezindheid nog zeer versterkte. Eenige dagen daerna, by nachte over straet gaende, werd hem door een vyandlyke hand een leelyke snede op zyn gelaet toegebragt, die hy voor zeker dacht dat van Jeronimo kwam 1, waerin hy zich nogtans grootelyks bedroog, daer het naderhand bleek wie de dader was. Simon stond bekend voor een kwaedaerdig en zedeloos mensch (dit weet ik van zeer brave lieden): hy bezat, onder andere gebreken, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} zulke bitse en venynige tong, als er maer een zyn kan, zoo dat hy soms vermaek nam de tweedragt tusschen vrienden, by middel van fyn uitgedachte listen, aen te stoken. Met een woord, hy was een samenvloeisel van allerlei ondeugd en kwaed, en waer een ander zyn evennaestens ongeluk meende te moeten betreuren, of zich over diens welvaren verblydde, daer deed hy juist het tegendeel. De wreedheid van sommige tyrannen prees hy hoogelyk, en hy scheen zelfs de gelegenheid te zoeken om iets wreeds te bestaen. Dikwyls verklaerde hy dat er geen ding ter wereld zoeter is dan zich over ontvangene beledigingen te wreken. Die zonderlinge wraeklust was hem dus in de hersenen geslagen, en hy dacht aen niets anders dan om Jeronimo te vermoorden, en zulks wel op zoodanige wyze, dat men er zou van versteld staen, en dat de menschen eeuwenlang er van zouden gewagen, zonder dat echter de justitie hem daerover zou kunnen aenspreken, en niettegenstaende elkeen overtuigd ware dat hy de dader van het feit was. Dit vast besluit genomen hebbende, dacht hy eerst aen het toedienen van vergift; doch zag geen middel om dit, zonder gevaer van bekendwording, te verkrygen. Hy verkoos derhalve zynen vyand met het stael te doen sneven. Daer hy echter met de jicht gekweld en zeer zwak in armen en handen was, begreep hy dat zyne krachten niet toereikend zouden wezen om zelf den moord te plegen, en dat hy een makker noodig had. Het beheer van zyne bank was aen de zorg van zyn' neef Joseph toevertrouwd, gelyk ik reeds vroeger zeide: met dezen wilde hy zich niet inlaten. Hy bepaelde dus zyn keus tot zekeren bediende van hem, genaemd Julio, een Romagnezer 1, en zeide {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} hem dat hy voornemens was Diodati te dooden. De valsche en schurksche Romagnezer beloofde hem in alles te zullen bystaen. De Gigli, om eer te doen aen de zaken van Simon, en daerenboven zyn kwaden aerd niet kennende, gaven hem, omstreeks dien tyd, onbepaelde volmagt over de bank, by schriftelyke akte. Dientengevolge liet hy, door de hand van eenen openbaren notaris, een schrift opstellen, waerby dezelve kooplieden erkenden aen de jonkvrouw Van de Werve de geldsom schuldig te wezen, door Turchi van haer ontvangen; en daer was zy mede te vreden. Nu brandde hy al meer en meer van begeerte om Jeronimo te doen omkomen. Eens zag hy, ten huize van eene nicht der jonkvrouw Van de Werve, een' zonderlingen stoel, derwyze gemaekt, dat wanneer er iemand ging opzitten, de zitbodem inzonk, en er uit het hout der leuning twee sterke yzers schoten, die tusschen de dyen des zittenden afdaelden, in dier voegen dat men er zoodanig werd door vastgeklemd, dat het onmogelyk was zich te bewegen of daeruit te geraken, ten zy door middel van een' daertoe vervaerdigden sleutel. Deze stoel verzocht Turchi ter leen, en liet denzelven naer een speelhofje voeren, hetwelk hy in huer had, en waerin hy gewoon was met Maria Van de Werve en andere persoonen te banketteeren 1. Voornemens zynde om van dezen stoel gebruik te maken, en op zekeren dag met Diodati sprekende, zeide Simon hem dat hy in zyn hofje de schoonste bloemen op stronk bezat, welke men ooit in Antwerpen gezien had. Jeronimo vroeg of hy er kon van bekomen voor {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn eigen tuin, waerop Turchi antwoordde dat hy naer het hofje gaen zoude wanneer hy wilde, en dat hy hem de schoonste zou laten uitkiezen. Diodati ging er echter niet naer toe, om dat hy misschien andere bezigheden had. Simon, ziende dat Diodati niet verscheen, sprak dezen eens op zekeren morgen aldus aen: ‘Jeronimo, daer is een koopman uit Lions aengekomen, die voor alsnog te Antwerpen niet wil bekend zyn, en daerom zich in myn speelhofje schuil houdt: hy heeft my verzocht u te zeggen dat gy hem daer zoudt komen vinden, dat hy u over zeer gewigtige zaken moet spreken.’ Jeronimo geloofde 't, en beloofde te komen. Na den eten ging hy er heen, doch zag er den koopman niet, en vroeg waer die was. Turchi antwoordde dat hy slechts voor een oogenblik was moeten uitgaen, maer al aenstonds zou terug wezen. Beiden wandelden toen een poos door de kamer, waer de bedriegelyke kunstzetel stond. De Romagnezer Julio kwam binnen, en zeide dat de koopman eindelyk daer was. Ziende dat Diodati digt by den klampzetel stond, zonder er agt op te slaen, stelde hy dien achter hem, even als een bediende doen zou, en verzocht hem te gaen zitten. Jeronimo dacht dat de Romagnezer schertsen wilde; doch nauwlyks was hy neêrgezeten, of hy gevoelde zich van rondom vast gegrepen en gevangen, zoo dat hy, geheel buiten zichzelven, niet wist wat zeggen: de ondeugende Romagnezer verliet de kamer, en deed de deur in 't slot. Nog zat Diodati als bedwelmd, toen de valschaerdige Turchi een ponjaerd voor den dag haelde, en sprak: ‘Jeronimo, gy herinnert u nog wel den smaed dien gy my te Lucca en hier te Antwerpen hebt aengedaen. Wy zyn hier niet meer te Lucca, waer gy my deed gevangen zetten; hier zyt gy in myne magt. Een van tweeën! of gy maekt my aenstonds eene erkentenis, volgens dit door my geschreven {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwerp, of met dezen ponjaert neme ik u het leven.’ Jeronimo las het geschrift, waerby hy moest bekennen eenige duizend scudi aen Turchi schuldig te zyn. Hy beloofde dadelyk een zoodanige erkentenis te schryven, deed dit met eigen hand, onderteekende ze, en stelde er een datum op van ettelyke maenden te voren. Er zyn er die beweeren dat het schrift anders luidde, namelyk, dat Jeronimo daerin zou beleden hebben dat hy met Turchi binnen Lucca op eene slechte wyze was omgegaen, gelyk mede dat hy hem de schrab op het aengezicht had toegebragt. Daerdoor moest het dan den schyn krygen als of Turchi goede redenen bezat om zynen vyand te verslagen. Een van tweeën kan waer zyn. Zoodra Turchi het schrift bekomen en in zyn zak gestoken had, trok hy wederom zyn ponjaerd uit, en bragt Diodati eene wonde toe op het hoofd. Doch het yzer, door een zwakke hand bestierd, schampte van het hoofd langs de wang af. De ongelukkige Jeronimo riep met een erbarmlyke stemme: ‘Genade om Gods wil! genade! vermoort my toch niet!’ Turchi, 't zy bewogen, of zich niet zoo sterk gevoelende als hy gemeend had, of om welke andere oorzaek ook, wierp zyn ponjaert op den grond, en liep de deur uit naer Julio, die hem wachtte. ‘Ik heb hem eenen steek gegeven (sprak hy), maer het hart niet gehad om hem af te maken. Wat zullen wy nu doen? - ‘Wat wy nu doen zullen? (antwoordde de boosaerdige Romagnezer) het spel is begonnen, en moet met hem uitgespeeld worden: hy moet dood. Anders zal hy ons zelf van kant helpen.’ - ‘Welaen! breng gy hem dan om het leven!’ zei Turchi. Julio (die in staet was honderd moorden te begaen, want de Romagnezers zyn gewoonlyk wraekzuchtige menschen, die tot de kinderen in de wieg en de biddenden in de kerk zouden vermoorden), {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Julio, zeg ik, keerde terug in de kamer, nam den ponjaert van den grond op, en ging regt toe naer den ongelukkigen Diodati, die hem van achter zag aenkomen, en hem met smeekende stemme toesprak: ‘Och, Julio, vermoort my toch niet, om de liefde Gods! ik heb u nimmer misdaen. Indien gy my het leven spaert, ben ik bereid u terstond een briefje te teekenen van twee of drie duizend dukaten, of nog meer, zoo gy wilt, en ik belove u, op myn woord van eer, u in myn leven daerover nooit eenig letsel te zullen doen, in woorden of in werken.’ Hy wilde nog meer zeggen, maer de wreede Julio stak hem een diepe en doodelyke wonde in 't hoofd, en twee of driemael in de borst, zoo dat de verzwymende Diodati al spoedig den geest gaf. Deze moorddaed gepleegd zynde, trad Simon in de kamer, en met behulp van Julio maekte hy den stoel los, en trok er het doode lichaem uit, dat zy met hun beiden niet weêr optillen konden, maer langs den grond voortsleepten, tot in den kelder, waer zy het in eenen hoek begroeven. Daerna gingen zy hunne zaken doen als naer gewoonte, met zulk een bly en vergenoegd getael, als of zy iets lofwaerdigs verricht hadden. 'S avonds werd Jeronimo door de zynen te vergeefs tot het avondmael en tot de nachtrust t'huis verwacht. Den volgenden dag, wanneer men nergens iets van hem hoorde, begon men door geheel Antwerpen er over te spreken. De twee voornaemste magistraets persoonen van die stad, die over de civile en criminele zaken stonden, waren beide bloedverwanten van de jonkvrouw Van de Werve, en vrienden van Turchi, zoo dat zy samen, uit hoofde van gemeenzamen omgang, dikwyls gewoon waren met hem te eten. De tweede dag na den moord ging Turchi ten avondmael by dien van het civile regt 1, om te vernemen wat men al van Diodati mogt {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen. Aldra viel het gesprek daerop, en daer men zich verwonderd toonde dat niemand wist waer hy gebleven, of waer hy gegaen was, zeide Turchi: ‘Signor, ik zal al doen wat mogelyk is, om ook, van mynen kant, trachten uit te vorschen wat er van hem geworden is.’ ‘Wy hebben, zeide de stadsambtenaer, heden in den raed besloten om morgen alle de speelhofjes, welke gelegen zyn in dat gedeelte der stad, waer ook het myne is, te doen onderzoeken, en men zal niet nalaten alles te doorsnuffelen, tot in de geheimste schuilhoeken toe:’ Simon betuigde dat men daer zeer wel aen deed; doch de uer, die hy wachten moest om te kunnen vertrekken, scheen hem nu duizend jaer lang. Zoodra had men niet afgenomen of hy vertrok, onder zeker voorwendsel, spoedde naer huis, en zeide tot Julio: ‘Hoor, Julio, wy moeten met argusoogen in 't ronde kyken, en alles, gedurende dezen nacht, zoo schikken, dat men ons morgen niet verrassche.’ En toen vertelde hy hem wat er in den raed was omgegaen. ‘Gy weet (sprak hy) dat de zetel daer nog vol bloed staet. Gy moet terstond, terstond, naer het hofje gaen, en daer den stoel zoodanig afwasschen en herwasschen, dat er geen vlekje bloeds meer aenkleeft. De muer, waer de stoel heeft tegen gestaen, is ook met bloed besprenkeld en bemorst: gy moet dien zorgvuldig afvagen en zuiveren, en ook wel toezien dat er op den vloer in de kamer, en van daer tot in den kelder, langs waer het lyk door ons gesleept is, geen enkel stipje van bloed meer kan gevonden worden. Men zal alle hoeken en kanten doorsnuffelen, 't geen my doet twyfelen of men niet reeds eenig vermoeden van het gebeurde heeft, en op het spoor van de zaek is. Misschien ook maekt het geregt maer gissingen. Ga, en doe wat ik u gezegd heb. Het lichaem dient ontgraven; neem het op uwe schouders, en werp het in den bornput, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} die op den kruisweg staet, waer drie straten te samen loopen. Het zal een zeer donkere nacht zyn, en niemand gaet daer zoo laet langs de straet. Zoo zullen wy dan ten onzent alle verzekering genieten.’ Julio antwoordde dat hy zonder verwyl alles doen zou wat hy verlangde; maer dat het hem onmogelyk was het lichaem alleen te dragen, daer het veel te zwaer woeg; hem herinnerende hoe zy 't beiden, toen zy 't begraven wilden, nauwlyks langs den grond voortslepen konden. ‘Toe! toe! (sprak Simon) ga maer heen, en doe wat ik u gezeid heb; ik zal u later den Piemontezer ter hulpe zenden, en hem bevelen dat hy doe wat gy hem zult gebieden. Maer, let wel op met hem! wanneer gy het lichaem in den put werpt kunt gy, door een behendigen zwaei, den Piemontezer er ook wel by instooten. De put is diep en wie er invalt op een oogenblik versmoord. Lukt dat niet, of ziet gy daer geen kans toe, nu dan, gy weet dat hy ongewapend is, en zoo bloo als een konyn. Gy draegt een ponjaert op zyde, maek hem daermeê af, en laet hem op de straet liggen. Niemand zal vermoeden dat wy hem gedood hebben.’ Zoo sprak Turchi. Wat dunkt u van zulk een doorslepen booswicht? Niet te vreden met den afgryselyken moord, aen Diodati begaen, wilde hy ook nog den Piemontezer ombrengen, zyn getrouwen dienaer, die hem nooit iets misdaen had! Volgens afspraek ging Julio naer het hofje, om daer, gelyk hem bevolen was, zorgvuldig alles te wasschen en te reinigen. Later in den avond, toen Simon dacht dat het tyd was, riep hy den Piemontezer, en beval hem ook derwaerts te gaen, en te doen wat Julio hem gebieden zoude. De bediende trok er heen, klopte op de deur, maekte zich door zyne stem bekend, en werd door Julio binnen gelaten. Julio droeg een licht in zyne hand, ging voor, en zei dat de Piemontezer hem volgen {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} moest. Reeds waren de stoel en de kamer van alle smetten gezuiverd, ja, zelfs het lyk half ontgraven. Toen zy in den wynkelder kwamen, zette Julio het licht op eene plank, en zeide: ‘Piemontezer, help my dit lichaem uit dien put doen.’ - ‘Oei! oei! (sprak deze) wat is dat voor een doode?’ - ‘Vraeg niet verder (riep Julio), maer houd u stil, en help my hem dragen, om hem in dien bornput aen den kruisweg te werpen.’ De Piemontezer, een goedaerdig maer vreesachtig man, en die wist wat boos, slim en onbeschroomd mensch de Romagneser was, deed stilletjes wat de andere hem gebood. Zy trokken het lyk uit den put, en dadelyk herkende de Piemontezer, aen gelaet en kleederen, den ongelukkigen Diodati. Hy stond versteld, maer dorst niet spreken. Zy droegen den romp, de een by het hoofd, de ander by de beenen, het hofje uit. Toen zy daermeê nauwlyks buiten de deur waren, liet de Piemontezer zyn last op den grond vallen, en maekte zich weg, zoo hard hy maer loopen kon, in dier voegen dat Julio, een oogenblik bedwelmd door den val, hem, in het nazetten, niet mogt achterhalen. Eenigen tyd liep hy hem na, doch verloor weldra in de duisterheid zyn spoor, en keerde dus weêr by het speelhofje, en matte zich af om den dooden naer den put te dragen, doch te vergeefs. Hy sleepte 't lyk weêr binnen 's huis, daer hy slechts drie of vier stappen van de deur verwyderd was, sloot den ingang digt, en liep angstig en kwaedgezind naer Simon, dien hy het gebeurde verhaelde. Turchi was als raedloos, en wist niet wat aenvangen, ja, voorzag zyn naderenden ondergang. Toen sprak Julio hem aldus aen: ‘Ik weet niet waer die vervloekte Piemontezer heen geloopen is: hy weet dat ik het lichaem van Jeronimo ontgraven heb; vast heeft hy dien herkend, en zoo is myn leven in gevaer. Het best zal zyn dat ik my van kant make, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} en op Gods geleide heen ga. Vermits nu de Piemontezer my zal aenklagen, en ik voorvlugtig ben, kunt gy gerust hier blyven, en dit zal doen zien dat ik den moord begaen heb, niet gy.’ Turchi vond zulke schikking goed, en gaf aen Julio al het geld, dat hy in zyn beurs had, benevens twee gouden kettingen, die hy over zich droeg, en die elk een groote dertig scudi woegen, belovende daerenboven hem te zullen bystaen met geld, waer hy ook verblyven zoude. By het openen der stadspoorten trok Julio daer uit, en nam de vlugt naer den kant van Aken. De Piemontezer had den ganschen nacht door de stad gezworven, gedurig peinzende wat hem te doen stond. Simon kon van achterdocht geen oog toedoen, en wist niet hoe hy het stellen zoude. By het opkomen van den dag stond hy in beraed om te vlugten; doch toen dacht hy weêr dat het beter ware te blyven en behendiglyk den gepleegden moord op Julio te steken, die daervoor gevlugt was. Zeer vroeg in den morgen ging de Piemontezer naer het huis van Diodati, en vertelde daer wat hem wedervaren was, 't welk dadelyk, ik weet niet hoe, aen Simon werd overgedragen 1. Deze hoorde alles uit, begaf zich dadelyk naer den schout 2 en verklaerde {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} hem hoe hy vernomen had dat zyn bediende Julio zynen vriend Diodati vermoord had, en was gaen vlugten. De schout, dit narigt verkregen hebbende, ging over het feit raedplegen by zynen oom, een oud man, in regtszaken zeer ervaren, en die hem het ambt van schout had overgedaen. Toen deze de ontdekking der moord van Diodati vernam, vroeg hy zynen neef of hy Turchi had aengehouden, waerop de andere antwoordde van neen; zyn oom berispte hem daerover grootelyks, en beval dat hy het ten spoedigste doen zoude. Intusschen waren die van het huis van Jeronimo, nu zy den moord vernomen hadden, eenige persoonen van hunne natie gaen vinden, ten einde te overleggen wat er diende gedaen te worden. Het moorddadig feit begon nu door geheel Antwerpen bekend te raken. De schout liet aenstonds Simon roepen, die dadelyk verscheen, en gebood hem dat hy in de kamer moest blyven. Hy antwoordde dat hy zou gehoorzamen. De schout merkte op hoe hy van kleur verbleekte, en twyffelde er niet meer aen of hy schuldig was. Simon had de erkentenis van Jeronimo nog in zynen zak: hy nam ze, ging naer den kant van het vuer, dat in de kamer brandde, en smeet ze daerin. De schout, dit ziende, vroeg wat hy daer verbrandde, en kreeg tot antwoord, dat het nietsbeduidende papieren waren. Terwyl dit gebeurde kwamen de vrienden van Diodati binnen, den Piemontezer medebrengende, die, door den schout ondervraegd, van punt tot punt zyne verklaring deed van hetgeen hem was wedervaren. De hooge ambtenaer zeide tot de vrienden van Diodati: ‘Weest gerust, gy moogt er op staet maken, dat de Justitie niets zal verzuimen van al wat er tot deze gruwelyke zaek vereischt wordt te doen.’ Den Piemontezer hield hy by zich, en deed hem, toen de anderen vertrokken {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, zyne verklaring herhalen, ten overstaen van Turchi. Simon kon niet loochenen dat hy den Piemontezer bevolen had van naer het hofje te gaen, en daer gehoorzaem te wezen aen Julio; betuigende echter zulks gedaen te hebben om dat Julio hem had gezegd dat er eene beddekoets moest verplaetst en vermaekt worden, 't geen deze niet wel alleen konde doen. Dit zeide hy zoo koeltjes weg dat hy nog meer vermoeden opwekte, en vervolgens naer den kerker geleid werd. De Piemontezer bleef ten huize van den schout. Men deed het lyk van Diodati komen, en hetzelve voor Turchi nederleggen. Sommigen meenden, zoo Turchi de moordenaer was, dat dan de wonden van het lyk op nieuw bloeden zouden; doch dit vooroordeel, waeraen men toegaf 1, heeft des te minder grond, zoo my dunkt, vermits er in geheel het lichaem geen druppel bloed overgebleven was. Op de vraeg wiens lichaem dit was, antwoordde Turchi dat hy het voor dat van Diodati hield. Daerop kwam de raed by een, en er werd lang getwist wat men met Turchi doen zoude, en of het zaek ware hem op de pynbank te brengen, al of niet. De gevoelens liepen zeer uiteen, het proces ging langzaem voort, velen van gedachten zynde dat er geen termen waren om tot de pynbank te besluiten. Terwyl dit geding sleepte was Julio t' Aken aengekomen, en vond raedzaem eenen bode naer Antwerpen te zenden, om Turchi te berigten waer hy was, en om eenige kleederen af te doen halen, die hy ten huize van zekere hoer, waermede hy leefde, gelaten had 2. Hy {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef dan aen Simon dat hy te Aken was, en zoo men hem ondervroeg wegens de manslagt, aen Diodati begaen, dat hy moest antwoorden daer niets van te weten, doch, vermits het lichaem des dooden in zyn hofje gevonden was, dat het hem zeer waerschynlyk toescheen dat Julio den moord begaen had; 't geen dan ook ten vollen bleek door zyne vlugt. Met dezen brief belaste hy eenen boer, dien hy naer Antwerpen afzond, hem zeggende wat hy doen moest om Turchi aldaer te vinden. De boer kwam; maer had den naem van Turchi vergeten, en daer hy niet lezen kon, liet hy, by het zoeken naer diens wooning, den naem van Julio de Romagnezer ontvallen. Men wist toen reeds algemeen dat deze de moordenaer van Diodati was. Een burger, met den schout goed bekend, bragt den boer naer het huis van dien magistraetspersoon, waer de arme duivel ondervraegd werd, en den brief, voor Turchi bestemd, moest overleveren. De schout las het schrift, liet Simon op nieuw overhooren, en deed hem naer de pynbank voeren. De booswicht, korte dagen te voren zoo driftig en zoo stout, om Jeronimo te vermoorden, begon te weenen gelyk een straetjongen, en, zonder de pynbankproef af te wachten, bekende angstvallig het geheele feit. Het regtsgeding ging toen {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} voort, en, zyne bekentenis [onder de vrye lucht] herhaeld zynde, werd Turchi veroordeeld om in het openbaer op de markt van Antwerpen by een klein en langzaem vuer verbrand te worden. Toen de ongelukkige zyn vonnis hoorde, en zag dat hy zulke wreede doodstraf moest ondergaen, stond hy eenigen tyd als buiten zichzelven. De wanhoop belette hem zich tot den dood voor te bereiden; en nogtans wist hy dat hy zonder verwyl sterven moest. Men zond hem eenen priester, ten einde hy zich biechten en den dood verduldig onderstaen mogt, in gedeeltelyke voldoening voor zyne zonden, gevoegd by de kragt van het lyden Onzes Zaligmakers. De monik, hem daertoe vergund, was een Franciskaner, geboren Italiaen, een welbespraekt en goedbefaemd man, die hem, onder de hulpe Gods, zoo liefderyk toesprak en zoo yverig vermaende, dat de arme Turchi, tot in het hart bewogen, met het grootste berouw al zyne zonden beleed, en zich gereed maekte om de dood met alle mogelyke overgegevenheid te ondergaen. De pater zeide hem: ‘wanneer gy in den brand staet, en ik u toeroep: Simon, ziedaer den tyd van boetveerdigheid! antwoord my dan: ja pater.’ Turchi beloofde 't. Op den gestelden dog werd Simon in denzelfden stoel gesloten, waer Jeronimo in vermoord was, en op eene karre door al de straten van Antwerpen gevoerd, de goede pater hem bestendig vergezellende en aenmanende. Toen zy op de groote markt kwamen, werd de stoel, met Simon daerin, van de karre gedaen, en de beulen maekten rondom hem een klein vuer, dat zy van tyd tot tyd met hout aenvulden, zoodanig echter dat de hitte niet al te groot wierd, maer voldoende was om den ongelukkigen. Turchi allengskens te braden. De kloosterling stond zoo digt by hem als de warmte zulks toeliet, en riep verscheiden malen: ‘Simon! ziedaer {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} den tyd van boetveerdigheid!’ De lyder antwoordde, zoolang hy spreken kon: ‘ja pater.’ Voor zooveel zelfs uiterlyke gebaerden lieten oordeelen, toonde de arme Turchi een groot berouw, veel verduldigheid, en gaf zich gelaten over aen zulk eene schandelyke en bittere dood. Toen men zag dat hy den geest gegeven had, nam men het halfverbrande lichaem, eer het nog geheel misvormd was, en droeg het buiten de stad, waer men het met een yzeren ketting aen eenen staek bond, den ponjaert op zyde dragende, met welken Diodati doodgestoken was. De staek werd aen een' openbaren en veelbezochten weg in den grond geplant, op dat hy, elk tot een voorbeeld, mogt gezien worden, als schandmerk en straf over het plegen van een' zoo wreeden moord. De boer, door Julio afgezonden, was door den schout, zeg ik, aengehouden. Nu zond het magistraet van Antwerpen een' afgevaerdigden by de justitie van Aken, met verzoek om den valschaerdigen Romagnezer over te leveren, en te laten straffen. Doch de heeren van Aken wilden hem niet afstaen. Ten einde echter zyne verfoeijelyke wandaed niet ongestraft zou blyven, lieten zy hem aenhouden, en hy bekende het feit, zoo als het gebeurd was. Hy werd geradbraekt, dat is te zeggen, men brak hem de armen, de dyen, de beenen; men sloeg hem de borst in, en men bond het lichaem op een rad, waeraen hy, eerst twee dagen daerna, overleed. Ik zal er nog byvoegen dat Jean Le Blond, de kronyk van Carion uit het latyn in het fransch vertalende, ook gewag maekt van dit zonderling geval, met byvoeging van de namen Simon Turchi en Jeronimo Diodati, weshalve men niet zeggen kan, dat ik dit verhael eerst in de wereld bekend gemaekt heb 1. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Bylagen. I. Getuigenis van H. Cardanus. Mira subtilitas est in caelandis armis, de qua partim alias partem etiam nunc dicetur. Modus ergo alius, picem, oleum lini, et thuris modicum coquunt, inspissant, illinunt hoc quod vocant vernicem, erasa est aqua separationis: cui additum sit argentum sublimatum et aerugo, et intra vigintiquatuor horas caelant figuram adeò pulchrè in ferro, ut non melius in cera possit fingi sigillo. Atque haec ad defensionem. Illud ad offensam, quod Symon Turca excogitavit adversus Joannem Baptistam Deodatum; acceperat in facie ab eo vulnus, et simulata pace, in viridarium, quod hac causa conduxerat, juxta urbis pomarium (erat autem urbs ipsa Antverpia, emporium toto orbe celebre) cathedram transtulit, in qua cùm quis sederet, statim atque sponte ita claudebatur, ut sessorem undique constringeret. Eo ergo invitato, commercii titulo (nam ambo erant Lucenses, ambo mercatores) sedere illum hortatur: sedit: statim vinculis ferreis undique constringitur: tunc Turca gladio educto, iam es (inquit) in manibus meis, improbe, eò te deduxi, quò optaram. Ille rogabat, veniam petebat, supplicabat: sed omnia in irritum: multis eum vulneribus spectantemque mala sua, confodit, vultu prius dilacerato: quod in vultu vulnus (ut dixi) ipse accepisset. Sed deprehensus, miro casu publicè in eadem cathedra totidemque ac similibus vulneribus, perilai exemplo, mactatus est {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} ut verè credam, paucos maleficiarum artium inventores inventione sua gaudere.   De Rerum varietate. Basilae 1557, in-folio, pag. 411. II. De moord van Diodati, verhaeld door Van Meteren 1. Daer is int jaer 1551, tot Antwerpen (ons vaderland), een notabele deerlijcke moort ende straffe geschiet, van twee aensienlijcke Italiaensche cooplieden, beyde edelen van Lucca geboren, te weten Jeronimo Theodati ende Symon Turck, de welcke, als landslieden zijnde, groote vrienden waren met den anderen hanterende: sy hadden over vele jaren questie met den anderen gehad, maer die was vergaen, doch niet vergeten: de oorsaeke de welcke den haet vernieude, was, so meest schijnt, door eenig gheldt dat de voorsz. Simon Turck genomen hadden op interest van een triumphante edele vrouwe van Antwerpen, ghenaemt Maria Vanden Werve, harer beyder familiare kennisse: dese, twijfelende dat zy niet wel bewaert en was met de simpele obligatie van Turck onderteekent, heeft eens vryelijck gevraecht aen Theodati, of zy wel bewaert was met sijne obligatie, waer op hy haer rade de obligatie te doen teekenen onder den name van de compagnie. Waer over dese joffrouwe, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} die raet nae de daet hadde gevraegt, niet en heeft afgelaten, voor dat hare obligatie verandert wert. Simon Turck achterdencken hebbende, wilde weten wie haer dat ingegeven hadde, soo dat hy, na vele moeyelijcke instantien, heeft gemerkt uyt de circumstantien dat het Theodati moeste wesen, waer over hy heeft terstont voorghenomen hem te wreken, ende, met langhen ende koelen sinne, heeft ghepractiseert eenen houten leen-stoel, daer dat, alsmen daerop gingh sitten, twee ronde stercke ysers uytsprongen, de welke beyde de beenen boven de knien ende elders soo vatten, dat den man daer in vast sat ende gesloten. Desen stoel geinventeert ende gemaeckt zijnde, heeft hy eenen zijnen dienaer ende comptoyrknecht, ghenaemt Julio, een ballink uyt Italien, tot de moort verwilligt, ende hebben beyde den Theodati gebeden in sijnen speelhof binnen de stadt te komen, tot vermaeck, de welcke daer gekomen zijnde, hebben sy hem gebeden in desen stoel neder te sitten. Geseten zijnde hebben hem de twee ysers gesloten om sijn beenen, daer mede lachende. Dan Simon korts veranderde sijn gelaet, hem seggende hy ware nu zijn gevangen, verhalende de oude questie, seyde hy, dat hy nu sijn leet wilde wreken, so dat naer veel vriendelijck spreken van Theodati, hy hem heeft doen schrijven obligatien, quittancien, ende wat hy wilde; maer noch niet te vreden zijnde, gaf hem een schrabbe met een poignaert in sijn aensicht, tot wrake van diergelijcke kwetsure, van hem eertijds ontfangen, daer over ginc hy inden hof met Julio te rade, de welcke seyde, naer dien 't soo verre was gekomen, datter een eynde moest van gemaect zijn, etc. Daerop seyde Simon: gaet dan daer mede door, niet teghenstaende dat Theodati langhe seer barmhertiglijck om sijn leven badt, waer op Julio hem met eenen grooten poignaert inden {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} hals sloech, dat het bloed spronck boven tegen de witte solderingen, ende vermoorde hem voords. Daerna droegen sy 't lichaem in eenen kelder drie kelders door te gaen, ende hebben hem aldaer begraven met sijne fluweele kleederen noch aen 't lyf: ende om alle achterdinken te weeren van de gebueren, hadden sy veel dagen te voren veel lachens ende schreuwens gemaekt. Den selven avondt den 18 meert, alsoo den oom van Deodati uyt Italien gekomen was, ginc Simon hem willecommen, daer oock mede veel beklagens was, dat Theodati, nu soo spade zijnde, noch niet t'huys gekomen en was, noch van hem nerghens vernomen en wert. Des anderen daegs wert uytgeroepen, soo wie eenigh bescheet konde voortbrengen van Theodati persoon, die soude 300 gulden hebben: nae twee daghen was Simon Turck ten avontmale by den amptman van der stadt. Over tafel waren veel discourssen over 't verlies van desen aensienlijcken man: den amptman seyde, dat by den magistraet was besloten, dat men alle de kelders, stallen ende hoven besoecken soude, of men gheen versche aerde omgeworpen vinden en soude. Hier over Turck, te huys ghecomen zijnde, heeft met sijnen Julio beraedtslaecht, dat hy met sijnen huysknecht Bernaert, een Piemontoys, den dooden souden gaen opgraven, ende op strate in eenen bornput worpen. Alsoo is hy te bedde gegaen, ende Julius is met den knecht ende schuppen nae den kelder gegaen, daer hy den knecht met schoone woorden ende dreygementen heeft ghedwongen den dooden 't ontgraven, den welken den dooden terstont heeft ghekent, noch gekleed zijnde, dies hy bestont te roepen, dies Julius hem met sijn poignaert heeft gedreycht, ende nae veel woorden heeft hy hem den dooden op den hals geleydt, ende tot op de strate ghevolght, alwaer den knecht, hoo- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} rende den waecker van den wijck roepen, heeft den dooden laten vallen, ende is alsoo Julio ontloopen, ende thuys by sijnen meester ghekomen, hem seggende dat Julius den Theodati hadde vermoort, de welcke perplex ende bekommert zijnde, seide tot den knecht, dat hy 't selve soude gaen aenseggen ten huyse van Theodati, ende alsoo de 300 gulden winnen. Den knecht weg gesonden zijnde, stond Symon Turck op. Terwijle quam Julio by hem, dien hy badt te vluchten ende 't stuk op hem te nemen, hem ghevende 't gheldt dat hy by hem hadde 15 oft 20 kroonen, ende twee goude ketenkens. Hy selve reedt op zijn peert (alsoo hy seer 't flercijn hadde) na den marckgrave, hem aenseggende, dat Julius sijnen dienaer hadde Theodati vermoort, uyt eenen ouden haet. Maer de magistraet ende marckgrave hielden hem ghevangen, ende op veel inditien die sy hoorden, hebben sy hem ghedreycht ter pijnbank te brenghen, dies hy ten lesten alles heeft bekent als wy verhaelt hebben; waerover hy in de goede weecke veroordeelt werdt, om exemplaerlijck ghejusticieert te worden, dies hy voor het stadhuys op een schavot werd gebrocht in een kleet van swart boccraen ofte lijnwaet. Hy wert aldaer gesloten in den stoel daer hy den Theodati in vermoort hadde, ende doen werdt rontom hem licht vier ghemaeckt, ses oft acht voeten van hem, ende werdt by den beul met den selven poignaert meermael ghedreyght, maer niet gequetst. Het vier rontomme aenghesteken zijnde, heeft alsoo lange gebraden, roepende het volck ende magistraet aen om misericorde, met de welke hy seer familiaer hadde gheweest 1, dies ten lesten, als hy langhen tijdt gebraden hadde, de magistraet beval uyt {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} barmhertigheyt eenige bundelen brandende stroo naer hem te werpen, om te doen branden eenighe sacxkens buscruyt, die hy om het lijf hadde, de welcke ten lesten een eynde maeckten van sijn leven. Het geblustert ende ghebraden lichaem werdt buyten Antwerpen op 't galgenvelt op een rat ghestelt. Den dienaer Julius verloopen zijnde, werdt soo wel vervolght dat hy tot Aken achterhaeld werdt, alwaer hy gheradbraeckt wert ende levende op een rat ghestelt, alwaer hy noch twee dagen ellendelijk leefde. Dus vele heeft ons goed gedacht te verhaelen, eenmael van een fameuse moort van treffelijcke lieden. III. Extract uit de Gebod-boeken der stad Antwerpen, vol. B, fol. 51. Geboden ende vuytgeroepen by Jan Van den Werve onderschoutet, Burgermeesteren, Scepenen ende Raede der stadt van Antwerpen, den 9 february 1543.   Men roept voorts van sHeeren ende van der Stadt wegen, allen de ghene die opten lesten dach van januario, te wetene en donredage lestleden was voerder acht dagen, des avonts omtrent den 5 oft 6 uren, jnt affgaen van der borssen, nae de Langenyeustrate toe ende daer omtrent, Symon Turchy, coopman Luquois, gewont, gequetst, geslagen ende sijn aensight over houden hebben, dat sy ende elck van hen, hen daer aff comen verantwoorden op en woonsdage naestcommende, ten 9 uren voer der noenen, voor mijnen heeren Schoutet, Burgemeesteren ende Scepenen opten raedthuyse alhier, oft anders, jn gevalle sy oft yemant van hen, hen en comen verantwoorden ten selven tijde, dat men alsdan teghen hen ende elck heurer voorts sal procederen by {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} correctien ende andersins, soe behooren sal, ende jn ghevallen de ghene, die het selve gedaen oft doen doen heeft, compt alsdan oft binnen middelen tijde by de voorscreve heeren, ende denunchieert tselve gedaen of doen doen te hebbene, den selven denunciateur sal men vergheven al tghene dat hy dienaengaende tegen den Heere ende partie soude moeghen misdaen hebben. IV. Extract uit dezelfde Gebod-boeken, vol. B, fol. 125. Geboden ende vuytgeroepen by joncheren Janne Van Schoonhoven schouteth, Burgermeesteren, Scepenen ende Raide van der stadt van Antwerpen, opten 19en dach van meerte, Ao 1550.   Alsoe ter kennissen van mijnen heeren Schoutet, Burgermeesteren ende Scepenen deser stadt gecomen js, dat Jheronimus Deodati, coopman van Lucques, op eerghisteren omtrent den vier uren des achternoens gegaen js vuyt sijnen woonhuyse, gestaen by de minderbroederen alhier, ende lestmael js gesien geweest achter jn de mere, ende dat men van den selven nyet en heeft gehoirt oft nyet en weet waer hy soude moegen gebleven sijn, sulcx dat daer vuyt groote suspicie ende quaet vermoeyen valt, dat de selve soude moegen mishandelt oft anderssins vermoort wesen, soe eest dat men gebiet van sHeeren ende der Stadt wegen dat soo wye yerst den voerscreven mijnen heeren sal denoncieren ende metter waerheyt adverteren waer de voerscrevenen Jheronimus Deodati is oft gebleven soude moegen sijn, sulcx dat men aen der waerheyt geraken mach, geven sal iijc (300) Karolus guldens, ende in {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} gevalle men bevindt datter yemandt aff geweten mach hebben, oft weet, tzy luttel oft vele, ende tselve nyet en denuncieert ende te kennen geeft den voorscreven heeren, terstondt oft ten lancxtsten bynnen 24 uren, dat men dien sal corrigeren aen lijf ende goet, nae gelegenheyt vander saecken, ende ten eynde men nyet en soude vermoeyen dat de voorscreve Jheronimus hem souden moegen geabsenteert hebben midts zijne schulden, soe eest dat men cundicht ende laet weten eenen yegelijcken, dat alle deghene, die hy yet schuldich zoude moegen sijn, comen tsijnen woonhuyse, men sal die contenteren ende daer aff te vreden stellen. Ende omme dat men te beter aen de waerheyt soude moeghen geraken ende kennisse van den voerscreven persoon zoude moegen hebben, soe laet men weten dat de zelve is een man van middelbaer statueren, bleeck van aensicht, met eenen cleynen bruynen baert, gecleet met een spaensche cappe ende laken pantrock, met zwarte conijnsvellen gevoedert, aen sijn beenen hebbende grauwe leerskens oft brotstekens, van den ouderdom van 32 oft 33 jaren. V. Extract uit het zelfde Gebodboeck, fol. 126. Geboden ende vuytgeroepen by Janne Van Schoonhoven schoutet, Burgemeesteren, Scepenen ende Raede van der stadt van Antwerpen, opten 20en dach martij 1550, Stilo Brab.   Alsoe ter kennissen van mijnen heeren Schoutet, Burgermeesteren ende Scepenen deser stadt gecomen is, ende de selve wel ende volcomelic geinformeert zijn, als dat Messe. Jeronimo Deodati, Lucquois, bevonden soude {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn in den hof, by Simon Turchi gehuert, vermoort te zijne by eenen genoempt Julio Julij de Perusa, dienaer desselfs Simons Turchi, met sijnen complicen, Soe eest dat men van sHeeren ende vander Stadt wegen gebiedt seer scerpelick, dat zoe wie eenich bescheet oft bewijs van den zelven Julio Julij oft zijnen complicen weet te doene, zy tselven van stonden ane ende sonder eenich vertreck commen denuncieren ende condigen den Heeren ende der Stadt voorgenoemt, wetende dat zoo wie den zelven in handen van den Heere, tzy binnen oft buyten deser stadt, leveren sal, men den selven alsdan gheven sal 500 carolus guldens eens, ende of indien yemant daer af eenighe wete oft kennisse hebbende, ende tselve verberghende, de wete daer af nyet en quame doen gelijck voirscreven js, men den selven houden sal voir moirdadich, ende sulcx aen lijf ende goet corrigeren, als men diergelijcken ende andere onderhouders 1 van moirders behoort te doene. Ende omme aen de kennisse van den selven Julio Julij te gevuechlicker te commen ende te geraecken, is de zelve een persoon van middelbare stature, hebbende eenen rossen baert ende ros hair, gemeynlic draghende eenen swarten leederen culder, met fluweel geboort, roode coussen, ende een root wambays. VI. Extract uit de Vierschaerboeken der stad Antwerpen. Lunae, die xxiij martij MDL.   De Schoutet contra Simonem Turchy Lucensem. Actor jnt capitaele gewesen volcomen van sijnen vermete. (In margine staet) Nota. Executio. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Keur van St-Pieters-Leeuwe, Lennik, Itterbeke, Bodeghem en Strythem, van het jaer 1284. Wi Heinric van Loven 1, here van Herstal, maken cont allen den ghenen die desen brief selen sien ende horen lesen, dat Wi puerlec om Gode ende om onser sielen wille, ende omme die siel daer Wi af comen sijn, ende omme die sielen die van Ons comen, ende om die ver- {==t.o. 292==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Blz: 292 OUD KASTEEL VAN GAESBEKE, voor den brand van het jaer 1695.==} {>>afbeelding<<} {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} lichtenesse 1 van onsen lande, ende om die minne die Wi tonsen lieden dragen, gegeven hebben onsen lieden van onsen lande alsoe gedaen 2 recht als hier na gevolgt ende bescreven is, ende dat Wi gedaen hebben bi rade onser manne ende onser scepenen, ende onser liede van onsen lande. Van logenstrepene 3. Dats te verstane, wie anderen logestreept, ochte seget: godsat hebdi 4 ochte geonneerd werdi, ochte ghi sijt een quaet, met felheiden, hi es om v. sc. Lovenscher munten ochte Lovenscher penninge cleinder munten 5, jegen den here. Van hande of met voeten. Ware oec dat sake dat enen anderen yeman sloge met handen, ochte met voete stiete, ochte cleet scoerde, trocke metten hare, sonder bloet reysen, hi es om v. sc. jegen den here, ende die mesdaet moet hi beteren na recht der scepenen, ochte der mans, sinen wedersake 6. Viele die selve man ter eerden vander slage ochte stoete so ware sijn wedersake om xv sc. jegen den here. Bloede hi van dire saken soe ware sijn wedersake om xx. sc. 7. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Stoc sonder slach. Die enen stoc toghe enen andren mede tevelne 1 sonder slaen, hi waers om v. sc. Colve slage. Die enen andren sloege met enen stock, sonder bloet reysen, hi waers om xx sc., versloghe hine oic ter eerden, sonder bloet, hi waers om xxx sc., ende bloede hi sonder mincsele 2, ochte been uten hoefde te doene, hi waers om iij. pont; verminctine, ocht gaen hem been uten hoefde van die colveslage, hi waers om c. sc. Van zwerde te treckene. Wie een zweert trocke, andren mede tevelne, sonder daet, hi waers om xx sc. Met zwerde slaen. Waer dat hire 3 iemene mede sloege, dat hi bloede, sonder mincsele, hie waers om c. sc. Mincsele. Ware oic dat sake dat iemene anderen vermincte, sonder met verloefde 4 wapen, sonder let te verliesene, hi waers jegen den here om vij pont. Van lede te verliesene. Ware dat sake dat hi dlet verlore, let jegen let; storve hi, lijf jegen lijf, ende tgoet sheren wille half. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Verloefde wapene. Wie den anderen quetste met verseiden 1 wapenen, sonder bloet, hi waers om xxx sc.; bloede hi van dire daet, hi waers om iij pont. Mincsel met verloefden wapenen. Wie den anderen vermincte met verseider wapenen hi ware om v. pont. Dit sijn verseiden wapen: knive 2, pieke, cortoyse colve, gepijnde stave 3, alrehande gecutte 4, handacx, paffute 5, giserme 6, scilde metten priemen die men opten arm draecht. Die verloefde wapenen droeg, hi waers om x pont.   Die verloefde wapene trocke op anderen, sonder knijf ochte steczwert, hi waers omme x sc.   Die enen knijf trocke ochte steeczweert, anderen mede tevelne, sonder daet, hi waers om xl sc. jegen den here, ende en hadde hi oic dies gelts niet, men soude hem den knijf ochte steczweert doer die palme 7 steken. Wie andren stake met enen knive ochte met enen steczweerde openen wonden, hi waers om xx pont den here, ochte die hant verloren, daer hi mede stake, ende van scietene oic dies gelike. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Die oic ware in doetveede 1, ende buten vreden, he 2 mochte dragen alrehande wapene. Die stale beneden v. sc. men soudene tekenen; vondemenne geteekent, ende anderwerven stale, hi hadde dlijf verboert. Stalene iemen boven v. sc. hi adde dlijf verboert, ende half tgoet sheren wille. Die brant, ochte roef, ochte transeneringe 3 dade, hi hadde dlijf verboert, ende sijn goet half sheren wille. Die vrouwen ofte joncfrouwen vercrachte men sal hem den hals afsagen met eenre plancken. Die vrede brect die sal men in vieren deelen, ende sallen 4 die here doen setten op vier radere, op die vier hornicke 5 van sinen lande. Die man volgede ochte sochte in een huus, met heten stride, hi es om iii pont, ende elc die hem volgt in sijn hulpe, hi es om xx sc. Die huussoekinghe 6 dade, bi dage, ende met beradenen rade, en ware 7 op sinen doetslagen viant, hi waers om x pont, ende elc die hem volgede in sijn hulpe hi waers om iij pont. Die huussokinge dade bi nachte, ende met beradenen rade, en ware op sinen hantdadigen viant, hi waers om xx pont, ende elc die hem volgede in sijn hulpe hi waers om v pont. Die tsheren cnape vrede eyscht, ochte wien eyscht {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} van sheren wegen, ontseit hine 1 ochte en geeft hine niet, hi es om xx sc. jegen den here; eyscht hine anderwerf, ende en geeft menne 2 niet, hi es om xx sc., ende eyscht menne derdewerf, ende met orcondscape 3 ende en geeft menne niet, hi es om xx sc. Hierna machen 4 die gene houden, die hem die vrede eyschte, over den vrede, ende over sine mesdaet. Gebode hine 5 te houdene, ochte enigen mesdadigen man, die ghene die hem niet en holpe hi waers om xx sc. Die pael ochte meer 6 uut doet, hi es om iii pont; die pael ochte meer sette sonder sinen erfgenoot 7, ochte sonder recht, hi waers om iii pont. Die sheren cnape ochte enen anderen sinen stoc name, hi waers om xl sc., ende den man sine scade te geldene. Wie behaecht 8 goet aenveerdt, dat metten rechte behaecht is, ees om iij pont jegen den here, ende hi moet tgoet wederbringhen ter stat daert was, ende ten rechte. Soe wie ongejaert kint wech leidde, en ware bi rade der mage van den vader ende vander moeder, hi hadde sijn goet verboert ende sijn lijf. Die vrouwe ofte jonckvrouwe met crachte name, ende [ment] metter waerheit vonde, hi mochte nimmermeer dlant gecrigen, ende hi hadde dlijf verloeren, ende tgoet jegen den here; ende ware dat die vrouwe ochte joncfrouwe seide dat ware haers danx, soe had si haer goet verboert, tot dier wilen dat se weder quame, ende seide {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} dat haers ondanx hadde geweest, ende dan soudse haer goed weder gebruken; ende gincse weder tote dien man, so had si haer goed verboert alsoe langhe als si leefde, te haren behoef, jegen den here van den lande, behoudelec des naest erfachtes tsheren rechte, ende na haer lijf 1 soe comet tgoet op haren nasten oir, sonder op die kinder, die se van dien man hadde, die se met crachten nam; [hem] maechs niet werden. Ware dat sake dat wijf ochte man daer toe riede ochte hulpe, dat vrouwe ochte joncfrouwe met crachte genomen werde, ende men dat ter waerheit vonde, hi hadde verboert lijf ende goet jegen den here, behoudelec des erfachtes tsheren rechts. Die mans 2 boeme houwet, ochte brect sinen tuun, ochte neemt sijn coren, ochte sijn gras, ochte sijn vrucht, beneden v. sc., waert met dage, sonder oirlof, ende ment ter waerheit vonde, hi sal gelden smans scade ende den here v. sc.; gesciet met nachte, soe waer hijs om c. sc. Die mans quic 3 sloege, ochte assaelgeerde, hi gelde den man sijn scade, den here x. sc.; ende ware dat sake dat ieman gequetst worde van wagenen, van kerren, van eegden 4, van molnen, ochte daer men huse brake, ochte op dade 5, ende ment ter waerheit vonde dat dese stucken geschieden onversienlec ende onmogens, des 6 sonder scade te sine jegen den here, ende ongevede 7 van den man ende van den maghen. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Die anderen begote met wine, met biere, ochte met enigen drancke, al willens hi es om x sc. Die anderen sleet met enen potte, hi es om iij pont; bloede hi, hijs om c. sc. Dat kint, dat es in sijns vaders plecht 1, ochte in sijnre moeder plecht, mesdoet dat kint, dat en sal noch vader noch moeder ontgelden, en ware dat zake dat 2 na die daet weder keerde in haren huse, in haren wille, ende in haren wetene, ochte dat mochte geproeven dat 3 kint die daet gedaen hadde bi haren rade. Die wech begravet, ochte mans lant, so dat hem yemant beclaget, hi ees om xl sc. Wille oec yeman, man ochte wijf, sijn kint doen ute siere plecht, hi macht wel doen metten rechten, also alse man 4 ochte scepen wisen selen; es he man, ochte hoert hi meysenieden 5, so salmen 6 manen bi hulpe 7 ende bi trouwen; es hi scepen, so salmen manen op sijn eet, ende es hi no weder 8, so moet hi zweren dat hi sijn kint van hem niet en doet om yemene tevelne, ochte te scadene, ende het moet uut sinen huse sijn drie maent ende enen dach, ende dan mach hijt hueren gelijc enen anderen vreemde.   Ware dat yeman doet blijft, na der uren dat hi doet is so hebben donsculdege sheren vrede twee dage, ende ij nachte; ende daer na mach elc man plegen sijnre veeden. Nieman en mach scove 9 halen in der heren lant, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} sonder die coster: hi mach sijn recht halen, ende die smet sijn recht, die baertmakere 1 ende die pretere 2, die tcoren huede, sijn recht. Die elre 3 scove gave, dan den genen die hier genoemt zijn, hi hadde verboert xx sc., ende diese eyscht xx sc., nochtan moet hi hem avedoen 4. Geordent liede 5 noch portere van buten onsen lande 6 mogen vercrigen erfachtich goet onder Ons, en si bi onsen orlove. Wie dat boeme heeft staende ten na den wege, daer yeman over claghet, vont ment ter waerheit, die here mach die boeme doen houwen te sinen behoef, ende daer mede es die man quite. Van mannen ochte scepene te wederseggene salmen beteren, also alse haer hofrecht heeft. Van dedingen 7 van alrehande zaken, daer af te doene alse recht is. Wie dat hoert te sinte Peleren van Lovene ende tonser vrier maiseneden, wat dat hi geloeft voir scepenen van onsen lande dat wille Wi dat hijt geleiste 8, alse oft hijt geloeft hadde voir scepen van vrier port, 9 ende in andren stucken gebruke hare maiseniede, alse sinte Peter lieden sculdich sijn te gebrukene. Daer men die waerheit doen sal van cleinen stucken ochte van groeten, die moet men gebieden tsondachs {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} in die kerke, ende die sal die here doen doen na den maendach, te siere moeten 1. Ende daer sal niet over sitten des heren rechtere noch sijn knape, maer scepene ende mans, ofte beide ees te doene, ende selense oepene 2, voor den here ochte voer sine bode. Daer men die waerheit doet van cleinen stucken, die ter eerster waerheit niet en comt hi es om ij sc., ende en comt hi niet ter ander waerheit van den selven stucken, so es hi om ij sc.; ende en quame hi niet ter derder waerheit, so ware hi sculdich van dien stucken, daer men die waerheit omme dade. Dat openbaer gesciet sal men proeven openbaer, alse van hoerne ende van siene, van twee ofte van meer, ende dats volbedrach 3. Daer men die waerheit doet van groten saken, die ane mans lijf gaet, die ter eerster waerheit niet en quame hi hadde verboert xx sc., ende en quame hi niet ter ander waerheit, die men dade van den selven stucken, hi waers echter om xx sc. Ende en quame hi niet ter derder waerheit, die men dade, die salmen [houden voor sculdich] van den selven stucken, daer men die waerheit af gedaen hadde, hen ware 4 dat hi buten lants ware, ochte siec ware, ochte gevaen, ochte in doetveede 5, ende buten vreden ware. Dien men anesprake van misdade, daer die waerheit niet af geproeft en ware, die sal men ontsculdegen, hem derder ten heilegen 6, met wittegen lieden, die te geloven {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} sijn, hen ware dat sake dat hi vremt man ware, ende dan sal hi sweeren ij eede dat hi geen hulpe can gecrigen, hem mede te onsculdegen, ende ten derden male sal hi zweren dat hi onsculdich is van dien stucken, dien men hem heeft aengesproken. Ware dat sake dat hem yeman verweerde binnen sinen hove, ochte daer hi gewacht ware met gelaechder lagen, ende hi hem verweerde over noet van sinen live, hi ware quite jegen den here ende ongeveedt jegen die mage; en ware dat sake dat hi jegen die ghene in hant verden 1 stonde. Voert willen Wi dat negeen onser cnapen peerde ontlene, no rosside 2, aen onse liede, en si 3 bi onsen wille, ende bi haren gemoede; ende woude sijt hem nemen sijn ondanckens, hi machs hen wernen 4, sonder mesdaet jegen Ons te verboerne, behoudelec dien dat Ons onse liede die corweiden 5 doen, ende tonser molen malen, ende Ons onsen dienst doen, alsoe gelike alse onsen vorderen tote haere gedaen hebben. Ende Wi bekennen onsen mannen, dat si van rechte sculdich sijn te hebbene haren cost, alse in onsen dienst comen, alse onse vorderen ende Wi tot haere gedaen hebben, ende sculdich sijn. Ware oic dat sake dat geviele enech poent in den lande dat hier in niet gescreven en is, dat soudemen handelen metten mannen ochte met scepenen, na dien poente dien dat beste geleke, van dien, die hier in gescreven staen. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende Wi Heinric van Lovene, here van Herstal, willecoren ende geloven dat, bi onser trouwen, voer Ons ende voor die gene die na Ons selen comen, die gheerne 1 sijn selen van onsen lande, ende sweren ten heilegen dat Wi, onse mans, ende onse liede, rike ende arme, selen houden ende handelen na dese wet, ende dit recht, dat hier binnen es gescreven, ende selen soecken noch soecken doen geen ocsuyn 2 noch behendicheit, daert mede belet mochte bliven dat so dese selve wet niet en geschiede onsen lieden. Ende selen doen zweeren alle den rechteren van onsen lande, die nu sijn, ende [die Wi] vorwert maken selen, datse houden selen ende doen houden alle dese pointe, cleine ende groete, die hier staen bescreven, ende hier toe behoren ende behoren mogen, ende selen allen lieden vonisse doen ende wet, die vonisse eyschen ende wet begeeren, doer mannen ochte scepenen, dier over sculdich sijn te deelne 3. Ende ware dat sake dat Wi, ochte onse rechteren, vonnisse ende wet niet en daden den genen, die vonnisse eysschen enen werf, ander werf, ende derde werf, met goeden orconden, so bevelen Wi onsen mannen, bi der hulde die si ons sculdich sijn, ende den scepenen, bi den eet diese gedaen hebben, dat si no doer 4 Ons no doer onse rechteren nemmermeer vonnisse sellen seggen, bi haren wetene, na dien dat hem condich is dat yemans rechts is te broken 5, diet geeyscht heeft ende gevolgt met orconden; ende wat manne ochte wat scepene hier boven, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} doer Ons ochte doer onse rechters, seide 1, dese en ware recht gesciet, diet geeyscht hadde, dien willen Wi houden over wetteloos, ende meynedich, ende sonder wet handelen, na dien dat dese vonnisse geeyscht hebben met orconde van manne, ochte van scepenen, ende sijt hebben vervolcht met drien eyschingen, van genachte te genachten 2. Ende om dat Wi willen dat alle dese pointe, die hier voer gescreven sijn in desen brief, groet ende cleine, vast ende gestadech bliven, ende ewelike durende, van Ons ende van onsen nacomelingen in waerheiden ende kennissen, hebben Wi onsen segel aen dese letteren gehangen met den scepenen segel van allen hoven in onsen lande. Ende Wi scepene van Leeuwe, ende Wi scepene van Leneke, Wi scepene van Yetterbeke, van Boedegem, ende van Strijthem, om gemenen orbore alle dier van den lande, voer ons ende voer die ghene die na ons selen comen, ontfa wi dese wet ende dit vonnisse van onsen gerechten heren enen edelen man, onsen here Henric van Lovene, here van Herstal, die om siere sielen wille, ende alle der geerre 3 wille die na ons selen comen, ende om gemeene orbore sieren liede, rike ende arme, dese wet ende dit vonnisse ende in eweleker gestadicheden [gegeven heeft, ende hebben onsen segele] met ons heren segele aen desen brief gehangen, die gescreven was, gestadicht ende gevast 4 van onsen vorgenoemden here onsen here her Heinricke van Lovene, here van Herstal, bi rade sire mans, sire scepene, ende sire liede gemeinlec van sinen lande, int jaer ons Heren Mcclxxxiiij, in die maent voir alreheiligen misse. Voert willen Wi Heinrec van Lovene, here van Herstal, dat [die] pointe ende die gewoente, die geweest heeft in {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} selcken dorpen van onsen lande te Leuwe ende elre, van lantwinninghen deen den anderen tonder gane 1, dat dat blive staende ter selver misdaet 2, diere men tote hare geplogen heeft. Voert meer, om alle dingen te verclaerne, daer men aen twivelen mochte, wie dat sijn goet verboert, heeft hi wijf ochte kindere, so willen Wi dat deen helecht blive den wive ochte den kinderen, ende dander helecht tsheren willen; ende en heeft hi wijf noch kinders, so willen Wi dat alle sijn goet blive sheren wille ende tsheren genaden. Ware oic dat zake dat man ochte wijf van buten onsen lande onder ons quame woenen, die willen Wi datse gebruken haren vriheiden, si ende die van hem comen, die si souden gebruken ochte si 3 in haren lande bleven waren, op dat 4 si getonen consten alse recht wijst, met haren gebuseme 5, ende met haren gennecte 6. Ende Wi, Machtilde, vrouwe van AA ende van Leneke 7, al die vonnisse 8, dat mijn here Heinric van Lovene voorscr. heeft gestadicht ende gegeven sinen lieden van sinen lande, bi rade goeder liede, sire mans ende sire scepenen, dat geven Wi ende gestadigen, met trouwen ende met eede, voor Ons ende voor Ons allen die na Ons selen comen, die gerecht oir sijn selen van {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} onser goeder, onsen lieden van beide de Leneke, behouden onser corweyden, ende dat onse liede malen selen tonser molen, alse tot hare geplogen hebben, ende selen doen sweeren onsen meyers, die nu sijn, ochte die Wi namaels maken selen, dat si onse liede selen handelen na alle die poente, die in dese charteren staen bescreven, ende hier toe behoren, ende behoren mogen. Voert meer willen Wi, dat nieman anderen onderga sijn lantwinninge; wie datse den anderen onderginge, hi hadde verboert iiij pont, in alselcker manieren als men pleegt te Leuwe ende tUkerbeke. Ende in sekerheiden ende in eweliker gestadicheiden hebben Wi onsen segele aen desen chartere [gehangen] met mijns heren Heinrics segel van Lovene, here van Herstal, ende metter scepenen segel van Leuwe, van Leneke, van Yetterbeke, van Boedegem, ende van Strijthem. Dit was gescreven, gestadicht, ende gevest in den jaren ons Heren doen men screef MCC ende lxxxiiij in die maent voer alreheiligen misse.   Getrokken uit het Cartularium op papier, no 3 van het Inventaire des registres de la chambre des comptes, op s'lands archief te Brussel, fol. 58, verso, schrift van omtrent het jaer 1400.   J.F. WILLEMS. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude Rymalmanak. Laumaent. 1ADits deerste dach van den jare:Verboden dach te xj huren. 2bUp dien nacht so bloit de haselare. 3cTe ansichten sijn de liede milde. 3 4dDits de dach van sinte Verilde. 4 5eDertien avent volcht hier naer. 5 6fDits dertien dach, ic segghe u waer. 7gTvolc es blide, des seker sijt, 8AEnde spellec in desen tijt. 8 9bDe helege kercke hout grote feeste 10cVan blischepen, dat de heere meeste 10 11dVan Marien was gheboren, 12eDie starf om die waren verloren. 13fCout es in desen tijt dat weder. 14gTvolc loopt up ende neder 15AEnde heeft lettel wercs in de lede. 16bCout eist an hande ende an voete mede. 17cSiet, dits sent Anthonis dach, 18dDie heere es, doe ic u ghewach, 19eVan der plaghen van den helschen viere, 19 20fDaer God onse heere goedertiere 21gOns af bescherme, ende van allen tormente. 22ADits de dach van sinte Vincente, 23bDeerste mestdach van den jare, 23 24cHeetmen verre ende nare. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} 25dDits sente Pauwels dach, mi dinct.Verboden dach te vj hur. 26eAls hi sine cappe droeghe brinct 27fSoe hoepmen der goeder tijt. 27 28gTvolc es daer of zeere verblijt, 29AEnde van eenen goeden oexte in hopen. 30bDus moet die tijt voorwaert loopen. 31cHier gaet Laumaent uut te tide. 31 Sporkele. 1dDeerste dach van Sporcle es sente Bride. 1 2eDits de dach der moeder ons Heeren 3fDat soe haren kercganc dede met eeren, 3 4gIn den tempel Symoene den blinden.te viij hur. 4 5ASente Aechten dach wi hier vinden, 5 6bEnde hier den goeden sint Amant, 7cDie bekeerde al dit lant, 8dEnde destrueerde vele quadien 8 9eIn sinen tijt, gheloeves mien. 10fMen sprect van den vastelavende vele. 11gTvolc es vol van dobbelspele, 12AEnde hebben den dobbelcorts in de lede 13bTot vastelavont; sulc langer mede. 13 14cDits de dach van sente Valentine. 15dUp dien dach kiesen de voghelkine 16eHare ghenoeten in den woude, 17fDie hebben van des winters coude 18gLanghen tijt ghehadt zware plaghen. 19ADe lodder sprinct oec huter haghen, 19 20bEnde comt met verberrende schenen: 20 21cDat sonneschijn ic nu sijn meenen. 22dSinte Pieters dach ic nu ghewaghe. 23eAlst scrickeljaer es doet desen dach ij daghe. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} 24fDits de dach van sente Mathijs. 25gUp desen dach, des sijt wijs, 26ASo comt de soete lentin in,jx huren. 26 27bDie es des somers broederkin. 28cDits van Sporcle dachterste dach. Maerte. 1dVan Maerte doe ic nu gewach.te j hure. 2eDan comen die liede van tavernien: 3fGod moetse vermalendien 4gDie sulker saken vele pleghen! 5AAls maerte es droeghe, sonder reghen, 6bDat dinct den lieden wesen goet: 7cNoyt was ghepresen martse vloet; 8dMaer men prijst waren sonneschijn. 9eDe vrouwen, die hebben cleeder fijn, 10fRoet, scharlaken, ende groene, 11gDe sonne es wel van haren doene: 11 12ASi hanghense uut jeghen de motten, 13bDat si niet en souden rotten. 14cAnder vrouwen, die dat aensien, 15dDie gheene hebben, gheloeves mien, 16eWilden wel datse up de stat 16 17fDie reghen alle maecte nat, 18gEnde caerden dicken haren man 18 19AOm datse gheene te doene hebben an. 20bDus voert ende voert gaet de tijt. 21cDe hackerman, des seker sijt, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} 22dVaert te velde, met sijnder plouch: 23eSchoen weder dats wel sijn ghevouch 24fOm te sayene sijn somersaet. 25gDits Onser Vrouwen dach, verstaet, 26ADat soe den Gods sone sonder smette 26 27bOntfinc. Nu spruut de vyolette; 28cDe mettelieven beghinnen verbliden;te ij huren. 28 29dTeerderike wert open te desen tiden, 30eEnde de lieden herstellen haer boemkin mede, 31fEnde sayen haer saet, te menegher stede. April. 1gDits deerste dach van Aprille. 2ADe soete tijt nu commen wille. 3bTcoren, dat bloet heeft ghestaen, 4cBeghint nu groene te werdene saen; 5dDe voghelkine draghen te neste, 6eDaert hem dinct wesen beste, 7fDe leewercke meeret haren sanc, 8gEnde die nachtegale, die lanc 9AGhesweghen heeft, beghint te met 10bHaren sanc in lanc so bet.te j huren. 10 11cDe cockouc, die in sine plumen 12dGheleghen heeft, beghint ander costumen, 13eEnde roupt cockouc overluut. 14fDies verblijdt menich cornut 14 15gAls hi die cockouc roepen hoort. 16ADus gaet den tijt voort ende voort, 17bMet elcken verse eenen dach. 18cHi dinct mi ruut die niet en mach 18 19dSinen kalendier aldus verstaen. 20eDe quackele hoert men int coren slaen:xj. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} 21fDe lijste, de meerle ende de fluceele 21 22gSijn blide ende in groten riveele, 22 23AEnde alle dinc, wide ende side, 24bVan den over soeten tide. 25cDits sente Mercs dach, 26dDie elc mensche, doe ic u ghewach, 27eEs sculdich te vasten jeghen de plaghen. 27 28fGroene worden bosschen ende haghen, 29gDe jonghelinghen loepen sonder rouwen 30AOm de Mey haer tsertsen vrouwen. 30 Mey. 1bSinte Philijps ende sent Jacops dach. 2cDits danderdach, daer na ghelach 2 3dDer crucen dach, Brugghe ommeganc.vi. 4eTcoren wert nu zeere lanc, 5fEnde daer toe met schoenen haren. 6gDe nachtegale hoort men verclaren 7AHaren sanc met luder kelen: 8bDe soete tijt doetse vervelen. 8 9cDits sente Macharis de heere groot, 10dDie voer de plaghe coes de doot. 11eDe winter es nu vergaen. 12fDat raepsaet siet men schoene staen 13gBloijen, oft guldin ware; 14ADe voghelen singhen hier ende dare, 15bEnde maken wel groot gheschal; 16cTeerderike wert open overal, 17dEnde dat coren begint te bloyen; 18eScape, paerde ende coyen 19fSiet men nu te velde gaen. 20gDie in dat cot hebben ghestaen 21ATe winter-heten, stroe ende hoy, 21 22bWerden nu van gherse moy, 22 {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} 23cDatsi metten dauwen 24dIn vruecheden sijn, hoeren ende vrouwen. 24 25eSente Urbaens dach gaet de lentin uut: 26fDan comt die somer met sijnre virtuut; 26 27gDat weder beghint te wesen schoene; 28ADe sonne warm an den trone. 28 29bGheduerde dese soete tijt, 30cAl daer dore ic ware verblijt! 31dMaer neen hi! dits dachterste dach van meye. Wedemaent. 1eDe nachtegale laet haer leye, 1 2fEnde beghint haer jonghen te broeden; 3gDat coren beghint hem selven voeden, 4AEnde dat ghers wert schoene ende stranc, 5bDe mersche droeghe, de daghe lanc. 5 6cDits sente Godewaels dach. 6 7dDie boeme, die men bloyen sach, 8eSiet men nu haer bloemen sluten, 9fEnde schone vrucht daer ute spruten, 10gCrieken, kersen, appelen, peeren,iiij. 11AAnder vrucht; wat mach hem deeren? 12bDits de lancxste dach van den jare. 13cSente Laudolfs dach volcht hier nare. 13 14dDits de dach sente Basilis, 15eDie in den somer gheleghen is. 16fNu werden de crieken roet,iiij. 17gDie jeghen de sonne staen al bloet, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} 18AEnde dat raepsaet begint te ripen; 19bDe voghelkine hoert men pipen; 20cDe vader ende moeder hebben ghebroet; 21dDe kinder baden in den vloet, 22eDor de hitte, die hem pine doet. 23fVigilie dit wel wesen mach. 24gDits sente Jans Baptisten dach. 25ASente Loys dach hier na comt, 25 26bDie men een groot maerschalc nomt. 27cNu steken de liede met soeten crude. 27 28dVigilie nomen dit de lude. 29eSente Pieters ende sente Pauwels dach mi dinct, 30fDat men sente Lievene te Houtem brinct. 30 Hoymaent. 1gDits van hoymaent deerste dach. 2ADie liede, doe ic u ghewach, 3bMayen nu met seisenen thoy, 4cEnde werden van schonen weder moy. 5dCrieken, kersen vint men nu vele; 6eDie lieden werden nu vul van spele. 7fDe vrucht beghint te ripene zeere: 8gDat doet de cracht van Onsen Heere 9ADatsi wast al sonder arghen. 10bDits de dach van sente Hamelberghen, 11cEnde dits sinte Benedictus dach, 12dUp dien dach dat men sach, 13eDen groeten wijch van Curterike.xi. 13 14fDaer bleef menich heere rike. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} 15gDits alre apostelen dach. 16ASente Bertins daer na ghelach. 16 17bDus ga ic eenen dach voort. 18cMet elcken verse, verstaet mijn woort, 19dSoe overloep ic eenen dach. 20eSente Margrieten alhier ghelach, 21fDie was eene maghet reene. 22gDits Maria Magdaleene,xi. 23ADie Gode minde met herten fine. 24bDits de goeden sente Kerstine, 25cS. Jacops ende Christoffels mede. 26dS. Annen dach hout hier stede. 27eNu es dat oeft ghewijt, 28fDies menich es verblijt, 29gAlst up de boeme es wel gheraect. 30ADe oest ons nu zeere ghenaect; 31bWant de sorghe es meest van der eerde. Oexstmaent. 1cSente Pieters dach apostel weerde.vii. 2dNu sniden de lieden zeere haer coren, 3eBeede hier naer ende daer voren, 3 4fEnde sijn zeere besich te velde: 5gSi mayen, si picken met ghewelde. 6ADe mate liede, die dit verstaen, 6 7bLoepen hutwaert wel saen, 8cOm van den corene te rapene mede. 9dVigilie hout hier stede. 10eDits sente Lauwereins dach, 11fDie men up eenen roester braden sach. 12gDits de dach van sente Claren, 13AEnde hier volghet naren 14bVigilie, de avent Onser Vrouwen. 15cMarien dach machmen hier schouwen, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} 16dDat soe van der weerelt schiet. 16 17eDus so eist al bediet 18fDat ten kalendiere toebehoort. 19gMet elken verse eenen dach bet voort. 20ADits de dach van sente Bernaerde, 21bDe welke was met gode waerde. 22cHier so gaet de somer huut: 23dDan comt de herft met siere virtuut. 24eDits sente Bertelmeus dach mede, 25fDie hem villen liet de lede. 26gNu eest een vulle tijt 27AVan allen goede, des seker sijt, 28bVan appelen, peeren, noten mede, 29c(Sente Jans dach hout hier stede) 30dPrumen, ende alrande oeft.vij. 31eDes God onse heere si gheloeft. Septembre. 1fSiet dits sente Gillis dach, 2gDie heere es, doe ic u ghewach, 2 3AVan der biechten, de heleghe man.xvij. 4bSinte Bertins dach volcht hier an. 4 5cNu beghint te ripene die wijn 6dDie mi doet mijn gheldekin 7eMinderen, alsmi sijn smake taent. 8fDits Onser Vrouwen dach in spelmaent. 8 9gSinte Omaers dach volcht hier nare. 10ADe ackerman wert gheware 11bVan schoenen weder, dats sijn ghevouch: 12cTe velde vaert hi met siere plouch, 13dEnde doet den lande sijn proffijt. 14eDits der crucen dach, seker sijt, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} 15fDat te Dornike es ommeganc: 16gNiemen en si dit te lanc. 17AS. Lambrechts moet hier staen. 18bNu sietmen de kinder gaen 19cOm braembesien huute waert. 20dVighelie es al hier verclaert. 21eDits sinte Matheus dach.jv. 22fS. Mauricius daer na ghelach. 23gDie boemen, die wel stonden gheladen, 24AWerden naect, ende hare bladen 25bBeghinnen te hanghen nederwaert, 26cVan den winter, dits haer aert. 27dScoene ende bruun staen de haghen, 28eDat den kinderen wel mach behaghen. 29fDits sente Michiels dach mede. 30gDachterste dach van spelmaent hout hier stede. Octobre. 1ADits sinte Baefs dach. 2bDie zeeman, doe ic u ghewach, 3cHoept nu goeden harinctijt.vj. 4dDits St-Fransoys dach, seker sijt. 5eDe scipman ende sijn veynoot 5 6fWerden nu in feesten groot, 7gEnde ghereeden haer ghetouwe; 8AOm den harinc poghen si nauwe. 9bUp sente Denijs dach comt de harinc, 10cOf daer na wel varinc: 10 11dDickent siet men commen voren. 11 12eDe ackerman derscht nu sijn coren, 13fEnde coept harinc metten ghelde saen. 14gSente Donaes dach moet hier staen. 15ANu sijn de liede blide der dinghen 16bDie ghehadt hebben goede somer neeringhe, {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} 17cEnde versien hem jeghen tswinters coude. 18dS. Luucs dach comt hier oude. 18 19eNu beghinnen de merschen te wesene nat. 20fDe tijt van den jare bewijst hem dat. 21gDits der xim maechden dach. 22ADe harinc, doe ic u gewach,jx 23bComt nu machtich uter zee. 24cDweder wert nu cout in lanc so mee. 25dDie nu qualic es ghecleet, 26eEnde lettel ghelts int scriven weet, 27fMach drouve sijn. Vighelie es hier. 28gS. Simoen ende S. Juden dach volcht schier, 29ADat men heet half harinctijt, 30bDies vele heeft; dats sijn prouffijt. 31cVighelie, ende de dach sente Quintijn. Novembre. 1dAlderheleghen dach moet hier sijn. 2eDits alderzielen dach mede. 3fNu beghint te magherne de weede: 3 4gDe beesten heten stroey, 5ACoren, gherste, ende hoy.viij 6bDits de dach van St-Ledenare. 6 7cS. Wynocs volcht hier nare. 7 8dNu eist goet voor de colen sitten, 9eEnde vier, niet te groot van hitten, 10fEnde drincken van den duutschen wine. 11gDits de dach van sinte Martine. 12ASente Lievins dach volcht hier na. 13bDits sente Brixis dach, als ic versta. 13 14cDat men most hiet heet men nu wijn. 15dDe ghene die hebben gheldekin 16eMoghens drincken als hem lust, 17fAl sijns de wijfs qualic gherust {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} 18gDat haer mans de taverne antieren, 19AS. Lijsbetten dach volcht hier schiere. 19 20bNu beghint te nopene dat coude: 21cDie voghelkine in den woude 22dLaten hare vruechden al onttrent. 23eSiet hier den goeden sente Clement, 24fDat men den lesten dach van erfste noemt. 25gSente Kathelinen dach hier na comt. 26ANu wert de wtnter een machtich man; 27bDe liede doen meer cleeder an, 28cOm dat hem beghint te nopene tcoude. 29dVighelie comt hier oude. 30eDits sente Andries dach. Decembre. 1fSente Loys dach daer na ghelach. 2gDe vroukine, die dat laken widen, 3ABeghinnen om de colen striden. 4bDits sente Barberen dach, 5cDie men viert doe ic u ghewach. 6dSente Niclaus dach volcht hier naer: 7eAl eist dan cout en is gheen vaer. 7 8fDits de dach Onser Vrouwen. 9gAy lacen, hem mach wel rouwen 10ADie nu vele sijn schuldich, 11bEnde lettel hebben: onverduldich 12cMoghen si wel sijn, gheloeves mie. 13dSente Audeberts ende S. Lucie. 14eS. Nichasis dach volcht hier nare. 15fDits de cortste dach van den jare. 16gDe blutskine, metter quader brayen, 16 17ADie in den somer sloughen delaye, 17 18bMaken nu verberrende schenen: 19cTen viere waert es al haer meenen, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} 20dDaer si in nemen groot solaes. 21eDits dapostel sente Thomaes, 22fDie men in vele steden vast; 22 23gMaer hier esmer niet met ghelast. 24AVighelie kersavent volcht hier an. 25bGods gheborte daer na dan. 26cDits de dach van sinte Steven. 27dS. Jan evangeliste leiter neven. 28eUp den kindren dach siet men solaes. 29fDits van Cantelberghe sente Thomaes. 30gDus moet ment al ondersoucken. 31AUp den niewen avont bactmen koucken. Pratique om den kalendier up de hant te wetene. Loumaent. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jaers dach, Van 1, Verilt 2. Dertiendach ghi dan stellen silt. Kalenden, Anthonis, Faby 3. Vincencis, Pauwels, Julien, Valeri. Sporcle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bry 4, Licht 5, Blasis 6, Aecht, Mant 7, Sporcle, Aubert volght te hant. Valentijn, Panche, 8 Julien saen. Pieter, Mathis moeter staen. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Maerte. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Albijn in maerte, Victorijn. Daer naer moet Gregoris sijn Ka 1, Geertruud ende Benedictus. Marien dach hebdi dus. April. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In april Ambrosis es. Ende Marien volghet des. Kalenden tel, dan biste 2. Joris, Marc ewangeliste. Mey. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Philips, Cruce, dan Jan. Daer naer Macharis comt Servaes an. Ka, Brandaen, Potentiane. Naest Urbaen comt Germain ane. Wedemaent. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gherstmaent, daer naer Bonifaes. Medarts, dan Barnabaes. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Baselis volcht, daer toe zieter Sinte Jan, Loy, dan Niclaus, Pieter. Hoymaent. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoymaent, Maes 1, Martin naer. Hontsdaghe; sy Benedictus daer. Kalend, Arnout, Margriet, Magda 2. Crist 3, Jacob, Slapers volghen na. Oexst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pieter, Stevin in oexst, Donaet. Dan Laureins daer staet. Ka, Maria, hontsdaghe enden. Na Bertelmeus suldy Jan venden. Septembre. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gillis, Pietmaent 4 Bertin gheeft, Maria dan dach heeft. Cruus Christi 5, Lambrecht wel viel. Matheus apostel, Jus 6, Cosme, Michiel. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Octobre. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bamesse, Francoys moeter staen. Denijs, Venant 1, Adriaen, Kallend, Luc dach, met ellef dusint, Crispijn, dan Symoen met Quint. Novembre. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Al helich settic Ledenaert, daer naer Martin, Bric 2. Kalenden, slachmaent, Lijsbetten dan, Clement, Katheline met An 3. Decembre. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Loy, slachmaent, Barbre, Clais 4 dus. Marie, so comt Lus 5. Nichasis 6, Victor hebben Thomas, Mil 7, Dan Kerst 8, St-Jan, Kint 9, Thomas, Sil 10. Handschrift der XVe eeuw, op papier, in de Burgondische Bibliotheek te Brussel, formaet klein folio (vooraen staet eene wereldkronyk), bekend op het Inventaire, No 837-845, bl. 162, verso, enz.   J.F. WILLEMS. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Brief van Sanderus over eene stadsbibliotheek, te Gent. Aen schepenen vander keure der stad Gent. Alsoo over seker jaeren, voorschepen sijnde, den heere van Hellibus, nu jegenwordich deselve plaetse bedienende 1, door recommandatie ende tusschenspraecke van diversche heeren van qualiteyt, ende namentlijck den grave van Wacquen, hoochbailliu der stede van Ghendt, by mijne heeren schepenen vander keure, alsdan wesende, goet ghevonden is gheweest, ende met ghemeyne advis van het collegie gheresolveert, datmen, tot ghemeyne ghebruyck der insetenen der stede van Ghendt, ook tot cieraet der selver stede, soude destineren ofte toeschicken een soo twee diversche cameren, daertoe de meerste bequamicheyt hebbende, boven op het nieuwe scepenhuys van ghedeele, om aldaer op te rechten ende maecken eene librarie, dewelcke metter tijt soude moghen voorsien worden van alle soorten van boucken, tot onderhout ende leeringhe van alle vrye consten dienende; ende alsoo deselve resolutie alsdoen, om diversche redenen, niet wel en conde te wercke gheleyt worden, maer moeste tot bequamer tijt bewaert {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} ende uutgestelt worden, dewelcke nochtans, soo ick hope, niet en sal teenemael achterblijven ende vergeten sijn, hebbe goet ghevonden te maecken ende int licht te laeten gaen seker discours, by hetwelcke ick te kennen gheve de menichvuldige profijten, die uut het oprechten van dusdanige librarien an diversche steden ende landen gesproten sijn 1, niet twijfelende ofte deselve sullen oock alhier spruyten, soo de voorgenomen saecke, met bequamicheyt des tijds, ende ruste der Nederlanden, mach goeden voortganck hebben; biddende uwe Edellieden mits desen, soo de occasie haer presenteren sullen, in dese saecke haere goede jonste te toonen, de hant daeran te houden, desen mijnen aerbeyt in goeden dancke te ontfanghen, ende daer en tusschen my oock te houden ghelijck ick ben ende blijven sal, Edele ende weerde heeren,   Van uwe edelen seer ootmoedich dienaer. (Get.) Antonius Sanderus, ghentenaer, canonyck der cathedrale kerke van St-Martens, tot Ypre.   Uut Brussel, den xxix aprilis 1633.   Autographen, IIe deel (1600-1794) ter archiven van Gent, No 51. Medegedeeld door stadsarchivist P. Van Duyse. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van Nederduitsche dialecten. Dialect van Rotterdam. Der was er is 1 en man, die twee zeune had; de jongste van die twee zei teuge zen vader: vader, zeid' i, je mos men et deel geve dat ek van je krijge mot, en de vader gaf em wat i hebbe mos. Eenege dage derna, toe di alles bij mekander had, gong i op ten hort 2 en verreneweerde n'i al zen goedje met Jan rap en zen maat. Toe di nouw alles versmeerd had, kwam er in die plaas en groote hongersnood, en begon de slokkert et kwaad te krijge. Toe kwam i erges an in en land, en besteedde n'em bij en boer om zen varrekes op te passe. Graag had i zen buik met te spoeling gevuld dat te varrekes atte, maar i kreeg niks nimmendal 3. Toe kreeg hi berouw en zeid'i in zen eige: kijk er is ies an 4, hoe veul werklui zijn der niet in me vaders huis, die eete hebbe na der meug, terwijl dat ek hier van honger vergaan? Ek gaan na me vaders huis werom, en ek zal em zegge: vader, et is waar, ek heb teuge den hemel en teuge jouw misdaan; ek ben nie meer waardig datje me je zeun hiet, maar neemt men asjeblief maar werom, al mos ek een van je werklui worde. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe stong i op en gong i vort; zen vader zag em van verre komme, kreeg meelijë met em, liep na em toe en vatte n'em in zen arreme. Toe zei de zeun: vader, ek heb teuge den hemel en teugen jouw misdaan, ek ben werachies nie meer waardeg dat je me je zeun hiet. Maar de vader zei teuge zen knechte: toe, aster en toe 1, haas julli je wat, en haalt em zen beste plunjes 2; steek em en ring an zen vinger en doet em schoenen an zen voete; brenkt et vette kallef, slaat et, en late me frisch keurmes houwe. Toe gonge ze n'an tafel en viele zen an de slag. Toe nouw den ouwste zeun t'huis kwam, hoorde n'i van verren al 't gedans en 't gespeul. Hij riep en knecht en vroeg wat tat er te doen was? den die zei em: je broêr is werom gekomme, en daerom heit je vader et vette kallef late slaan. Den anderen wier boos, en wouw nie binne komme. Zen vader kwam em vrage; maar i zei: wel nouw kom an, ek dien je al zoo lang, en je heb me nooit van me leve niks gegeven om met me vrinde te keurmesse, maar as den andere t'huis komt, die as en gemeene bonk geleefd heit, la je voor hem et vette kallef slaan. Toe zeî de vader: hoor er is ies, je bent altijd bij me, n'en je weet ommers wel dat mijn goed et jouwe n'is; maer me moste vrolek zijn, omdat je broêr dood was en i verrezen is; hij was verloren en nouw hebbe wem gevonde. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Fragment van een Geuzen zinnespel. Een Spel van seven personagien; deerste heet Schamel Volck, 2e Verwaent Ghepeyns, 3e Fortuyne, 4e Abuys, als een coninck, 5e Den Tijt, 6e Godts Gheessel, de 7e Godts Roede. scamel volc, ghecleet ghelijck het spel uutgheeft by provisien. Waer sydy knape? verwaent ghepeyns, een jonck hooverdich sot, met pluymen ende andersins. Hier ben ic, meestere; Een voetken van u niet. schamel. Ghy dient tot mijn spel ‘wel. ghepeyns. Als coster ende pape, schamel. Dienen wy, wy tweestere 1. Waer sydy mijn knape? ghepeyns. Hier ben ic, meestere. schamel. Alle vreught ic rape Hier in dit heestere. ghepeyns. Den druc ende gru 2 vliet! {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} schamel. En elc ghequel ‘fel. Waer sydy knape? ghepeyns. Hier come ic meestere, Een voetken van u niet. schamel. Ghy dient tot mijn spel ‘wel. ghepeyns. Ic wille volcomen al dijn bevel ‘snel. schamel. Tot gheen bestel ‘el ‘en dorfdy u spoen. Brenght my mijn beste habijt. ghepeyns. Dat willic u doen. Ydel Glorie, dijn ioncwijff, hevet ghevaeght, Al up sijn jenste 1. schamel. Dats dat my behaeght. ....... ghepeyns. Ziet hier dijn bonnet. Stelt op dijn hooft vry, sonder belet, Tis tgheen daer ic met ‘nu menighen man nope. Hoe heetet meestere? schamel. Dat bonnet heet Wanhope. ......... ghepeyns. Ik segghe dat uwen keerle U bet dan 't bonnet voeght, naer mijn begrijpen, Want hy is vol ployen ende vol orghelpijpen. Dats dat my buyten maten wel ghenoeght. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} schamel. My dincke dat my dese mutse nochtans wel voeght. Ware ic int wandelen, daer keec menich gastken ‘dan. Staet dat hooft niet gent nu? ghepeyns. Daer en faelt maer een bastken ‘an, Ende stijf ghermaect soo en soude niet licht vallen. schamel. Wat gans evel 1 knoterdy? ghepeyns. Meester, niet met allen. schamel. Ghy en spreect een woort niet dat ic verstaen ‘can. Bringht my mijn pasmes, so meughen wy gaen ‘dan. ghepeyns. Hoe heet dit pasmes? ........ ........ abuys, gelijc een coninc met een croone op thooft, sijn aensicht bachten 2 staende; ende spreect van voren door eene huyve van sijde. In de hant heeft hy eenen scepter, vele gouden ketenen aen sijnen hals, ende sit in een schoon tabernakele, ende besoeckt diversche boecken. ............. Seght wies ghy soect? ic wil my tot dijn ansicht vitten 3, schamel. Wy sien u so costelic int habijt sitten, Dat wy ons schamen, door 't pompeus ghedruys, Dy aen te sprekene. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} abuys. Heet ic niet Abuys, Die menighen gheerne verheffe, oft t' onder ‘stake? Weet ghy niet dat ic ter weerelt wonder ‘make? Waer goet recht faelt ofte claudiceert, Dat wert by my Abuyse, ghereleveert. Abuys is voor recht by my ghelooft. ghepeyns. Waeromme draeghdy die croone opt hooft, Sittende in soo costelicke excellente woninghen? abuys. Verkeer ic niet in paleysen van keysers en coninghen Pausen, graven, ende princelicke baroenen, Die ic al regiere met mijnen sermoenen? Ic doe tribuyt gheven, mits mijnen loosen wercken; Ic vercoope digniteyten; ic verschatte die kercken; Ic recommandere de looftuyters vol erreurs. Priesters sonder baert makic pasteurs; De minste gheleerde gheef ic de beste beneficien. schamel. Wat, Abuys, staet dit al t' uwer expeditien? abuys. Jaet, door mijn malitie ‘int confuyse. Wies alsoe ghesciet 't gebeurt al by Abuyse. By mijnder ruyse’ ghecrijght menich onspoet; Goedertierentheyt houwic t' ondere, deught werp ic onder voet; Oprechticheyt slaept door my, schaemte is verdreven; Waerheyt en trouwe sijn door my t' onder bleven, Ende hebbe ghegheven’ in dienste, door mijn macht, Valscheyt ende bedroch, laghen ende cracht. ............... Wien ic met mijnen abuyselicken wiele paere En durf niet achterdincken waer sijn siele’ sal varen, Want sy weet van voorslaeghs haren zetele. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} schamel. Jae, waer vaertse? abuys. In Antechrist ketele. Volgens een HS. van wylen den heer Hye-Schoutheer, te Gent, schrift der XVIe eeuw. Het vervolg ontbreekt, als daer af gescheurd zynde.   J.F. WILLEMS. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Etymologiën. Remmerus Valerius, pastor van de gemeente Muysen, by Mechelen, doet ons in zyne Chronyke van Mechelen, bl. 161, op de volgende wyze, den oorsprong der benaming van de gemeenten Muysen, Battel, Heffen, Leest en Sempst kennen: ‘Omtrent het jaer 640 quamp tot Muysen den H. Lambertus, die aldaer veel mirakelen dede, en vont daer eenen tempel staen ter eeren van de negen goddinnen des gesanghs [de Muysen of Musen], die daer van de heydenen aenbeden werden. Maer den H. Lambertus wirp die uyt den tempel ende verjoech door sijne predicatie alsoo de heydene. Eenigen tijt daer naer van gramschap soo vergaerden de heydene met de ongeloovige van Mechelen naer de Battalie, welck nu genoemt wort Battel, alwaer den H. Lambertus tegen die ongeloovige moest strijden, ende door Godts toedoen namen sy de vlucht, ende meynden den slagh te verheffen ter plaetse hetgene men nu noemt Heffen, maer te vergeefs vluchtende tot Leeste, alwaer het was het leste gevecht. Ao 641 quamp den H. Lambertus tot Semps, alwaer hy vont de afgodinne Semele,’ enz., enz. Hetzelfde leest men in Van Gorkom's Beknoopt denkbeeld van oud Nederland, bl. 87-89.   J.F.W. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Lombaerden en Bergen van Barmhartigheid, in Belgie. Sedert het tydstip van de verschyning des christendoms in Europa, is er voor de behoeftige en arbeidende klassen, in vergelyking van derzelver toestand onder het heidendom, zeer veel gedaen geweest, zonder dat men daerom kan zeggen dat er niets meer te doen overblyft. In tegendeel, er moet nog veel, zeer veel verricht worden, om het lot dier klassen, zoowel onder zedelyke als onder stoffelyke betrekking, te verzachten en te verbeteren, en dewyl het in den aert onzer samenleving ligt, dat in dezelve rykdom en armoede nooddwankelyk tegenover elkander staen, zouden de staetsbesturen de verbetering van het lot der armen onder zekere opzichten wel wat meer mogen betrachten, dan men tot dus verre veelal gezien heeft. Trouwens, om de belangen der ryken en vermogenden te regelen heeft men, in alle landen en door alle eeuwen heen, duizende wetten uitgevaerdigd; maer hoe dikwerf heeft men zich bekommerd over de belangen dergenen die weinig of niets bezitten? - Eilaes! maer al te zelden; of als men zich bywylen heeft gewaerdigd naer deze laetste belangen om te zien en er werk van te ma- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, dan zyn de aengewende middelen meerendeels onvolledig en ondoelmatig geweest. Wie daeraen mogt twyfelen, die doorbladere onze oude nederlandsche Plakkaertboeken, het hollandsch Staatsblad en het belgisch Bulletin Officiel: in deze lyyige compilatien ontmoet men velerhande wetten en besluiten tot beteugeling en uitroeijing der bedelary, tot vervolging en aenhouding van landloopers, enz.; doch daertoe bepaelt zich nagenoeg alles: aen reglementen, strekkende om zoo veel mogelyk den welstand onder de arbeidende klassen te brengen, schynt men zoo weinig gedacht te hebben, als aen het bevorderen van het geluk der Maenbewooners, zoo schaers ontmoet men, in de bovengenoemde collectien, eenige bepalingen over deze stoffe. Intusschen wordt het dagelyks dringender dat men zich met die gewigtige zaek onledig houde, by het staetsbestuer, wel te verstaen; want het is van ons niet dat men eene verhandeling ex professo over het armwezen, en wat dies meer zy, moet verwachten. Niet alleen zou het buiten ons bestek vallen ons in het onderzoek dezer kwestie van staetshuishoudkunde te verdiepen, dewyl er welligt geene uitkomst aen zyn zoude dan ten einde van een halfduizend bladzyden, maer het mangelt ons bovendien aen proefondervindelyke ervarenis, eene hoofdvereischte, zonder welke zulke taek niet dan zeer onvolmaekt en gebrekkig is uit te voeren. Wy zullen ons derhalve bepalen tot het beschouwen der kwestie langs derzelver historische zyde, en voor zoo veel ons onderwerp zulks medebrengt. Het is een allezins bekend feit, dat duizenden onzer natuergenooten moeten leven van hetgeen zy elken dag winnen, en, dat zy door ziekten of werkschorssingen verhinderd zynde het dagelyksch brood te breken, van {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} honger of ellende zouden vergaen, byaldien de steeds wakende christelyke Liefdadigheid hen niet ter hulpe kwame. Dan, deze dochter des hemels, hoe werkzaem ook, is niet altoos by de hand om den lydenden uit den nood te redden. Hoe velen onzer mede-menschen zyn er toch niet, die geduldig de hardste beroofdheden verduren, alvorens hunnen toevlugt tot de openbare armen-kassen te nemen? Wanneer een werkman, dat is een mensch van zynen dagloon levende, ziek wordt, is het hem niet gegund om, by middel van krediet, een voorspoediger oogenblik af te wachten: in onze beschaefde eeuw zyn eerlykheid en braefheid geene gangbare munt. Doch om onze tydgenooten wegens wantrouwen, ikheid en zelfzucht niet uitsluitelyk te schandvlekken, zullen wy er byvoegen dat zulke opmerking ook in vorige eeuwen is gemaekt geweest door lieden, die de baetzucht vry wat meer dan de menschenliefde bezielde, en die den armen tot een voorwerp van hunne speculatien deden verstrekken: deze lieden nu waren de Lombaerden. Aenvankelyk werden, onder deze benaming, die italiaensche kooplieden verstaen, welke, gedurende de middeleeuwen, in Frankryk, Duitschland en Belgie kwamen handel dryven. Vele schryvers zyn van gevoelen dat die naem aen de gemelde kooplieden gegeven werd om dat de meesten hunner uit Lombardië herkomstig waren. Bilderdyk, nogtans, ofschoon hy aenneemt dat deze afleiding gegrond zy, schynt dezelve in twyfel te willen trekken. Volgens hem zoude het woord Lombaerd (in het hollandsch Lombert) van lompen, vodden, kunnen komen, zoodat men Lompert, Voddert, zou hebben willen zeggen, en deze geleerde taelkundige, om zyne zonderlinge gedachte te staven, voegt er by dat de Lombaerden op lompen, vodden en oude kleederen, geld {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} leenden 1! Doch deze uitlegging is zichtbaer te gewrongen om te kunnen aengenomen worden, en zy is des te aenstootelyker wanneer men inziet dat de benaming van Lombaerden, in Frankryk, zoowel als in België, altoos op eene en dezelfde klasse van menschen is toegepast geweest.   Wel is waer, die benaming van Lombaerden werd eerst in de XIIIe of XIVe eeuw algemeen gebruikt, om woekerende pandbeleeners aen te duiden, en vóór dat tydstip gaf men den italiaenschen kooplieden onderscheidene bynamen: hier hiet men ze Ultramontanen, als van over de gebergten herkomstig; ginds 's Pauzen knechten, als genietende de byzondere bescherming van Rome's opperkerkvoogd; en elders Cauwerinen, Cauwersinen, Cauwersynen, zynde verbasteringen van Cawarsini, Coarsini, Coarcini, twelk eigentlyk de geslachtsnaem was van een' der voornaemste dezer italiaensche geldschieters 2; maer al deze toenamen bewyzen juist dat de persoonen, aen welke dezelve toegevoegd werden, vreemdelingen, Italianen, Lombaerden, waren.   Doch, hoe men verkieze deze geldmannen te noemen, het is eene historische daedzaek dat de Lombaerden, reeds van in de XIIIe eeuw, in onze Nederlanden tot een merkelyk getal waren aengegroeid. Meyer zegt ergens in zyne Jaerboeken dat deze vreemdelingen op dat tydstip schier al den koophandel dreven. Derzelver onverzadelyke {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} heb- en schraepzucht is over vyftig jaer aengestipt geweest door Lesbroussart 1; en Verhoeven, na te hebben aengemerkt, dat er onder die middeleeuwsche bankiers zekere Jood, met name Joannes, om deszelfs woekerdrift bekend is gebleven, voegt er by, dat zulks niet is te verwonderen, want dat dit volk aen den woeker kleeft gelyk de roest aen het yzer 2. Het is ook om de buitensporigheid hunner knevelaryen, dat hertog Hendrik III, ten jare 1260, by testamente gebood, dat men de Joden ende Cauwersynen in Brabant gheheel en al soude te niet doen, ende uytroeyen, sonder dat er eenen enkelen soude in blyven 3. Er was slechts uitzondering aen dezen maetregel voor degenen die als andere deftige kooplieden regtschapen handelden 4. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit hertogelyk gebod werd echter niet nageleefd; want ten jare 1267, of daeromtrent, vroeg de hertogin Aleydis aen den H. Thomas van Aquinen, of en wanneer het haer geoorlofd zoude zyn van de Joden geld te vorderen 1, een sprekend bewys dat er toen nog altyd een deel van Israëls kinderen in de staten dezer vorstin verbleef 2. Die kwade gewoonte der Lombaerden om schier by alle gelegenheden te woekeren was overigens zoo algemeen bekend, dat toen Guido van Dampierre, graef van Vlaenderen, in 1281 aen de Lombaerden Jakemon de Caloches en Centurin de Montfauchon, die hem 1400 guldens hadden geleend, oorlof gaf om zes jaer te Brugge te woonen, en aldaer drie winkels te openen, in welke zy alle slach van handel zouden mogen dryven, dit verlof slechts verleend werd met besprek dat zy zich met geenen woeker zouden inlaten: konden zy van dit laetste misdryf overtuigd worden, dan verbeurden zy eene boet van 100 ponden vlaemsch 3.   Anno 1284, den 18 april, op den dag van Close Paske (Beloken Paesschen), werd Wouter Volkaert, een antwerpsche ridder, door hertog Jan-den-Eersten, tot deszelfs ontvanger in Braband benoemd, en belast met het heffen en ophalen der cynzen, renten, penningen, enz., voortskomende van 's hertogen waters, bosschen, munten, enz., alsmede van de Lombaerden en Joden 4.   Deze aenhaling moge strekken tot versterking van onze zoo even geopperde meening, wegens het voortdurend bestaen der Lombaerden in Braband, ondanks den uitersten wil van hertog Hendrik III. Niet alleen blykt uit deze {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} benoeming van den ridder Volkaert, dat, eer de XIIIe eeuw nog ten einde was, de bepalingen van Hendriks testament werden voorby gezien, en dat Joden en Cauwersynen hier te lande hebben mogen blyven woonen, maer ook dat men, om zoo te spreken, van hen eene matière taillable et corvéable à merci et miséricorde gemaekt had, en hen eene zekere jaerlyksche schatting deed betalen 1. Wat meer is, omtrent hetzelfde tydstip begint men de Lombaerden in de Keuren of gemeentecharters vermeld te vinden, zoo als in de groote keure der Gentenaers van den jare 1296 2 en in de keure van Antwerpen van het jaer 1292. Deze laetste drukt zich deswegens in dezer voege uit: ‘Vort willen Wi (de hertog van Braband), dat monniken, nonnen, papen ende alrehande ordene, Lombarde ende Joden, vte onsen lande ende onse warranden, ende onse rigtheren, wat dat men ane hen duet dat tonsen wille si 3.’ Dat is: dat van des souvereins welgevallen afhingen al de straffen, welke men zoude opleggen aen moniken, nonnen, priesters, Joden en Lombaerden, tot s' hertogen landen en waerdschappen behoorende. En uit dit artikel der antwerpsche Keure kan men afleiden, dat de Lombaerden te dien tyde in Bra- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} band, zoo niet weder merkelyk vermeerderd, ten minste altyd in vry groot getal waren, anderszins zou de bepaling, ten hunnen opzichte in de gemelde Keure gebragt, een bloote overtolligheid hebben mogen heeten. Opmerking verdient het, dat in 't aengehaeld artikel de Lombaerden onmiddelyk vóór de Joden worden genoemd: zoude men daerdoor hebben willen beduiden dat zy niet veel meer achting verdienden dan deze laetsten? 'T kan zyn, dewyl de eenen en anderen, als erfzondaren, altoos zekere pratyken zyn blyven aenkleven, bestaende in gedurig het zevende der tien geboden te overtreden, van welke ongeoorlofde handelwyze de vlaemsche kronyken ons op het jaer 1221 een merkwaerdig voorbeeld opleveren in Joanna van Konstantinopel, gravin van Vlaenderen, welke haren gemael Ferrand van Portugael uit de handen van den koning van Frankryk, die hem gevangen hield, willende verlossen, zich tot de Lombaerden wendde, doch kon van dezen het noodige losgeld slechts bekomen tegen een' interest van twintig ten honderd; zelfs hadden sommige schrokken tot dertig, veertig, ja vyftig ten honderd durven eisschen, een bewys dat de verordeningen van Boudewyn van Konstantinopel, tegen den woeker, binnen weinige jaren in vergetelheid waren geraekt en misschien nooit uitgevoerd zyn geweest 1. Behalven deze onmatige interessen, vorderden de Lombaerden ook roerende of tilbare panden, en zoo groot was hun krediet dat zy zelve meermalen borgtogten stelden, gelyk men, onder andere, in 1287 zag {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeuren, wanneer hertog Jan I, van zyne moeije Beatrix van Kortryk, 4,300 pond parisis ter leene hebbende bekomen, de uitkeering dezer somme, by brieven van den 28 april deszelfden jaers, gewaerborgd werd door Godfried van Braband, broeder des hertogs, door de Magistraten van Leuven, Brussel en Antwerpen, en den Lombaerd Joannes Thadeus Chavachon, mitsgaders door eenige brabandsche ridders 1. Het was voornamelyk in Henegouw en in fransch Vlaenderen dat de Lombaerden bescherming genoten en talryk waren. Blykens eenen brief van graef Jan van Avesnes, waerin hy klaegt over de geldafperssingen door de officieren van den koning van Frankryk op de Lombaerden begaen, bestonden er in 1299 zulke pandbeleeners te Bouchain en te Valencyn. In 1303 vindt men er te Binche en te Maubeuge 2. In 1313 kwamen er zich te Aeth, te Forest en te Quesnoy vestigen, na daertoe een grafelyk octroy voor vyftien jaren te hebben bekomen. Dergelyk octroy, voor gelyken termyn, werd in 1323 verleend aen acht Lombaerden, die zich te Valencyn kwamen nederzetten 3. Deze en andere octroyen, magtigende de Lombaerden leeningtafels te openen, schynen veeleer in het belang der vorsten dan in dat der burgers te zyn gegeven geweest. Inderdaed, men ziet in de oude rekeningen van Henegouw van de jaren 1376, 1380 en 1396, dat de Lombaerden voor hunne leeningtafels jaerlyks eene zekere somme gelds aen de graven van dit gewest betaelden, en vermoedelyk is het ook uit erkentenis voor de hun verleende octroyen, dat de Henegouwsche Lombaerden, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1376, 1386 en 1389, aen graef Albrecht van Beijeren, en aen diens zoon Willem van Oosterbant, zeer gewillig geld schoten 1. Overigens, buiten de opgenoemde Henegouwsche steden, ontmoette men in de XIVe eeuw ook Lombaerden te Bergen en te Bavay 2, en het blykt uit de rekenings-registers der hertogen van Braband, dat er in 1369 almede zulke uitheemsche pandbeleeners bestonden te Brussel, te Leuven, te Maestricht, te 's Hertogenbosch, te Thienen, te Nyvel, te Herenthals, te Vilvorde, te Lier, te Genappe, te Yssche, te Haelen, te Landen, te Hannut, te Eyncourt en te Waver 3. De stad Antwerpen wordt op die Brabandsche rekeningen niet gevonden, om de eenvoudige reden dat zy destyds tot het gebied van den graef van Vlaenderen behoorde; maer er bestaet voor ons geen de minste twyfel of de Lombaerden hadden zich reeds eene eeuw vroeger in die koopstad nedergeslagen. Behalve de reeds aengevoerde Keure van 1296 en het feit van het bestaen der Lombaerde-vest in 1396 4, hebben wy het hertogelyk privilegie van 6 december 1306, om onze meening ten {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} vollen te kunnen staven; trouwens, men leest in hetzelve: ‘Vort ane en willen wi niet dat die Lombarde, te Antwerpen woenede ende woenen zelen, dat zi niet en moghen lenen onsen portren van Antwerpen dierre (duerder) dan tpont omme twee penninghe de weke, en den vremden lieden omme drie penninghe; ende ware oec dat sake dat ander liede wouden lenen ghelt, omme meer ghelts te coste, zone (zoo en) moghen sijt (niet) dierre (duerder doen) dan die Lombarde die vore ghenoemt sijn 1.’ In Vlaenderen vinden wy vooreerst Gent, als eene stad waer zich in de XIVe eeuw Lombaerden gevestigd hadden. Men noemde ze aldaer Pussemiers en Pussemehouders, dat is woekeraers, volgens de verklaring van Kiliaen 2, behalve dat een gedeelte der Sersanderswalle, alwaer men het Lombaerden steen aentrof, den naem van Lombardien voerde 3. Onder de andere vlaemsche steden waer zich, gedurende de XIVe eeuw, Lombaerden met der woone ophielden, bemerken wy Brugge (1359), Kortryk (1364), en denkelyk ook Yper, want er bestaet in de Archieven van West-Vlaenderen afschrift van een vonnis, in dato 16 december 1364, door hetwelk de graef van Vlaenderen de stad Yper verwyst om aen de Lombaerden-kompagnie der Boinacours, binnen acht jaren, uit te keeren de somme van twee duizend livres parisis, wegens leeningen door die kompagnie aen de stad Yper gedaen 4. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelyk ontmoet men de Lombaerden tot in Noord-Nederland. Anno 1327 bewoonden zy te Schiedam een steenen huis, iets 't welk toen zeer zeldzaem was 1. Eene fondatie, waermede de stad Delft, ten jare 1342, door Willem IV, graef van Holland, was begiftigd geweest, werd niet lange daerna een Lombaerd 2. Ook de benaming van Kauwerinen was aen gene zyde van den Moerdyk bekend, en den onmatigen interest, door de uitheemsche pandbeleeners geeischt, noemde men spotswyze Kauwerinenkost 3. Voornamelyk in de XVe eeuw grimmelde het in alle onze groote steden van Lombaerden. In zeker opzicht waren deze lieden de bankiers van de venetiaensche kooplieden, welke te Antwerpen en te Brugge kwamen handel dryven; maer door de ongeoorlofde middelen, welke zy aenwendden om zich te verryken, hadden zy zich alom in haet gebragt. De fransche dichter Villon, die in de evengemelde eeuw leefde, zegt ergens dat de benaming van Lombaerd ten zynen tyde een schimp- en scheldnaem was geworden, en pater Ducerceau bemerkt deswegens dat Lombaerd en Woekeraer toen allang synonymen waren 4. Inmiddels, en ondanks deze algemeene smaed op de Lombaerden, vond men nog vorsten om dezelve te beschermen en octroyen te vergunnen. Zoo zag men, ten jare 1433, Philips-de-Goede aen twee Lombaerden toelaten om te Forest en te Cateau-Cambresis leeningtafels te openen 5, en men leest elders dat er by sche- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} pen-act van 23 december 1462 kenbaer (werd) gemaect, dat Anthonise Serendis ende Jorisse Garret, gebroeders, gheboren van Ast in Piemont, gheoctroyeert (waren) gheweest tafel te houdene ende leeninghe te doene binnen de stede van Ghend, in het huus gheheeten den Paeu, aen den Cauter 1. De goede hertog had toen echter reeds de noodzakelykheid begrepen om de toenemende goudzucht dezer Italianen eenigzins in te toomen. Derhalve had hy, door zyne ordonnantie van den 16 december 1453, allen tafelhouderen verboden van te leenen op voorwerpen tot den godsdienst behoorende 2; en door de ordonnantie van den 27 september 1454 werd door dezelfde vorst bevolen van al de beleende panden een jaer en eenen dag te houden, alvorens dezelve te verkoopen; byaldien deze panden van goud of zilver waren moest de stempel der stad er op gesteld worden 3.   Maer buiten die twee hertogelyke ordonnantien, vinden wy, gedurende de XVe eeuw, schier geene andere maetregelen tegen de houders van leeningtafels uitgeschreven. Op sommige plaetsen had men eenen vasten interest gesteld, boven welken zy niets meer mogten eisschen: men vindt daervan een voorbeeld in {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} de stad Bergen-op-Zoom, alwaer de vryheer, ten jare 1461, aen de Lombaerden had toegelaten wekelyks eenen interest van twee-en-half grooten op elken gulden Brabands te nemen 1. Te Amsterdam, alwaer de houders van leeningtafels eerst in den loop der evengemelde eeuw schynen te zyn opgekomen, was den 6 january 1477 van stads wege eene ordonnantie uitgegaen, bevelende de panden voor Vetten Dingsdag uit de Lombaerden te lossen, zonder daerom eenigen woeker-interest te moeten betalen 2. De Lombaerden leenden niet alleen aen gemeene burgers maer ook aen vorstelyke persoonen, en men weet dat aertshertog Maximiliaen zich ettelyke malen gedwongen vond de juweelen zyner gemalin Maria van Bourgondië te verpanden, om de kosten zyner gestadige oorlogen te kunnen bestryden. Zulks blykt byzonder uit eenen akt van overeenkomst, in 1478 te Antwerpen gesloten, in welken akt wordt gezeid, dat de florentynsche Lombaerd Portis May aen de hertogin 40,000 livres op een manteltjen geleend had 3. Een brief van Maximiliaen, van den 24 september 1479, spreekt ook van juweelen, beeldjes en baggen (joyaulx, imaiges et bagues) by twee Lombaerden van Brugge verpand, welke verscheidene van die voorwerpen aen eenige Engelschen verkocht hadden 4. Ten langen laetste werden de misbruiken zoo schreeuwend, dat het landsbestuer besloot er een einde aen te stellen, met het kwaed zelve tot in deszelfs wortels uit te roeijen: diensvolgens werden door een plakkaert {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} van den 9 april 1510 alle beleening-kantooren afgeschaft, en al de octroyen, welke de opregting dier kantooren hadden gemagtigd, vernietigd 1. Het zy dat dit plakkaert niet met de behoorlyke strengheid werd uitgevoerd, het zy dat hetzelve by tydverloop in verval geraekte, het had geenzins het uitwerksel, dat men er mede bedoelde. Zeker was het de overheid niet die aen de uitvoering van het gemeld bevelschrift de hand hield. Edoch, het moet vreemd luiden, dat, terwyl keizer Karel-de-Vyfde, door zyn plakkaert van den 30 january 1545, diegenen, welke leeningtafels hielden, met de woekeraers gelyk stelde, en hun verbood van gedurende de goddelyke diensten in de kerken te komen 2, hy nog hetzelfde jaer aen Bartholomeus Banelly toeliet eene bank van leening te 's Gravenhage op te rechten, met deze bepaling dat alle beleening op pand mogt geschieden, tegen eenen interest van eenen stuiver per week voor ieder pond groot, hetgeen gelyk staet met 43% 3. Dat het verbod om de roomsche kerkplegten by te woonen, uitgevaerdigd op het oogenblik dat de godsdienst- reformatie in de Nederlanden aen alle kanten uitbrak, weinig geschikt moet geweest zyn om de woeker-woede van vreemde gelukzoekers te beteugelen, is meer dan waerschynlyk; maer men zou er ten onregte uit opmaken dat de calvinistische en luthersche leeraers den woekerhandel ongemoeid door de vingeren zagen. Het tegendeel had plaets, dewyl er by een synode der gereformeerde kerken, ten jare 1574 te {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Dortrecht gehouden, besloten werd van de Lombaerden niet toe te laten tot de gemeenschap der geloovigen aen 's Heeren tafel 1, welk besluit door de protestantsche synoden van latere tyden meermalen is vernieuwd geworden.   Dan, het anathema, door roomschen en onroomschen tegen de openbare woekery uitgesproken, was zoo onmagtig als het verbod in 1510 door de wereldlyke overheid afgekondigd. Hoe vurig men aen den eenen kant algemeen wenschte dat de Lombaerden uit het land wierden gedreven 2, men scheen ze aen den anderen kant volstrekt niet te kunnen missen, dewyl Philips-de-Tweede zich gedwongen zag het bestaen der leeningtafels in de Nederlanden te blyven dulden. Wel is waer, defn houderen dier tafels werden zekere voorwaerden ter naleving opgeleid; by voorbeeld, van de meerdere opbrengst der verkooping van overjaerde panden aen de ontleeners of verpanders uit te keeren, terwyl die bovenbaten, welke door de regthebbenden niet zouden worden terug geeischt, in de staetskas moesten gestort worden. Deze laetste bepaling is uitdrukkelyk vervat in het koninglyk bevelschrift van den 22 december 1578, 't welk de Magistraten belastte eenen persoon aen te stellen, die de verkoop-registers op gezette tyden zoude komen nazien 3.   Zeer vermoedelyk is er omtrent hetzelfde tydstip voor de eerste mael eenen opperintendent over de Lombaerden aengesteld, aen welken deze jaerlyks een zeker regt ten {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeve der koninglyke schatkist betalen moesten 1. Doch het liep niet lang aen of men bemerkte dat men verkeerd gehandeld had, want de daerstelling van dat regt strekte den houderen van leeningtafels ten voorwendsel tot het plegen van nieuwe en zware woekeryen. Edoch, korts daerna eischten de Lombaerden tot drie en vier oorden per week voor elk pond groot, gelyk ten overvloede blykt uit het plakkaert der aertshertogen Albertus en Isabella, van den 8 mei des jaers 1600, door welk plakkaert het ambt van opperintendent der Lombaerden en het regt dat dezen aen hem betaelden werden afgeschaft, met oogmerk, wordt er gezeid, om den woeker te verminderen. Wyders verbood dit plakkaert van wekelyks meer dan twee oorden voor ieder pond groot te vergen, en voortaen geene leeningtafels op te richten dan in het geval van volstrekte noodzakelykheid, en slechts met byzondere toestemming van den Souverein 2. Of nu deze maetregelen van meerdere kracht zyn geweest, dan al degenen die men tot het beteugelen van den woekerhandel genomen had, zouden wy geenzins durven verzekeren 3. Ja, het tegenovergestelde {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} komt ons zelfs aennemelyker voor, dewyl de roomsche geestelykheid, eenigen tyd nadien, raedzaem vond kerkelyke straffen uit te spreken tegen de persoonen, zich met woekeren geneerende, en van welken het spreekwoord zeide: Een woekereer, een meuleneer, een wisseleer, een tolleneer, Zyn de vier evangelisten van Lucifer. Reeds, en wel in den jare 1586, had het synode van Kameryk verboden van de openbare woekeraers aen de H. Tafel te ontvangen, en aen de pastoors van met hen eenige gemeenschap te hebben, op straffe van den kerkban. Het synode van Mechelen, 't welk deze bepalingen meer dan twintig jaer daerna, in 1607 vernieuwde, moet daertoe redens gehad hebben 1. Intusschen was het staetsbestuer van zynen kant meer dan ooit bedacht om den alverslindenden woeker uit te roeijen. Het ontveinsde zich echter niet dat groote zwarigheden het bereiken van zyn doel zouden komen verhinderen, en dat de algeheele afschaffing der openbare leeningtafels onmisbaer door het oprichten van heimelyke Lombaerden zoude gevolgd worden, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo dat men niet alleen daerdoor den bal mis zou slaen, maer ook een groot kwaed door een erger vervangen. Het was derhalve noodzakelyk van by de ontworpen hervorming het grondbeginsel der pandbeleening te handhaven, en zulks kon slechts geschieden met in elke voorname stad een algemeen leenhuis, van het Magistraet afhangende, op te richten. Zoo kwam men van lieverlede tot het ontwerp om hier te lande Bergen van Barmhartigheid te stichten, welk ontwerp echter in den aenvang door zoo vele hinderpalen werd gedwarsboomd, dat er byna eene halve eeuw verliep eer deze instelling tot stand werd gebragt. Het algemeen gevoelen der historieschryvers is dat de Bergen van Barmhartigheid of Banken van Beleening 1 eerst in de XVe eeuw zyn opgekomen. Doch een duitsch regtsgeleerde, met name Reiffenstuhl, berigt ons dat er reeds in de XIIe eeuw, te Freisingen, in Beijeren, eene leenbank bestond, welke aldaer door een weldadig genootschap was opgericht, en ten jare 1190 door paus Innocentius III bevestigd werd; maer. niets duidt aen dat deze instelling zich in Duitschland verder verbreid hebbe, weshalve men de meening, die de opkomst der eerste Bergen van Barmhartigheid in de XVe eeuw stelt, veilig als gegrond kan beschouwen. Zekere pater Barnabas, Minderbroeder van Terni, in Italië, die omtrent het midden der gemelde eeuw leefde, mag inderdaed als de stichter onzer hedendaegsche Bergen van Barmhartigheid beschouwd worden. Deze pater, op eenen tyd te Perusa predikende, zag, niet zonder {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} diepe smart, op welke onmenschelyke wyze de Lombaerden aen de arme ambachtslieden alles ontwoekerden. Hy werd dus te rade daerin te voorzien, en bewoog eenige vermogende persoonen om hem met eene somme gelds by te staen. Uit dit kapitael werden aen de behoeftigen leeningen op pand gedaen, mits eenen geringen interest, bestemd tot het onderhoud der daertoe aengestelde beambten. De onderneming viel gelukkig uit, maer schoon de eerste Berg van Barmhartigheid, gelyk de instelling aenvankelyk werd genoemd, te Perusa was tot stand gekomen, dezelve mogt slechts in 1467 de pauselyke goedkeuring erlangen, na dat de Berg van Barmhartigheid van Orvieto, in 1464, de bekrachtiging van Paulus II had verkregen 1. Deze leenbanken, ondanks de lastverligting welke de werkende klasse er by vond, en ondanks den yver der Minderbroeders om ze voort te planten, verspreidden zich zeer traegzaem. De steden van Viterbo en Savona hadden in 1471 elk eene openbare beleeningsbank verkregen; Innocentius VIII had in 1488 die van Cesena bevestigd; Julius II had in 1501 aen degene van Bolonië zyne goedkeuring gegeven; er was sedert de opkomst dier gestichten byna eene halve eeuw verloopen, en nog was derzelver beslaen tot de pausselyke staten beperkt! Zulks kwam daer van daen dat deze instellingen, door het toedoen der Joden en Lombaerden, by velen voor woekerwinkels werden uitgekreten. De twist desaengaende was zoo hevig en aenhoudend dat paus Leo X goedvond, in de vyfde algemeene kerkvergadering van Lateranen (1513-1518), de Bergen van Barmhartigheid te doen wettigen, en door zyne confirmatie-bulle {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} van 4 mei 1515 het stilzwygen over deze zaek gebood, op eene kerkstraf voor al wie nog tegen de meergemelde beleeningsgestichten zoude spreken 1. De Bergen van Barmhartigheid aldus door den opper-kerkvoogd voor nuttig en weldadig erkend zynde, werden in de voornaemste italiaensche steden opgericht: Rome en Napels zagen er in 1539 tot stand komen 2. Het zyn deze italiaensche beleeningsbanken, die tot model gediend hebben aen al degene welke men naderhand in Europa heeft zien oprichten, en het is uit Italië dat de schryver der Annales de Flandre, Pieter d'Oudegherst, het denkbeeld medebragt om zulke gestichten in zyn vaderland in te voeren, volgens de getuigenis van don Louis Valle della Cerda, raedsheer by het spaensche hof te Madrid, die in een werkje over die stoffe zich in dezer voege uitlaet: ‘Dewyl het billyk is te doen kennen wie de eerste het ontwerp dezer nuttige onderneming [der Bergen van Barmhartigheid] opvatte, moet ik verklaren dat ik my in de Nederlanden bevindende (alwaer Z.M. my voor hoogstgewigtige zaken by den hertog van {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Parma had gezonden), ik daer kennis kreeg met eenen vlaemschen edelman, geboortig uit Ryssel, en genaemd P. d'Oudegherst, zynde een persoon begaefd met zeldzame deugden en schoone hoedanigheden. Daer hy my, zoo zeer als hy-zelf, genegen vond om tegen de openbare elende hulpmiddelen te zoeken, zeide hy my eens, dat hy na lange reizen in Europa te hebben gedaen, en getroffen over de kwalen, door den woeker in de christenheid voortgebragt, een zacht en gemakkelyk middel had gevonden om die kwalen te verhelpen. Dit middel bestond, namelyk, in het daerstellen van openbare kassen en Bergen van Barmhartigheid, welke (tot 's vorsten welzyn en dat der onderdanen) den woeker zouden uitroeijen, zonder eenig geweld of wettelyken dwang te moeten aenwenden. Hy zeide my ook dat toen hy in Spanje was geweest, hy zyn ontwerp aen Z.M. had medegedeeld, en desaengaende met eenige ministers in gesprek was getreden. Dezen, hem hoogst genegen vindende om de Nederlanden te dienen, hadden hem derwaerts gezonden om over dìt ontwerp met den landraed te beramen, die ook oordeelde dat het eene gewigtige instelling was, waerdig om aen alle volkeren te worden voorgesteld. Maer de afgunst en tegenstribbelingen, van wegens diegenen, die dit ontwerp ambsthalve zouden hebben moeten aemmoedigen, verhinderden de ten uitvoerbrenging, gelyk ook hedendaegs gebeurt met al wat goed en nuttig is. Oudegherst, my over dit ontwerp onderricht hebbende, verzocht my van er Z.M. over te spreken. Zoodra ik in Spanje was terug gekeerd, stelde ik hetzelve voor, en ondersteunde het met al den yver waertoe ik bekwaem was, zooveel myne zwakke kundigheden toelieten. Ik vroeg ook dringend dat men den {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} gemelden Oudegherst in Spanje zoude doen terug komen. Hy kwam er werkelyk, en de zaek in goeden gang vindende, had hy er zoo veel genoegen over, dat hy my nadien geen oogenblik meer verliet. Dadelyk deed Z.M. eenige voorname ministers vergaderen, en gedurende meer dan zes maenden, dat deze vergadering gehouden werd, beraedslaegde en verhandelde men dikwerf in het byzyn van ons beiden de aengelegenheid van het ontwerp. Met eenparige stemmen werd er beslist de Bergen van Barmhartigheid op vaste grondslagen te vestigen, en zulks ging ten uitvoer gebragt worden, toen P. d'Oudegherst in 1591 overleed, latende my zoo treurig als ontmoedigd, dewyl ik onbekwaem was om zulk een gewigtig ontwerp uit te voeren 1.’ Uit deze aenhaling blykt dat het ontwerp tot het stichten van Bergen van Barmhartigheid in de Nederlanden, reeds van in den jare 1590 door Oudegherst hy den raed des konings van Spanje was voorgedragen. Maer, het zy door de aenhoudende landberoerten, het zy door de kuiperyen der Lombaerden, het zy door deze beide oorzaken te samen, ongeveer dertig jaren verliepen er, eer de nieuwe instelling kon tot stand komen, en het was Wentzel of Wenceslaus Coeberger 2, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} een groot yveraer voor het verzachten van het lot der armen, aen wien het was voorbehouden byna alle de stedelyke verpandingsbanken in België op te richten. Mogelyk zal het velen vreemd voorkomen dat men eene zoo lange wyle tyds met het instellen van Bergen van Barmhartigheid gewacht hebbe: de twee zoo even aengevoerde redenen van vertoeving zyn echter zoo eenvoudig, dat zy schier geen betoog behoeven. Inderdaed, indien de buitenlandsche oorlog belette dat het spaensch staetsbestuer zich naerstig met de binnenlandsche verbeteringen onledig hield, de Lombaerden waren er van hunnen kant op uit, om, zoo niet hunnen ondergang geheel te verhoeden, ten minste de zaek op de lange baen te krygen, en wie weet hoe vele ten hove invloedhebbende persoonaedjes door den schyn misleid, of door klinkende dukaten omgekocht zyn geweest? Zeker is het dat vele voorname persoonen voor de gevolgen der vernietiging van al de partikuliere woeker-tafels beschroomd waren of veinsden zulks te wezen. De aertshertogen Albertus en Isabella zelven werden des aengaende eerst gerust gesteld na dat Matthias Hovius, aertsbisschop van Mechelen, en Joannes Malderus, bisschop van Antwerpen, aen het plan van Coeberger hun zegel gehangen hadden 1. Het was diensvolgens eerst na de bekrachtiging der hooge clergie voor de Bergen van Barmhartigheid te hebben erlangd, dat de aertshertogen het wagen dorsten deze gestichten in te voeren. Door hunne decreten {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} van den 9 january 1618 en van den 14 january 1619 1, wierpen zy al de partikuliere leenbanken en leeningtafels om verre, benoemden Wenceslaus Coeberger tot opperintendent over de Bergen van Barmhartigheid, en magtigden hem om soortgelyke gestichten op te richten in alle steden waer Lombaerden bestaen hadden 2. De stad Brussel was de eerste in België welke een' Berg van Barmhartigheid bekwam, namelyk in 1619. Deze instelling diende aen de infante Isabella, om van stonden aen, tegen verpanding van hare juweelen, eene somme gelds te bekomen, welke zy aen staetsnoodwendigheden besteedde, en nadien nimmer heeft kunnen uitkeeren. Deze juweelen, voor 566,000 guldens verpand, werden den 25 september 1643, voor 290,000 guldens verkocht 3. De andere steden, waer Coeberger dergelyke leenbanken stichtte, waren: Antwerpen en Mechelen in 1620; Gent in 1622; Aeth in 1624; Doornyk, Bergen, Valencyn en Kameryk, in 1625; Brugge, Ryssel en Duway {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1628; Namen in 1621; Kortryk in 1630; en Winoxbergen in 1633. 1. Ingevolge eene aertshertogelyke ordonnantie van den den 23 mei 1621 waren al deze Bergen van Barmhartigheid met elkander vereenigd 2, en geplaetst onder het opperbestuer van den meergemelden Coeberger, die hetzelfde jaer in druk had laten uitgaen eene Apologia, ofte Bescherm-redenen teghen het kekelen van de onredelijcke vyanden ende oock de teghenraeders van de Berghen van Bermherticheyt, mitsgaders vertooch aen de redelijcke persoonen, aengaende de voorghenoemde Berghen, onlanckx opgerecht in de Nederlandsche provincien onder de ghehoorsaemheyt van haere doorluchtigste hoogheden, door Venceslas Coeberger..... in vermaeckelijcke dicht ghesteld door Amator Pietatis. Mechelen, A. Jaye, 1621, in-4o, p. 58 3. Paquot 4 maekt nopens dit werkje de gegronde aen- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} merking, dat er andere dingen noodig waren dan zulke rymelary om de nieuwe instellingen den openbaren byval te doen verwerven. Inderdaed, er was geheel iets anders noodig dan de bewuste Apologia van Coeberger. De inrigtende ordonnantien van 1618 en 1619 lieten veel te wenschen overig. Deze laetste had onder andere bepaeld - in afwachting dat de Bergen van Barmhartigheid van genoegzame kapitalen voorzien waren - dat het aen eenieder geoorlofd zoude zyn renten ten laste dier gestichten te koopen, ten intereste van 6% par cent 's jaers. Wyders was er bevolen dat er, tot bestryding der kosten van inrichting en beheer, op elke pandbeleening 15 ten honderd, voor interest, zoude worden genomen 1. Deze zware lasten verhinderden dat de pandbeleeningen koosteloos geschiedden 2. 'T is waer, de interest van 15%, vergeleken by dengenen welken de gewezene Lombaerden eischten, was eene verligting voor de arbeidende klassen, en evengemelde ordonnantie van 1619 gaf genoegzaem te kennen dat die interest slechts voorloopig bestond, verklarende dat men denzelven niet alleenlyk zoude verminderen, naer mate de kapitalen en eigendommen der Bergen van Barmhartigheid zouden vermeerderen, maer ook geheel afschaffen, hetgeen men rekende dat binnen weinige jaren, met behulp der begiftigingen van liefdadige menschen, zoude kunnen geschieden 3. Doch deze hoop is nimmer verwezentlykt geworden 4. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien is het aen de veelal slechte en kostbare administratie der Bergen van Barmhartigheid te wyten, dat dezelve nooit eigenlyk het doel hunner instelling bereikt hebben, namelyk dat van te dienen tot ondersteuning der behoeftige klassen. Intusschen bezaten die gestichten onderscheidene voorregten, welke de trapsgewyze vermindering hunner uitgaven zouden hebben kunnen bevorderen, indien men er de hand had willen aen houden. Dus waren, door eene ordonnantie der infante Isabella, in dato 30 july 1627, de huizen, aen de Bergen van Barmhartigheid toebehoorende, vrygesteld van alle lasten op eetwaren en dranken, alsmede van de inkwartiering van krygsvolk; en deze voorregten strekten zich uit tot op de huizen van de beambten dier beleeningsbanken 1. Zoolang de opperintendent Wenceslaus Coeberger leefde 2, schynt het met de Bergen van Barmhartigheid nog al tamelyk wel te zyn gegaen; maer zyn dood was als het sein van het verval dier gestichten 3, en omtrent {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} het midden der XVIIe eeuw waren derzelver financien in groote verwarring geraekt. Natuerlykerwyze hoorde men dus de rentedragers en schuldeischers over dezen staet van zaken klagten aenheffen. Om die te doen ophouden benoemde het staetsbestuer in 1652 eene vyfledige kommissie, ten einde in tyds de misbruiken te weren, welke de Bergen van Barmhartigheid ondermynden, en vele huisgezinnen met armoede en ellende bedreigden 1. De uitslag van de werkzaemheden dezer kommissie was een reglement, strekkende om den interest van al de renten op eenen eenvormigen voet te brengen, en den interest der beleende panden, zonder onderscheid, op 15 ten honderd 's jaers te stellen. Dit reglement werd den 7 december van hetzelfde jaer door aertshertog Leopold-Willem goedgekeurd 2. Overigens, indien de schikkingen in dat reglement vervat, niet tot, gevolg hadden de volksklassen onder betrekking der pandbeleening te verligten, ten minste konden de Bergen van Barmhartigheid hunne werkingen blyven voortzetten, en wel zoodanig dat er, eene eeuw gedurende, geene nieuwe verordeningen ten opzichte dier gestichten van noode zyn geweest; immers, buiten eene naemrol van opper-intendenten, hebben my desaengaende niets gevonden 3. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy komen derhalve tot het midden der XVIIIe eeuw, wanneer de oude Lombaerden weder den kop schenen te willen opsteken. Wy vermeenen zulks te mogen opmaken uit het keizerlyk plakkaert van den 10 july 1742, 't welk bepaelde dat de Bergen van Barmhartigheid alléén op pand en tegen interest mogten beleenen, verklarende tevens dat de overtreders dezer bepaling voor woekeraers zouden gehouden en hunne goederen verbeurd verklaerd worden, terwyl de eigenaers der panden dezelve zouden mogen wedervragen, zonder de daerop ontleende somme te moeten uitkeeren 1. Soortgelyke poogingen tot het herstellen der oude leeningtafels schynen te hebben doen afkondigen het plakkaert van den 11 maert 1758, waerdoor aen de dragers en draegsters der Bergen van Barmhartigheid verboden werd van ongeoorlofde salarissen te eischen of heimelyk op pand en tegen interest te leenen 2. Een ander plakkaert, in dato 29 july 1779, verbood aen dezelfde bergdragers, zoowel als aen de Bergen van Barmhartigheid, van minder dan 25 pond zyde en 50 pond wol te ontvangen, op boete van 25 guldens 3. Het doelwit van dit verbod was te beletten, dat de beleeningsbanken nog langer tot bergplaetsen zouden verstrekken voor de zyde en de wol, welke dagelyks uit de fabrieken gestolen werden. Op dit tydstip bestond er nog altoos te Leuven een {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Lombaerd of leeningtafel, doch wy zouden niet kunnen zeggen waeraen deze anomalie moet worden toegeschreven. Zeker is het dat de Berg van Barmhartigheid dier stad eerst in 1782 werd opgericht 1. Thans moeten wy, tot vervolging van deze historische schets, een blik werpen op den toenmaligen toestand der Bergenvan Barmhartigheid by onze zuidelyke naburen. Toen de partikuliere leeningtafels hier te lande werden afgeschaft, weken de houders derzelven naer Frankryk. Lodewyk XIII in 1626, en Lodewyk XIV in 1643, betuigden een oogenblik het inzicht te hebben in hun ryk Bergen van Barmhartigheid te stichten, doch lieten dit voornemen varen 2. Echter bekwam de stad Marseille in 1696 oorlof om er eene beleeningsbank op te richten. Die van Parys werd slechts in 1777 geopend 3. Zoo stond het in Frankryk en België met de Bergen van Barmhartigbeid geschapen, wanneer de groote staetsomwenteling van 1789 byna al die gestichten in de beide landen kwam omverre werpen. Den 4en pluviose jaer II (23 january 1794) werd door de Nationale Conventie een decreet gestemd, bepalende dat de goederen der armen, in de Bergen van Barmbartigheid verpand, zoowel te Parys als in de departementen aen de eigenaers moesten wedergegeven worden, zonder {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} uitkeering der geleende gelden. Door goederen der armen verstond men de kleederen, gereedschappen, en huisraed, waerop ten hoogsten 20 livres was geleend; zulke voorwerpen, voor welke men boven de 20, doch niet meer dan 50 livres had ontvangen, mogten insgelyks wedergeeischt worden, zonder dat men voor dezelve iets meerder moest uitkeeren, dan hetgeen zich boven de waerde van 20 livres bevond. De gouden en zilveren juweelen, alsmede alle voorwerpen van pracht en weelde, werden van de gunst dier onvergelde teruggave uitgesloten 1. Dit decreet is hetzelfde jaer, kort na de terugkomst der Franschen in België, uitvoerig verklaerd geworden; maer in die regeringslooze tyden kon de uitvoering van dezen maetregel onmogelyk met geschiktheid plaets grypen. In sommige steden sproot er byna een oproer uit, dewyl het grauw in zulke menigte naer de openbare leenbanken toesnelden, dat die gestichten letterlyk belegerd, ja, byna ingestormd werden; ieder begerig zynde om dit voorbygaende voordeel te genieten. Men haestte zich de onvergelde teruggave zyner panden te komen eischen, niet zonder ysselyke bedreigingen tegen de beambten, van welke sommigen in levensgevaer stonden. Zoodra de spanning voorby was, en dat de Bergen van Barmhartigheid hunne gewoone werkzaemheden konden hervatten, werden zy op eene andere wyze niet min zwaer geteisterd, en leden overzware verliezen, dewyl men hun by het lossen der panden, gewoonlyk in assignaten betaelde, welk papieren geld schier geene waerde had. Geen wonder derhalve dat vele openbare leenbanken, dergelyke herhaelde schokken niet kunnende doorstaen, te gronde gingen. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit voor de Bergen van Barmhartigheid zoo noodlottig tydstip, werd tevens eene gelegenheid tot het herleven der Lombaerden, die oude volksplagers, welke men voor eeuwig meende uitgeroeid te wezen. In korten tyd waren de partikuliere leenhuizen zoo verbazend vermenigvuldigd, vooral te Parys, dat het uitvoerend bewind van Frankryk, den 26 brumaire jaer VII (16 november 1798), raedzaem vond de aendacht van den raed der Vyf-Honderden in te roepen op die woekernesten, waer de eerlykbehoeftige beroofd werd van de laetste lompen die hem overig bleven 1. Den 22 germinal jaer VII (11 april 1799) deed Lesage-Senault deswege verslag: ‘Sints lang, zeide hy, roept de openbare verontwaerdiging wraek tegen deze leenhuizen, waervan de houders schaemteloos genoeg geweest zyn eenen gouden louis tegen den interest van 5 en 6% ter weke te leenen. De opschorting der Bergen van Barmhartigheid deed over drie jaer eene menigte van zulke huizen ontluiken, die zich om het zeerst het goed der ongelukkigen betwisten en hunne bestaenmiddelen verslinden. Een gedeelte van het kwaed is geweerd, sedert dat de Berg van Barmhartigheid van Parys zyne werkzaemheden heeft hervat 2, en dat de prys van het {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} geld is verminderd; maer dit gesticht, in al de behoeften niet kunnende voorzien, omdat de kapitalisten hunne gelden elders aenlegden, zoo vond men zich genoodzaekt die byzondere leenhuizen te blyven dulden. Sommigen, wel is waer, verdienen uitgezonderd te worden van die klasse welke de openbare verachting schandvlekt, maer derzelver onwettig bestaen, alsmede de woeker, welken zy dryven, vorderen dat zy zoo wel als de anderen worden te niet gedaen 1.’ Men ziet dat Lesage-Senault byzonderlyk de leenhuizen van Parys bedoelde, alwaer de Berg van Barmhartigheid wezentlyk eenigen tyd gesloten was gebleven. De conclusien van het verslag van dien volksvertegenwoordiger waren, dat men in elk departement een of meer leenbanken behoorde daer te stellen, volgens dat de noodwendigheden van het publiek zulks zouden vereischen, latende aen het uitvoerend bewind de zorg van reglementen op te stellen, en belastende de municipaliteiten over die gestichten het opzicht te houden. Het oprichten van alle partikulier leenhuis moest gestraft worden met eene geldboet van 3000 franken, ten behoeve der verlaten kinderen 2. Ondanks het dringende der zake, werd er aen deze conclusien eerst na verloop van vyf jaren gevolg gegeven. Immers, het was slechts den 16 pluviose jaer XII (6 february 1804), dat er een decreet van den eersten consul Bonaparte werd afgekondigd, luidens hetwelk alle ongemagtigde leenhuizen, binnen de zes maenden na die afkondiging, moesten gesloten worden. Tevens werd er verboden van andere zulke huizen zonder voorafgaendelyke vergunning op te richten, en de overtreders dezer {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaling strafbaer verklaerd met eene boet van 500 tot 1000 franken 1. Nu bleef nog het bestaen der Bergen van Barmhartigheid te regelen. Napoleon, wiens verheven geest zoo dikwerf het nut van de eene of andere instelling heeft weten te doorgronden, had de heilzaemheid van die gestichten spoedig ingezien, en bouwstoffen tot derzelver heroprichting doen byeen verzamelen. Den 8 thermidor, jaer XIII (27 july 1805), liet de fransche keizer een decreet uitgaen, goedkeurende het reglement voor den Berg van Barmhartigheid van Parys. De heer Arnould zegt dat dit reglement tot model heeft gediend aen al de gestichten van dien aerd, welke men naderhand hersteld heeft 2. Wat ook daervan zy, dank aen tien jaren inwendige rust, op tien jaren woeling en wanorde gevolgd, men zag nu de belgische Bergen van Barmhartigheid over het algemeen vooruitgaen, tot in de noodjaren 1815 en 1816, wanneer de duerte der eetwaren zulk eene menigte panden deed bezetten, dat verscheidene dier gestichten aen kapitalen te kort kwamen, en geld moesten opnemen om in hunnen dienst te kunnen voortgaen. Doch deze nieuwe spanning had geenen duer, en, zoodra dezelve geeindigd was, zag men al onze openbare beleeningsbanken haren normalen gang hervatten. Inmiddels, zoo de financieele toestand der Bergen {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} van Barmhartigheid niets of weinig te verlangen over liet, geheel anders was het gelegen met derzelver bestuer, in hetwelk tallooze gebreken en misbruiken waren blyven bestaen, waeruit menigvuldige en niet geringe zwarigheden sproten. Eenige dier misbruiken waren zelfs zoo ongerymd en belachelyk, dat men zich niet genoeg zoude kunnen verwonderen dat dezelve zoo lang gehandhaefd zyn gebleven, indien men niet wist dat de beambten er hunne rekening by vonden. Aldus trof men directeurs aen, die, behalve jaerwedde en vrye wooning, jaerlyks twee of drie stukken wyn kregen; eenige beambten hadden wooningen aen het gesticht toebehoorende, en mogten dezelve verhuren aen al wie en voor zooveel het hun lustte. Anderen genoten, buiten hunne jaerwedden, zoogenaemde Hang- en Excressentiegelden, enz. 1. Eindelyk liet koning Willem het inzicht blyken om dit verouderde en gebrekkige besturingstelsel geheel te vernietigen, en door eene doelmatiger administratieve regeling te vervangen. Door zyn besluit van den 31 october 1826, stelde Z.M. werkelyk eenige algemeene grondbeginselen vast, betrekkelyk de inrichting der Bergen van Barmhartigheid. Deze eerste regels hadden hoofdzakelyk ten doel de belangen van diegenen te bevorderen, welke zich genoodzaekt zien hunnen toevlugt tot de evengemelde gestichten te nemen. De interest, door de beleeners te betalen, werd door hetzelfde koninglyk besluit vastgesteld op 9, 10, 12 en 15 par cent, naer {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} gelange van het bedrag der ontleende sommen en der mindere of meerdere bevolking der steden. Overbodig ware het de verdere byzonderheden van dat besluit mede te deelen, vermits hetzelve nimmer algemeen is uitgevoerd, en slechts door enkele steden nageleefd geworden. Ten dien opzichte blyft er dus nog veel te verrichten door het gouvernement uit de september-revolutie gesproten. Thans bestaen er in ons land twee-en-twintig Bergen van Barmhartigheid, in een evengelyk getal belgische steden verdeeld; te weten: Te Antwerpen, waer men tegen 9 à 15% beleent. Mechelen, waer men tegen 10 à 12% beleent. Brussel, waer men tegen 12 à 15% beleent. Diest, waer men tegen 12 à 15% beleent. Nyvel, waer men tegen 12 à 15% beleent. Thienen, waer men tegen 12 à 15% beleent. Leuven, waer men tegen 15% beleent. Brugge, waer men tegen 8 à 15% beleent. Oostende, waer men tegen 8 à 15% beleent. Yper, waer men tegen 8 à 15% beleent. Kortryk, waer men tegen 8 à 15% beleent. Gent, waer men tegen 6 à 15% beleent. S. Nikolaes, waer men tegen 10 à 12% beleent. Dendermonde, waer men tegen 10 à 12% beleent. Bergen, waer men tegen 6 à 14% beleent. Doornyk, waer men tegen 8 à 14% beleent. Luik, waer men tegen 7 à 15% beleent. Verviers, waer men tegen 7 à 15% beleent. Huy, waer men tegen 7 à 15% beleent. Namen, waer men tegen 10 à 12% beleent. Dinant, waer men tegen 12% beleent. Sint-Truyen (niet opgegeven) 1. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} De volgende tabelle geeft de beweging der beleeningen van al deze Bergen van Barmhartigheid, gedurende het tienjarig tydperk van 1830 tot 1839. Jaren. Geleende sommen. 1830 Fr. 6,232,108 - 12. 1831 Fr. 5,486,860 - 28. 1832 Fr. 6,009,806 - 81. 1833 Fr. 6,475,741 - 91. 1834 Fr. 7,266,197 - 28. 1835 Fr. 7,526,800 - 71. 1836 Fr. 8,134,595 - 92. 1837 Fr. 8,258,085 - 58. 1838 Fr. 8,579,039 - 40. 1839 Fr. 8,810,704 - 82. Totael. Fr. 72,779,940 - 83. Dus gemiddeld per jaer, Fr. 7,277,994 - 08. Uit deze tabelle blykt dat er sedert 1831 eene trapsgewyze vermeerdering in de beleeningen heeft plaets gegrepen, en indien het waer is dat het getal en de waerde der panden gewoonlyk in verhouding staet met het vermogen en de middelen der ontleeners, zoo zoude men er uit moeten besluiten dat 's lands bloei en voorspoed gedurig vermeerderd is. Doch velen zullen dit voor eene wonderspreuk houden, en daer ons onderwerp {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} thans ook niet medebrengt dat wy deze stoffe dieper inzien, zullen wy hier de slotsomme der onderhavige historische schets opmaken. De Lombaerden waren de eerste pandbeleeners; maer hun vergedreven woeker dwong onze souvereinen de byzondere leenbanken te vernietigen. De aertshertogen Albertus en Isabella, den behoeftigen werkman echter een laetste redmiddel willende aen de hand geven, richteden de Bergen van Barmhartigheid op. Een samenloop van ongelukkige omstandigheden heeft tot nu toe verhinderd dat deze gestichten het hoofddoel hunner bestemming bereikten, te weten, dat van aen nooddruftige maer eerlyke werklieden kostelooze beleeningen te verschaffen. Doch ondanks de gebreken en onvolmaektheden, waermede onze openbare leenbanken behebt zyn, is men gedwongen dezelve als een noodzakelyk kwaed te dulden, om een nog erger te vermyden; in een woord, men kan ze niet afschaffen zonder de poort voor de oude Lombaerden open te stellen, en jaerlyks zes, zeven of acht millioenen aen den woekerhandel ten prooi te werpen. De geschiedenis van de laetste jaren der XVIIIe eeuw is dáér, om te bewyzen dat dusdanig het gevolg zoude wezen van de roekelooze vernietiging der Bergen van Barmhartigheid. Van eenen anderen kant mogen die gestichten niet langer op den tegenwoordigen voet blyven, en vorderen verbeteringen, zoowel in hun belang als in dat van het volk. Welke zyn die verbeteringen? Moeijelyke vraeg, die het staetsbestuer moet doen oplossen, niet door dolle utopisten of waenwyze krantenschryvers; maer door mannen van practyk en ondervinding. Intusschen, en ofschoon wy ons onbevoegd erkennen om van eene kommissie ad hoc deel te maken, kunnen wy ons niet onthouden hier ten slotte drie wenschen te uiten, {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} namelyk: 1o dat er by al de Bergen van Barmhartigheid eene gratis-kas worde daergesteld, gelyk er eene te Gent bestaet; 2o dat er by dezelfde gestichten eene afrekenings-kas, gelyk te Parys, worde ingerigt, waerdoor den werkman zoude in staet gesteld worden om allengskens panden van eenige waerde te lossen, hetgeen hem nu veelal onmogelyk is; en 3o dat de kosten van de verkooping der panden voortaen niet meer komen ten laste van den verkooper of verpander, maer van den kooper: zulks zou de ontleeners by de veiling hunner panden meer baet doen vinden dan tot nu toe gebeurt, en de schandelyke speculatien van zekere schacheraers eenigermate beteugelen. De verwezentlyking dezer drie maetregels, in afwachting van andere verbeteringen, zoude, wy zyn er van overtuigd, eene gevoelige verligting wezen voor die menschen, welke door onvoorziene ongelukken gedwongen worden tot de Bergen van Barmhartigheid hunnen toevlugt te nemen.   Antwerpen, Herfstmaend 1842.   J.H. DARINGS. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronyk der Rederykkamers van Audenaerde. Er bestaen by onze letterkundigen verschillende gevoelens omtrent de eerste opkomst der vlaemsche tooneel- en dichtgenootschappen, welke men opgevolgelyk Gezellen van Esbattemente, Scholen van Rhetoryke en Rederykkamers heeft genoemd. Ons komt het voor dat het begin, of liever de kiem derzelve moet worden gezocht in die vroegere tyden, wanneer onze burgergemeenten, meer en meer ruimelyk, de vruchten eener vorstelyke vrymaking begonnen te smaken, na mate de nyverheid en koophandel in voorspoed toenamen, en men ook met de beschaving vooruit ging. Het laet zich ligt begrypen dat by een bloeijend volksbestaen, de openbare vermakelykheden zich weldra eene plaets hebben doen inruimen, ja, wat meer is, dat zommigen derzelve langzamerhand eene soort van burgerregt hebben bekomen, en als tot eene gewoonte, eene noodzakelykheid zyn overgegaen. Onder dezen aerzelen wy niet de tooneeloefening, al vroeg met de rymkunst gepaerd, op den voorgrond te plaetsen, aen de zyde dier schietspelen, welke het leven onzer voorvaderen zoo zeer veraengenaemden. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon het woord esbattement 1, waer mede men oulings de tooneelvertooningen bestempelde, van franschen bodem herkome, is het daerom niet stellig bewezen dat derzelver eerste sporen by onze zuidelyke naburen moeten worden gezocht. Trouwens, het ligt in 's menschen natuer eens anders gebreken en zwakheden na te boetsen, om dezelve of ten spotte te stellen, of zinspelend te berispen; en hoe meer het gezellige leven zich beschaefde, hoe meer men ook in dergelyke spelen, op eene boertige wyze vertoond, begon smaek te vinden. Nu, daer het bewezen is dat onze vrye burgergemeenten, waer de volksbeschaving zich meest ontwikkelde, te minste zoo oud dagteekenen, als die der Franschen, moeten wy dan by deze laetsten den oorsprong onzer rederykkamers gaen zoeken 2? Mogelyk kunnen zy met de Mystères een weinig vooruit geweest zyn; doch wy laten die, benevens de bybelgeschiedenissen, speelwyze, in de kerken vertoond, onaengeraekt, om dat wy daervan geene echte bescheiden kunnen in 't midden brengen, vooral in toepassing op ons vaderland. Willem Kops, die, in 1774, zyne verdienstelyke Schets {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} eener geschiedenis der rederykeren 1 in het licht gaf, zegt dat de oorsprong dier broederschappen volstrekt, ten minste tot nog toe, in het duister schuilt. Laserna Santander is van hetzelfde gevoelen, daer by bekent, met zyn' lettervriend den geleerden Gerard, dat, tot den huidigen dage, alle opsporingen naer het begin onzer Rederykkamers vruchteloos zyn geweest, en dat vermoedelyk de burgertwisten en oorlogen derzelver echte bescheeden zullen hebben vernietigd 2. Deze vernietiging moet gewis als zeer noodlottig voor de geschiedenis onzer oude tooneel- en dichtgezelschappen worden beschouwd, schoon er welligt weinig schriften, gewagende van het vroegst ontluiken derzelve, hebben bestaen. Doch, hoe groot een verlies dit ook zyn moge, is het ons toegeschenen dat men met sommige documenten, op vele plaetsen nog overgebleven, den sluijer, welke dit begin omhuld, eenigzins zou kunnen ligten, of althans op dien duisteren nevel eenige helderheid verspreiden. Dit hebben wy gepoogd te beproeven ten aenzien der oude rederykgenootschappen onzer geboortestad, om vervolgens tot den meer bekenden bloei derzelve neêr te komen. Daertoe hebben wy byzonderlyk onze stedelyke archieven geraedpleegd, en vooral de rekeningboeken, aenvang nemende met 1407. Jammer dat er by ons, zoo als te Gent, geene vroegere zyn overgebleven. Het is genoegzaem bekend dat de instelling der stedelyke milicien, namelyk die der voetboogschutters, byna zoo oud is als de vorstelyke vrymaking onzer gemeenten zelf. Het is ook niet minder bekend dat deze milicien, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} in wettige gulden of broederschappen vereenigd, onder het oppertoevoorzigt der schependommen, elkander in vredes tyd dikmaels op wedstryden beriepen, en luisterlyke zamenkomsten hielden. Trouwens, deze wedstryden hadden hun nuttig doel: waren het niet die schutters, op welken men zich, vóór en by het gebruik der donderbussen, meest mogt betrouwen, ter verdediging der stadsmuren? Van daer dan ook dat de stedelyke overheden dezelve met voordeelen en gunsten vereerden, en tot de schietspelen aenwakkerden, ja zelfs noodzaekten. Dit waren spoorslagen voor den nayver, hierdoor grootelyks aengevuerd; want daer, waer de behendigheid den prys won, daelde de zegeprael op de gansche gemeente. Onder de behendige en dappere voetboogschutters van dien ouden tyd mogen wy, zonder vermetenheid, die van Audenaerde op een voornamen rang stellen 1. Dan, deze gulden, ter schuttery trekkende, begonnen nu en dan, volgens de plegtigheid der zelve, eenige vrolyke gezellen met zich te nemen, die met kluchtige tweespraken of andere gebaermakingen de menigte ver- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} vrolykten, terwyl de schutters zwoegend om den prys wedyverden. Alvroeg werden deze spelen esbatementen genoemd, en de spelers gezellen van den esbatemente, of esbatementers. Onnoodig is het hier by te voegen dat deze boerteryen, voor verbetering vatbaer, allengs, en met hulp van triviale rymspreuken, de gunst der hoogere klassen zullen hebben verkregen; waerdoor de nayver werd opgewekt, vooral toen men ze met pryzen beloonde. Reeds in de tweede helft der XIVe eeuw schynen deze vermakelykheden op de voorname schutteryfeesten in zwang te zyn geweest; schoon het daervoor niet bewezen zy dat dergelyke spelers alsdan reeds vaste gezelschappen hadden gevormd 1. Wy stappen hier voorby de zwervende jongleurs en menestrels, die op adelyke sloten, of in de steden, en op schepenlyke gastmalen de genoodigden kwamen verlustigen; ook de schouwtooneelen, die de burgery, op de straten, by de eerste intrede van prinsen, plaetste, en wat dies meer zy. Dit alles kan zeer doelmatig in aendacht worden genomen by eene algemeene geschiedenis, maer, is onzes bedunkens, niet rechtstreeks noodig om {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} het begin onzer vlaemsche rhetorykgezelschappen vast te stellen. Men verlieze niet uit het oog dat deze, in die vroege tyden, met hoe schrael een roem, niet wel duerzaem konden bestaen, en ten esbatemente uittrekken, 't welk hun geliefkoosd vermaek was, zonder eene milde tusschenkomst der overheid, die hun de stedelyke schatkist opende. Velen dier gezellen immers behoorden niet tot de ryke burgerklas: zy zwoegden om de eer hunner stad, en niet om het lieve brood. Aldus was het ook gelegen met de gulden van den voet- en handboog. Zoo als de schietspelen, op vele plaetsen, aenleiding hadden gegeven om de esbatementers en klugtberymers, elders dan in den kring hunner stadsmuren, voordeelig bekend te maken, roem te doen vergaren, en aldus den grondsteen te helpen leggen van bestendige tooneel- en dichtgezelschappen; even zoo had de gelegenheid eener geestelyke instelling, ter stede zelfs, veel bygebragt, tot de vorming der zelve. Wy bedoelen het H. Sacramentsfeest, welks omgang of processie, ten jare 1316, by pauselyke bulle door geheel het christendom werd geboden. Aen het einde dezer eeuw, en vooral by den aenvang der volgende, begon deze processie, niet alleen in geestelyke, maer ook in wereldlyke pracht veel toe te nemen; zoo dat die heilige instelling, voor onze voorouders, eene gelegenheid van uiterlyke vreugde en een dag van feestiering werd. Praelsleden, wagespelen, verbeeldingen van santen en santinnen, zoo te voet als te peerd, volgden den omgang, terwyl elke straet sierlyk was behangen, en er op alle kruishoeken (carrefours) stomme schouwtooneelen waren geplaetst. Men onthaelde elkander op gastmalen, en 'savonds verlustigde men zich op esbatementspelen, die met de tegenwoordigheid der stedelyke overheden werden vereerd. Zoo was het te Audenaerde; zoo was het ook elders, in {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote en mindere steden, schoon niet met even prachtigen toestel. Voegen wy, voor onze stad in het byzonder, hier nog eene andere oorzaek by, die niet vreemd is geweest aen het in stand brengen van plaetselyke speelgezelschappen. Dit was de voorbeeldige medewerking der Minderbroeders, welke orde aldaer reeds lang bestond, en er het eenigste mansklooster was. Deze broeders, in zekere mate met de letteren bekend, en toentyds niet zoo naeuw aen een streng kloosterleven verbonden, bevorderden het zedelyk onderwys by de volksklas, beurden deszelfs lust op tot tooneeloefeningen, en waren misschien de eersten, die openbare vertooningen gaven by het H. Sacramentsfeest. Zie daer een vlugtige opgave onzer gevoelens omtrent de opkomst of eerste vorming der vlaemsche rederykkamers in 't algemeen, en van de Audenaerdsche in het byzonder. Schoon wy ons niet vleijen het duistere der zaek veel te hebben opgeklaerd, en nog veel min de gevoelens van anderen in de onze te hebben versmolten, zoo hebben wy ten minste naer de waerheid gestreefd. In hoe verre wy daerin geslaegd zyn zal men eenigermate beoordeelen uit de volgende aenteekeningen, in welke verscheidene kleinigheden voorkomen, waerover wy den lezer verschooning vragen. XVe eeuw. Hoewel wy, met eenige waerschynlykheid, zouden kunnen daerstellen dat er reeds in de tweede helft der XIVe eeuw, by ons, in plegtige gelegenheden, gebaerdenspelen en zinnebeeldige vertooningen met spraek, hebben plaets gehad, mangelt het ons te zeer aen echte bescheeden van dien tyd, om deswege eenige byzonderheid {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} mede te deelen; derhalve nemen wy een' aenvang met de XVe eeuw, die ons ook nader bekend is. De vroegste vermelding van ebattement-spelen te Audenaerde vinden wy in de HS. kronyk der voormalige abtdy van Eename, onder het jaer 1408 1, ter gelegenheid van een prachtig schietspel met de voetbogen, hetwelk door hertog Jan, die toen ter tyd zyne graeflyke hofhouding te Audenaerde had gevestigd, werd bygewoond. Daer de schiet- en ebattementspelen in die tyden, zoo als gezeid is, dikmaels zamen gepaerd gingen, deelen wy hier het oorspronglyk verhael mede: ‘Int selve jaer (1408), den viijen in Julio, do was deerste incommen vander scutterie van Audenaerde van den voetboghe; dwelc een de meeste ende scoenste scutterie was, met al datter toe behoorde van batementene, van te vierne in alle hierbeerghen, van scoenen spelen te spelene, die daer te voren hadde gheweest in lx jaren, alzo die goede lieden zeiden, die daer ter scutterie commen waren om te schietene, ende oec om te ziene den staet ende die ordonnancie vander stede van Audenaerde, ende vanden steden, die daer commen waren om naer prys te schietene. Zy zeiden dat zy noyt rijckelicker spel vanden voetboghe en zaghen, noch zo wel gheordinert, elc up tzijne. Want alle die poerters vander stede ende die Wet ende die Ghezwoernen van Pamele, ende andere rijcke lieden waren alleleens ghecleet, met keerls, deen zijde groene {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} ende dandre zijde wit; ende alle [met] caproenen. Ende die Hueverdekin [overdeken] van St Joeris gulde, ende die gezwoernen vander gulde, ende die xij scutters die scoten, in den name vander stede, die waren oec alleleens ghecleet; ende alle die poerters, ende alle dandre lieden vander stede, die yet rijcke waren, die hadden alle caproenen groene ende wit. Ende den grave Jan van Vlaendren, Hertoghe van Bourgonie, ende mijn gheduchte Vrauwe, zijn wijf, waren beede ter scutterie. Ende den grave Jan scoet metter stede van Audenaerde, ende noch menich edelman, die in die gulde van St Joeris te Audenaerde was. Ende den grave Jan moeste selve zijnen boghe draghen up zijnen hals; ende Jan Jacops [een audenaerdsch burger] die spien hem zijnen boghe. - Den uppersten prijs waren twee selverin cannen, weert zijnde xviij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gro. vlaemsch. Den tweetsten, twee selverin potten, weert zijnde xiiij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gro.; den derden, twee selverin vieren deelen, weert zijnde x {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gro.; ende den vierden, twee selverin verdecte coppin, weert zijnde vj {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gro. - Ende daer waren xliiij steden ter scutterien; ende daer scoeter twee sdaechs. Ende die van Ghent wonnen den uppersten prijs; ende die van Maubeuge, in Henegauwe, den andere; ende die van Brugghe den derden; ende die van A... (uitgeschrabt) den vierden. Ende dese scutterie gheduerde xxiiij daghen; ende zou schiet [zoo scheidde 't] ende verghinc met paise ende met groeter eeren.’ Aldus vierden onze voorouders hunne openbare feesten; en de Landvoogd verscheen onder hen, even als of hy maer de eerste burger zou zyn geweest. - Men zal opgemerkt hebben, dat in dit verhael geene vermelding wordt gemaekt van pryzen voor esbatementspelen. Deze achterlating ontmoet men meermaels: de kunst immers {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} was alsdan nog in hare eerste ontwikkeling, en de beoefenaers derzelve behoorden ook veelal tot den lageren volksstand: geen wonder dan dat de kronykschryver die te gering vond om geboekt te worden 1. In de eerste jaren dezer eeuw was de Sacraments processie, te Audenaerde, nog zeer eenvoudig. Geene of slechts weinig bybelsche vertooningen, welke later, in dien plegtigen omgang zoo zeer vermenigvuldigden, trokken het oog der menigte. Alles scheen nog besloten in de statige kerkplegtigheid, bygewoond door de stedelyke overheden, die aldaer verschenen met nieuwe kostbare tabbaerden, hoeden en handschoenen 2. De schuttersgulde van St-Jooris, wier leden het voorregt hadden (en maer hebben afgestaen in 1815) van den baldekyn boven den officiërenden priester te dragen, onthaelden, na de processie, ‘Heere ende Wet,’ of Bailliu en Schepenen, op een confortabel middagmael, dat overigens uit stads geldkist betaeld werd. En hiermede eindigde de dag. Zoo was het te minste nog in 1407. Zulke eenvoudige plegtigheid duerde niet meer lang; en reeds in 1409 begonnen de Minderbroeders of Frere-Minueren feeste te maken, ‘do men met processie ghinc {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} in Sacraments daghe, ter eeren ende ter bliscap vander eenichede vander helegher kercken, ende vanden nieuwen paus.’ Deze feeste bestond uit geestelyke vertooningen, in welke de personagien, met zinspelende spreuken op rollen geschreven, hunne bediedenis aenduidden. Zy waren op sleden geplaetst, door de Minderbroeders voortgetrokken. Van dan af geraekte dit soort van verbeeldingen in gebruik, en de goede freren ontvingen daervoor t' elke mael van de stad een present wyn van acht stoopen, boven de schadeloosstelling van kosten. De evengenoemde vertooningen, door deze klooster-broeders ingevoerd, door de geestelyke overheden goedgekeurd, en door de heeren der Wet mildelyk begunstigd, bestonden niet lang of zy vonden navolging onder de burgery; ook lezen wy reeds op het jaer 1412 dat een present wyn gegeven werd ‘den ghesellen die met den Freren speelden te Sacraments-daghe.’ Twee wyken der stad gaven eene stomme vertooning ‘up eenen schavaute,’ wanneer de processie voorby trok. 1413. - Dit soort van spelen behaegde, zoo als van zelf spreekt, aen de nieuwsgierige menigte, en lokte veel buitenlieden in stad. Om dan dezelve meer en meer aen te moedigen, loofden schepenen, dit jaer, pryzen uit, welke bestonden in: ‘.ij. guldine vestele 1, die woughen .x. haude inghelsche, ende eenen guldinen rinc, die wouch .iij. inghelsche (te zamen 6 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 14 sc. par.) welcke juweelen ghegheven waren den ghesellen die tscoenste ende beste spel maecten, ter eeren van den Heleghen Sacramente.’ Vyf wyken van de stad dongen naer prys. Schepenen gaven daerenboven {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} een presentwyn van 12 stoppen ‘an minen heere den Dekin van Pamele, die oec, metgaders den ghemeenen gheselscepe vanden dorpe, over de gheheele prochie feeste maecten, ter eeren vanden Sacramente.’ Elke wyk of strate, die te dier gelegenheid eene vertooning gaf, 't zy op eene slede of op eenen wagen, 't zy op een' schavaute, wordt van nu voortaen begiftigd van wege de stad, met acht of twaelf stoopen wyns, volgens verdienste. 1414. - Dit jaer ontmoeten wy eerst in stadsrekening het woord ebattement, waeruit wy bevroeden dat de spelen niet meer stomme vertooningen waren, maer dat nu de personagien ook hunne rymen uitspraken: ‘Item den Freren te hulpen tharen coste waert, die sy hadden vanden spele ende habatement, die sy maecten ter eeren vanden heleghen Sacramente, vij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} x sc. pars. - Item oec de goede lieden van Pamele, die met haren spele ende habatementen de processie verchierden, x stope wijns, enz. 1’ - Voorts nog twee of drie straten die insgelyks vertooningen gaven. 1415-1421. - Gedurende deze jaren hebben wy geene andere byzonderheden ontdekt, wegens de opkomende gezellen van ebattemente, dan de gewone spelen in de Sacraments processie, die men ook begon te hernemen in den namiddag, voor Heere ende Wet, vrouwen en jonkvrouwen van de stad. 1422. - De goede lieden van den ebatemente trekken, met de voetbooggulde van St-Jooris, naer Kortryk, ter schuttery, alwaer deze laetste eenen prys behalen. - Zy spelen ook, op een schietspel, te Brugge, en winnen een juweel. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} 1426. - Groot ebatementfeest te Duinkerke. De gezellen van Audenaerde trekken derwaerts, ‘omme daer te spelene ende embatement te doene, naer tinhauden van haerlieder ordonnance [kaerte], dewelcke wonnen twee juweelen, die zy der stede presenteerden;’ waer voor zy, op hunne terugkomst, feestelyk werden onthaeld, en van wege de stad beschonken met 12 stoopen wyns, boven eene hofschede 1 van 48 ponden parisis, ter bestryding hunner kosten. 1427. - Dit jaer kwamen te Audenaerde twee herauten: de eene van Brugge ‘die spel en esbatement beriep’; de andere ‘van Mecheline die oec spel beriep.’ De stedelyke overheid, als na gewoonte, begiftigde die boden met 20 of 30 schelen par. Het schynt niet dat onze speelgezellen aen deze uitnoodigingen hebben beantwoord. Voor de eerste mael ontmoeten wy den tytel van een spel of vertooning, door de gezellen, niet op den H. Sacramentsdag, maer wel in de eerste dagen der maend mei ten tooneele gevoerd, en waervoor zy van schepenen met acht stoopen wyns werden begiftigd. Dit spel was de historie van den miracle van Cambroen, voorgevallen ten jare 1322 2; waerlyk een dramatisch onderwerp, dat toen veel byval zal hebben gehad. 1429. - De gezellen, - want aldus vindt men ze nog altyd genoemd, - worden op nieuw uitgenoodigd door die van Mechelen, ‘ten esbatemente, gheordineert up {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} de bliscap van Onzer Vrauwen.’ Zy trekken er naer toe, met andere goede lieden van de stede, en hebben het geluk eenen prys te verdienen. De Wet verwelkomt de overwinnaers met acht stoopen wyns, en komt te hulpe voor de reiskosten. 1431. - Dit jaer, in de H. Sacramentsprocessie, worden drie verschillende spelen op wagens gegeven. De gezellen van den ebattemente van Gent namen deel aen deze plegtigheid, en gaven insgelyks eene vertooning op een' wagen. 1432. - Groote feesten in Vlaenderen, ter gelegenheid der geboorte van den eersten zoon van Karel den Goeden, te Gent. Figuervertooningen, ebattementspelen, beijaerden, pipen, trompen, vuer maken, en, ten slotte, presentwyn uitdeelen, waren de voornaemste vreugdeteekenen binnen Audenaerde. - ‘Die van Ghent stelden prijzen uut up de vraeghe: Wie best het Kerstendom ende dedelheit vanden kinde van hertoghe Philips, ghenaempt Joes, nieuwe gheboren te Ghent, declareren saude. Die van Mechelen wonnen den upperprijs; die van Audenaerde den tweeden; ende die van Dermonde den derden 1.’ Onze gezellen, op hunne terugkomst, vertoonen voor Heere ende Wet het spel waermede zy den prys hadden behaeld. Zy ontvangen, boven den presentwyn, eene hofschede van xxiiij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. 1434. - Dit jaer wordt een luisterlyk schietspel gehouden te Meenen, alwaer ook pryzen opgesteld waren voor ebattementspelen. Audenaerde laet er zich vinden en keert met een' dubbelen prys terug. De stad, als naer gewoonte, helpt mede in de kosten, en betaelt lviij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} p. aen ‘Janne Cabillau, als dekin van St-Joerysegulde van {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} den voetboghe, ende die ghesellen, die met hem waren ter schutterien te Meenene, aldaer zy wonnen eene silverine scale; mits den ghesellen vanden esbatemente die mede waren, ende wonnen oec eene silverin scale.’ 1440. - Na verscheidene jaren van beroerten en verdeeldheden in Vlaenderen was er eindeling eenige rust in de hoofdstad, en men nam die te baet om er een prachtig feest te houden, 't welk door hertog Philips van Bourgogne werd bygewoond. Zie hier hoe een gelyktydig kronykschryver daervan gewaegd: ‘Ontrent St-Jansmesse, int jaer XIIIJc XL, so waren rijkelicke prijzen upghestelt in de stede van Ghent, te wetene, zes zelverin cannen, elc weghende acht vlaemsche maerc, als over de upperprijzen, die te winnene waren met scieten met den edelen voetboghe, tusschen twee doelen, scotterlic; ende vele meer andere prijzen waren daer te winnene. Daer scoten zeven ende vijftich loten; ende bovendien mijn gheduchte Heere over een lot. Ende hi scoot zeere wel ende zelve in persone met die van Ghent, jeghen die van Ludeke, omme den wijn. Ende gheduerde de feeste wel zes wouken [weken] of meer. Die van Brussel hadden den danc van scoenst in te commene van buuts lands; ende waren wel vijfhondert paerden; ende al tgheselscap van eenre parure. Ende die van Oudenaerde hadden den prijs van bins lands, ende waren een scoen gheselschap, al wit ghecleet. Item die van Mechline hadden den prijs van scoenste te commene te watre, ende quamen met zes of zeven scepen. Ende die van Dunkerke hadden eenen prijs van verst te watre te commene. Ende was gescoten up scavotten, met twee alleyen verdect met groenen lakene, daer de halle plach te stane..... Die van Berghen up den Zoom wonnen den upperprijs; die van Vuerne {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} den tweeden prijs, die van Brugghe den derden prijs, ende die van Curtricke den vierden prijs 1.’ Schoon de hier aengehaelde schryver ook alleenlyk melding maekt van de schietspelen met den edelen voetboge, is het nogtans zeker dat er tevens schoone pryzen voor de ebattementspelen waren opgesteld, en dat onze gezellen er den voornaemsten van wegdroegen. Dit blykt uit de stadsrekening van dit jaer: ‘Item van zekere costen ghedaen ter scutterie te Ghent, bi den coninc, dekin [van St-Joris gulde], ende andere goede notabele lieden vander stede van Audenaerde, mitgaders den scutters, ende den goeden lieden vanden esbattemente, die daer speelden; daer ghewonnen was viere selverine potten, te wetene de twee over tscoenste ende eerbaerste Incommen, ende dandre twee over den hueversten ende deghelixsten esbatemente. Danof de costen draghen int gheheele vijc li {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} xviij sc. par. - Item ghepresentert tgheselscap van den esbatemente van Audenaerde, doen zy quamen met huerlieder prise, die zy te Ghent ghewonnen hadden, viij stope wijns... heft iij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} iij sc. par.’ 1441. - De schitterende overwinning, door de Audenaerdsche liefhebbers te Gent behaeld, boven vele andere vlaemsche gezelschappen, schynt hun voordeelig geplaetst te hebben in de achting hunner medeborgers, en vooral in eene eervolle vermaerdheid by de kunstgenooten des lands, welke zy opvolgelyk hebben gepoogd te blyven bewaren. Ook staen zy nu, voor de eerste mael, in stadspapieren bekend als Ghesellen van der Retorike; van welk woord men Retorisienen, en vervolgens rhetorykers, vormde. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit jaer ontvangt de stedelyke Overheid uitnoodigingskaerten voor hare rhetorisienen op ebattementspelen, te Antwerpen, te Brugge, ter Sluis en te Berchem [by Antw.], alwaer tevens ook schietspelen werden gehouden. Zy trekken naer dit laetste dorp, en behalen er een' prys, waervoor de stad hun begiftigd met xij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. en een' presentwyn. 1442. - Groote pryskamp in de stad Sluis, alwaer het gezelschap der Rhetoryke van Audenaerde den opperprys wegdraegt. De stad betaelt aen Bussaert Snypin, amman, met zyne speelgenooten, clxxv {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. ‘over den cost die sy ghehad hadden int winnen van den upperste prise, die ter Sluus metten esbatemente ghewonnen was.’ Een presentwyn wordt gegeven ‘den ghesellen die te paerde reden, ende dicht seiden vor Onser Vrauwen, in de processie van Sacramentsdaghe.’ Eene uitnoodigingskaert wordt ontvangen op een ebattementfeest te Brugge, waeraen niet wordt beantwoord. 1443. - Pryskamp te Nieuport. De stad betaelt eene hofschede ‘an den bode vander Nieuport, die de copie van den ebattemente brocht.’ 1444. - Dit jaer speelden de rhetorykers voor Heere ende Wet in den namiddag van H. Sacramentsdag ‘het spel ende dicht van den VII blommen van Onser Vrauwen.’ Dit spel werd nog in de opvolgende jaren vertoond. Groot schietspel met den voetboge te Brussel, alwaer vele gulden zamenkwamen, en tevens pryzen te winnen waren voor de rhetorykgezelschappen. De St-Joorisgulde van Audenaerde behaelt er den opperprys. ‘Het was, zegt onze reeds gemelde HS.-kronyk, de laetste stadt, het laetste jock [spel], den laetsten man, de laetste scheute, daer mede dat den prijs beschoten was, ende {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} dat waren ses verguldine selverin cannen. De schutter was ghenaempt Gheraert De Tavernier; ende hem was ghegheven dofficie vander huerclocke te bewaerene, met xxvi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} parisise tsiaers, sijn leven lanc ghedurende 1.’ De gezellen van de rhetoryke waren niet zoo gelukkig, want geene vermelding van pryzen wordt gemaekt in stadsrekeninge, blykens het volgende artikel van bekostiging: ‘Item van costen ghedaen ter scutterie van Bruesele, daer de zes verguldine cannen, als over den oppersten prijs gewonnen waren; mitsgaders den cost van den vi scutters; ende huerlieder huushuere, die daer blijven moesten al de scutterie ghedurende; midsgaders oec van den costen ghedaen bi den ghezellen van der Retorike; van al desen betaelt vic xx {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} p.’ 1445-1455. - Op deze jaren hebben wy niets ontmoet wegens onze Retorisienen, dat opmerkenswaerdig is. Slechts by voortdurende gewoonte blyft men vertooningen geven op den Sacramentsdag. Eene algemeene onrust, veroorzaekt door den opstand der Gentschen tegen den vorst, had buiten twyfel den drift der Vlamingen bekoeld voor kostbare en luidruchtige vermakelykheden, zoo als de Intreijen op schiet- en ebatementspelen destyds waren. 1456. - Schietspel te Doornyk, alwaer onze schutters vier zilveren juweelen behalen. Te gelyken tyde had het {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} doornyksch dichtgezelschap, genaemd Puys d'amours, ook pryzen uitgeloofd. Een rhetorisien van Audenaerde, Meester Willem De Zomere, schroomde niet zyne rymen speelkunst met de mededingers op dien waelschen wedstryd te beproeven, en behaelt een' prys: ‘een zelverin juweel dat hy met dichtene ende met spelene ghewonnen hadde, te Dornick, ende dat hy der stede presenterde,’ waervoor de stad, ‘in hoeschede voor zijnen cost,’ hem begiftigde met eene zekere somme gelds. Dewyl hier van geene andere gezellen wordt gewaegd, zoo mag men vermoeden dat meester Willem zyn juweel bekwam, om dat hy zyn dichtstuk speelwys had uitgegalmd, zoo als het in de waelsche gewesten veelal gebruikelyk was. 1457. - Geboorte van Marie van Bourgogne, te Brussel (13 february). Te dezer gelegenheid werden er, te Audenaerde, op den pape vasten-avonde 1, vele vreugdefeesten gemaekt. De stedelyke overheid, om dezelve aen te moedigen, had bestemd ‘Vijf zelverin prisen an den ghenen die scoenste habatementen maecte, ende verchieringe in de straten, ter eeren ende blijtscip dat onse gheduchteghe princhesse van Charolois gheleghen was van eener schoner dochtere.’ Zes wyken en een voorgeborgt wedyverden met ebattementspelen, ‘voor Heere ende Wet.’ De pryzen werden plegtiglyk uitgereikt, en elk met een presentwyn beschonken. 1459. - Nieuwe feesten binnen Audenaerde, ‘voor de geborte van den jongen Daulphin 2.’ - Deze feesten {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} werden gehouden ‘achtervolghende der begherten ende scrivene an onsen gheduchten heere ende prinche, dat hy wilde dat zijne goede lieden van Audenaerde met hem verblijden zouden, ende houden feeste van alle ghenouchten, angaende der vorseider gheborte. Dwelc hier ghedaen was den xijen in ougste.’ Behalve de ebattementspelen der Rhetorykers, vertoonde elke straet hare groep van figuren, op eene estrade of théater, welke zy gewonelyk uitstelde, op den Sacramentsdag. De stad kocht drie schapen voor pryzen: ‘welke prisen uutghegheven waren op de ghone die tscoenste toebrengen zouden scoene figuren...’ voort werden er nog drie zilveren juweelen uitgeloofd, ‘vor die snavonds tscoenst ende triumphantelixt vieren zoude.’ 1461. - Schiet- en ebattementspelen te Peteghem (by Deinze). Onze Rhetorykers winnen aldaer een zelverin scmijnckele 1. 1462. - Grammaye 2, en na hem W. Kops en anderen, deelen ons mede dat de Rederykers van Kortryk, de Barbaristen geheeten, te Audenaerde, in dit jaer, pryzen zouden hebben behaeld. In hoe verre dit waer zy hebben wy niet kunnen ontdekken. Indien echter alsdan een pryskamp plaets had gehad, zou onze stadsrekening hiervan gewagen; want dergelyke plegtigheden gebeurden nooit zonder tusschenkomst der stedelyke schatkist. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} 1468. - Dit jaer werd Karel van Bourgondie, in zyne vlaemsche steden, als graef, en als heere ende prins, gehuldigd, en deze plegtigheid gaf oorzaek tot pragtige onthalingen, kostelyke presenten en groote volksfeesten. De stad Audenaerde, die veel adel en ryke kooplieden in haer midden had, bleef ook hieraen niet te kort. Wy vinden dat Schepenen ditmael de Rhetorykers hadden aengesteld om de openbare feesten in te richten en te bewaken. Eene belooning wordt gegeven aen ‘Janne Van den Vivere ende den ghesellen vander Rhetorijke, van dat zy bezich gheweest hadden, ende ghestelt in ordinancie, hoe men onsen gheduchten heere, tsijnen blijden eersten incommene binnen deser stede, ontfanghen zoude.’ 1471. - Wy vinden voor de eerstemael, op dit jaer, twee Rhetoryke gezelschappen met onderscheidene benamingen aengeduid, te weten, de Rhetoryke van Audenaerde en de Rhetoryke van Pamele. Hier vandaen meenen wy te mogen afleiden dat nu twee bestendige kamers waren gevormd, hebbende elk hare Reglementen, schoon zy echter nog niet als wettige gulden waren aengenomen. 1472. - Daer onze stadsrekening van dit jaer grootendeels verloren is geraekt, kunnen wy niet stellig opgeven of er toen wezenlyk te Audenaerde eene zamenkomst van Rederykeren mag hebben plaets gehad, zoo als Kops na Grammaye heeft aengeteekend, en alwaer de kamer van Ninove eenige pryzen zou hebben behaeld. Dit valt echter zeer te betwyfelen, vermits men alsdan, ter stede, meer bezorgd was om schattingen en wapenknechten aen den oorlogzuchtigen vorst, gedwongener wys, te verschaffen, dan wel om genootschappelyke beschryvingen te doen. Overigens, zoo wy de woorden van Grammaye goed hebben begrepen, heeft die schryver {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts het oog gehad op eene zamenkomst van schuttersgulden. 1. 1478. - Niet tegenstaende de akelige tydsomstandigheden, waerin het geheele land verkeerde, werd er te Leuven een groot schiet- en ebattementfeest geopend. Onze Rhetorykers laten er zich vinden. De stad komt te hulp in hunne kosten; doch het schynt niet dat zy eenigen prys behaelden. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} 1482. - De Rhetoryke van Audenaerde vinden wy in de stadsrekening van dit jaer voor het eerst bekend gemaekt met den naem van schole, en met de kenmerkende zinspreuk Pax vobis (vrede zy met ulieden), genomen uit het H. Schrift (Joan. xx, v. 19). Wy hebben niet ontdekt welk figuer deze school aenvankelyk op haer vaendel en in haer blazoen voerde, anders dan het stedelyk wapen. Doch er bestond alsdan nog een ander Audenaersch dichtgezelschap, waeraen men, eene wyl, den naem gaf van Schole van den H. Geest; deze vereenigde zich welhaest met die van Pax vobis, en alsdan werd de symbolische duif, onder welke gedaente de H. Geest wordt verbeeld, tot kenteeken of blazoen aengenomen. Zy stelde zich onder de geestelyke bescherming van de H. Maegd, en vierde den feestdag van hare Presentatie. De Rhetoryke van Pamele staet nu ook als schole bekend, en had voor blazoen de Kersouwe of Madelieve. Zy nam, nu of later, de zinspreuk aen Jonst souct const, en had zich gesteld onder eene gelyke bescherming, voor feestdag vierende O.L.V. Visitatie. De baron van Pamele, op wiens heerlykheid deze school werd gevestìgd, maeckte er zich welhaest de begunstiger van, schoon toch het Collegie van Schepenen van Audenaerde dezelve, voor hare spelen, even als de anderen, bleef aenmoedigen met presentwyn en geldelyke begiftingen. Er bestond alsdan nog een vierde gezelschap, genaemd de Jonge Rhetorike, 't welk vermoedelyk aen de beide andere scholen kundige kweekelingen opleverde. Het schynt maer eenige jaren in wezen te zyn gebleven. Aldus was het met de Rhetorykgenootschappen van Audenaerde op dit tydstip gelegen. Men zal welligt hebben {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} opgemerkt dat zy maer langzamerhand zich in wel ingerichte maetschappyen hebben gevormd, naer mate eene meerdere beschaefdheid en weetgierigheid zich by de volksklas kwam indringen. Eene heilzame nayver, steeds door schepenlyke gunsten aengevuerd, bragt niet weinig toe om den bloei derzelve te vermeerderen, en kundige mannen te doen verschynen. Vergeten wy niet, ter loops, hier aen te merken dat de boekdrukker Arend De Keysere zich te midden van deze arbeidzame dicht- en tooneelminnaren had nedergezet, en gewis met dezelve was verbroederd. Niet onwaerschynlyk komt het ons voor dat een voortbrengsel zyner drukpers, namelyk de Historie van Saladin 1, zal berymd zyn geweest door een' excellent Retorisien van Audenaerde, met name Andries Vander Muelne, hoewel het echter onder dezen naem niet aen het licht kwam; wat ook het geval was ten aenzien van den drukker zelf. Staen wy hier een' oogenblik stil by dien vlytigen en weinig bekenden rhetoryker, wiens dichterlyke verdienste, dank den gentschen lettersteker, Joos Lambrecht, nog met zekerheid kan gewaardeerd worden. De laestgenoemde gaf immers, in 1543, een zuverlic boucxkin 2 uit, dat door {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} denzelven, by vertaling, in vlaemsche rymen was gesteld, en zyn naem draegt. Wie weet of er van dit werkje geene oudere uitgave hebbe bestaen, door Lambrecht slechts herdrukt; want de schryver was toen reeds lang overleden. Andries Vander Meulne, of Vander Meulen, was niet, zoo als men geloofd heeft, een Gentenaer, maer wel een Audenaerdsch burger, wiens naem reeds op vroegere jaren in onze stadsschriften vermeld staet. Dikmaels namen Schepenen zyne geleerdheid en goede uitspraek te baet, zoo in het openbaer aflezen der plakkaerten van hoogerhand toegestuerd, als in andere gelegenheden. In 1476, en volgende jaren, bediende hy, ter stedelyke greffie, het ambt van buitengewonen klerk of onder-greffier, uit hoofde der menigvuldige bezigheden, die de binnenlandsche onlusten zoo vaek deden geboren worden. In 1482 werd hy benoemd als adjoint-commissaris by den raedsheer Baude de Grospré, procureur-generael der hertoginne weduwe van Bourgondie 1, ten onderzoeke van eene confiscatie van engelsche lakenen, te Audenaerde gedaen door den Hoogbailliu. Dergelyke benoeming bewyst dat Andries Vander Meulne een bedreven en kundig man was, zynde deze post doorgaens bekleed door een schepen of een pensionnaris. Schoon hy tot dus verre in de stadsrekening, met name, als rhetorisien niet vermeld staet, was hy toch één der voornaemste, zoo als men in de opvolgende aenteekeningen zal kunnen ontwaren. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} 1483. - Ter gelegenheid van het sluiten van den vrede te Atrecht (in january 1482, oude styl) waren er door geheel Vlaenderen, van wege de Gentsche Schepenen van der Keure 1, vreugdefeesten geboden. Te Audenaerde werden dezelve byzonderlyk met ebattementspelen gevierd: trouwens, de stremming van koophandel en nyverheid, in die beroerde tyden, had deze feesten zoo al wat minder kostbaer en vrolyk gemaekt; want de staetszaken stonden nog op geen beteren, ondanks het Atrechtsche vrede-tractaet. In verscheidene vlaemsche steden scheen men de Gentsche oppermagt toe te juichen, doch heimelyk verwenschte men die. Van daer ook eene bron van onlusten. Intusschen, het zy uit een staetkundig vooruitzicht, het zy uit loutere verbroedering, zyn ‘de ghesellen vande Retorijke vander Fonteynen van Ghend te Audenaerde commen spelen ende abatementen, ter feesten vanden payse.’ Zy hadden de eer het eerste spel te spelen voor Heere ende Wet, waerop volgden de vertooningen van Pax vobis, van de Kerssauwe, en van de Jonge rhetoryke. Verscheidene wyken maekten ook feest, en werden door Schepenen beloond met eenige pryzen. ‘Snavons, naer de abatementen, was een bancket ghegheven den heeren, vrauwen ende joncvrauwen vander stede, upt scepenenhuus, ende coste xiiij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ij sc. par.’ De gezellen van de Fonteine waren gulhartiglyk op hunne aenkomst onthaeld geworden, en met presentwyn beschonken. Men betaelde daer en boven ‘an de weerdinne in den Baes, xij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} p. voor zekere costen, aldaer vertheert by Her Catelaen, Jan Valke, ende andre ghe- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} sellen vander Retorijke van Ghend, die alhier, ter feesten van den paise, quamen spelen, ende die de stede deffroyhierde, ter eerbaerheit vander goede stede van Gent.’ Nauwelyks waren er eenige maenden voorby, of nieuwe feesten werden geboden van wege Schepenen van der Keure, ‘ter bliscap vanden paise ende eendrachtichede vanden lande;’ met andere woorden, ter gelegenheid der bezegeling van den vrede van Atrecht, en der huwelyksverloving onzer driejarige princes Margareta, met den dolfyn van Frankryk. De rhetorykgezelschappen herhaelden hunne spelen voor Heere ende Wet, en men deelde ‘wijn, fruut, keyte (bier) ende andere zaken, alsmen abatemente, ter feesten vander eendrachtichede.’ En hiermede liep deze ten einde. De stad moest dit jaer eene geldleening doen, om de groote zettingen en wapeningskosten te betalen; derhalve bleef er weinig over om nog daerby vermakelykheden te bekostigen. De stad Brussel, die den aertshertog Maximiliaen als voogd van den jongen Philips had herkend, en met hem in vrede leefde, had dit jaer een beschryving gedaen, op schiet- en ebattementspelen. Die van Audenaerde waren ook uitgenoodigd, en hadden er zich toe voorbereid. Doch de Gentsche gezagvoerende magt, een' staetkundigen list hierin vermoedende, verboodt de vlaemsche genootschappen zich aldaer te begeven. Daerentegen werd er een groot schietspel te Gent ingericht. De Audenaerdsche schutters behaelden er den opperprys, die bestond in een hert en eene hinde. Goud en zilver waren schaers geworden, en nauw toereikend tot de wapenrusting tegen den aertshertog. Dit was zekerlyk de reden waerom de rhetorykers, buiten gewoonte, waren te huis gelaten; althans wy vinden er geene melding van gemaekt. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} 1485. - De politieke twisten ea bloedige worstelingen, welke het ryke Vlaenderen aen den rand van het verderf bragten, deden, voor eenigen tyd, de vrolyke zamenkomsten der voetboogschutters en der rhetorykers, zoo niet gansch opschorten, ten minste veel zeldzamer worden; schoon de oefeningen te huis daerom niet geheel werden verzuimd. Onder de warme voorstaenders van Maximiliaen, te Audenaerde, vinden wy ook Andries Vander Meulne, met zyne gezellen de Rhetorisienen. Men weet - of mogelyk weet men niet, dat op den 6den van lauwmaend 1485 (1484 oude st.), de stad en het bourgondisch kasteel van Audenaerde door de Magistraten heimelyk aen dien vorst waren overgeleverd, terwyl de Gentsche overheid nog waende dezelve aen hare hand te hebben. Weldra hadden onze wethouders en de burgery dien vorst plegtig als voogd van zynen zevenjarigen zoon Philips herkend, en hem den eed afgeleid; waervoor een hevige verstoordheid in de vlaemsche hoofdstad oprees. ‘Om desen eet wille, zegt onze HS.-kronyk, ende allianche met Maximiliano, was sulcken nijt tusschen die van Ghent ende die van Audenaerde, dattet heinschelick [ysselyk] es om scrijven. Andries Vander Meulene, een excellent rhetorisien van Audenaerde, screef eene bittere invective teghen die van Ghent. Die van Ghent antworden daer op. De voornoemde Andries repliquierde wederom. Men vas zo bloetdurstech op malickander, dattet wonder es om lesen..... Wat die van Ghent vinghen van Audenaerde, zy doodent. Wat die van Audenaerde vinghen van Ghent, zy deden tselve; zo dat mijn vader (vervolgt de kronykschryver) up eenen tijt ghesien heeft seventhien oft neghenthien Ghentenaren, deen an dander ghebonden, steken van {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} de Steenbrugghe in de Schelde, alwaer zy verdroncken...’ Dusdanig eene gesteldheid der gemoederen zal ligt te bevroeden geven hoe het destyds met de zamenkomsten en wedstryden der rederykkamers moest gelegen zyn; derhalve zyn wy genoodzaekt eenige jaren met stilzwygen over te stappen. 1490. - Nu begon men in sommige steden van Vlaenderen, en namelyk binnen Audenaerde, eenige rust te smaken, en op middelen bedacht te wezen, om zoo wel de wonden der stedelyke schatkist, als die der openbare zedelykheid te heelen. By dit alles verloor de Magistraet hare rhetorykers niet uit het oog. ‘Int jaer XIIIIc XC, zegt onze HS.-kronyk, passeerde wettelick dordonnancie van de camere van Pax vobis.’ Dat wil, met een paer woorden meer, zeggen dat nu eerst, by wettelyke ordoonancie van Schepenen en Raed, ter kennisneming van den Hoogbailliu, de school van Pax vobis verheven werd tot eene vrye kamer, met de gewone voorregten, even als die der andere vrye gulden van de stad. Jammer is het dat dit stuk voor ons verloren zy. - Indien wy ons niet bedriegen waren de onrustige tyden grootendeels de oorzaek geweest der zoo late wettiging van een genootschap, dat reeds herhaelde blyken van yver en kundigheid had aen den dag gelegd. Des niettegen-staende waren toch onze rederykers, en vooral de Paxvobianen, zoo als men die noemde, op de kampstryden van gewettigde kamers nitgenoodigd geweest, gelyk men reeds heeft kunnen opmerken. - Ofschoon zy voor hun inwendig bestuer tot dit oogenblik geen bezegeld charter hadden bezeten, behoorden zy echter tot eene vrye en geprivilegieerde stad, wier schependom hen onophoudelyk begunstigde. Dit was genoeg om niet gehouden te {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, door eene zoogezeide hoofdkamer van Vlaenderen, gelyk men voorgeeft dat de Fonteine zich noemde, eerst te moeten herkend zyn geworden. Later nogtans kan dit vereischte voor de nieuw opkomende kamers in onvrye plaetsen hebben stand gegrepen. Op dit zelfde jaer vinden wy dat de stedelyke overheid aen de kamer van Pax vobis eene groote zael, boven de korenhal, verhuerde, alwaer de dicht- en speel-oefeningen ruimer konden geschieden. In deze verhuring was het genootschap vertegenwoordigd door: ‘Isaac Vander Moten, als coninc, (die verscheidene malen schepene was geweest), Her Jaspaert Vander Vergiere, pbre, als dekin, Jan Van Asselt, ende Arekin Vanden Ostende, als officiers van tghemeen gheselscap vander scole van Pax vobis.’ Korten tyd na dien verpacht de stad insgelyks een lokael boven de Steenpoort 1 aen de schole van de Kersouwe, die onder de byzondere bescherming stond van den baron van Pamele. Wy vermoeden dat alsdan de baron, even als de schepenen van Audenaerde, ook deze kamer van Rhetoryke eene charter, zoo niet van wettelyk bestaen, dan toch van plegtige goedkeuring, zal hebben gegeven. Meer dan éénmael hadden 's barons hoogedele voorzaten, ten aenzien van sommige voorregten de graeflyke wethouders van Audenaerde en zelfs den vorst, in zyne regten, nageaept; en meer dan éénmael waren daer conflicten en gedingen uit gerezen. Doch {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} hier was dit niet het geval, en de Kersouwe bleef steeds der schepenlyke gunsten deelachtig. 1493. - De aertshertog Philips, die nu den ouderdom van vyftien jaren had bereikt, en zyn vorstelyk hof nog te Mechelen hield, by zyne grootvrouw, de douairiere van Karel den Stoutmoedigen, ‘was draghende goede affectie ende gheneghentheit totter weerdegher conste van der Rhetorijcke; ende omme die te eeren, weerdeghen ende vermeerderen, ooc in goeden state ende policie te stellene ende onderhoudene, dede hy, by zijnen beslotene briefven, in date vanden xxen dach van maerte, anno XIIIIc XCII (1493 n. st.) ontbieden ende bescriven, by hem in dezer stad van Mechelen, alle de cameren ende broederscepen vander zelver Rhetorijcken, vander dietschen tonghen, van desen Nederlanden... ten eersten daghe van meye eerstcommende.’ 'S vorsten kapellaen Pieter Aelturs was gelast met de uitzending der brieven, niet aen de Rederykkamers zelf, maer aen de plaetselyke wethouderen; ‘ten hende dat zy... zoe vele doen, dat eeneghe ghedeputeerde vanden zelven cameren, daer zy ghebodt over hebben, hier by ons commen, ten daghe ende stede voors., voorsien met battementen, refereynen, of alzulcke andere solaselicheden van Rhetorijcken...’ Men twyfelt niet of een groot getal dezer kunstgezelschappen zullen zich tot eere hebben gerekend de vorstelyke oproeping te beantwoorden; te meer, daer de prins ‘groot solaes, ghenouchte ende recreatie nam in de spelen ende batementen, die voor zijnen persoon ende in zijne presentie moesten gespeelt worden 1.’ {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} De gezellen der Audenaerdsche kamer Pax vobis, hebbende Andries Vander Meulne en Jan van Asselt aen het hoofd, lieten er zich ook vinden, en verheerlykten welhaest den naem hunner geboortestad, met het behalen van een' prys ‘van ebattementene.’ Na het eindigen van dit feest trekken zy rechtstreeks ten ebattementspele van Brussel, van 't welk wy niet byzonders hebben mede te deelen. Op hunne terugkomst worden zy gulhertig onthaeld. Zy geven ‘voor Heere ende Wet, vrauwen ende joncvrauwen,’ eene vertooning ‘van tspel waer medt den prijs ghewonnen was te Mechelen,’ waerna zy ‘up eenen bankette ten scepenenhuuse’ worden genoodigd. Dit Mechelsch rederykfeest, zoo wel ingericht om verscheidene vlaemsche genootschappen een' nieuwen nayver by te zetten, had voornamelyk ook ten doel eene Souvereine Kamer te Gend te vestigen, onder de zinspreuk: Jhesus met der balsem blomme. Van deze kamer maekten Maximiliaen en Philips den zoo evengenoemden Pieter Aelturs, Prince souverain, met volle magt aen hem en aen zyne naerkomers, ‘omme binnen alle onsen landen ende steden te ordonnerene ende makene nieuwe cameren, broederscepen, ofte gheselscepen van Rhetorijcken, ende dat om allen den ghone diet versoucken zullen; ende ooc voort insghelicx allen den anderen, die nu zijn, te vernieuwene, indien dats noodt werdt... ende gheven opene letteren van confirmatien 1.’ In hoe verre deze centraliserende verordeningen zyn uitgevoerd geweest, elders dan in de hoofdstad van {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaenderen, hebben wy niet kunnen ontdekken; doch wy aerzelen niet te zeggen dat deze nieuwigheid, hoe wel ingevoerd ‘om die weerdeghe excellente conste van rhetorijcken vermeerst ende gheheert te werdene,’ geen byval zal hebben gekregen, vooral in vrye steden, alwaer de voornaemste rederykkamers zich bevonden, en geen ander gezag herkenden dan dat van hare wettelyke overheid. 1494. - Dit jaer wordt de H. Sacramentsdag te Audenaerde vereerd met de tegenwoordigheid der gezellen van de Rhetoryke van Aelst, die den voorrang hebben in het vertoonen van twee ebattementen voor Heere ende Wet; waervoor zy ook begiftigd zyn met een' dobbelen presentwyn van acht stoopen. 1495. - Groot schietspel te Korteryk. De Audenaerdsche schutters, benevens eenige rederykers, nemen er deel aen. De stad betaelt eene zekere som aen Andries Vander Muelne en Jan van Asselt, ‘thulpen tharen coste waert, die abatementen ter scutterie vanden voetboghe te Curtricke.’ 1496. - Behalve de kamers van Pax vobis en der Kersouwe, vertoonen, op den Sacramentsdag, nog twee andere scholen elk een ebattement voor de stedelyke overheid, namelyk de schole van Ste-Adriaen, en de schole van Ste-Mauritius. Deze beide laetsten blyven slechts eenige jaren stand houden. Groot landjuweel te Antwerpen, op de vraeg: Welk het meeste misterie ende wonderlickste werk was dat God oyt dede tot des menschen salicheidt. Zes-en-dertig vlaemsche marken zilvers en zes-en-twintig zilveren schalen boven de roozenhoeden, waren voor pryzen bestemd aen de mededingers. Acht-en-twintig kamers, in even zoo vele loten verdeeld, verschenen ter plegtige {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} intrede. De hoogste prys van spelen werd gewonnen door de kamer van Lier, de tweede door die van Romerswal, de derde door de Barbaristen van Gend. Des niettegenstaende verliet elke andere kamer het strydperk niet zonder toch eenigen prys te verkrygen. Aldus was: ‘Dat sesde lot die van Oudenaerde. Sy speelden voor de meeste mysterie ofte gratie: De incarnatione; dat hy (Christus) bloet ende vleesch ontfinck. Haren prijs eene schale ende eenen roosen hoet 1.’ Het is zeer waerschynlyk dat het mysterie, waermede onze Paxvobianen te Antwerpen ten tooneele kwamen, vervaerdigd was door Andries Vander Muelne; want Schepenen geven hem eene vergelding van xiij ponden parisise: ‘voor zekeren goeden dienst die hy der stede dit jaer ghedaen heeft, int faict vander Rhethorijcke ende anderssins.’ Overigens maekt de stadsrekening geen gewag van de schale en roozenhoed, te Antwerpen door onze rhetorykers bekomen; en geen wonder: want deze voorwerpen waren, zoo ons voorkomt, eerder eene heuschede aen elk aenwezig genootschap, volgens verdienste, aengeboden, dan wel een prys. In dit jaer, en in de volgende jaren, worden aen de beide kamers, van Audenaerde en van Pamele, door de stad kwytgescholden de jaerlyksche pachtsom hunner lokalen, ‘mits dat ghesellen zijn van Rethorijken, ende te diverschen stonden batementen achter der stede.’ 1499-1500. - Gedurende den zomer van 1499 hielt de hertoginne douairiere een langdurig verblyf in hare {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} residentie te Audenaerde, alwaer zy bezocht werd van Margareta van Oostenryk, van den aertshertog Philips, en van zyne gemalin, de princesse van Castillien, als ook van een groot gevolg van hovelingen. Laetstgemelde vorstin kwam alsdan voor de eerste mael binnen de stad. Te dezer gelegenheid, ‘als tharen eersten ende blijden incommene wiert haer ghesconcken van Scepenen eenen selverin verguldinen cop, weghende xxxiij onchen te iij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} par. de onche (onbegrepen voor gout ende verghuldine xxvij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} p.) - Item een pinchoen [94 stoopen] wijns van Beanen, costende xxxvi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} iij sc. par.’ Na eenige dagen by de hertoginne te hebben verbleven, vertrokken de doorluchtige reizigers naer Gent, alwaer, in het hof ter Walle, op den xxiiijen van sporkel, XIIIJc XCIX (1500 n. st.), de jonge princesse gelag van eenen zoon die, by den doop, werd Karel genoemd, (namaels Karel V.), en met het hertogdom van Luxembourg begiftigd. Dus, eer het jaer, volgens ouden styl, ten einde was, vierde men, door geheel Nederland, groote vreugdefeesten, ter gelegenheid dezer blyde geboorte. Te Audenaerde waren dezelve zeer luisterlyk, op den eersten zondag van maerte. Eene processie generael werd gedaen, met lofzangen tot den Allerhoogsten, en met alle de HH. Reliquien der kerk. De stad begiftigde de kloosters en godshuizen met buitengewone presentwynen. De Freremineuren waren vooral zeer vrolyk. Vyf schoone pryzen werden uitgeloofd aen de wyken en straten, die het sierlykst met figuervertooningen, tapytversieringen en andere vermakelykheden zouden vieren. De rederykers Yan Pax vobis en van de Kersouwe, de kinderen van St-Adriaen en die van St-Janne, vertoonden elk een zinspelend ebattement ‘voor Heere ende Wet, vrauwen ende joncvrauwen vander stede;’ {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} en eindelyk werd 's avonds, op de Groote Merkt een monstervuer aengestoken, waerin ‘xvc [fasseelen] houts’ werden verslonden.   D.J. VANDER MEERSCH.   (Het vervolg in eene aenstaende aflevering.) {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinardiana. I. Van Reinaert den Vos. In eenen somerliken tide, Als men sach, aen allen siden, Die woude scoen, dat gras groen, Doe moete Vos Reinaert sijnre moen Vs 4 Der wolfinnen, op Haspegouwen. Als hise sach, hi seide: ‘Vrouwe, Lieve moye, maect mi bekent Wat ghi doet dus hier omtrent. Ic en sach u nye, in menigen dagen.’ 9 - ‘Twaren, neve, soe moechdi vragen 10 Wel te rechte waer ic gae. Tis wel seven maende na 12 Dat ic niet op voet en stiep 13 Dan ghisteren, doe ic herwaerts liep. Ic heb soe lange siec gelegen; En hadder mi de wil niet toe gedregen 16 Ic en ware noch niet op gestaen; Mer, ic beloefde te gaen TAken, doer mijn siecheit: 19 Daer soe ben ic toe bereit Lieve neve, Reinaert.’ - ‘TAken, moye?’ - ‘God woude die vaert.’ - ‘Gaedi bedevaert nu?’ - ‘Ja ic, lieve Neve, dat seg ic u; Want daer my toe drijft den noet. Ic waer seker bleven doot {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Had icker my niet toe verbonden. Bedevaert, tot allen stonden, Die dwaen sonden ende siecheit af.’ Vs 29 - ‘Moye, soe en gave ic niet een caf (Sprac Reinaert) om u bedevaert! Soe dicke varet hynderwaert 32 Dat vrouwe voel after lande lopen: 33 Sy gaen om aflaet; mer si vercopen Dicwijl eer ende salicheit. Moye, dit en hebbic niet geseit Bi u; dat neem ic op mijn lijf! 37 Ic segt bi alrehande wijf, Die lopen om die lande te scouwen, Als poertressen ende ridders vrouwen, 40 Dorpmans wive, beghinen, nonnen: Dese hebben gelopen ende geronnen Menich werven after lande. Moye, beter is beseten scande Dan scande belopen, ic weet dat wale: 44, 45 Want ic woende tenen male Hiervoren tot Parijs, 47 Daer soe hoerdic geven prijs Mannen, die wel bewandert waren: 49 Dat vrouwe voele after lande varen Dat en wist ic nye geprisen. 51 Keert weder, moye, ende hoert den wisen: Sy sullen u dit selve leren.’ - ‘Reinaert, neve, soudic keren Van mijn bedevaert te doen, Soe waric sot ende al te coen. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Goede geloeft is goet gehouden. Vs 57 Ic en dar my seker niet verbouden 58 Te breken dat ic sculdich ben.’ - ‘Daer en is eer noch wijsheit in (Sprac Reinaert); moye, geloves mi! Tot uwer kerken al hier bi Daer moechdi Gode wel genaken. Moye, al en quaemdi nimmermeer tAken, Wilt God, hi doet u wel genesen; 65 Daerom laet u loopen wesen, Ende neemt exempel aen den anderen, Die beloepen ende bewanderen Scade ende scande, die lange duert, Gelijc den peerde dat bezuert, Beide met lopen ende met draven, Dattet comt van groter haven 72 Tot cleinen ghelde, of tot niet. Moye, tis menichwerf gesciet, Ende noch salt in die werelt gescien: Vrouwen, die hem laten sien After lande, hier ende daer, Men volcht hem soe met liste naer, Dat si comen buten weerde. Soe slachten si den verleenden peerde. 80 Hoere geen en prijst men goet.’ 81 Dit sprac Reinaert, ende hi was vroet. Uit de gedichten van Willem van Hildegaersbergen, HS. op papier in-folio, geschreven ten jare 1469, eertyds behoorende tot de bibliotheek van den heer Van Hulthem, thans ter Bourgondische bibliotheek te Brussel, Inventaire, No 15659. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Van Reinaert ende van Ave. Archeit ende scalkernie Die henget God wael dat gedie; Vs 2 Als ghi tot menigen uren siet. Oec henget God wel dat gesciet Dat men den scalken somtijt hoent, 5 Soe dat sijn scalcheit wort geloent. Een orconde wil ic doen bliken, 7 Dat wel gesciet is des geliken, Hoe eens den scalken waert geraden 9 Torment, ende mit scalken daden. In enen winter, alst was cout, Quam gelopen in een wout Vos Reinaert, mit groten sere: Nergent en vont hi min no meere Daer hi hem mede mocht bedragen: 15 Dus ginc hi hem selven clagen, Dat hem die honger dede wee. Velt ende wout was al met snee Ende mit groten vorst bevangen. Van sorgen mocht hem wel verlangen; Want hi en conde niet geweten Waer hi iet soude vinden teten; Des was hi voel te meer begaen. 23 Van verre soe sach Reinaert staen Een exter, op enen hogen boem. Reinaert dacht: dit waer een droom Mi te behulpen hoer te winnen; Doch wil ics een arbeit beginnen, Ende proeven mijn gewin: Mijn hert dat weet soe menigen sin; {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Si sal my qualic mogen ontvliegen, Des icse crigen can met liegen. Dus ginc hi voert, mit groten wil, Ten boem, daer die exter stil Op stont, ende hoer wel luttel hoede. Reinaert sprac mit sachten moede: Ver Ave, God die moet u geven Vs 37 Bliscap ende genoechlijc leven!’ Die exter sach neder waert, Daer si sach staen die Vos Reinaert, Ende dacht: wats hier mede bediet, Dat Reinaert my dese groete biet? Hi moet meinen my te hoenen. Doe sprac ver Ave: ‘God moet u lonen Der groeten, die ghi spreect tot mi. Reinaert, neve, hoe staet u bi? 46 Hoe geneerdi u, Reinaert?’ Reinaert sach ter exter waert, Ende gaf ver Ave dus antwoerde: ‘Ver Ave, dat ic my vermoede, 50 Ende van onwil al bedroeve, Soe en wist ic niet dat ic verworve 52 Dat ic tot enen mael sat aet. 53 Nu moechdi horen hoet met mi staet. Ic verderve, al sonder weer, Ic en vijnde nergent geen lijfneer. 56 Hoe geneerdi u, ver Ave?’ - ‘Reinaert, neve, met crancken have, 58 Soe en vijnde ic oec geen gewin. Alhier soe breec ic minen sin Mit sorgen ende mit groter pinen, Want geen geluc en wil mi verscinen.’ Ave sweech ende Reinaert begonde Te spreken, als hi seer wel conde: {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ver Ave, wi sijn wael eens van heil. Vs 65 Mocht ons vallen noch te deil Daer wi lijfneer mede cregen, Soe mocht van ons sijn verswegen Raet, die ons te doen staet. Ver Ave, weti enigen raet, Die ons comen mach te baten?’ - ‘Reinaert, suldi op mi laten Raet? dat dunct mi wonder wesen: Ic en can den honger niet genesen, Die ic lide nu ter uren. Soudic in desen honger dueren, Wist ic raet, lieve Reinaert, Dat waer een al te selsen aert. 78 Weti iet raets, dat laet ons weten; Ic en sals int einde niet vergeten.’ Ave sweech ende Reinaert loec; 81 Mer Ave dacht: ic maec u cloec Tot uwer feest, heb ics die macht, Eer ghi volbrenget u gedacht. Ende alsoe dacht Reinaert mede: Mocht ic, met mijnre beheindichede U bi mi crigen, opten snee, Ic soude u leren tellen twee, Ende daer toe twe, al eer wi scieden, Dat ic u tleven mocht verbieden. Aldus dacht elc om des anders scade; Mer Reinaert vant in sinen rade Een loes dinc, als hi wel conde. ‘Ver Ave, ghi vraecht mi al te gronde Om raet, ende icken u laet weten. 95 Ic wist wel raet dat wi teten Souden crigen langen tijt, Had ic hulp, des seker sijt: Sonder hulp iet te bestaen Dat mocht wel misselijc vergaen. 100 {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom en dar ic niet beginnen Sonder hulp; mer mocht ic gewinnen Hulp, die mi truwelijc bi stoede, Wi souden leven vroe van moede; Dat weet ic sonder twivel wel.’ Och, Heer God, hoe quaet hoe fel Is u herte, ende dat ghi meent Dat dacht ver Ave, ‘Doch Reinaert, vrient, Weti orbaer, haddi u lust? Vs 109 Soe segget mi al ombehulst, 110 Mach u helpen minen raet, Die ic can vinden, of mijn daet? Die sal u seker sijn bereet, Daer ons beiden baet aen leet 114 Daer wil ic geerne comen bi. Spreect op, Reinaert, wat raet wetti?’ Reinaert die gaf wedertael: ‘Trouwen, Ave, ten voecht niet wael Raet te seggen overluit; Tis te meniger stat beduit: Tvelt heeft ogen, dat wout oren. Onsen raet mocht iemant horen, Die onversiens quaem gegaen, Daer wi scade bi ontfaen Mochten; des comt hier bi mi. Ic sal u seggen hoe dat wi Die saken alre best hanteren, Daer wi den honger mede verweren. Ic heb een woort van u ontfaen, Dat ghi mi truwelic bi wilt staen, Van desen daghe voert aen meer, Ende op dat woert troest ic mi seer.’ 132 Ave, die wel besocht 133 Ende mercte nauwe des vos gedocht; 134 Ende daerom quam si node leger. Mettien sach si enen jager {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Van verre comen, die honden springen. Doe dacht ver Ave: wils God gehengen, U sal nu rechten loen gescien, Des hoep ic, ende ben in dien Vs 140 Na uwen werken, clage, ende al. Nu wouts God hoet varen sal! 142 Ave die viel uut horen dencken, Ende si sprac: ‘Reinaert, menich krencken Is gevallen hier ende daer; Tis wel recht dat ghi hebt vaer 146 Voer saken, die mogen gescien. Ghi ducht voer horen ende sien, Ende daer voer ducht ic utermaten; Mer woudi u in trouwen saten, 150 Ende mi geselscap doen mit goede, Soe mocht ic voert aen sonder hoede, Bi u comen, ende wesen vri.’ Reinaert swoer bi Gode ende onser soeter vrouwen: ‘Ghi sult mi vinden vol van trouwen, In allen stucken, ende in desen; Des moechdi sonder twivel wesen.’ Dus maecti vast hoer gespan; 159 Mer Ave sach den jager an: Sijn comen datse seer begeerde. Si vloech wat leger totter eerden, Recht of si neder woude comen Tot Reinaerts rade; soe heeft vernomen 164 Reinaert den jager alsoe naer, Dat hem te moede was soe swaer; Want hi sach wel ende dochte Dat hi niet ontgaen en mochte. Doe sprac hi tot ver Aven dus: ‘Cur Deus, Deus Dominus! Ver Ave, hoe mochti sijn dus quaet, In uwer herten, dat ghi daet {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Mi alsoe lange bi u beiden, Dat ic van minen live moet sceiden? Hoerdi niet mine woerde? Al hadse een monic in een oerde Vs 176 Gesproken, hi mochter mede volstaen. Waer om hebdi dit gedaen? Hoe, en haddi mi niet alre ierst besocht 179 Wat ic mit u soude hebben gewrocht? - ‘Trouwen, sprac ver Ave doe, Soe hadde tvoersien geweest wel tonvroe. 182 Die saken, die ghi met mi meent Die sijn met sulken aert vereent, Dat icker bi soude sijn verloren; Daerom en woude ic slechs niet horen Uwen raet; ghi sijt so fel; Al spreecti metten monde wel, Ghi moecht van uwer doecht wel swigen: U hert dat meinde mi al te crigen, Ende in uwen buic te stoppen; Nu suldi met sulken geselscap soppen, 192 Dat u te rechte wel sal payen. Gaet anders striken ende drayen, Ende weest vroem in uwer const; Ghi crijcht nu loen na uwer gonst, Of die waen sal mi bedriegen. Waert als ghi moecht; ic wil vliegen 198 Daer ic mi andersins gemist. 199 Mittien die jager vaste hist, Si en wonnen metten honden, 200, 201 Soe datse Reinaert dogelijc pronden 202 Mitten tanden, ende maecten Doe dat Reinaert al die nade craecten {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den rocke, die hi droech. Van des ver Ave int herte loech. Ver Ave die vloech hoere veerde, Vs 207 Doe si verderven sach Reinaerde, Bi macht des jagers, op dat velt. Hier bi heb ic dit vertelt Dat hem bi wilen arch gesciet, Die archeit geeren gedien siet. Reinaert meinde te hoenen Ave; Mer Hi versacht, met sijnre gave, Die alles dincs heeft macht, Dat after bleef Reinaerts gedacht. 214-216 Ende hi bleef selver inder noot Metter pinen vander doot. Ende alsoe moeten si allen bliven Die quaetheit ende scalcheit driven, Alst noch, of God wilt, sal gedien. Woude elkerlijc die waerheit lien 222 Men vonde noch wel meer Reinaerde, Al en dragen si al geen roey baerde. Uit dezelfde gedichten van Willem Van Hildegaersbergen. Deze fabel te vergelyken met Reinaert, vs 5769-5826. III. Van enen hert die minde ene hinde. Nieman en conste te vollen geprisen Een goet, reine, salich wijf, Noch in eren te vele bewisen: Si maect meneger sorgen blijf; Vs 4 {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch es minne leits verdrijf Vs 5 Van hen, diese draghen connen. Hoefsche trouwe van wives lijf Heeft meneghen edelen man verwonnen. Ic vernam, op eynder stat, 9 Dat eyn hert op eynder hinden Sinen sin hadde gesat, Soe dat hise sere minde. Die eyn oec wael den anderen kende, Ende waren vrolijc dicke bi eyn. Die hinde dicwile aen hem seinde, Soe daer vrienscap tusschen schein. Die hert en meinde niet dan goet, Ere sonder dorperheit, 18 Ende waende des wel wesen vroet, Dat si hem minde met trouwicheit. Op eynder tzijt was hi bereit, 21 Ende draefde henen, daer hise vant In haren cameren met listicheit: Die was gewracht van meysters hant. Hi sprac ter hinden wael minnichlijch: ‘God gruetti, mijn alder liefste scat!’ Ende si antworde hem sleulijch. 27 Den hert verwonderde sere om dat, Want si hem, te menegher stat, Hadde getoent minlijc gebere, Ende hi al dede wat si hem bat. Soe vele verwonders hem te mere. Hi sprac: ‘lief, wat mach dit sijn Dat ghi mi sijt worden vremde, Want du best die liefs te mijn?’ Noch waende hi het ware in scemden. 36 Si antworde: hare en beteemde 37 Hem te houden enege woert, Want si haer ere daer in leemde; 39 Si hadt van vrienden wel gehoert. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hert dachte, in sinen moet, Si ware beseten met ontrouwen; Het es ongestedich dat si doet; Si meint haer waerlijc te vernuwen. Vs 44 Hi nam orlof, ende woudse scuwen, Om dat sine hadde alsoe versmaet. Hi moeste sinen breidel knuwen, 47 Daer en was anders troest noch raet. Hi dachte hi soude vernemen emmer Wat dat wonder bedieden mochte; Want van torne hadde hi commer, 51 Dat soe wankel was haer ghedochte. 52 Enen wilden pat si sochte In enen bosch, wel vaste daer bi. Die diere, die hi met hem brochte, Dat waren sine knechten vri. Niet langhe en eest hi en heeft vernomen Die hinde lopen van boven neder, Ende enen vos Reinarde met haer comen, Die boetscap dreef wech ende weder. Si liep snel, al was si teder, Metten vos, te dorpe waert. Eer iet lanc quam si gereden, Een wolf, ende si, ende een vos Reinaert: 64 Die wolf ginc bi haerre siden, Dien si vriendelijc toe geberde: Het sceen si was sijns sere blide. 67 Si waende die hert si sijnder vaerde. 68 Die hert doen niet langer en spaerde, Ende draefde hare rechte jeghen; Dies hem die wolf wel sere vervaerde, Ende was recht vore thoeft geslegen. Die hert tot den wolve seide: ‘Wanen compstu hier met deser hinde?’ 74 {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Met vare antworde die wolf gereide: Vs 75 ‘Here, om dat ic mi versinde Misselic wes si haer bewinde, 77 Liet icse nu alleine gaen. In uwen dienst ic mi verbinde.’ Hier met waren die worde gedaen. Die hert die sweegh, ende sach op hare, Als een die redene wel versteit. Vele talen hadde hem ommare; 83 Hi sach wel hare onghestedicheit. Ich sie immer, op minen eyt, Dat men den ontrouwen loent, Des men trouwen wederseit. Des blijft menich goet wijf gehoent. Die hert die draefde sijnre straten. Die hinde leidde den wolf met hare: Het sceen si en woudts niets van haer laten, Wie oneerlijc dat hare ware. 92 O edelen vrouwen, die minne clare Dragen condt, hoedt u daer van; Ende sijt voer die hinde in vare, Die aldus bedriegen kan. Nochtan blijft si meest bedrogen, Metten wolf, ende meest in scaden, Ende wie si sijn, die hem soo voegen, Dat si bedriegen ende logene raden: Int leste worden si verraden, Meest versmaet, ende meest bespot. Stedeghen wiven, van trouwen daden, 103 Moet verbliden die rike God! 104   Amen. Handschrift der bibliotheek van Van Hulthem, thans te Brussel, No 192 der Bibl. Huthemiana, No cxviij. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Van der Vledermuus, Een bispel. 1 Des es leden menech jaer Dat een leu ende een aer Vs 2 In discorde laghen tsamen. Doen ghevielt dat si quamen Beide gader tenen daghe: Elc vermaende sine maghe. Die leu ontboet alle die sine. Herten, hinden, ende everswine, Wilde perde, met groten hopen, Quamen haestelike ghelopen Voer den coninc van den woude. Clene, groet, jonc, ende oude Haesten hem, in corten stonden, Ten coninc waert, daer sine vonden. In deser wijs soe hadden die aren, Valken, ende sperwaren, Blauvoete, ende smerlen mede 17 Al vergadert daer ter stede. Daer quamen menegherhande Voghelen, uut vremden lande, Bi den aer, alsoe mi dochte, Ende hadden een groet gherochte. 22 Doen si vergadert waren beide, Sprac die leu aldus, ende seide Ghemeinlijc tote sinen rade: ‘Ghi heren, mi es grote scade Nu gesciet in corten daghen: Dit moet ic u allen claghen. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, raet mi hoe ic best mach varen Jegen desen scalken aren, Die mi ghedaen heet dat mi smert.’ Doen antworde vloechs een hert: Vs 32 ‘Here, ghi selt, dat verstaet, Ende bi u nemen uwen raet, Ende vertrecken uwe gebreken; 35 Elc salder sijn best toe spreken, Ende raden u alsoe, dat ghi Verwaert bliven selt daer bi.’ 38 Die aren ghinc, met goeden staden, Op dander side hem beraden. Hi sprac aldus tot sinen valke: ‘Wies te doene heeft jeghen scalke Hi wort lichtelike bedroghen.’ Doe quam die vledermuus ghevloghen Voer den aren, ende vertrac 45 Wat die leeu seide ende sprac, Ende hoe dat daer gescepen stoet. Hier bi, ghi heren, sijt wel vroet, Wanneer ghi te rade selt gaen, Wiese sijn die bi u staen; Want het comt menech over vrient, 51 Die met quader herten dient: Men hevet dicwile ondervonden. De valke sprac, in corten stonden, Toten aren ende seide: ‘Here, doer u edelheide, 56 Ghine selt gheloven niet te saen Dinghen, die in twivele staen. Werct met rade, dies ghi beghint, Tote dat ghijt in der waerheit vint; Dan doet al dat ghi sculdech sijt.’ Ende die vledermuus, in corten tijt, Die ghinc hemelike sciere 63 Bi den leeu, onder die diere, {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende vertrac die redene daer, Die si gehoert hadde van den aer. Aldus maecte sijt ten beiden Vrient, met groten valsheiden, Dat haer sent wel vergouden wert. 69 ‘Her coninc, here, sprac die hert, Soudi gheloven dinghen, Die u die ghene vort bringhen, Die u mascien verraden souden? Ghi selt desen hier doen houden, Ende proeft wat sijn meinghen sijn.’ Vs 75 Doen andworde die everswijn Vorden coninc vanden woude, Dat men des niet doen en soude; Ende wilt men vriende niet betrouwen, Soe mach hem den arbeit wel rouwen Diese doen, ende hebben ghedaen. Dat wilde pert andworde saen: ‘Het en dunct mi voghel sijn no dier. Eert heden comen sal van hier, Wi selen weten, sijt selter des, Wedert vrient of viant es, 86 Of waer mede dat omme gaet.’ Doen droech over een die raet 88 Van den dieren, al te samen, Dat si die vledermuus daer namen Uten dieren, in een gras, Daer niemen bi noch na en was Dan die leeu, met sinen naesten. Die vledermuus sprac met haesten: ‘Her coninc, laet mi leven! Ic sal u te kinnen gheven Waer ic met hebbe omme ghegaen.’ Die coninc andworde saen: ‘Segt anders niet dan die waerheit fijn; Men sal uwes wel ghenadech sijn.’ {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Her coninc, ic hebbe langhe tijt Op die voghelen ghedraghen nijt, Om dat si mi noit en wouden Ghereckelijc over voghel houden, Vs 104 Welc tijt dat ic bi hem quam. Her coninc, nu, als ic vernam Dat ghi in contrarien laecht, Hebbic tusschen beide bejaecht Viantscap, als een verrader.’ 109 Aldus soe maket menech quader Tusschen heren, dant soude wesen, Ende daden die ghelike van desen Vledermuusen, die ic mene, Men souder noch vinden, meer dan ene, Op dese werelt, des sijt vroet. Alse die coninc dat verstoet, Datter dus mede was ghevaren, Sende hi over, bi den aren, Wat hem die vledermuus daer lide. 119 Doen warens alle die voghelen blide, Dat hem die leeu weten liet. Men lette ghinder langher niet, 122 Sine versoenden vloechs ter stede, 123 Ende maecten daer enen vrede Tusschen die twee grote heren. Aen dit exempel mach men leren, Die den sin daer af wilt merken, Wat verraderen dicwile werken, Ende wat grote jammere dat si bedriven; Oec van goeden reinen wiven, Die na archeit niet en poghen, Anders dan si bliscap toghen, Uut onscalker vrier herten. Wapene God! der groter smerten 134 {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Die menech goet wijf heeft leden, Mids verraderen, diet hem deden, Nochtan dat si gheen arch en meinden! Elc behoefde dat hi hem seinden Vs 138 Voer die evel vledermuse. Hier mede slutic mine concluse.   Explicit. Uit de zelfde verzameling, No xcvij. V. De vos en de pachter. Professor Serrure vond in eenen Almanak, te Leuven gedrukt by Vander Haert in 1783, het volgende fabeltje, dat vermoedelyk naer een ouder terug ziet: ‘Reyntje de Vos had met eenen pachter accoord gemaekt, voor dry koppele kiekens, den byvang noyt meer te molesteeren; maer, daernaer, Voske stak den kop in den kiekenkorf, en sprak met valscher herten: ‘pax vobis.’ ‘Holla! holla!’ riep den pachter; maer Voske antwoorde: ‘pachter, kameraed, ik en salse quidem niet byten; maer ik zie de gasten nog al geerne.’ VI. De schryver van Renardus Vulpes. In de Voorrede van Jacob Grimm's Lateinische Gedichte der X und XI Jahrhundert, Göttingen, 1838, bl. xix, wordt berigt dat Lachmann te Berlyn den naem heeft ontdekt van den opsteller des Reinardus vulpes. De Bibliotheek van Berlyn bezit, namelyk, een handschrift {==t.o. 427==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bladz 427.==} {>>afbeelding<<} {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} der Flores auctorum (aengehaeld in Grimm's Reinhart Fuchs, bladz. lviij), schrift der XIVe eeuw (Ms. Diez Occid. 60) in hetwelk, van folio 5a af, excerpten uit den Reinardus voorkomen, met de rubriek: Magr niuardus de Ysengrino et Reinardo. Waer, en in welken tyd leefde deze magister Nivardus? Tot dus verre hebben wy dien naem in geene nederlandsche diplomen der middeneeuwen kunnen aentreffen. Blykbaer is hy gelatiniseerd uit het vlaemsch Van den Nieuwenaerde, Nuwenaerde of Niewaerde, in bediedenis byna gelykstaende met den bekenden familienaem Van Nyvelt, dat is, van den nieuwen aerd of het nieuwe veld, de terra-nova. Byna elke boer in Vlaenderen heeft een stuk bouwland, dat hy den aerd noemt. Meer dan eens vond ik in charters der Xe XIe en XIIe eeuwen Sivardus; doch nimmer Nivardus. Dit verdient nader onderzoek. VII. Kunstvoorwerpen betreffende de Reinaertsfabel. In een klooster by Saint-Quentin, thans afgebroken, bestond er een galdery of pand, waervan de vensters, in geschilderd glas, schier al de avanturen van Reinaert verbeeldden. De Eecloosche schilder De Vliegher, nu vier of vyf jaren geleden, in die fransche stad verblyvende, heeft aldaer nog een dier glazen gevonden, 't welk my door den graef De Kerkhove d'Exaerde geschonken is. Het vertoont de by Phaedrus en by Lafontaine (Liv. III, 5) bekende fabel van Reinaert en de Bok, en wordt hiernevens, in steendruk, den lezer onder het oog gebragt, ter grootte van het stuk. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} By den antiquariënverkooper Van Callenbergh te Brussel is thans, voor den prys van ongeveer 300 franken, verkrygbaer een oud scribaen der XVIe eeuw, waer schier al de bekende Reinardyen op afgebeeld staen. Het ware te wenschen dat ons Gouvernement dit meubel voor het oudheidskabinet van Brussel aenkocht, als een gedenkteeken van de populariteit der Reinaertsage in vorige tyden. VIII. Namen der dieren. Tiecelyn, de Raef (Reinaert, vs 1860). In de onlangs verschenen Annales abbatiae Sancti-Petri Blandinienses, uitgegeven door den eerw. heer Van de Putte, bl. 115, wordt zekere Thizelino opgenoemd als behoorende tot de lyfeigenen der kerk in villa Materna (het vlaemsche dorp Materen), ten jare 995. Widelanken, een broeder van den wolf Isengrim (Reinaert, vs 1929). In eene Compositio inter abbatem Sancti Petri Gandensis et scultetum de Afsne van het jaer 1168, berustende ter archieven van Oostvlaenderen te Gent, en afgedrukt in Warnkönig's Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte, III, Zweite Abtheilung, bl. 41, wordt onder de mannen van Hugo, abt van St-Pieter te Gent, opgenoemd Ghiselbertus Widelanke. Deze persoon schynt dus geleefd te hebben tydens het opstellen van het gedicht; althans, men kende dien naem toen in Vlaenderen. IX. Plaetselyke namen. Elmaer, het klooster (Reinaert, vs 1487). Men leest in de Beschryving van het dictrict Sluys, door Dresselhuis, {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Elmaer by Oostburg stond, digt by den wyk Steenhove, en dat aldaer nog eene pachthoef onder den naem van Elmaer bekend is. Hulsterloo (Reinaert, vs 2579, en myne Aenteekening aldaer). Van de twee Hulsterloos, in Vlaenderen, namelyk een by Kieldrecht, niet verre van Hulst, en een te Beernem, by de Brugsche Vaert, kan slechts het eerste in den Reinaert aengeduid zyn, als liggende int oostende van Vlaenderen (vs 2578). Het was een de meeste wildernisse die men hevet in enich rike, gelegen zynde in eenen uithoek van dit land, vol moeren, waer somwilen in een half jaer weder man no wijf en kwam, tot dat eindelyk aldaer eene kapel ter eeren van O.L.V. gebouwd werd. Wy hebben getoond (ibidem, bl. 108) dat dit woud in 1136 werd afgestaen aen de abtdy van Drongen. Sedert is ons gebleken dat genoemde kapel ingewyd is ten gevolge van eenen brief, gegeven door Otto, bisschop van Utrecht, in hetzelfde jaer 1136. Zie De Smet, Corpus chronicorum Flandriae, I, p. 716. Te Beernem is de naem van Hulsterloo nog bewaerd gebleven. Op den 3 january 1838 verkocht de notaris Coens aldaer honderd koopen schoon taille-hout, blykens eene voor my liggende aenmelding. Maes (Reinaert, vs 6292). Het is mogelyk dat de dichter van Reinaert de hier verhaelde avanture op eenen dyk van de Maes heeft willen plaetsen; doch ik houde het daervoor dat deze riviersnaem by hem louter om het rym staet. Zoo bezigde men eveneens het woord Rijn in de algemeene beteekenis van vloed. Voorbeelden vindt men by Clignett (Bydragen, bl. 64) en in de Nieuwe werken der Maetschappy van Leiden, III, bl. 198.   J.F. WILLEMS. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Naemlyst der schryvers in dit deel vermeld. Aken (Hein Van), zyn gedicht Hugo van Tabarie Bl. 94 Bakker (Cornelis Adriaenz.) Brieven van dezen staetsman 224 Braemblat (Jan), heelmeester, beroemd in de middeleeuwen 107 Darings (J.H.), over de Anagrammen 79 Darings (J.H.), Sint-Michielsabtdy te Antwerpen 109 Darings (J.H.), Over de Lombaerden en Bergen van Barmhartigheid in Belgie 333 Desplanques, zie op Planques Duyse (Pr. Van), Karel Van Mander 5 Duyse (Pr. Van), Lalus, van Thomas Morus, vertaeld 70 Everaert (Cornelis), tooneeldichter van Brugge 41 Grammaye (J.B.), tegengesproken 393 Heere (Lucas De), aenmoediger van Van Mander 7 Hildegaersbergen (Willem Van), Reinardiën in zyne gedichten 411 Houcke (Gillis Van den), dichter te Brugge 50 Keyzere (Arend De), waerschynlyk rederyker te Audenaerde 396 Lantfranc, heelmeester, beroemd in de XIVe eeuw 107 Mander (Karel Van), vlaemsch dichter, zyn leven, zyne werken 5 Meersch (D.J. Vander), Kronyk der rederykkamers van Audenaerde 373 Mertens (H.), over eene oude Mnemotechnie 221 Meteren (Emm.), zyn verhael van den moord, door Simon Turchi gepleegd 284 Meulen (Andries Vander), dichter te Audenaerde 396, 397, 400 Moten (Isaac Vander), koning der Rhetorica van Audenaerde 402 Planques (Josina Des), vlaemsche dichteresse 153 Piot (G.J.C.), mededeeling van eenige Antwerpsche schimpdichten uit de XVIe eeuw 218 Sanderus (Ant.), Brief over de Gentsche bibliotheek 323 Snypkin (Bussaert), rederyker van Audenaerde 389 Soetrec (Jan), een oud-nederlandsch dichter (?) 208 {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Stroobant (C.), mededeeling van een vrybrief des jaers 1388 67 Stroobant (C.), het dialect van Turnhout 76 Valcke (Jacob), Brieven van dezen staetsman 227 Valerius (Remmerus), zonderlinge etymologien van dezen schryver 332 Vander Meersch, zie Meersch Willems (J.F.), over Cornelis Everaert, van Brugge 41 Willems (J.F.), op het gedicht Hugo van Tabarie, van Hein van Aken 94 Willems (J.F.), over een geneesboek van het jaer 1351 105 Willems (J.F.), over Josina Des Planques, vlaemsche dichteresse 153 Willems (J.F.), over twee charters van Karel den Ven 174 Willems (J.F.), over eenen Zegbrief van het jaer 1360 179 Willems (J.F.), aenmerkingen op eenige rymspreuken en Priamelen 184 Willems (J.F.), over eenige brieven geschreven in 1579 224 Willems (J.F.), de Moord door Simon Turchi te Antwerpen gepleegd in 1551 256 Willems (J.F.), aenmerkingen op eene keur van 1284 292 Willems (J.F.), aenmerkingen op een oude rymalmanak 307 Willems (J.F.), Reinardiana 409 {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Lyst der in dit deel opgehelderde woorden. A. Aer, arend, 422. Amerael, bevelhebber, 102. An, gunde, 103, 208. Anden, wreken, leeddoen, 185. Anscijn, blyk, 195. Audde, oude, ouderdom, 155. B. Bachten, van achter, 329. Baers, voor baes, 61. Baertmaker, wapenmaker, wapenscherper, 179, 300. Baraet, bedrog, 203. Bedinghe, gebed, 187. Bedragen, behelpen, 412. Behaecht, behacht, aengeslagen, 297. Beloken, besloten, 46. Besocht, onderzocht, 415. Bestaden, besteden, bestedigen, 191. Bet, beter, 156. Beteemde, betaemde, 419. Bewandert, bereisd, 410. Bewelf, dak, 62. Bewinden, ondernemen, 421. Bi, om, 410. Bisant, Byzantsche goudmunt, 95. Bispel, fabel, leering, 422. Blauvoet, soort van sperwer, 422. Blecken, schenden (misschien misschreven voor vlecken), 194. Blutskin, liederlyk mensch, 318. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Boerde, klucht, 43. Boeten, beteren, 188. Borne, bronwater, 107. Butkin, bot, zekere visch, 53. C. Calaen, lief, boel, 62. Camecate (?) 195. Clavarius, zekere vogel, 200. Clerc, geestelyke, 194. Colatie, avondspel, 48. Cume, nauws, schaers, 188. D. Daken, opdauwen, 54. Dedinghe, geding, overeenkomst in regte, 300. Deimster, duister, 45. Doeghen, verdragen, doorstaen, 100. Doen, verdoen, benuttiging, 103. Doer, om, voor, 56, 205, 303, 409, 423. Dogelijc, deugelyk, werkelyk, 417. Doocht, deugd, 58, 93, 184. Dore, zot, dwaes, 189. Dorperheid, onbetamelykheid, 419. Dorperlijc, onvoegzaem, plomp, 94. Dronckenscip, dronkenschap, 57. Drope, waterzucht, 106. Dwaen, wasschen, 97, 410. E. El, anders, elders, 206. Erheit, gramschap, 58. Esbatement, spel, 379, ernstig spel, 384. Evelen, kwaed doen, kwetsen, 294. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} F. Fluceel, zekere vogel, 311. Frokkenaer, zekere Audenaerdsche schutter, 390 Fu, foei, het fr. fi! 98. G. Gans evel, St-Jans euvel, 329. Ghebriefte, schriftelyk bevel, 58. Ghebuseme, geslacht, 305. Ghedaen, gevormd, 199. Ghedochte, gedachte, 415, 420. Ghedwagen, gewasschen, 97. Ghedwegen, gewasschen, 107. Gheeren, begeeren, 190, 199. Gheerne, heeren, 303. Gheheelt, verzwegen, 49. Gheleisten, doen, 300. Gheliden, doorgaen, 191, bekennen, 210. Ghemeerc, opmerkelykheid, 155. Ghenecte, verbondenen, 305. Ghenesen, verlossen, 95, 411. Ghenouchte, spel, klucht, 43. Ghereckelijc, voegzaem, 425. Ghereide, gereedelyk, aenstonds, 421. Gherochte, klaeggeschrei, 422. Ghesaetheid, stilzittendheid, 168. Ghesonde, gezondheid, 171, 206. Ghespan, net, 416. Ghestede, vast, 206. Ghetemen, tamelyk vinden, 43. Ghetes, teistering, 96. Ghetorden, getreden, 46. Ghevee, vyandig, 100. Ghevee doen, vyandlykheden plegen, 206. Ghevreit, bevredigd, 60. Ghewouden, beschikken, gebieden, magt hebben, 184. Ghiserme, zeker snydend wapen, 295. {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Haere (tot) tot hiertoe, 302. Hantverde, vrede over handdadigheid, 302 Have, goed, 413. Heidenesse, heidensch land, 94. Heil, lot, 414. Heinschelijc, ysselyk, 400. Helde, kluisters, 194. Hemen, woonen, 22. Herde, herder, 187. Heuverdekin, overdeken, 381. Heuverste, overste, 182. Hijnckel, enkel, 61. Hist, aenhitst, 417. Hoenen, bedriegen, 412. Hofschede, heuschheid, 385. Hornicke, hoek, 296. Houde, spoedig, 317. Houden, vriendschap toedragen, 194. Hout, genegen, toegedaen, 96, 194. Hulate, geveldak, 162. Huussoekinghe, de daed van met geweld in een huis te vallen, 296. I. Intruckigh, intrekkend, 45. Jock, spel of speelbeurt, 289. K zie ook C. Keere, draeiweg, slimme streek, 209. Keyte, bier, 399. Kir, zekere uitroeping, 54. Knive, zeker groot mes, 295. Konneke, het getal 9, 222. Kroetse, staf, 159. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Lachter, lasterlykheid, smaed, hoon, 186. Laken, bevlekken, 97. Leemen, bemorssen, 419. Leye, zang, 312. Letten, dralen, 425. Leu, leeuw, 422. Liden, doortrekken, overgaen, 96, 210, 211. Lidende, vergankelyk, 210. Lien, belyden, 213, 418. Lijf, leven, 68, 202, 298. Lijfneer, voedsel, 413. Lingen, verlengen, 197. Lodder, liederlyk mensch, 308. Logenstrepen, iemand van logens beschuldigen, 293. Lub, lebbe of libbe, maegzuer, 105. M. Mare hebben, achten, 211. Mare maken, bekend maken, 102. Mate lieden, arme menschen, 314. Maten (te), weinig, 185. Meider, meijer, 213. Meinghen, meeningen, 424. Mescieden, kwalyk gebeuren, kwalyk geschieden, 197. Mesdach, heilig- of feestdag, 307. Mesniede, gezin, 181, 299. Messaect, verloochend, 100. Messeleec, misselyk, misvallig, hachelyk, veranderlyk, 185, 414. Miede, geldelyke belooning, 187. Mincsel, verminking, 294. Misselijc, hachelyk, 414, 421. Moen, verkorting van moeijen, 409. Moet, gemoed, 194. Moet, gelegenheid, 301. Moeten, ontmoeten, 409. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} N. Nepe, knepe, 195 Nie, nimmer, 409. Niegerinc, nergens, 193. Niewert, nergens, 105. Noetdurstig, behoeftig, 168. Non forche, fransche uitroeping of vloek, 61. O. Ocusoen, oorzaek, 181. Oerden, kloosterorden, 417. Okette, slimme streek, 208. Ommare sijn, verfoeijen, 421. Onbehulst, zonder hulsel, 415. Oncont, onbekend, 192. Onderhouders, verduikers, 291. Ongesaghet, onuitgesproken, 186. Onghespaert, zonder verwyl, 48, 96. Onlange, niet lang, 203. Onsiende, onaenzienlyk, zichtbaer slecht, 198. Onste, gunst, 209. Ontbeit! wacht! 65. Ontcnoopen, uitleggen, 58. Onthier, bepaling van een tydlengte, 182. Ontloken, verklaerd, 60. Onvroe, onwys, 417. Opdat, indien, 204. Orboren, benuttigen, gebruiken, 106. Orbuer, orber, nut, 154. Orconscap, getuigenis, 297. Oreeste, stormweêr, 56. Ors, paerd, 196. Oude, voor houde. Zie op dit laetste woord. Oudervader, grootvader, 205. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Paffute, soort van byl, 295. Papevastelavond, de zondag van Quinquagesima, 391. Past, deeg, 107. Peuren, koteren, 66. Pietmaent, september, 321. Pinchoen, vat houdende 94 stoopen, 407. Pinen, trachten, 98, 188. Plecht, voogdy, 299. Pluusteren, pluizen, de beurs ledigen, 57. Pontenier, geldbeurs, 103. Poortiereghe, poortieresse, 162. Preter, graenschutter, 300. Prinden, zie op Pronden. Pronden, vingen, namen, 417. Purren, gaen, 181. Puud, puid, kikvorsch, 105. Q. Quic, kweek-vee, jong vee, 298. R. Rast, rust, 185. Rijc, vermogend, 421. Riken, ryk worden, 199. Ringe (te), in 't ronde, 103. Roeken, niet achten, 193. Roen, rusten, 98. Rosside, paerd, 302. Ruut, ruw, plomp, 310. S. Scelden, zeggen, noemen, 191. Scemde, schaemte, 419. Schelijckx voor insgelyks, 45. Scijn, blyk, 193. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Scmynckele (?) 392. Scoude, schuld, randsoen, 95. Seggen, scheidsmans uitspraek, 179. Seinen, zegenen, 426. Selse, zeldzaem, 414. Sent, sints, 424. Sermoen, woord, 173. Sichtent, sedert, 46. Sleulijc, achteloos, 419. Slicht, slegt, effen, glad, 47. Smeeker, vleijer, 206. Smerle, zeker soort van Merle, 422. Sneve, val, 186. Soe, zy, 210, 315. Spellec, spelig, 307. Spelmaent, september, 315. Spenelic, bespeenend, achterhoudend, 59. Spien, (verkort van spiedde) spande, 99. Stat, plaets, 419. Stedige, standvaste, 421. Stijf, ernstig, 60. Stoor, stork, soort van oyevaer, 208. Stove, badhuis, 185. Stranc, streng, 159. Stuenen, verweeren, tegensteunen, tegenhouden, 63. T. Tijden, gaen, 213. Tilec, vroeg, 213. Toren, verdriet, 202, 420. Torne, zie Toren. Transenering, afpersing, 296. Troest, vertrouwen, 134. Trone, hemel, firmament, 98, 312. Twaren, waerlyk, 210. V. Vaert, dood (de lange vaert), 192. Vare, vrees, 99, 416. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Varinc, terstond, 316. Vasten, vieren, 311, 319. Veinnoot, vennoot, gezel, 316. Ver, vrouw, 200, 413. Verbouden, verstouten, 411. Verde, vaert, 418, 420. Verlangen, iets lang vinden, 55. Verleeden of verleen, iets moê worden, 411. Verlichtenesse, ontlasting, 293. Verlijcken, vereffenen, 55. Verloefd, onveroorlofd, verboden, 294. Vermoeden, moed verliezen, 413. Verseggen, overpraten, 61. Verseid, ontzegd, verboden,, 295. Versinnen, bedenken, 53, 96. Versocht, bezocht, 105. Versoecken, bezoeken, 105. Verswynd, verzuimd, vermist, 47. Vertrecken, vertellen, 423. Vervelen, vermenigvuldigen, 311. Veruuten, uiten, verklaren, 54. Verwaert, in regte verzekerd, 423. Verwatenis, doeming, 61. Vestele, schaeltje, 383. Visieren, bemerken, 101. Vitten, passen, 329. Vloechs, fluks, 423. Voel, voor veel, 410, 412. Volbedrag, volle beschuldiging, 301. Vonnisse, keur, 305. Vort, rot, 105. Vroe, vrolyk, 211. Vromen, baten, 96. Vroude, vreugd, 197. Vruchten, vreezen, 199. Vullic, aenstonds, 168. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} W. Waers, wars, verkeerd, 61. Waert, woord, 97. Waert, doet, 417. Wanen, van waer, 420. Wanhagen, mishagen, 189. Wapen, uitroeping, 425. Waren, omgaen, 417. Waren, varenkruid, 193. Wasdom, voordeel, winst, 50, 160. Wedersake, tegenparty, 293. Weede, weide, 317. Weert, huisvest, bewaert, 190. Wellinge, soort van zuipen of drank, 107. Wers, verkeerd, 200, 209. Wie, hoe, 421. Wijch, oorlog, stryd, 313. Wile, tyd, 105. Woester, oester, 55. Woucke, week, 387. Wouden, beschikken, gebieden, 185, 193, 416. Z. Zeede, zee, 56. Zeter, zekere ziekte, 105, en in de Errata. Zoendinc, zoenverdrag, 181. Zou, zoo, 381. 1 Nederduitsche Helicon. Alemaer, 1610, bladz. 108. Dit zeldzaem werkje bevat stukken van verscheidene weinig of niet bekende schryvers. 1 Mensaert, Le peintre amateur et curieux. Brux. 1763. I, 193. 2 Zie V.M. Schilderboek, II, 256. 3 Pieter Vlerick, zie Ibidem, I, 278. 1 Hy stelde met Karel onder andere een gedicht op over d'Etymologie van 't woord Schilder, dat achter den titel van het Leven der oude antycke doorluchtige schilders voorkomt. 1 Kops, Schets eener geschiedenis der Rederykers, in de Werken der Maetsch. van Leyden, II, 269. 2 Van Mander spreekt van zyne medegezellen binnen Rome in 't Schilderboeck, kapittel: Van verscheyden italiaensche schilders, die in mynen tyde te Roome waren, tusschen ao 1573 en 1577. 1 Witsen Geysbeek, Kritisch Woordenb. der Ned. dicht. sub voce. 2 Verhand. over de nederd. dichtk. in Belgie, bl. 175. 1 Beknopte geschiedenis der Nederl. Letterkunde, bl. 49. 1 Stave, knods, voor wapens in 't algemeen. 1 Ons weten stucwerc is. Spieghel Ie Zang, 169. 2 Naer Juvenalis, Sat., XV, 259, door Boileau nagevolgd in zyn hekeldicht op den Mensch. 1 Slecht, eenvoudig, zonder hulp van andere, dan natuerlyke, wapenen. 2 Eene overbekende spreuk van Cicero. 1 Virg., Georg. IV. 125. 1 Eene spreuk van Apelles. 2 Nederduitsche Helicon, blz. 97. 3 Zie hem mede de christelyke verdraegzamheid verdedigen in 't 2e hoofddeel van den Olyfbergh. - Volgens Witsen Geysbeek zou Karel tot de herdoopers overgegaen zyn, maer dit is waerschynlyk een misslag, ontsproten uit de vertaling welke hy maekte van een fransch opstel van een man om diergelyke geloofsgezindheid gevangen, en te vinden in de Gulden harpe, blz. 548. 1 Den Nederduytschen Helicon, blz. 164. 1 Te hemen, te huis te zyn. 1 Stok, stokregel, referein. Zie Kiliaen. 1 Bethlehem, d.i. 't Broothuys. 1 Gulden Harpe, blz. 435. 1 Odyssea, Amst. 1605. 1 Olijfcrans der vreede. Amst. 1649, blz. 125. 1 Pictorum aliquot celebrium germaniae inferioris effigies, una cum Lampsonii elogiis. Antv., 1572. 2 Van Hulthem's aenteekening op no 24,357 zyner boekverzameling (Bibliotheca Hulthemiana.) 1 Hy was de eerste die de uitlegging in dien geest by ons beproefde, en ze niet onteerde door er een geestelyken zin aen te geven, gelyk Th. Walleis vroeger gedaen had. (Zie V.M. Voorrede, en Dumarsais, Des Tropes, Paris 1807, p. 231.) 2 Ovidii Nasonis Metamorphosis, oder: des verblümten sin des Ovidianischen Wandlungs- Gedichte gründliche Auslegung, aus dem Niederlandischen Carls Van Mander übersetst. (Nuremberg 1679), in-fol., door Joachim Sandrart; 't zeldzaemste van dezens werken, en aen de meeste verzamelingen derzelve ontbrekende. (Beroepen Bibliotheca Hulth.. no 11,404.) 1 De Belgen, prysvers van De Burchgrave, Aelst 1810, bl. 13. 1 Op 15 feb. 1679. Zie Van Loon, Vaderl. historiepenningen, II, 283. 2 Pan-poëticon Batavum. Amst. 1720. 1 Vondel bezong ook zyn zoon Karel (die 't portret des konings van Denemarken had gemaekt) en werd op zyn zeventigste jaer door een kleinzoon van Karel geconterfeit, dien hy insgelyks met een vers bedankte. 1 Mémoires pour servir à l'hist. litt. des P.B., in-fol. I, 368. 1 Zie aldaer blz. 113, 150, 226, 267 en 285. 1 Van dien, van dien aerd. 2 Ghetemen, zich veroorloven. 3 Ghenouchte, spel, recreatie. 4 Boerde, klucht. 1 Zekere kunstoefening by de rederykers werd genoemd een hoedeken, dewyl men daer een hoedekyn gaf. Vergel. De Lange van Wyngaerden, Geschiedenis der heeren van Gouda, I, blz. 125. 1 Deinster, duister (namelyk de lucht). 2 Intruckigh, intrekkend. 3 Roke, reuk, geur. 4 Schelycx, sgelyks, desgelyks. 1 Beloken, besloten, opgesloten. 2 Sichtent, sedert; welk woord in Vlaenderen nog algemeen geldend is. 3 Ghetorden, getreden. 1 Slicht, slecht, nederig. 2 Aragoenoysen, de natie der Arragonsche kooplieden te Brugge. 3 Verzwymd, verzuimd, gemist. 1 Colacie, avondvermaek. 2 Soorte, assorteering. 3 Uutynghe, uiting, uitlevering, uitverkooping. 4 Berghe, Berghe St-Wynocx? 5 Onghespaert, zonder verwyl. 1 Stappans, op staenden voet. 2 Gheheelt, verzwegen. 1 Wasdom, voordeel. 2 Aerdchiers, de Archiers van Brugge. 1 Gheresen, opgerezen, verheven. 2 Het, in 't HS. et, en zoo meermalen 1 Trauwen, trouwens, fr. ma foi. 2 Lesich, lezende. 3 Waentge, in 't HS. waenge. 4 U, in 't HS. hu, en zoo vervolgens byna altyd. 5 My wel versint, versta my wel. Versinnen is bedenken. 6 Doet, voor doet 't. 7 Butkins, botkens, botvisch. 1 Kir, soort van uitroeping; by andere schryvers van dien tyd ké. 2 Daken, anders dakeren, opdauwen. 3 Veruytsme, zeg my dat (van uiten, uitspreken); immers ik vermeen dat het woord alzoo gelezen moet worden, schoon er ook vervijtsme kan uit gemaekt worden. 4 Met coelen woorden, ik zeg het u bedaerdelyk. 5 Stept, stapt. 6 Huer, haer. 1 Hondt, zeehond. 2 Woester, oester. 3 Verlijcken, vergelyken, vereffenen. 4 Zonder te verlanghene, zonder het te lang te vinden. 5 Vente, uitstalling of kraem, by de Hollanders een stalletje. 1 Oreeste, oudfransch orès, nu orage. 2 De zeede voor de zee. Bilderdyk (in zyn Verklarende Geslachtlyst) meent dat deze naem met zieden in verwantschap sta. 3 Rude, ruw. 4 Van Brugge. 5 Beede, beide. 6 Erven, als een eigendom afstaen. 1 Der hellen inducie,, vrystelling van de hel, door bestandverwerving (het vagevuer.) 2 Dronckescip, dronkenschap. 3 Buerse pluusteren, de beurs uitpluisen. 1 Een guut gram, een grammen guit. 2 Erheyt, gramschap. 3 Van uwen man nog meer op zulke verraderlyke wyze te behandelen. 4 Het zou kunnen strekken tot ons beider schade. 5 Vaet myn ontcnoopen, vat, hoor wat ik u uiteen doe! 6 Ghebriefte, voorschrift. 7 Doocht, deugt. 1 Sultge, in 't HS. Sulge. Te Brugge spreekt men dit ge uit gelyk de Hollanders hun je, wat ook in het vervolg door den lezer dient in acht genomen te worden. 2 Spennelic, voor spenelic, achterhoudend, om het rym. 3 Mijn scnaepens kint, het kind van mynen knecht. 1 Ontloken, fr. expliqué. 2 Zoudge, zou je, zou u. 3 En, voor indien. 4 Ic kent, ik beken 't. 5 Ghevreit, ghevreet, bevredigd, te vreden. Zie de aenmerking van Van Hasselt op Kiliaen, verbo Vreden. 6 Voor dit oogenblik, in dezen hachelyken stand, berust ik daerby. 7 Stijft, styf weg, hardiment. 1 Non forche, fransche vloek of uitroeping. 2 Versegghen, men mag niet zeggen wat gebiecht is. 3 Op straf van 's pausen doeming en ban. 4 Baers, voor baes 5 Waers, wars, anders, verkeerdelyk. 6 Ic en achs een gruus, ik geef er geen gruisje om. 7 Godt loonge, God loonje, God loon u. 8 Al hynckel, al enkel, elk. 1 Hefge, hebje; zooveel als zoo? wat hebje my te zeggen? 2 Bewelven, bewelving, dak. 3 Touven, toeven, onthalen. 4 Calaen, lief, boel, het fransch galant; of misschien wel de verkorting van capelaen. 5 Ketijf, voor ventje, fransch chétif. 1 Denk niet dat ik u in 't minste geloove. 2 Stuenen, standhouden, verweeren. Zie De Klerck's Brabantsche yeesten, II vs. 1486. 3 Verleet, beleed. 1 Alst naut, ten nauwsten gesproken. 1 Lachtere, laster. 2 Te vullen, ten vollen. 3 Ontbeyt, verbeyt, wacht! 1 Puert, van peuren, of poijeren, dat is koteren. Kotert in geen kwade wonde! Zie Kiliaen op het woord. 1 Acht sisters rogge erfelyk bezet. 1 Sijn, voor haer, en zoo ook meermalen hierachter 2 Met des hoifts rade, met overleg des hofs, des beggynhofs. 3 Heme, voor haer. 4 Hi, voor si. 5 Sijn lijf lanc, haer leven lang. 6 Hair mede, om zich daer mede. 7 Te doene hadde, van doen had, noodig had. 8 Poirt rade, stadsraed. 9 Butgesproken, buiten gesproken, verbannen. * De heer Van Duyse heeft zich hier vergist: die Chefs-d'oeuvre poëtiques zyn niet van den Thomas Morus der XVIe eeuw; maer van Thomas Moore, een dichter der XIXe eeuw. 1 Kunst- en Letterblad, Gent, 1841, blz. 81. 1 â word uitgesproken als in het fr. woord âtre. 2 De dobbele klinkers, als aa, ee, ée, óo, oo, uu, moeten zeer slepend en langzaem uitgesproken worden. 3 De h is nooit geaspireerd. 4 Dit woord wordt altyd zeer kort uitgesproken. 5 De ê en de ô als in de fransche woorden être, apôtre. 1 Wy zeggen toen; want de gulden tyd der anagrammen duerde niet lang. De volgende anecdoot zal hierby niet ten onpasee komen. Een arm dompelaer aen koning Hendrik IV de letterkeering van deszelfs naem hebbende aengeboden, in hope van eene goede belooning te erlangen, werd door dezen vorst gevraegd wat zyn beroep was: Sire, antwoordde de man, dat van anagrammatist, maer ik ben tevens zeer arm. - Dit 's geen wonder, hervatte de Bearneër, want gy oefent een armoedig beroep uit. 1 Behalve deze oude vormen van het anagramma vond men er ook nieuwe uit, zoo als het wiskundig anagramma, 't welk ten jare 1680 werd verzonnen. 2 Over eenige jaren werd door den franschen bibliophile Jacob te Parys eenen roman uitgegeven, onder den tytel van Médianoches (Middernachtmalen). Onder de persoonaedjes, welke in dat werk worden ten tooneele gevoerd, behoort een onvermoeid anagrammatist, en de schryver heeft deze omstandigheid te baet genomen om een aental anagrammen aeneen te schakelen. Wy hebben hem eenige byzonderheden ontleend. Zoo weet de bie zelfs uit de gemeenste bloemen honig te zuigen. Op Bonaparte maekte men onder andere 't anagram Nabot paré. In 1814 toen de reusachtige gelukstar van den Corsikaen onderging vond men in de woorden Napoléon, empereur des Français, by letterwisseling, un pape serf a sacré le noir démon, en ce fol empire ne durera pas un an. Vroeger had men in de woorden Révolution française, mits de letteren, die 't beruchte veto uitmaekten, daerlatende, de voorzegging gesmeed un corse la finira. Dan, het wonderbaerste letterspel dat men op dien wonderen man heeft uitgevonden, is zeker het volgende: de naem Napoleon is samengesteld van twee grieksche woorden, welke leeuw der wildernis beteekenen. Deze naem biedt by de opvolgelyke afsnyding eener letter de volgende woorden op: Napoléon apoléon poléon léon éon on, welke men aldus in 't grieksch kan schikken: Ναπολεον ων ολεον λεων εον απολεων πολεον d.i. Napoleon, zynde de leeuw der volken, ging vernielende de steden. Op den grooten Fredrik (Friederich) pastte men 't anagram ich rede frei toe. In assemblée nationale ontdekten de vrienden dier vergadering de woorden les ânes la blamoient. In Roma vond men Amor, maer tevens 't staetkundige mora. Vonden de galante franschen in Marie het woord aimer, de Duitscher trof ook in Elisabeth, ah liebste aen. 1 Wy zyn de ontdekking daervan verschuldigd aen den heer Jehan de Bom, onder-bibliothecaris te Antwerpen, die zyn naem geanagrammatiseerd hebbende er in gevonden heeft heb moed Jan; en waerachtig, deze jonge en yverige geleerde is, door het solide onderwys 't welk hy heeft genoten, in staet om aen onze nationale letter- en historiekunde groote diensten te bewyzen. 6 Hem, hun. 7 En es, het en is. 10 In heidenesse, in het land der heidenen; in den franschen tekst: en terre paienie. 11 Deze regel ontbreekt in 't HS., maer staet in den Comburgschen codex. 15 Dorperlyc venijn, het venyn der kwade zeden (fr. vilainie). 16 Doecht, deugd. Vs 25 Taberien (niet Tyberien). fr. Hues ot non de Tabarie. 29 Waes sine, was zyn, behoorde hem. 30 Nie, nooit. 33 Diene gruete, die hem groette. - Hine, hy hem. 34 Genesen, verlossen, bevryden. 35 En waer, 't en ware. 37 Fijnder bysante, fyne bisanten, zekere grieksche muntstukken. 39 Scoude, schuld, ransoen. 43 Ghefinieren, betalen, fr. finer. 44 Te hant, thans, terstond. 45 Dat hy daervoor op zyne trouw zoude instaen. Vs 51 Wat mi mochte vromen, wat ik daertoe ook te baet zou willen nemen. 56 Vroet. In het HS. leest men gesont, 't geen echter niet rymt. 58 Hout, genegen, toegedaen. 59 Doer u, voor u. 63 Liden, vergaen, overgaen. 64 Leidene, leidde hem. - Ongespaert, zonder verwyl, zonder tydsparen. 65 Tere cameren, t'eenre, in eene kamer. 66 Ter vaert, terstond. 69 Doet mi versinnen, Doe my verstaen. Zie boven, bl. 53. 74 En mochte, het en mochte. 75 Daerom raekt u dit niet. Getes schynt te zyn het praeteritum van teesen, verwant met teisteren, tasten, tasch (iets waer men in tast), enz. Vs 79 Indien ik een mesthoop met sameet (zyden fluweel) bekleedde. 82 Dat gire, zoodat gy er. 83 Of gy moest daerby tot christen verheven zyn. 84 Laken, bevlekken, een vlek krygen. 89 Te gaen, vergaen. 90 En mach niet, dat kan niet zyn. Ghine hebbes geen onere, gy hebt des geen oneer. 92 In alle kere, allerwyzen. 96 Dwaen, afwasschen. 99 Gedweghen, gewasschen. 101 Waert, woord. Vs 107 Fu, foei, smadelykheid. 114 Moet, gemoed. 115 In Gods trone, in Gods Hemel. Fr. Conquerre lit en Paradis. 116 Roedt, rust, van het verbum roen, hoogduitsch ruhen. Fr. car chou est li lis de repos. 121 Gheeft, voor gheeft 't. 125 Pijnt u, u bemoeit, u werkzaem toont. 131 Vorderen, bevorderen. Vs 134 Swerte cousen, in den franschen tekst: de saie brune et delijés. 136 Overmoedichede, overmoed, hoogmoed. 140 Ootmoedich, de ootmoedige. 141 Spoet, voorspoed, geluk. 144 In maechdoms wisen, fr. Ausi com en virginité. 145 Soe sidi, zoo zyt gy. 146 Alsoe doedise, indien gy die doet, indien gy u daeraen schuldig maekt. 147 Dat, dat 't. 148 Der ingelen spise, de spys der engelen. 150 Hi spien hem, hy spande hem, hy bond hem. 153 Rijt in, inrydt. 154 Bloetheit, blooheid. 155 Vare, vervaerdheid, vreeze. 156 Bi den goude, by het goud der sporen. 160 Dat hijs begheert, wat hy deswege verlangt. 161 De coninc, namelyk de koning. - Heves, heeft het. Vs 162 Onrechs weert, hetgeen onregt is afweert, bestrydt. 164 Dat gy u stout als een leeuw gebaerd (gebaren, zich aenstellen door gebaerden), opdat gy zulk een onregt verjaegd. 170 Indien de vermogende heeren van uw land aen dit beschermen te kort bleven. 172 Huwe, voor huve, huif, fr. coife. 175 In geener wyze hoovaerdig toonen. 176 Gevee, vyandig. 178 Doecht wee, wee onderstaet. 182 In der, ik en dar, ik durf niet. 185 Daertoe behoort men by verdrag te komen. 187 Het gebeure dus op een anderen tyd, wanneer ik namelyk vry zal wezen. 189 Messaect, verloochend, verzaekt. Vs 195 Dat, wat. 196 Visieren, aenwyzen; of doen bemerken. 204 Ander, tweede. 212 Het derde punt is gode byzonder welgevallig. 213 Een hoge gemeten, een hooge mate (van deugd, van volkomenheid). 217 Te maten, matelyk. Vs 220 Maken mare, bekend maken. 222 'T en ware by noodzakelyk beletsel van den een of anderen aerd. Messe, de fransehe dichter voegt er nog by dat elke ridder ook gehouden is alle vrydagen te vasten, ter nagedachtenis van den dood onzes Zaligmakers. 226 Dit is een waer gedeelte van de eigenschappen des ootmoeds. 229 In der zale. Het HS. heeft uut der zale. 231 Amerale, admiralen, niet zeeadmiralen, maer oversten, bevelhebbers van allerlei soort, volgens de arabische beteekenis van het woord. 232 Waent bestaen hier te biddene, onderneem toch eens van hier om geld te bidden. 243 Dat si, dat het zy; in 't HS. dat es. 244 Waerlyk, Huge, het zy zoo. Dat si, voor dat 't si. Vs 247 Diere u wel an, die u dezelve gunne. 252 Te ringhe, in het ronde. 257 Te sinen doene, tot zyn verdoen, tot zyne beschikking. 258 L.m dat is 50,000. De fransche dichter is zoo mild niet en heeft treize mille besans. 267 Ponteniere, beurs, hetzelfde als in 't fransch pautonnière, doch meer waerschynlyk afgeleid van onze ponden gelds; immers, men gebruikte soms ook wel het woord pond voor geld. Zie Nieuwe werken der Maetschappy van Leyden, III, 2de stuk, bl. 158. 271 Het sijn, daer zyn. 1 In vlaemsce. Zeer zelden vindt men in de oude schriften der XIIIe en XIVe eeuw dezen naem gebezigd. Gewoonlyk zeî men in dietsce. 2 Derre, daervan. 3 Lub, lebbe, libbe, maegzuer. De zwitsers noemen het Kaeslab, om dat er den kaes meê gemaekt wordt. Zie Stalder's Schweizerisches Idiotikon, verbo Lubb. 4 Puud, kikvorsch. 5 Inadren, binnenaderen. 6 Verwimpelt, wentelt. 7 Dit bernt, brandt dit. 8 Niewert, nergens. 9 Die wile, terwyl. 10 Diedet, gedijdt het. 11 Dien versochten, die hem bezochten. 12 Vorten, rot. 1 Some, soms of sommige. 2 Zeter. By geen onzer etymologisten bekend; vermoedelyk een huidziekte. In het Bayerisches Wörterbuch van Schmeller vindt men Zettern, die excremente unwillkürlich weggehen lassen. Kiliaen heeft mentagra op Ceter. 3 Dropen, de drop, engelsch dropsy, is de waterzucht. Kiliaen vertaelt ook drop door paralysis. 4 Orborden, gebruikten. 5 Coelne, keulne, keule, by Kiliaen: Cunila, satureia, thymbra herba. 1 Wellinge, soort van zop of zuipen. 2 Gedwagen, gewasschen. 3 Past, deeg, fr. pâte. 4 Als men cruce draghet, binnen de drie kruisdagen. 5 Zien, trekken, doorhalen; het hoogduitsche ziehen. 6 Borne, bronwater. 1 Van der Sterre, Leven van den H. Norbertus, II. boek, VI. capittel, bl. 163 en 164. 2 Ibidem, I. boek, VII. cap. bl. 61. Zie ook de Acta Sanctorum junii, tomus I. 1 Van der Sterre, I boek, IV cap., bl. 41. Diercxsens, Antverpia, ad Am 1122. 2 Ibidem, passim. 3 Ibidem, II boek, I cap., bl. 122. 1 In 't fransch Prémontré, en in 't latyn Praemonstrate en Praetum monstratum. 2 Van der Sterre, II boek, II cap., bl. 128. 3 Ibidem, II boek, V cap. bl. 157. 4 Ibidem, II boek, VI cap., bl. 166. 5 Ibidem, II boek, XI cap., bl. 230, 238, 240. 1 Van der Sterre, III boek, VI cap, bl. 306. 2 Ibidem, VI boek, bl. 307. Deze optelling geschiedde om dat het gerugt zich had verspreid dat vele, zoo niet alle de Wittebroeders, by den grooten friesschen zeevloed van 1287 verdronker waren. 3 Diercxsens, Antverpia, ad Am. 1 Diercxsens ad Am 1122; Van der Sterre, II boek, X cap. 2 Van der Sterre, II boek, X cap., bl. 203. 3 Acta SS. Junii, I, p. 933; Diercxsens, ad Am 1124; Van der Sterre, II boek, X cap., bl. 215; Miraeus, Codex dona. pia. Cap. 76 et 77. 1 Van der Sterre, II boek, X cap., bl. 216, alwaer hy Goropius Becanus' Aduatica aenhaelt. Zie ook Diercxsens ad Am 1096. 2 Diercxsens, ad Am 1124; Van der Sterre, II boek, X cap., bl. 215. 3 Diercxsens, ad Am 1124. 4 Of Meidenburg, thans eene pruissische stad aen de Elve. 1 Van der Sterre, Leven van den H. Norbertus (Voorrede) bl. 6. 2 Diercxsens ad Am; Van der Sterre, II boek, XII cap., bl. 245. 3 Van der Sterre, II boek, X cap., bl. 221. 4 Of liever in een reeds bestaende klooster gevestigd: Jan Reygersbergh (Chronyke van Zeeland, bl. 67) teekent er dit van aen: Int jaer MCXXJ werden die reguliers van Middelburg, om haer quaet levens wille, uyt den clooster van bisschop Goedebaldt verdreven, daer hy weder Premonstreyten van Hantwerpen in stelde. Dienende deze aenhaling tot staving van hetgeen wy in den aanvang dezes artikels over het toenmalige zedebederf der kanoniken-regulier hebben aengevoerd. 1 Van der Sterre, II boek, X cap. bl. 223-224; Diercxsens ad Am 1430. 2 Heylen, Historische verhandelingen over de Kempen, bl. 7 der nieuwe uitgave. 3 Ibidem, bl. 102. 1 Die hierover meer wil weten leze Heylen's Historische verhandelingen over de Kempen, vooral de eerste: Over den landbouw in dat gewest. 1 Wy zeggen stoffelyke belangen; want het zal wel geen betoog behoeven dat zy de zedelyke en godsdienstige hebben behartigd. Te Antwerpen hebben de Norbertynen 120 jaren vóór alle andere religieuzen het geloof verkondigd. (Zie Van der Sterre, II b., X cap. bl. 226). 2 De heer Willems heeft de uitgestrektheid dezer verwoestingen in de Kempen breeder betoogd in zyn belangryke Verhandeling over de oude bevolking der provincie Antwerpen. Zie zyne Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud, bl. 255. 1 Diercxsens, ad Am; Sanderus, Chor. Sac. S. Mich., cap. II. 2 Willems, Topographie van Antw., bl. 207; Butkens, Trophées du Brab., tom. I, p. 144, stelt 1184. 1 Scheldedyk; vermoedelyk in het zeeuwsch eiland Walcheren gelegen. 2 Poertvliet? waerover Willems, Mengelingen, bl. 551. 3 Sanderus, Chor. Sac. abb. S. Mich. c. IV. Diercxsens, ad Am 1155. 4 Miraeus, Diplom. Belg., tom. IV, p. 29. 5 Van der Sterre, II boek, cap. X, bl. 221. 6 Miraeus, Codex diplom. III, p. 676. Diercxsens, ad Am. 7 Le Roy, Notitia M.S.R.I, p. 445. 1 Butkens, Trophées du Brab. I. p.186; Diercxsens ad Am. Act. SS. Junii, tom. I, p. 940. 2 Butkens I, p. 281; Diercxsens ad Am. 3 Hetzelve is thans een volkryk dorp, palende aen eene der voorsteden van Antwerpen. 4 Diercxsens, Antverpia, ad Am. 5 Sanderus, Chor. S. Mich., cap. IV. Diercxsens, ad Am. 1 Reygersbergh, Chronijcke van Zeelandt, bl. 83. 2 Diercxsens, Antverpia, ad Am. 3 Smallegange, Chronyk van Zeeland, bl. 672. - Ermerins heeft in zyne Zeeuwsche Oudheden aen dit klooster een hoofdstuk gewyd: hy stelt de stichting tusschen de jaren 1233-1255, en vermeent dat het uit Vlaenderen in Zeeland gekomen is [Aenmerking van J.F.W.] 1 Willems, codex dipl. op Van Heelu's Rym-Chronyk, p. 572. 2 Willems, codex dipl. op Van Heelu's Rym-Chronyk, bl. 573. In onze tyden worden de houtstroopers niet veel zachter behandeld; de correctionnele regtbanken hebben er dagelyks werk mede. 3 Miraeus, Diplom. Belg., IV, p. 259; Diercxsens, Antverpia, ad Am. 4 Van Gestel, Hist. Episc. Mechl., tom. I, p. 85. 1 Van der Sterre, II, B. X, cap. bl. 222-223. 2 Willems, Topographie van Antwerpen, bl. 216-217. 3 Diercxsens, ad Am; Le Roy, Notitia, lib. II, cap. 1. 4 Grammaye, in Antverpia, p. 112. 1 Papenbrochius, Annales Mss. ad Am 1308. 2 Zie Diercxsens en Papenbrochius ad Am 1610. 1 Jan Reygersbergh, van Cortgene, De Oude Chronijcke ende historien van Zeelandt, bl. 224; zie ook bl. 154, en Smallegange, bl. 296. 2 Le Roy, Notitia M.S.R.J. p. 127. 3 Ibidem, p. 284. 1 Van Gestel, Hist. Episc. Mechl., tom. I, p. 111. 2 Van der Sterre, II boek, VI cap., bl. 167. 3 Uit onze Annales Antverpienses. 4 Hazaert, Stads-Officieboek, HS. ter bibliotheek van Antw. 1 Nota uit de stedelyke archiven van Antwerpen, medegedeeld door den heer De Bom. 2 Alle de moeiten, welke wy ons hebben gegeven om het juiste bedrag dier inkomsten te ontdekken, zyn vruchteloos geweest. 3 Annales Antverpienses, ad Am 1682 en 1768. 1 Willems, codex dipl. op Van Heelu's Rym-Chronyk, p. 573. 2 Diercxsens, Antverpia, ad Am 1303. 1 Annales Antverpienses Mss. ad Am. 2 Staes, Lovens nieuws, deel XX, bl. 76. 3 Annales Antverpienses Mss., ad Am. 1 Dagverhael van den Oproer te Antwerpen in 1659, bl. 34-35. 1 Diercxsens, Antverpia, ad As 1501, 1579 en 1585. 2 Diercxsens, ad As 1241 et 1400. 3 Albrecht Durer in de Nederlanden, bl. 41 en 42. 4 Diercxsens, Antverpia, ad Am 1527; Papenbrochius, Annales Mss., ad Am 1528, alwaer hy de HSS. Kronyk van Snyers aenhaelt. Vergelyk ook het Boeck der Tyden, volgens hetwelk de toren in 1501 en de kerk in 1528 zouden afgebrand zyn, bl. 244 en 270. 1 Zie Le Roy, Grand Théâtre Sacré, alwaer de praeltomben worden afgebeeld en de grafschriften te lezen zyn, tom. III, p. 92. 2 Ibidem, tom. III, p. 93 et seq. 1 Diercxsens, ad Am 1462-1477. 2 Le Roy, Théâtre S. tom. III, p. 94. 3 Altmeyer, Hist. des relations commerciales et diplomatique des Pays-Bas, p. 158-159. 4 Antw. Chronykje, bl. 134. Zie dit kinderspel op zyn Walter-Scotts afgemaeld in het IVe kap. van het Huis van Wesembeke, door J.A. De Laet. 1 Antw. Kronykje, bl. 258. 2 Diercxsens, Antverpia, ad Am. Willems, Mengelingen, bl. 141 en 151. 3 Van der Sterre, II boeck, XII cap., bl. 246. 1 Van der Sterre, II boeck, X cap., bl. 213. 2 Diercxsens, Antverpia, ad Am 1627; Paquot, Mémoires littéraires, II, p. 610, édit. in-fol. 3 Paquot, Mémoires, II, p. 610. 4 Annales Antverpienses Mss., ad Am. 5 Ibidem. 1 Eenige dagen te voren had men op de Groote Markt den vryheids-boom geplant, en was het Facons-klooster door eenen fellen brand in assche gelegd. Op deze gebeurtenissen maekte men het volgende versje: Maendag de boom van vryheid geplant, Dingsdag de Facons in brand, En woensdag de Bult van kant. 1 Annales Antverpienses Mss., ad Am. 2 Deze contributie was slechts een gedeelte van degene welke geheel Belgie werd opgelegd, ten bedrage van 60 millioenen franken, waervan de verdeeling zooveel willekeur als onkunde verraedde. Terwyl men aen Antwerpen 10 millioen franken deed opbrengen, eischte men 7 millioen van Gent, slechts 5 van Brussel, even veel van Namen, 4 millioen van Brugge, evenveel van Doornyk, en slechts 2 millioen van Leuven. (Zie Messager des Sciences et des Arts de la Belgique, 1839, p. 84). 1 Lyst der contributie van 1794, bl. 12 en 16. 2 De reden waerom Antwerpen zwaerder was belast geworden dan andere belgische steden, sproot uit het verkeerd begrip, door de Franschen opgevat, dat deze stad vol van ryke kapitalisten was, dat de ingezetenen, sedert de vernietiging van hunnen koophandel, deze bron van rykdommen door eene nauwgezette zuinigheid hadden vervangen; dat zy slechts een gering gedeelte van hun vermogen verteerden, en van den overschot nieuwe kapitalen maekten, welke zy, jaer in, jaer uit, vermeerderden. Ergo... Zie de Mémoires du général Dumouriez, II, p. 44. 1 Annales Antverpienses Mss., ad Am. 1 Annales Antverpienses, Mss., ad Am. 2 Waerlyk extraordinaire. 3 In de kerk der Lieve-Vrouw-Broeders. 4 Annales Antverpienses, Mss., ad Am. 1 Van den Zande, Gazette van Antwerpen, van 3e nivose, jaer V; Annales Antverpienses Mss., ad Am. 1 Nota uit de stadsarchieven, medegedeeld door den heer De Bom. De altaren, meubelen, kerk- en misgewaed van St-Michiels-kerk werden verkocht den 26 augusty 1797. Den 14 mei deszelfden jaers had men ook verkocht de meubelen der abtdy van Tongerloo, waeronder behoorde de overschoone boekenkas, de choorzetels, eene yzeren horlogie, eene oude karos, groote koperen brouwketels, eene menigte hout, lood, balken, planken, beddengoed, huismeubelen en landbouwgereedschappen. Daer schier niemand dit zwart goed dorst of wilde koopen, ging alles byna om niet. 2 Intusschen mag de opbrengst der verkooping van St-Michiels-abtdy voldoende heeten, in vergelyking van andere soortgelyke veilingen. Zoo werd het aertsbisschoppelyk paleis te Mechelen verkocht voor 900,000 fr. in assignaten, of 8,000 fr. in geld; het lood der gebouwen alleen was zoo veel waerd. De abtdy van Vlierbeeck, by Leuven, een groot gebouw van gehouwen steen, omringd van uitgestrekte hovingen, werd gekocht voor 800 fr. Het hotel van den prins van Gavre, te Brussel, was geschat op 50,000 kroonen, en werd verkocht voor 200 fr. Het kasteel van Moerbeeck met 450 bunderen lands, welke jaerlyks eene inkomst gaven van 36,000 livres, werd verkocht voor 12,000 livres, weshalve het kapitael vervreemd was voor een derde der gewoone jaerlyksche inkomst. (Zie Messager des Sciences et des Arts, 1839, p. 95.) 1 Annales Antverpienses Mss. ad Am. 2 Ibidem, ad Am. 1 Luidens een verslag, door den heer graef De Baillet gedaen, waren de gebeenderen dezer vorstin, by de verplaetsing der graftombe, naer het stadhuis gedragen, van waer zy naderhand verdwenen zyn, men weet niet hoe. 1 Oerbuer, oorboor, nut. 2 Hem, hun. 1 Audde, oude, ouderdom. 2 Ghemeerc, bemerkzaemheid, oplettendheid. 1 Bedt, beter. 2 Beleede my, leidt my. 3 Mencie af es ghemaect, namelyk in de kloosterbeschryving en geschiedenis, waervan dit stuk slechts een kapittel uitmaekt. 1 Te hants, thans. 2 Binnen desen, binnen dezen tyd, intusschentyd. 1 Snoeden, snoode, verachtelyke. 2 Onweerden, versmading. 1 Kroetse, staf; in 't fransch crosse. 2 Strancste, strengste. 1 Wasdom, aenwas, vermeerdering van bezit. 1 Beede, beide. 1 Poortiereghen, de poortieressen. 2 Hulatten, anders hulaten, geveldaken. Zie Diericx, Mémoires sur la ville de Gand, II, bl. 4 en 10. 3 Lochting, achteruit, opene plaets achter een huis, nog alzoo genoemd in Vlaenderen. 1 Cop, fr. coupe. 2 Beseghene, bezigen. 1 Den hauders, aen de oudsten. 1 Ghenoept, geraekt. 1 Noet durstich, noodig. 2 Turre, toren. 3 Ghesaetheid, stilte. 4 Dien voor dienne, die hem. 5 Vullic, dadelyk. 1 Ghesonde, gezondheid. 2 Van haven bloot, ontbloot van haef en goed. 1 Sermoene, woord. 1 Men leest dien aengaende in het Register gehouden by meester Adriaen Vander Goes, advocaet van de staten 's lands van Hollandt, deel IV, bl. 24: ‘Ende aengaende de voors. geeyschte somme van twee hondert duysent guldens, verklaerden de Edelen ende die van Amsterdam, by manieren van communicatie, dat sy te vreden souden wesen, de voors. geeyschte somme te vinden een derden-deel by margen-geldt, onder conditie, dat van de voors. somme tot profijt ende assistentie van de haringhvaert geemployeert souden werden thien duysent guldens, ende oock dat er geen uytheemschen in den lande van Hollandt ofte Westvrieslant eenighe officien en souden bedienen, ofte dat ten minsten niemandt geboren buyten landen, die de voors. van Hollandt excluderen van de officien binnen haren bedryve vallende, tot eenige officien in den lande van Hollandt of Westvrieslandt geadmitteert en sal werden, van gelijcken oock niemant, geen ondersaten wesende van Uwe Majesteyts landen van herwaertsover, insgelijck niemandt van de ondersaten van den landen, die de duytsche tale niet en useren; wel verstaende, dat die gene, die thans in officie zijn, blijven, ende het selve tot de Majesteyts beliefte bedienen sullen, enz.’ 1 Baerdmaker, wapenmaker (van hellebaerden, enz.) en geenszins baerdscheerder. Zie Belg. Museum, I, bl. 253. 2 Ten seggene, volgens de uitspraek of arbitragie. 3 Up, op straf. 1 Ontvriede, ontvrydde; hare vryheden schond. 1 Purren, gaen. 2 Int ocusoen, ter oorzake. 3 Mesniede, gezin, huis. 4 Zoendinc brake, verbreking van het zoenverbond. 1 Heuversten, overste. 2 Onthier en eenige jaren, sedert dit en eenige jaren. Onthier is zoowel tot hier toe, als van hier af. Zie lager. In Diericx, Mémoires sur les Lois des Gantois, I, bl. 61, vindt men onder hir ende hi comt vor Scepenen, voor: donec ante scabinos veniat. Vergelyk Grimm's Grammatik, I, (uitgave van 1822) bl. 495. De vlaemsche notarissen bezigen nog altyd dit woord onthier. 1 Fr. à la hausse, by ophooging. Vs 1 Ghewouden, magt hebben, regeeren, beschikken. Zie Reinaert vs 430, 7610 en De Jager, Taalk. Magazyn, III, bl. 175, vs 160. Gewoud is geweld. De zin dezer spreuk is: Alleen door overmagt van geluk kan de zot zyn goed bewaren. 4 Veroudt, veroudert. - Doghet, deugd. 6 Daer zy weet dat de kat haer naby is. 12 Sericheden, pyn, smart; wat zeer doet. Vs 16 Anden, wreken. 18 Messeleec, misselyk, ongelyk, verscheiden, twyfelachtig, misvallig. 22 Rasten, gerustheden. 27 Stove, stoven, badstoven. Men had mannenstoven, vrouwenstoven, potstoven, enz. 28 Daer moet wel de leede duivel zyn rol spelen. Over wouden, zie boven op vs 1. 31 De wolf. Dit ziet op eene fabel welke ik, voor het oogenblik, niet kan aenwyzen. 36 In, ik en. 38 Hy stelle daer weinig zyn zin op. Vs 42 Die wel beit, die goed beiden (wachten) kan. 48 Lachter, smaed, hoon. 52 Ongesaghet, onuitgesproken. 55 Sneven, val, ondergang. Vs 69 Bedinghe, gebed. 78 Men, of men. 79 Miede, geldelyke belooning. 81 Verberen, verbeuren. 95 Herde, herder. Vs 99 Verwerct, door zyne werken afgaet. 102 Sone, zoo en. - Raet, hulp, remedium; zynde er hier namaels tegen doodzonde geen behulp. Wy zeggen nog raed doen, voor een geneesmiddel gebruiken. 106 Daerne, daer hem. 110 Hen worde cume, daer wierd schaers. Hen, is het en, of 't en. 118 Aenveerde hem; want dit kan zyne bezorgdheid doen ophouden. Boeten is beteren. 119 Moeti, moet hy, zal hy. 121 Gode bestaen, gode behooren. 123 Bat, beter. 124 Dan hi hem pine, dan dat hy trachte. Vs 132 Wanhaghet, mishaegt. 136 Dikwyls werd dit door Marcolf tegengesproken. Salomon en Marcolf was een volksboek by onze voorouders, in 't welk die beide personnagien met elkander disputerende voorkwamen. 143 Den doren, den dwazen, den zot. 151 Drunken, dronkenen, dronkaerds. 152 Hire, voor hise, hy ze. Vs 161 Weert, huisvest; hiervan ons weerd, hospes. 162 Hem, hun, hen. - Dier hi gheert, die hy zelf lust (begeert). Vs 183-184 Men mag zich op de trouw verstaen van hen die al grynende (grenikende) henen gaen. 185 Scelt, noemt. 186 Dies hem selven, die zelf zich des, daervan (van het grynen). 191 Begheet, begaet. Het HS. heeft begeert. 192 Sleet, slaet. 198 Coren aen, keur aen. 200 Gheerde, begeerde. - Nie, nooit. 201 Gheliden, doorstaen. 206 Bestaet, besteed. Het goede wordt hem eeuwig geloond; maer hy weet niet wat men met zyn nagelaten goed zal doen. Vs 210 Scaep, waerschynlyk te lezen scaec, wordende in het schaekspel al de stukken achtervolgens weggenomen. Ik vinde 't scaep spelen niet vermeld in de lyst der kinderspelen van den Nederlandschen Rabelais, Amst. 1682, I, bl. 76-81. 214 Die vaert oncont, het sterven onbekend. 218 Wine, of wy. 225 Devel, het euvel, het kwaed dat binnen den mensch schuilt. Vs 240 Tsier, te zyner. 244 Niet en roect, zich niet bekreunt, roekloos is. 248 Doet hi in schyn, doet hy het blyken. 252 Waren, voor varen, varenkruid. 255 Niegherinc, nergens. 257 Sine roken, zy en bekreunen zich niet. - Twent, niets. 258 Op dat men, mits men. 262 Wouden, beschikken; in Freidank's Bescheidenheit: walten. Zie over wouden boven Vs 1. Vs 273 Wie zyn eigen lenden en ooren schendt?? Ik versta den zin niet. 282 Houden moet, toegenegenheid. Houde is vriendschap, en hulden (nu huldigen) en houden (houw zyn) zyn van den zelfden aerd. - Moet, gemoed. 289 Helde, kluisters. 291 Ay hoort, enz. Deze spreuk komt ook voor in het gedicht van de Frenesie vs 57-60 in myne Mengelingen, bl. 39. - Clerc, geestelyke. Vs 297 Doer den D', om des duivels wille. 305 Anschyne, blyk. 311-313 Door de onduidelykheid van het schrift weet men niet wat men door ..en van vs 311 en door camecate (naer het schynt gelezen te moeten worden) van vs 313 te verstaen hebbe. 318 Of men vindt er eindelyk een kneep in. Nepe en knepe zyn genoegzaem eenerlei. 321 Hen quame, het en quame, of het kwame. Vs 331 Orsse, paerden. 334 Geleit, ligt, geleden is. 340 Sijn dinc, zyn zaek; hetgeen hy bedryft. 342 Als 't zich kwalyk aenstelt. 343 Elken tuwe, elken t' uwen, voor elk van u, voor elkeen. 349 Soe dat, zoo dat 't. 350 Tote in doeghe, tot in d'oogen; wanneer namelyk het berouw des harten zich in tranen oplost. 352 Die vliet, het vlieten. Vs 356 Linghet, verlengt. 357 Wie ze jonstelyk geeft. 362 Ter cure,ter keur, naer genoegen. 364 Mesciet, mis geschiedt, iets kwaeds gebeurd. 368 Vroude, vreugd. 376 Snodel, snood. 378 Maerct, marktgeld; wat zy samen ter markt gewonnen hadden; doch Freidank stelt drî marc, drie mark gelds. - Tere stede, t'eener stede, op zekere plaets. 380 Weder seit, voor weder seit 't, wedersprak het. 382 Hem beden, hun beiden. Vs 392 De oic, die ook. 406 Alst mi steet onsiende, als 't my slecht staet. Onsiende, zichtbaer slecht. 407 Lisemuschs, Lisimus? Ik ken geen schryver van dien naem. Vs 421 Riket, rykt, ryk wordt. 426 Gheren, begeeren, verlangen. 428 Wine, wy hem. 430 M. In het HS. staet mi, wat geen zin heeft. Freidank stelt tussent morgen weert. 436 Van selker macht, voor zulke magt. 440 Vruchtic, vreeze ik. 442 Hoe sisyn ghedaen, hoe zy er uitzien, hoe hunne gedaente is. Vs 449 Aen zulk hart geschiedt dikwyls leed. 451 Wers, wars, verkeerd, erger. Hoeveel meer ergernis moet hem dan geschieden wanneer hy, enz. 454 Een noedech man, een man die altyd nood (iets van noode) heeft. 462 Ver duve, vrouw duive. 473 Clavarius, een vogel wiens naem ik noch in de Naturenblome van Maerlant noch in het kapittel de Volatilibus by Bartholomeus den engelschman vinde opgenoemd. Waerschynlyk een dier verdichte vogels welke men in oude romans aentreft. Freidank noemt hem Karadrius. Vs 491 Menigeen spreekt, hy weet niet wat. 496 Iemen, iemand. 498 Men heeten vroet, men heet, men noemt hem wys. 500 Men, voor men n', men hem. Vs 505-508 Als boven, vs 59-62. 509 Een man behoort zyne vrouw. 511 Al betroft het ook zyn lyf (dat is, zyn leven). 521 Myn vader, enz. Zie Belgisch Museum, V, (of 1841) bl. 100 de aenteek. bl. 101, en de oplossing bl. 462. 534 En selen, voor en selenne, en zullen hem. - Toren, verdriet. Vs 541 Baraet, bedrog. 553 Hout in den moet, houdt in zyn gemoed het daervoor. 555 Onlanghe, niet lang. 558 Kint, kent. Vs 572 Op dat, indien. 577 Alse mi, enz. In Matthaei Veteris aevi Analecta, III, p. 654 (uitgave in-4o) leest men: Als op myn schouder clopt een hoer [lees heer], En een baghyne my noot seer, En my een loesman sweert by trouwe, En my aenlacht een schoon joncfrouwe, En my een non biet haren mont, En my aenwispelsteert een hont, So heb ick noch gewonnen noch verloren, Maer blijf als ick was te voren. Vs 594 Het heet menech, menigeen heet. Vs 608 Tienden ouder vader, de tiende grootvader, opklimmenderwys. 611 Dore Gode, om God. 614 Diere, die er. Vs 633 Smeekere, vleijers. 635 Doen ghevede, vyandlykheid doen. Wy zeggen nu veete. 637 Een Godsmans bede, lees: goedsmans bede; hetgeen een braef man verzoekt. 638 Ghestede, gestade, duerzaem. 641 El, anders. 644-645 Dat ieder geregtigd is datgene (dinc) te begeeren wat hem het meest goed doen kan. 649 Ghesonde, gezondheid. 655 Ghereet, bereid, paratus. Vs 666 Wachten, wachte hem (zich). 680 Leecht, ligt. 683 Hi sijs, hy zy des. 686 Een stuk tyds, het en mag niet lang duren. Vs 694 Van ere, van eenre. 698 Okette, akette, streken, insidiae. Men had ook Ackette in de bouwkunst. Zie den brief by Diericx, Mémoires sur la ville de Gand, II, bl. 105. 700 Diere, die er. 706 Jan Soetrec. Waerschynlyk een nederduitsch dichter. 710 An, gunde; van onnen, nu jonnen. 716 Stoor, lees stoorc of storc, de oijevaer; doch hier een fabelachtige oijevaer. By Freidank (ed. Grimm, 109, vs 18) is 't de Cameleon. Vs 729 Siere, zyner. 731 Tsier, te zyner. 735 Hens, het en is, daer en is. 736 Onste, gunst. 742 Wers, verkeerdelyker, erger. 752 Zonder wien niets mag geschieden. 756 Voer Reinaert kere, voor Reinaert's draeiwegen. Vs 757 Twaren, waerlyk. 762 Sijts vroet, wees der zake kundig. 764 Wat zy eerst komen aenklagen. 770 Ghelydt, ontdekt door belydenis. 780 Soudi, zoudt gy. 781 Lijdt, trekt door, vervliegt. 783 Slit, slyt. 784 Soe, zy. Oudtyds was tyd vrouwelyk; waervan nog met der tyd, enz. 786 Yoie, fr. joie. - Jolyt, vreugd. Vs 790 Vroe, vro, vrolyk. 818 Lidende es, vergankelyk is; van lyden, gaen, vergaen, weggaen. 821 Hebbet oec niet alsoe mare, acht het niet zoodanig. Mare hebben is achten. Vs 834 Die meneghen, menigeen. 835 Der, derft, durft. Vs 1 Een scoen wesen. Veel van deze en de vorige Notabelen staen ook op de voorste en achterste bladen van myn HS. op perkament der Naturenblome van Maerlant in schrift der XIVe eeuw. Zie daerover Mone's Anzeiger 1836, kol. 427. Daer ik voornemens ben dezelve in hun geheel te laten afdrukken, zoo onthoude ik my hier van eene opgave der talryke varianten. Vs 20 Tijt, gaet. 24 Tilec, vroeg. 25 Meiders, meijers. 29 lien, belyden. 1 Laetst nog is die geleerde daer op teruggekomen in een artikel over Freidank's Grabmal geplaetst in Haupt's Zeitschrift zur deutsches Alterthum, I, bl. 30-33. 1 Karadrius. Ik heb, hierboven op vs 473, vergeten op te geven dat de oude Duitsche Physiologus in Hoffmann's Fundgruben, I, bl. 36, van dezen vogel gewag maekt. 1 De prins van Parma [ik denk veeleer Alençon of Matthias. Aenmerk. van J.F.W.] 2 De prins van Oranje. 3 Namen van amptenaers. 4 Sijn gheleghen, zyn in de kraem. 1 Zie over hem Scheltema, Staatk. Nederland, II, bl. 379. 1 Dat is recepta. 1 By dezen originelen brief waren gevoegd de kopyen der vorige brieven, welke kopyen dus even authentiek zyn. 1 Zie dezelve by Pieter Bor, XIIIe boek, bl. 116, verso. 1 Deze brief is gedrukt in Vander Spiegels Bundel, II, bl. 148; doch daer hy by de vorige brieven behoort en gevonden is, zoo hebben wy niet kunnen besluiten hem achter te houden. 1 Te vergelyken met den tekst in den Bundel van Vander Spiegel, waer eenige verschillende lezingen in zyn. 1 Veggendo che à Lucca, ove esse Novelle si stampavano, quella di Simone Turchi, cittadino Lucchese, fu pretermessa di stamparsi, à instanza de li parenti di esso Simone, mi deliberai, enz. 2 De vorige deelen der Novelle waren verschenen te Lucca by Vincentio Busdrago, 1554. 1 Veniva egli (Nicolo Nettoli) da Parigi per andare à Bordeos. E demandato se nulla havea di nuovo, ci narrò l'historia come era successa, ritrovandosi egli all' hora in Anversa. 2 De italianen kennen de letter w niet: Werve is dus by hen Verve. 1 Ik had dezen schryver opgeslagen op het jaer 1551 en vroeger, doch er niets van gevonden. Hy verhaelt het geval in 1554, doch terugziende naer 1551. Zie de uitgave van 1623, fol. 16, recto. 2 Ik vind hem als schepen in 1543, 1544, 1546, 1547, 1549, 1550, en als burgemeester 18 mei 1551, in de Trophées du Brabant, van Butkens, II, p. 504-506. 3 Cronycke van de gantsche wereldt. Antwerpen 1620, bl. 157 en 158. 1 Naer het my voorkomt wordt de koopman Nicolo Nettoli hier sprekende ingevoerd. Hy richt het woord tot Madama Costanza Rangona e Fregosa (Cesar Fregosa was haer man, generael der Venetianen) en de heeren van haer gezelschap op het kasteel te Bassen, by Agen, in Frankryk, ten jare 1552, toen de moord één jaer te voren gepleegd was, quanto questo anno passato è avennuto. Zie Novelle del Bandello, parte IV, p. 117. Ik moet echter doen bemerken dat Bandello toen zelf in Frankryk en op dit kasteel van Bassen (of Bassens) leefde, naer ik leze in zyne levensbeschryving, opgesteld door Mazzuchelli, en geplaetst voor de Rime di Mattheo Bandello, Torino 1816, in-8o, p. IX. 2 De Italianen noemen al de Nederlanders Fiamingi, Vlamingen, gelyk de Hollanders ook gewoon zyn al de inwooners van nederduitsch Belgie Brabanders te heeten. Van daer dat Bandello Antwerpen in Vlaenderen plaetst. 1 Dit tafereel der antwerpsche zeden in de eerste helft der XVIe eeuw schynt in zyne kleuren wel eenigzins overdreven, wanneer men het met de tegenwoordige levenswyze binnen die stad vergelykt; doch het wordt aennemelyker, zoodra men bezeft, dat de weelde en losbandigheid toen al zeer hoog gestegen waren in eene koopstad, die van vreemdelingen, inzonderheid van Franschen, Spanjaerds, Italianen en Portugezers overstroomde. Dat onbewaekt vryen met jonge meisjes, dat zoenen by huislyk verkeer, bestaet nog heden in Holland, en wordt daer niet voor onzedelyk beschouwd. Het strekt veeleer ten bewyze dat men aen gene zyde van den Moerdyk minder argwanend is dan by ons, waer de zeden der Franschen (die by voorbeeld van geen fille kunnen hooren spreken, zonder er kwaed by te denken), voornamentlyk in de steden, onze aeloude levenswyzen hebben verdrongen. Pater Poorters spreekt meermaels van de antwerpsche serviteurs, in zyn Masker van de wereldt. 1 Dus omtrent het jaer 1538. 2 Ik heb reeds doen opmerken dat de schryver overal Verué stelt. Van Meteren noemt haer ook Maria Vande Werve. 3 Dat is Brabanders en Vlamingen, naer de wyze van zien der Italianen. 1 Filibert, zoon van Jan II, en broeder der gravinne Claudina van Nassau. Hy is geboren in 1502, werd op zyn vier-en-twintigste jaer, na den dood van den connetable de Bourbon, generael der keizerlyke troepen in Italie, en overleedt in 1530. Hy moet derhalve Maria gevryd hebben omtrent het jaer 1525. 2 In de opdragt dezer Novella noemt Bandello hem Cittadino Lucchese. Van Meteren voegt er by dat hy een edelman was, even als de hierna genoemde Diodati. 3 In of omtrent 1538. 1 In 't oog te houden dat de florentynsche koopman Nettoli hier als spreker is ingevoerd. Zie boven bladz. 259. 1 Lager staet dukaten. 1 Dit gebeurde veel vroeger, en wel op den 31 january van het jaer 1543 (1544). Zie het extract uit de Gebodboeken van Antwerpen, hier achter in de Bylagen. 1 Het stadsgebodboek van Antwerpen noemt hem Julio Julii (dat is Julio zoon van Julio) de Perusa (in den kerkelyken staet). 1 Volgens Cardan en Van Meteren zou Turchi dezen stoel niet ter leen gevraegd, maer zelf uitgevonden hebben. 1 Den Amman. 1 Van Meteren is hier duidelyker. Zie de Bylage. 2 In den tekst staet Luogotenente criminale, en zoo ook vroeger: Erano li due Luogotenenti Giudici, il civile dico e il criminale, cugini de la signora Vervé. De criminele regtspleging te Antwerpen gebeurde ter vervolging van den schout, die tevens markgraef des lands van Ryen was: een onderschout was hem toegevoegd. De civile zaken verdeelden zich eenigerwyze tusschen den amman en de twee stadsburgemeesters (een van binnen en een van buiten), met hunne schepenen, welke laetsten te samen als regters zaten, zoo wel in criminele als in civile regtsgedingen. 1 Deze omstandigheid, in het jaer 1551, is zeer opmerkelyk, en getuigt dat het geloof aen de middeleeuwsche Ordalia alstoen, zelfs by het magistraet van Antwerpen, nog niet geheel uitgedoofd was. 2 Dit is niet volkomen juist. Het proces ging niet langzaem voort of sleepte niet; want de hierachter gevoegde officiele stukken bewyzen Io dat de moord plaets had in den avond van den 17en maert 1551; IIo dat het feit bekend was den 20 derzelfde maend, toen Julio, door een openbaar gebod, werd ingeroepen, en IIIo dat Simon Turchi reeds op den 23en daerna ter dood gevonnist is; waerlyk zeer expeditief! Men kan immers niet onderstellen dat Turchi langer dan drie dagen in de gevankenis hebbe doorgebragt. Ook houde ik het daervoor dat hem Julio, op weg naer Aken zynde, en niet na zyne aenkomst aldaer, geschreven hebbe. De afstand is wel wat groot voor gaen en komen, vooral wanneer men te voet reist. 1 Dit ziet op de bemoeijenissen der familie Turchi, om de zaek verholen te houden. 1 Het zal den lezer aengenamer wezen den tekst van Van Meteren, in zyn geheel, te kennen, dan denzelven grootendeels onder de vertaling van Bandello te zien: Er zyn te veel verschillende lezingen tusschen beiden, die de kennis van den samenhang van het nederlandsche verhael deden verlangen. 1 Namelyk met zeker mes, dat men toen misericorde noemde. 1 Onderhouders, verduikers. 1 Henrik van Loven, heer van Herstal, van Gaesbeke, Leeuwe (St-Pieters), enz., was de zoon van Godfried, broeder van Henrik II, hertog van Braband. De laetste had by erfscheiding van het jaer 1236, aen dezen zynen broeder Godfried, het land van St-Pieters-Leeuwe, afgestaan. Het schynt wel dat Leeuwe toen nog de hoofdplaets was van hetgeen men later de baronnie of meijerye van Gaesbeke noemde. Het kasteel van Gaesbeke is omtrent het jaer 1275 gebouwd door vrouw Maria, weduwe van Godfried, die in eene donatie van 1277 by Butkens (Trophées I, preuves p. 215), zich noemt relicta quondam nobilis viri Godefridi de Lovanio, domina de Baucignies et de Gaesbeke. Waerschynlyk was vrouw Maria nog in het bezit van Gaesbeke, toen haer zoon deze keur aen sinen lande gaf, bestaende dat land uit de gemeenten St-Pieters-Leeuw, Itterbeke, Bodeghem (soms geschreven Budeghem, soms Beughem) en Strythem. De dorpen Lennick (St-Mertens en St-Quintens-Lennick) behoorden aen Machtelt, vrouwe van der AA, die hierachter tusschenkomt. Daerom noemt Henrik zich geen heer van Gaesbeke, welke gemeente, benevens eenige andere daeronder behoorende dorpen, diensvolgens ook geen deel nam aen de keur. Gaesbeke werd echter de hoofdplaets van het land, toen de heeren van dit geslacht in het opgemelde kasteel hun vast verblyf gevestigd hadden. 1 Verlichtenesse, ontlasting. 2 Alsoe gedaen, alzoodanig. 3 Logenstrepene, anders loogenstroopen, by Kil. arguere sive insimulare mendacii. 4 Godshaet hebje. 5 In margine staet: ‘Dit zijn scellinge swerte, doende elcken scellinc iiij drs groten Brabants.’ 6 Sinen wedersake, aen zyne tegenparty. 7 In de keur van Antwerpen en van de Ammanye van Brussel, beide van het jaer 1292 (zie de eerste in myne Mengelingen, bl. 439, en de tweede in myne uitgave van Heelu, bl. 541), wordt er onderscheid gemaekt tusschen de daders en de geslagenen, volgens hunnen stand van ridder, dorpman of knaep. Eene menigte van andere varianten zou ik hier kunnen aenhalen, doch dit zou my te verre brengen, en zal beter te pas komen in eene vergelyking van al de Brabandsche keuren. 1 Tevelne, te evelen, kwaed te doen (evel nu euvel). 2 Mincsele, verminking. 3 Hire, hy er. 4 Verloefde, verboden. In de Brusselsche keur staet verbodene wapenen. 1 Verseiden, ontzegde, verbodene. 2 Knive, zekere lange messen. 3 Gepijnde stave, gepinde staven, staven met pinnen, die men ook wel goeden dag noemde. 4 Gescutte, schietgeweer. 5 Paffute, soort van byl, in het latyn Pafustum; zie Carpentier, in zyn Suppl. op Ducange, III, col. 119, op het woord. In de Antwerpsche keur staet spafute, waer ik (ten onregte) heb willen voor doen lezen spatule. 6 Giserme, fr. guisarme, de bipennis der Romeinen. 7 Palme, handpalmen. 1 Doetveede; er staet doetwoede, wat zeker een schryffout is. Ik behoef niet te zeggen wat men toen door het regt van veete (doodvyandschap) verstond. 2 He, voor hi, en zoo nog eenige keeren later. Zelden vindt men dit he, ten zy in platduitsche dialecten. 3 Transenering, by Kil.: Concussio, violenta pecuniae exactio, Angaria. 4 Sallen, zal hem. 5 Hornicke, hoeken. 6 Huussoekinghe, met geweld in een huis vallen. 7 En ware, ten ware. 1 Ontseit hine, ontzegt hy hem (dien vrede). 2 Menne, men hem. 3 Met orcondscape, met getuigen. 4 Machen, mag hem. 5 Hine, hy hem. 6 Meer, meerpael. 7 Erfgenoot. Boven erf heeft men termp geschreven. In de Brusselsche en Antwerpsche keuren staet: termptgenoot, d.i., paelgenoot, scheigenoot. 8 Behaecht, behacht, aengeslagen, geapprehendeerd. 1 Na haer lijf, na haer leven, d.i., wanneer zy gestorven is. 2 Mans, iemands. 3 Quic, kwikvee, vee dat men kweekt. 4 Eegden, eggen. 5 Huse op dade, huizen open dede. 6 Des, versta: dit ware. Brusselsche keur: des sal men zonder scade sijn. 7 Ongevede, voor ongevedet of ongeveet, zonder regt van veete. 1 Plecht, verpleging, voogdy. 2 Dat, dat 't. 3 Dat, dat 't. 4 Man, mannen. 5 Meysnieden, tot eene meisniede, hofgezin. 6 Sal men, sal men ne, zal men hem. 7 Bi hulpe, by hulp in het zweeren, by hulp van medezweerders. 8 Es hi no weder, is hy noch het een noch het ander. 9 Scove, graenschooven. 1 Baertmakere, geweermaker (hellebaertmaker, enz.). 2 Pretere, prater, graenschutter. 3 Elre, ander. 4 Avedoen, afdoen, ontzetten van zyn ambt of dienst. 5 Geordent liede, geordende lieden, kloostergeestelyken. 6 De andere keuren voegen er by noch van binnen. Misschien zyn deze woorden in de pen gebleven by den afschryver. 7 Dedingen, dadingen, overeenkomsten. 8 Geleiste, doe. 9 Van vrier port, van een vrye stad. 1 Te siere moeten, te zyner gelegenheid, zoo als hy het goedvindt. In de anderen: te sire staden, wanneer hem zulks te stade (van pas) zal komen. 2 Oepene, openen? 3 Volbedrach, dan is de bedraging of beschuldiging ten volle. 4 Hen ware, t'en ware. 5 Doetveede, wederom geschreven doetwoede. 6 Hem derder ten heiligen, hebbende hy en twee andere ten heiligen gezworen. 1 Hant verden, handvrede, de vredeonderhouding wegens handdadigheid. 2 Rosside, rospaerd. 3 En si, t'en zy. 4 Hi maechs hen wernen, hy mag zich tegen hen verweren, verzetten. 5 Corweiden, fr. corvées. - Onse vorderen tote haere, onze voorouders tot hiertoe (tot her). 1 Gheerne, geheerne, heeren. 2 Ocsuyn, oorzaek van verontschuldiging, voorwendsel. 3 Te deelne, te deelen, regt uit te deelen, daer over regt te spreken. 4 No doer ons, noch om onzentwille, d.i., op ons bevel; door is hier om. 5 Te broken, verbroken. In de Brusselsche keur: dat yemen es rechts gebroken. 1 Seide, regt seide, regt sprak. 2 Van genachte te genachten, van veertien tot veertien dagen. 3 Der geerre, der gener. 4 Gevast, gevest, vastgesteld. 1 Van lantwinninghen deen den anderen tondergane, betreffende het ondergaen (het onderkruipen) van den een' op den anderen, in den landbouw. 2 Ter selver misdaet, ter zelfder straffe of beboeting. 3 Ochte si, als of zy. 4 Op dat, mits dat. 5 Gebuseme, geboesem, geslacht. 6 Gennecte, genechten, verbondenen (hiervan het woord knecht). In de Brusselsche keur: ende mit hare oere. 7 Van AA ende van Leneke. De naem Machtilde is onduidelyk geschreven: ik las eerst Margriete, doch zie Butkens, Trophées II, p. 110. 8 Vonnisse, voor keur; wat zeer opmerkelyk is. 3 Te ansichten, in hun aenzicht. 4 Verilde, Pharaïldis. 5 Dertien avent, de avond voor dertien dag. Zoo noemde men Drie-Koningen-dag (Epiphanie), omdat die dertien dagen na kersmis komt. 8 Spellec, voor Spelec, spelig, speelziek. Men zong overal driekoningsliederen, enz. 10 De heere meeste, de meeste, de grootste heer. 19 Heere van der plaghen, patroon tegen de plagen, enz. 23 Mesdach, heiligdag, feestdag. Het woord is nog zeer gebruikelyk in Vlaenderen 27 Soe hoep men, zoo hoopt men. 31 Te tide, juist op zyn tyd. 1 Bride, Brigida. 3 Soe, zy. 4 Symoene, by Simon. 5 Aechten, Agatha's. 8 Quadien, kwaden. 13 Sulc langher mede, en sommige zelfs nog langer. 19 De liederlyke mensch komt nu ook in de vrye lucht. Lodder is ook een nar, een speelman, een poetsenmaker. Zie over het woord Schmellers Wörterbuch, II, bl. 525. 20 Verberrende schenen, verbrande schenen, als hebbende den ganschen winter by het vuer gezeten. 26 Lentin, de lente. De lente op den 25 february? Onze hedendaegsche Almanakken verzekeren dat de lente maer eerst op den 21 maert begint, dat is, 23 dagen later. Van waer dit verschil? van de slechte tydberekening dier vroegere tyden. In het jaer 1582 was men tien dagen van het natuerlyke zonnejaer afgeweken, 't geen men weêr te regt bragt door het laten wegvallen van een gelyk getal dagen in october van dat jaer, zoodat toen de 15 october omiddelyk naer den 4en volgde. 11 De zonneschyn komt haer wel te pas. 16 Up de stat, daer ter plaetse. 18 Caerden dicken, roskamden dikwyls. 26 Dat soe, waerop dat zy (O.L.V.) 28 Mettelieven, matelieven. 10 In lanc so bet, hoe langer hoe beter. 14 Cornut, fr. cornu, hoorndrager, doch het is veeleer de hoornaenzetter die dan lust moet hebben om te lachen. 18 Hi dinct mi ruut, ik houde hem voor een lompaerd. 21 Fluceele. Ik vinde in den Nomenclator van Junius geen enkel vogelsnaem, die op eele rymen kan. Het woord is vermoedelyk slecht geschreven. 22 Riveele, feest, lustigheid. 27 Te vasten, te vieren. 30 Haer tsertsen vrouwen, hares harten vrouwen, voor de vrouwen van hun hart. 2 Dander dach, de tweede dag. 8 Vervelen, vermenigvuldigen, paren. 21 Te winter-heten, op winter-kost. 22 Moy, moede. 24 Vruecheden, vreugden. 26 De zomer: op den 26 mei? Zie onze aenmerking op den 26 februarius, waerby ik nog voegen zal dat in een zeer oud kalender, geplaetst achter myn HS. van Van Maerlant's Naturenblome, schrift van omtrent het jaer 1300, de jaergetyden aldus verdeeld zyn: Lente 22 febr.; Zomer 24 Mei; Herfst 23 Augustus en Winter 23 November. 28 Trone, firmament. 1 Leye, zang, fr. lay; later by ons leissen. 5 Droeghe, droog. 6 Godewaels dach. Godewael, lat. Gudwalo, is een Gentsche heilige (in Blandinio). Zie Molani Natales sanctorum Belgii, p. 109 verso. 13 Sente Laudolfs dach. Volgens de Vocabulaire hagiologique in Menage's Dictionnaire étymologique, valt het feest van St-Laudulfus (fr. St-Loul, évêque d'Evreux) op den 13 augustus. 25 Sente Loys dach, de dag van St-Elogius, niet te verwarren met St-Eligius (St-Loy) op den 1en december. 27 Dit ziet op een gebruik, dat ik niet ken. 30 Te Houtem. Volgens een oud stuk, geplaetst in Cannaert's Bydragen tot de kennis van het oude strafrecht in Vlaenderen, 3e druk, bl. 414. ‘Pleight men Sinte Lieven up den 28en dach van Wedemaent omme te draghene, ende te bringhene van Houtem.’ De baron van St-Genois stelt het op den 27en juny (Revue de Bruxelles, mai 1841, p. 48). Op den 30en zal men dus den heilige weêr naer Houthem terug gevoerd hebben. 13 Wijch van Curterike, stryd van Kortryk, namelyk op den 11 july 1302. 16 Sente Bertins, namelyk de translatio St-Bertini. Zyn feestdag valt op den 4en september. 3 Beede, beide, utroque. 6 Mate lieden, arme lieden. 16 Soe, zy. 2 Heere, patroon. 4 Sinte Bertins dach, lees: sinte Bertins avont, want zyn feest komt op den 5en. Zie Molanus, l.c. p. 188. 8 Spelmaent, of speltmaent, garstmaend, september: mensis à farris messe dictus, zegt Kiliaen. Bilderdyk houdt het woord voor jagtmaend. Zie zyn Verklarende geslachtlyst, verbo Spel. 5 Veynoot, vennoot, gezel (verwand met het deensche ven, dat wen uitgesproken wordt). 10 Varinc, spoedig. 11 Men, voor menne, men hem (den haring). 18 Oude, voor houde, spoedig. 3 Weede, weide. 6 Ledenare, Leonardus. Hier mist de schryver tweemael; want de feest van St-Leonard valt op den 5en, en die van St-Winoc op den 6en. 7 Ledenare, Leonardus. Hier mist de schryver tweemael; want de feest van St-Leonard valt op den 5en, en die van St-Winoc op den 6en. 13 Brixis, Albericus. 19 Lijsbetten dach, Elisabeths dag. 7 En is geen vaer, 't en is geen vrees. 16 Blutskine, 't zelfde als lodders, hierboven, 19en febr. Het is het verkleinwoord van Blutten, in 't meervoud. Zie Kiliaen. 17 Sloughen delaye, uitgesteld werden. 22 Vast, viert; want vasten is vieren, fr. célébrer. Zie Wiselius, in de Voorreden op zyne Mengel- en tooneel poezy, I, bl. XVIII. 1 Van, Stephanus. 2 Verilt, Pharaïldis. 3 Faby, Fabianus. 4 Bry, Brigida. 5 Licht, lichtmisse. 6 Blasis, Blasius. 7 Mant, Amand. 8 Panche.? 1 Ka, kalenden. 2 Dan biste, dan zyt gy er. 1 Maes, Thomas. 2 Magda, Magdalena. 3 Crist, Christina. 4 Pietmaent. Zoo noemde men September, b.v., in de Excellente cronike van Vlaenderen, bl. 58, col. 2: ‘Item up den vierden dach in Pietmaent naer den wijch van Kerssy, so was die stede van Kalis beleyt.’ 5 Cruus Christi, de Verheffing van het H. Kruis. 6 Jus, Justinus. 1 Venant, Venantius, 13 october. 2 Bric, Albericus. 3 An, Andries. 4 Clais, sint Nicolaus. 5 Lus, Lucia. 6 Nicasis, Nicasius, 14 december. 7 Mil, Melchiades. 8 Kerst, kerstnacht, kerstmisse. 9 Kint, onnoozele kinderen. 10 Sil, Silvester. 1 Mher Guillaume De Blasere, ridder, heer van Hellibus, was voorschepen geweest ten jare 1625, blykens het Schepenenboek berustende ter archiven der stad Gent. 1 Gedrukt onder den titel van Dissertatio parenetica pro Bibliotheca publica Gandavensi ad Magistratum et Proceres ejusdem Urbis. Bruxellae, apud Joannem Pepermannum, 1633, in-4to. 1 Er was eens. 2 Aller en goguettes. 3 Niets hoegenaemd. 4 Zie eens. 1 In 't fransch: allez donc. 2 kleêren. 1 Wy tweestere, wy de twee eerste. 2 Gru, gruwelykheid. 1 Jenste, schoonste. 1 Gans evel, een vloek, voor Ste-Jans euvel. 2 Bachten, van achteren. 3 Vitten passen. 1 Bilderdyk's Geslachtlijst, in verbo Lombert. 2 Van Wyn, Huiszittend Leven, I deel, bl. 93. De Reiffenberg (Mémoire sur l'état de la pppulation, etc., dans les Pays-Bas, pendant les XVe et XVIe siècles, p. 224.) schynt met Boccacio te denken dat Caorsini van Cahorsinen, Cahorsynen (inwooners van Cahors) moet worden afgeleid. Zie ook Ducange, Glossarium, op Caorsini. 1 In zyne aenteekeningen op Oudegherst, Annales de Flandre, tom. II, p. 207. 2 Verhoeven, Mémoire, année 1777, p. 154. 3 Luyster van Brabant, I d., bl. 46 en 47. 4 Het was toen overigens de eerste mael niet dat onze vorsten goed vonden den woekerhandel te beteugelen; want reeds in 789 had keizer Karel-de-Groote te Aken een Capitularium laten uitgaen, waervan het vyfde artikel allen woeker strengelyk verbood (zie Balusius Opera, I, 215). Boudewyn van Konstantinopel, graef van Vlaenderen, ging hierin nog veel verder: door eene Charter van den jare 1199 verbood hy geld op interest te leenen, en verklaerde tot zynen vyand al wie zulke leeningen zoude durven bestaen. Diensvolgens bepaelde hy dat voor alle erkende schulden geenen welkdanigen interest mogt betaeld worden, maer dat die schulden, in drie jaren, by derden zouden worden afgelegd. Voorts moest men voor de verpande paerden, op de wei staende, een billyk voederloon betalen. Indien iemand in 't vervolg een paerd op de wei te pande stelde en hetzelve binnen de vyftien dagen niet afloste, dan mogt de schuldeischer het rybeest verkoopen, mits de meerder opbrengst der verkooping boven de schuld aen den schuldenaer uit te keeren (Warnkoenig, Histoire de Flandre et de ses Institutions au moyen-âge, I, p. 342). 1 Haraeus, Anneles Duc. Brab. I. p. 271. 2 Verhoeven, Memoire, bl. 155. 3 P. Delepierre, Archives de la Flandre-Occidentale, I, p. LXXXVII. 4 Willems, Codex. diplom. op Van Heelu's Rymkronyk, p. 574. 1 Dit is des te waerschynelyker om dat de woekeraers toen in den kerkban waren. Ook vindt men dat Johannes Syrik, bisschop van Utrecht, in 1294 gebood van de Lombaerden, en andere vreemdelingen zich met woekeryen behelpende, tweemael's jaers, namelyk op den eersten zondag van den Advent en den eersten zondag van den Vasten, openbaerlyk uit te roepen als in den ban vervallen zynde (Batavia Sacra, II deel, bl. 228). 2 Diericx, Mémoire sur la ville de Gand, II, p. 677. 3 Willems, Mengelingen van vaderlandschen inhoud, bl. 451. 1 Verhoeven, Memoire, bl. 155, alwaer hy het Thesaurus anecdotorum, vol. I, bl. 886, aenhaelt. Anderen beweeren dat dit losgeld vroeger werd geligt en bestemd was voor den vader der gravin, dien de Bulgaren gevangen hadden genomen. 1 Willems, Codex diplom. op De Klerks Kronyk, bl. 668. 2 De Saint-Genois, Monumens anciens, I, p. 410. 3 Ibidem, ibidem. 1 De Saint-Genois, Monumens anciens, I, p. 410, 411. 2 Ibidem. 3 Bibliothèque des Antiq. Belgiques, II, 107. 4 In eene scabinale protocol van den 17 maert van dat jaer, volgens Marshalls Essai historique sur la ville d' Anvers, heet deze straet de Oude Lombaerdstraet. Intusschen wordt zy in eenen schepenbrief van den 7 juny 1415 nog aengewezen met den naem van Gillis-Sandersvest. Vermoedelyk dat deze oude stadsvest eertyds de twee namen te gelyk voerde, en dat elke naem op een verschillend gedeelte dier straet toegepast werd. Wat aengaet de Lombaerdstraet, dezelve is in de XVIe eeuw door Gilbert Van Schoonbeke gebouwd. De Eikenstraet had weleer den zelfden naem (zie Willems, Topographie van Antwerpen, bl. 134, 201 en 248). 1 Willems, Codex diplom. op De Klerks Kronyk, p. 737. 2 Men heeft er nog het Pusceme-straetje, by verbastering Bessemstraetje (Steyaert, Beschryving van Gent, I, bl. 217). 3 Diericx, Mémoire sur la ville de Gand, II, 326, 675. 4 Delepierre, Archives de la Flandre-Occidentale, I, p. CLVI, II, p. LXXXIV et LXXXIX. 1 Matthaei Analecta, II, p, 608. 2 Van Bleiswyck, Beschryving van Delft, p. 607. 3 Van Wyn, Huiszittend Leven, I, bl. 93. 4 OEuvres de Villon, édit. de 1742. 5 Saint-Genois, Monumens anciens, tome II, p. 411. 1 Diericx, Memoire, II, p. 676. 2 De volgende anecdoot schiet ons by deze gelegenheid te binnen. Een woekeraer bevond zich in het artikel des doods: zyn biechtvader vermaende hem van in Gods wille te berusten en toonde hem een zilveren kruisbeeld. De zieltogende zondaer aenschouwde hetzelve met strakke oogen, en de biechtvader, meenende dat hy hem getroffen had, bood hem het kruisbeeld te kussen aen. De lyder nam hetzelve, maer gaf het dadelyk weer, zeggende: Mynheer, ik kan er niet veel op leenen. 3 Diericx, Mémoire, II, p. 677. 1 Boxhorn, Kronyk van Zeeland, ad Am. 2 Wagenaar, Beschryving van Amsterdam, II, p. 35. 3 Chronique de Maximilien I, p. 464. 4 Ibidem, page 462. 1 Plakkaertboek van Vlaenderen, I d., bl. 529. 2 Ibidem, I d., bl. 785. 3 De Reiffenberg, Mémoire sur l'état de la population et du commerce des Pays-Bas, pendant les XVe et XVIe siècles, p. 184-186. 1 Boey, Woordentolk van regts-termen, II, bl. 434. 2 In 1547 had men zulks te Amsterdam beproefd, maer de zaek had geen gevolg gehad. (Boey, Woordentolk, II deel, bl. 434.) 3 Plakkaertboek van Braband. I, 527. 1 In Noord-Nederland had men destyds ook zulk een' ambtenaer. In eene resolutie der staten van Holland en Zeeland, van den 16 november 1578, waerby de Magistraten der steden gemagtigd werden op de banken van leening behoorlyke orde te stellen, wordt zekere François Mazzazia als kommissaris-generael dier banken genoemd. Het octroy, door denzelven verkregen, is in 1582 door de staten verlengd. (Zie Groot Plakkaertboek van Holland en Zeeland, VIII deel, bl. 422 en 429.) 2 Plakkaertboek van Vlaenderen, II deel, bl. 464. 3 Het schynt dat het volk van zynen kant de Lombaerden met paskwillen en schimpdichten vervolgde; doch de woekeraers wilden niet altoos kortswyl verstaen. Zoo leest men in de Vlaemsche Kronyk van Ph. De Kempenare, bl. 182, het volgende voorval: ‘Den 25 july 1577 werd de zoon van Wouter Allaert omtrent den middernacht gedood door eenen Italiaen, dienaer van eenen Lombaert, omtrent den Brabanddam [te Gent], alwaer de bruiloft gehouden werd van de dochter van eenen lombaertschen woekeraer, getrouwd met de dochter van Lieven Tayaert, op welke bruiloft deze jongeling, met sommige andere, gemaskeerd was gekomen, dragende kleine windmolekens, strooiende perkamente briefkens, die de dieveryen der woekeraers meldeden.’ 1 Plakkaertboek van Vlaenderen, II deel, bl. 85 en 104. Overigens bleven de Lombaerden niet onverdedigd. Behalve de in zynen tyd beroemde Salmasius, heeft Joan-Jacob Gerbin, tafelhouder te Franeker, in 1629 een tractaetje ter regtvaerdiging zyner confraters geschreven. (Oudheden van Rhynland, Inleiding bl. LXIII). 1 Volgens Menage komt de benaming van Bank van leening daer van daen, dat de geldleeners in Italië op banken ter markt zaten. (Zie ook Boey, Woordentolk, I, bl. 85.) 1 P. Visschers, Het liefdadig Roomen 147-148, alwaer Wadding, Annales Minorum, tomus XIV, p. 93, wordt aengehaeld. 1 Ibidem, bl. 148. 2 De wel eerw. heer Visschers heeft ons in zyn Liefdadig Roomen, bl. 147 en volgende, vele belangryke byzonderheden over den Berg van Barmhartigheid dier wereld-stad medegedeeld; ons bestek laet ons niet toe die byzonderheden hier te herhalen; men leze dezelve in het boek van den yverigen pastor van Heist-op-den-Berg. Wat aengaet den Sacro-Monte van Napels, die op geringe panden zonder interest leent, en van diegene welke boven de waerde van 10 dukaten (43 franken) zyn, slechts 4 à 5% 's jaers eischt, het gemeen volk dier stad beweert dat de panden, in dat gesticht bewaerd, van motten, weegluizen en ander ongedierte bevryd blyven; ook is de Sacro-Monte, by de hevigste napelsche beroerten altoos door de Lazzaroni en ander gepeupel geëerbiedigd geweest. 1 Het werkje van don Louis Valle della Cerda verscheen in het jaer 1600, te Madrid, in de spaensche tael, onder den titel van Lossing van het erfgoed van Z.M. en van deszelfs ryk, zonder benadeeling van den koning of deszelfs onderdanen, by middel van openbare Kassen van Barmhartigheid (Zie Lesbroussarts uitgave der Annales de Flandre, in de levensschets van Oudegherst). 2 Deze man was in 1550 te Antwerpen geboren. Hy was schilder en bouwkundige, had onder Martyn De Vos gestudeerd, en in Italië gereisd. In zyn vaderland terug gekomen zynde, was hy door de aertshertogen Albertus en Isabelle tot de waerdigheid van raedsheer verheven, en tot hunnen schilder en bouwmeester benoemd geworden, in welke laetste hoedanigheid hem eene jaerwedde van 1500 livres werd toegelegd. Onder de monumenten welken men aen Coeberger te danken heeft, behoort de kapelle van O.L. Vrouwe van Scherpenheuvel. 1 Butkens, Trophées du Brabant, IV, 527. 1 Plakkaertboek van Brabant, III, bl. 175. Volgens Briavoinne, Mémoire couronné en 1840, p. 21, zoude het eerste octroy voor de Bergen van Barmhertigheid in 1615 verleend geweest zyn. 2 De Noord-Nederlanders waren ons ten dien opzichte reeds voorgegaen. Anno 1588 had zekere Simon Lux oorlof bekomen om te Leiden eenen Lombaerd te houden, mits betalende 400 guldens ten behoeve der armen-kas (De Reiffenberg, Mémoire, p. 183). In 1606 ging deze Lombaerd, benevens die van Rotterdam en 's Gravenhage, bankeroet, waerna eindelyk in 1614 te Amsterdam en vervolgens in andere steden begrepen werd, dat het belang der ingezetenen vorderde, dat de leeningtafels voor rekening der steden zelve moesten worden gehouden (Boey, Woordentolk, II, 434). Het is in den Berg van Barmhartigheid van Amsterdam dat de groote Vondel eenigen tyd beambte is geweest. 3 Briavoinne, Mémoire couronné en 1840, p. 21. 1 Christyn, Délices des Pays-Bas, tome I, p. 128. Het octroy van het huis van leening van Rotterdam is van den jare 1635. (Groot Plakkaertboek van Holland en Zeeland, VIII, bl. 443.) Voor de zeldzaemheid verdient hier ook melding eene Bauk van Leening omtrent den zelfden tyd op een hollandsch dorp gesticht. Eene Bank van Leening op een dorp is ongetwyfeld iet zeldzaems. Frederik-Hendrik, prins van Oranje, richtte zulk eene bank op te Katwyk aen den Rhyn, volgens octroy-brieven van den 30 maert 1644, met verbod van aen iemand binnen de heerlykheden van Wassenaer, Katwyk op zee en Katwyk aen den Rhyn, eenige beleening te doen, niet alleen tot geenen meerderen, maer zelfs tot geenen minderen interest, als dengenen welken de gemelde Bank gemagtigd was te eisschen. (Lelong, Kabinet van Nederlandsche Oudheden, III deel, bl. 56). 2 Plakkaertboek van Braband, III, 180. 3 [Coeberger was echter de opsteller van dit gedicht niet. Aenmerking van J.F.W.] 4 Mémoires littéraires, I, p. 633, édit. in-folio. 1 Plakkaertboek van Braband, I, 175. 2 Arnould, Des avantages et des inconvénients des Monts-de-Piété. Brux. 1833. 3 Plakkaertboek van Braband, III, 175. 4 De stad Gent maekt hier eene loffelyke uitzondering. Op den gevel van den Berg van Barmhartigheid aldaer leest men: Hier leent men den aerme oock sonder intrest. Het is de gentsche bisschop Antonius Triest, die dit gesticht met 90,000 guldens begiftigd heeft, en tot heden toe genieten de armen de vruchten dezer donatie, genaemd de Gratis-Kas: immers zy mogen er tot eene waerde van 12 franken panden inbrengen en dezelve zonder interestbetaling aflossen; hiervan zyn uitgenomen de gouden en zilveren voorwerpen, welke, even als andere panden boven de 12 franken beleend, den gewoonen interest betalen (Steyaert, Beschryving der stad Gend, bl. 273). 1 Plakkaertboek van Vlaenderen, III d., bl. 495. 2 Foppens en al de biographen stellen dat Coeberger in 1630 is overleden, en in de Minderbroeders-kerk, te Brussel, begraven. Doch de heer Gachard, zich vestigende op eene rekening van den jare 1635, stelt Coebergers sterfdag op den 23 november 1634. (Zie Trésor National, I, p. 180.) 3 Er bestaet ter archiven van Mechelen een HS. betrekkelyk de liquidatie tusschen de Bergen van Barmhartigheid en de erven Coeberger; doch, daer wy dit stuk niet te zien hebben gekregen, kunnen wy ten voor- of ten nadeele van dezen laetsten niets concluderen. Wy zullen er misschien later eens op terug komen. 1 Plakkaertboek van Vlaenderen, III deel, bl. 500. 2 Plakkaertboek van Vlaenderen, III deel, bl. 502. 3 Deze naemrol komt voor in Butkens Trophées du Brabant, IV, p. 270. De eerste opper-intendent, gelyk reeds gezeid is, was Wentzel Coeberger, in 1618. Indien het nu waer is dat hy in 1634 is overleden, gelyk Gachard onderstelt, dan moet hy in 1630 zyn ontslag gegeven hebben, dewyl de naemrol van dat jaer Karel Coeberger als opper-intendent noemt. Na dezen komen Peeter Foppens, in 1673; Arnoldus-Franciscus Van Gutschoven, heer van Gentischart, in 1694; en Richardus-Guilhelmus Lecomte, heer van Hernesse in 1721. Het vervolg dier opper-intendenten hebben wy niet kunnen opsporen. 1 Plakkaertboek van Braband, IX, bl. 20. 2 Ibidem, V deel, bl. 53-55. 3 Staes, Lovensch Nieuws, XIV d., bl. 154. 1 Staes, Lovensch Nieuws, X deel, bl. 179 en XX deel, bl. 212. In den loop der zelfde eeuw ontmoet men Bergen van Barmhartigheid te Axele en te Neusen (1739), te Oudewater (1749), te Maestricht (1750), en te 's Hertogenbosch (1779). De openbare beleeningsbank dezer laetste stad bestond echter vroeger. (Zie het Groot Plakkaertboek van Holland en Zeeland, VI, 89; VII, 883, 799, IX, 553.) Er bestaet ook een Berg van Barmhartigheid te Utrecht, welke, zoo men ons verzekert, deze merkwaerdigheid oplevert, dat al de beambten kinderen uit het weeshuis zyn. 2 Noël et Carpentier, Dict. des Origines. 3 Arnould, Avantages et inconvénients, etc. 1 Moniteur universel, 1794, tom. I, no 126. 1 De fransche tooneeldichter Picard heeft deze woekerhuizen bedoeld in zyn blyspel Les Provinciaux à Paris, 't welk omtrent dien tyd voor de eerste mael ten tooneele gevoerd werd. In den aenvang van het tweede bedryf van dat stuk, vertelt zekere boer Gaulard, als eene buitengewoone byzonderheid, dat hy van de diligentie tot aen zyn logement ten minste tien Lombaerden heeft geteld. 2 Zulks was geschied by middel eener geldligting. Te dien tyde was het kwaed zoo diep ingeworteld, dat de heropening van dit gesticht, door de Paryzenaers als eene weldaed werd beschouwd, ofschoon hetzelve tegen 5% interest ter maend leende. (Arnould, Avantages et Inconvéniens des Monts-de-Piété.) 1 Moniteur universel, 1799, no 209. 2 Ibidem, n. 210. 1 Bulletin des Lois, an XII, no 340. 2 Op dat tydstip waren de Lombaerden nog niet overal uitgeroeid. Wy zien door eene publicatie van den maire van Antwerpen, van het begin des jaers 1806, dat er toen nog ongemagtigde leenhuizen in die stad bestonden. Door eene andere publicatie werden de eigenaers der voorwerpen, in zulke huizen verpand, verwittigd dat zy zich by eenen policie-kommissaris konden aenmelden, die hun hunne panden kosteloos zoude doen wedergeven. (Annales Antverpiensis Mss. ad annum.) 1 Het is ons niet onbewust dat deze misbruiken thans over het algemeen geweerd zyn; maer uit hoofde van derzelver verband met ons onderwerp hebben wy gemeend dat het ons vry stond dezelve bescheedelyk te vermelden: dit zy gezeid ter gemoetkoming van hen, die aen ons geschryf eene verkeerde uitlegging zouden willen geven. 1 Deze en de volgende tabelle ontleenen wy aen het Resumé des rapports sur la situation administrative des provinces et des communes de la Belgique pour 1840, door den heer Liedts. Ondanks het hoogambtelyk karakter dezer compilatie, vermeenen wy te moeten doen opmerken dat er vele misslagen zyn in geslopen, en dat menige opgaven ons onjuist toeschynen. Te Antwerpen, by voorbeeld, is de interest voor de beleeningen in den Berg van Barmhartigheid, onveranderlyk 12 per cent. Dienende deze aenmerking op dat men ons voor die misslagen niet aensprekelyk make. 1 Dit woord schynt voorheen meer bepaeldelyk by de Vlamingen dan by de Franschen gebruikt te zyn geweest, in den zin van farce, comédie bouffonne, kluchtvertooning met verscheidene persoonen. Onze voorouders namen het ook wel eens, by mangel aen een ander doelmatig woord, in den ernstigen zin, zoo als men in den loop onzer aenteekeningen zal gewaer worden. 2 ‘Wat hunnen oorsprong aengaet, zegt Siegenbeek, deze schynt eene navolging van soortgelyke inrigtingen onder de Franschen gezocht te moeten worden, en zoo niet reeds tot de dertiende, althans zeker tot de veertiende eeuw op te klimmen.’ Bekn. geschied. der nederl. letterkunde, bl. 39. - De heer Cornelissen doet die hooger opklimmen, en wel tot het tydstip der eerste kruisvaerden (1195-99). Discours sur l'origine, etc. des chambres de rhetorique, p. 4. 1 In de werken van de Maatsch. der nederlandsche letterk., te Leyden. II d., bl. 215-371. 2 Mémoir. hist. sur la biblioth. de Bourgogne, p. 152. 1 ‘Int jaer xiijc lvi, den xvien ougste, als grave Lodewijc van Male den slach ghewonnen hadde teghen Wenceslaus, hertoghe van Brabant, wiert Brussele ghewonnen. Ende de eerste die de voorn, stat innamen, waren die van den cruusboghe van Audenaerde; ende wierden daer voren beghifticht met sekeren wijn die sy alle sondaghen drincken moghen.’ (HS. kron. der st. Aud. fo 64, op het archief aldaer). - De stad gaf voor dien wyn eene jaerlyksche som, die, eeuwen lang, in de rekening heeft gefigureerd: ‘Item... der gulden van minen heere sen Joeryse, elcx sondaeghs vanden jare, x sc. p. dewelke ons gheduchte heere in tijden vorleden hemlieden beval te ghevene, omme goeden dienst dien sy hem ende der stede ghedaen hadden, xxvi {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} parisis.’ (Stadsrek. 1406-7). 1 Onmogelyk is het voor ons, met het gevoelen dat wy omtrent de zaek hebben opgevat, eenig geloof te hechten aen hetgeen goede schryvers zelven, schoon twyfelenderwyze, na Grammaye hebben aengeteekend, wegens de oudheid der rederykkamer van Diest. Aldaer zou reeds, in 1302, een genootschap hebben gebloeid, onder de kenspreuk: Christus oogen (Lychnis coronaria). Maer waer is het bewys? Zekerlyk in de opgave van een rhetoryker, toen de geschiedschryver onzer doorluchtige aertshertogen zyn omreisje, ter plaetse, deed. Wat toch was dit Seigneuriale dorp, in 1302, om alsdan in dicht- en tooneelkunde den voorrang te hebben genomen op de andere brabandsche steden? Overigens Grammaye zelve schynt hier aen te hebben getwyfeld, daer hy zyn gezegde niet in texto, maer slechts ad marginem heeft geplaetst. 1 Deze kronyk, in klein fo, op papier met een en dezelfde hand fraei geschreven, is thans het eigendom van Mr J. Ketele: zy bevat byna woordelyk de voornaemste daedzaken vermeld in de kronyke, die onlangs is in 't licht gegeven door de Maetschappy der vlaemsche Bibliophilen, te Gent. De kronykschryver eindigt met het vermelden van den vrede van Tours, in 1489. - Het geschrift behoort tot de eerste helft der XVIe eeuw. 1 Welligt hadden wy nog eenige byzonderheden wegens dit feest, en de pryzen voor de Ebatementers, kunnen mede deelen, ware juist de stadsrekening van dit jaer niet verloren geraekt. Doch wy kunnen er byvoegen dat hertog Jan, nog in dezelfde maend, de St-Jooris gulde van Audenaerde met eene privilegie begiftigde, gedagteekend uit Gent, waerby den schutters toegelaten werd om buiten de stad, in harnas en wapenen, ten schietspele te trekken, hetwelk alsdan een groot voorregt was. 2 Men weet dat destyds alle jaren het personneel der overheden veranderd werd. Deze nieuwe kleeding was de eenige vaststaende vergelding dier burgerambten; ook was men zeer kiesch, en nog al kostelyk op dit stuk. 1 Vestele, schynt af te komen van het latyn fistula, pypje, enz. Mogelyk kan het hier de beteekenis hebben van schryfpen of stilet, ingezien de geringe zwaerte van beiden (een halve once mark, of 15 1/2 gramm.), of is het misschien een klein schaeltje, in oudfransch vesselet, volgens Roquefort? 1 Men bemerke dat hier dit woord, by afwyking van zyn' oorspronkelyken zin, een ernstig spel beteekent. 1 Hofschede, hoeschede, heuschheid, gratificatie. 2 Wegens de wonderbare omstandigheden van dit mirakel kan men nazien: Les principaulx Miracles advenuz par l'intercession de la très-glorieuse Mère de Dieu, ès chapelles de Tongres, Cambron et Chierves; par Robert de Hauport, escuyer, etc. Mons, 1602, in-32, p. 35. - Annales du Hainaut, par Vinchant, liv. IV, ch. 35. - Dewez, Dict. géograph., verbo Cambron. 1 HS.-Kronyk van Audenaerde, fo 63. 1 Kronyk van Ol. van Dixmude, uitgegeven onder den titel van: Merkwaerdige Gebeurtenissen, enz. 1 De gulde van den voetboge te Audenaerde had 16 gezworene schutters, die men frokkenaren noemde, om dat zy jaerlyks van de stad een kleed of frok kregen, waervoor zy ook zekere diensten moesten doen, en zich alle zondagen oefenen. Deze schutters nam men ook wel uit de lagere volksklas, en de beste derzelve trokken mede ten schietspele. Geeraerd De Tavernier was een frokkenaer, en huisschilder van beroep. Hy leefde tot in 1475, en heeft altyd zyn pensioen, dat nog vermeerderd werd, blyven genieten. 1 Aldus noemde men den zondag quinquagesima. Nu zegt men in sommige steden de kleine vastenavond. 2 Eerste kind van den Dolfyn van Frankryk, namaels Lodewyk XI, van noodlottiger gedachtenis voor Vlaenderen. Men weet dat hy in bittere oneenigheid leefde met zynen vader Karel VII en, in 1456, by Philips-den-Goeden was gevlugt, in wiens landen hy verbleven heeft tot in 1461, alswanneer koning Karel is overleden. - Gedurende dit ballingschap betrok hy verscheidene malen het Burgondisch kasteel te Audenaerde. 1 Scmynckele, quid? Scheminckel is eene zimme, un singe. Killaen. 2 Antiq. Fland., p, 63. 1 Commandat supradictos guldarum collegas [nempè D. Georgii et D. Sebastiani] quod anno 1460 Curtraci; 1472 Aldenardae; 1515 Alosti, in ludis ampla retulerint donaria. (Antiq. Fland., p. 46.) De bovenstaende bemerking kan ook toegepast worden op hetgeen Kops, na den zelfden schryver, mededeelt, wegens de rederykkamer van Dixmude, in 1394. ‘De eerste intrede, zegt hy, waar van ik gewag gemaakt vind geschiedde te Doornik in het jaer 1394. Dan al het bescheid dat ik er van bekomen heb, is alleen dit, dat de Rederijkers van Dixmuiden aldaar den tweeden prijs behaalden. Ook werd hun in den jare 1404, by eene diergelyke gelegenheid, te Oudenaarden, de eerste prijs toegelegd.’ (Loc. cit. p. 226.) Grammaye schynt hier al wederom geene rederykers maer wel schutters bedoeld te hebben: E lectiore populi parte constare solent tria sagittariorum collegia, et totidem poetarum, tutelaribus, munere, privilegio iisdem, quibus alia alibi gaudentia, et non rarò ampla in ludis proemia, ut Tornaci, anno 1394, secundas; Aldenardae, anno 1404, primas tenuêre. (Ibid. p. 127). - Jacob Meyer, breedvoerig sprekende van het groote schietspel, in de fransche stad Doornyk, in dit jaer gehouden, bewyst klaer, dat het de voetboogschutters van Dixmude waren die niet den tweeden, maer den derden prys, bestaende uit twee zilveren vergulden schalen, wegdroegen. Van geene rederykgezelschappen maekt hy gewag. (Annal. Fl. p. 213.) Wat aengaet den eersten prys, dien de Dixmudenaren te Audeaer de in 1404 zouden hebben behaeld, hiervan bezitten wy geen bescheed; doch wy aerzelen niet te gelooven dat het ook de voet-boogschutters zullen zyn geweest. 1 Dystorie van Saladine. - aen het einde: t' Audenaerde gheprendt. Zonder naem van drukker (Arend De Keysere) en zonder jaertal (tusschen 1480 en 1482), kl. in-4o. (Recherches bibliogr. sur la Bibliothèque de Gand, par M. Voisin.) 2 Een zuverlick Boucxkin vander ketijvigheit der menschelicker naturen, overghestelt uten latine in vlaemsche dichte, duer Andries Vander Meulen. Gheprent te Ghent, teghen over tstadhuus, by Joos Lambrecht, lettersteker. 1543, in-8o. (M. Voisin, dans le Mess. des Sciences hist., 1842, p 53.) - Men vergelyke de dicht- of rymtrant van dit werk met de Historie van Saladyn, om onze gissing op de proef te stellen. - De heer prof. Serrure is bezitter van beide deze bibliographische zeldzaemheden. 1 Men weet dat de hertoginne van Yorck, weduwe van Karelden-Stouten, behalve andere douairen, zoo als de heerlykheden van Mechelen, van Binche, enz., ook Vrouwe of Dame was van de stad en kasteleny van Audenaerde, alwaer zy dikmaels haer verblyf hielt. 1 Deze heeren Schepenen behandelden wel de staetszaken, uit naem der drie leden 's lands, doch zy hadden de uitvoerige magt zich geheel en al aengematigd. 1 Eene oude poort, aen den linker oever der Schelde, die met eene steenen brug den overtogt op dezelve maekte, en tevens eene grenspael aenwees tusschen Vlaenderen onder de kroon, en Vlaenderen onder het keizerryk. Deze poort werd gansch afgebroken ten jare 1777; en tot dien tyde toe hadden de Kersouwieren aldaer hunne vergaderingen gehouden. 1 Zie de Charters van inrichting, confirmatie enz., der Rederykkamer Jesus met de balsem bloem, uitgegeven door jonkheer Ph. Blommaert, achter zyne Beknopte Geschiedenis der kamers van Rhetorika te Gent, bylage V, bl. 48. 1 Ibidem, bl. 50. 1 Zie eene omslagtige optelling van alle de pryzen op deze intrede door de steden behaeld, in Belg. Mus., Iste deel, 1837, bl. 149 en volg. Vs 4 Moete, ontmoette. - Sijnre moen, zyner moeyen, zynde moen eene verkorting van moeyen. 9 Nye, nimmer. 10 Twaren, waerlyk. 12 Na, byna. 13 Stiep, stapte. 16 Had my de wil daer niet toe gedrongen. 19 Doer, om, ter oorzake van. Vs 29 Dwaen, wasschen. 32 Hoe dikwyls strekt het niet tot hinder (hinder is achter, en hinderwaert naer achter). 33 Voel voor veel, en zoo doorgaens in 't handschrift. Spreek uit: veul, gelyk men 't te Antwerpen, en in de omstreken van die stad, meestal laet hooren, voor veel. Het HS. is ghescreven ende voleint tot Os (in Noord-Braband) in 1469 op sunte Jans davont Baptista, en daer spreekt men waerschynlyk het woord uit gelyk te Antwerpen 37 Bi u, voor u, om u. - Lijf, leven. Daer zet ik myn leven op te pand. 40 Als, als namelyk. 44, 45 Het is minder erg de schande t'huis te krygen, dan de schande na te loopen. 47 Parys. Reinaert, gelyk al onze fatsoenlykste lieden in de middeleeuwen, studeerde dus ook by de hoogeschool te Parys. 49 Wel bewandert, bereisd, ervaren door het reizen. 51 Geprisen, voor gepresen, om het rym. Vs 57 'T geen God geloofd (beloofd) is, dient goed gehouden. 58 Verbouden, verstouten. 65 Genesen, verlossen. 72 Van groter haven, van grooten rykdom (haven is hebben). 80 Zoo slachten zy de peerden die men moê is. Verleen of verleeden wordt nog by de Vlamingen in dien zin gebruikt. 81 Geen van haer pryst men voor goed. Spreek de oe van hoere als eu uit. Beter ware geweest horer geen of zelfs hoerre geen. Vs 2 God gehengt wel eens dat zy gedyen. 5 Hoent, hoont; doch in den ouden zin van bedriegt. 7 Orconde, getuigenis. 9 Waert geraden, werd toebestemd. 15 Bedragen, behelpen. 23 Voel, veel. Vs 37 Ver Ave, vrouw Ave. In den franschen Renart heet de ekster Mehaut. 46 Hoe staet u bi, hoe staet het met u. 50 Vermoede, den moed verlieze. 52 Verworve. De rymwoorden slaen hier niet goed op elkander; vermoedelyk ontbreekt er een regel. 53 Dat ik my teenemael heb mogen verzadigen by 't eten. 56 Lijfneer, levensonderhoud, kost. 58 Met crancken have, met luttel goed; vergelyk Reinaert, vs 563. Vs 65 Vrouw Ave, ons lot is dan wel hetzelfde. Heil is lot, omen, fortuna: zie Grimm's Rechtsalterthümer, bl. 877. 78 Selsen aert, zeldzame aerd, zonderlinge zin. 81 Loec, loech, lachte. 95 Ende icken u laet weten, en dat ik u dien bekend make. 100 Misselyc, hachelyk. Vs 109 Orbaer, orber, wat oorboorlyk is. 110 Ombehulst, onbewonden, sans voile, zonder hulsel. 114 Leet, ligt. 132 Troest ic mi, vertrouw ik my. 133 Besocht, onderzocht. 134 Gedocht, gedachte, opzet. Vs 140 In dien, daer in. 142 Nu, het zy gelyk God belieft. 146 Vaer, vrees. 150 Saten, zetten. 159 Hoer gespan, haer net, het net waer hy ze zocht in te lokken. 164 Tot Reinaerts rade, volgens den raed van Reinaert. Vs 176 Oerde, kloosterorden; doch misschien oord, locus. 179 Besocht, verzocht, gevraegd. 182 Dan ware myne voorzichtigheid wel onwys geweest. 192 Soppen, zop gebruiken. 198 Waert als ghi moecht, doe wat gy kunt. Waren is omgaen. 199 Gemist, meste? 200, 201 Daer mede kwam de jager zoo dapper aenhitsen dat zy hem achterhaelden met de honden. Ik vermeen niet dat men hier aen het Deensche woord hist (aldaer) zou kunnen denken. 202 Dogelijc pronden, wezentlyk buit maekten; dogelijc, van doogen, verdragen, lyden; pronden, van prinden, buit maken: eigenlyk het fr. prendre. Vs 207 Hoere verde, hare vaert, haren gang. 214-216 Maer hy, die alle ding gemaekt heeft, voorzag er gunstelyk in, zoo dat Reinaerts opzet achterbleef. 222 Lien, belyden. Vs 4 Zy is oorzaek dat menige zorg ons aenblyft. Vs 5 Doch, en toch. 9 Op eynder stat, op zekere plaets. 18 Dorperheit, onbetamelykheid. 21 Tzijt, tyd, op zyn duitsch zeit; gelyk meermaels in dit gedicht, eyn, meyster, enz. 27 Sleulijch, achteloos, op een slordige wyze' hoogd. schleuderig. 36 In scemden, uit schaemte. 37 Zy antwoorde dat het haer niet betaemde. 39 Leemde, verleemde, verslykte, bemorstte. Vs 44 Vernuwen, vernauwen, in te perken. 47 Knuwen, knauwen. 51 Torne, verdriet. 52 Gedochte, gedachte, zin. 64 Quam si, voor quamen si. 67 Sijns, over hem. 68 Zy dacht dat de hert voor goed weg was. 74 Wanen, van waer. Vs 75 Gereide, gereedelyk, aenstonds. 77 Heer, om dat ik dacht dat zy al te gewaegd handelen zoude. Bewinden is ondernemen. 83 Het veel spreken stond hem tegen. Was hem ommare, verfoeide hy. 92 Wie, hoe; als in het hoogduitsch. 103 Stedige, standvastige. 104 Rike, in de oude beteekenis van vermogend. 1 Hier medegedeeld als behoorende het geval tot de regering van den Leeuw. Vs 2 Leu, leeuw. - Aer, arend. 17 Blauvoete, een soort van sperwer. - Smerlen, zeker slach van Merlen. 22 Zy maekten groot klaeggeschrei (wopen geruchte). Zie Reinaert, bl. 13, in de Aent. Vs 32 Vloechs, fluks, vlug. 35 Vertrecken, vertellen. 38 Verwaert, verzekerd (van uw regt). 45 Vertrak, vertelde. 51 Want menigeen komt als vriend. 56 Doer, om, uit hoofde. 63 Sciere, spoedig. 69 Sent, sint, sints. - Vergouden, vergolden. Vs 75 Meinghen, meeningen. 86 Wedert, weder het, of het. 88 Toen kwam de raed overeen. Vs 104 Ghereckelijc, voegzaem, decenter. - Over, voor. 109 Viantscap. In den tekst staet, by vergissing van den afschryver, vrientscap. 119 Lide, belydde. 122 Men lette, men draelde. 123 Sine, of zy. 134 Wapene, eene uitroeping, waerover zie mynen Reinaert, in de aenteekening op vs 306. Vs 138 Dat hi hem seinde, dat hy zich zegende, zich tegen het dreigende gevaer verzekerde, gelyk men doet wanneer men het teeken van 't kruis maekt.