Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 3
(1839)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 392]
| |||||||||
Willem Becanus.Becaen, ik roem uw halm, 't eenvoudig schoon gewijd.
Gy lokt een zaelgen traen uit de oogen,
Schetst ge ons de moeder af, aen 't ruischend riet gebogen,
Toen Mozes, uit haer arm, op 't zwalpend water glijdt.
Maria Doolaeghe.
Wy zullen andermael een uitstap doen in 't rijk der latijnsche dichtkunst, en dit wel by onze landgenooten, welke in voorleden eeuwen bloeiden; want by dezen, en by dezen-alleen, kan men zich overtuigen van de verheven vlucht, welke de Belgische dichtkunst in de zestiende eeuw bereikte. Zy klom in onderscheiden vakken zoo hoog op, dat zy zelfs hedendaegs daerin by ons niet geevenaerd is geworden, vooral in den lierzang en de elegie. Men denke dus niet, dat de beitel van Duquesnoy, en 't penceel van Rubens destijds alleen wonderen schiepen. O neen: ook de lier werd door de Belgen meesterlijk bespeeld. Ten opzichte der ontwikkeling onzer letterkunde moet men bejammeren, dat de dichters toen aen de tael der geleerden den voorkeur gaven, om hunne gewaerwordingen uit te drukken. Zeker zouden zy anders een voordeeligen invloed op de vroegere verspreiding der tael en volksbeschaving uitgeoefend hebben. Wel is waer dat zy thands niet slechts in hun vaderland roemrijk bekend zijn; maer men schrijft toch eerst van al voor zijn landaert. De groote latijnsche dichters van Belgie gebruikten 't latijn, gelijk eenige van onze schrijvers tegenwoordig 't fransch, om hun werk verder te verspreiden. Doch de uitslag heeft bewezen, dat zy zonder 't nageslacht dit slotsommetjen opmaekten. Hadden zy voor den volke geschre- | |||||||||
[pagina 393]
| |||||||||
ven, zy hadden de letterkunde in Vlaenderen alvroeg op de goede modellen gevormd, en waren in 't spoor van Hollands adelaren opgeklommen; terwijl het gebrek aen opzettelijke taelbeoefening in Belgie te wege heeft gebracht, dat men in die dagen schier algemeen 't effengebakend pad van Cats heeft betreden, zoo dat de zoo gezegde dichtkunst tot een gerekten stijl uitdijdde, en tot een zoetvloeiende slaperigheid verviel, welke byna tot op onze dagen voortgeduerd heeft, en wier wortel nog niet geheel is uitgeroeid. Wie zal twyfelen, of Erasm en Lipsius zouden, by 't behandelen der vlaemsche penne, op de geleerdheid, beschaving en verlichting van Nederland een breederen invloed uitgeoefend hebben, dan hun latijn te wege bracht? Doch wat wil men? Alles heeft zijn tijd: thands dat het publiek nagenoeg uit de mindere burgerklassen samengesteld is, en dat de wetenschappelyke zon hare stralen tot den laegsten stand der samenleving wil doen doordringen, is 't de moedertael-alleen die aen die zucht en zielbehoefte kan voldoen. De vyand der tael is ook die des volks. Dan, keeren wy tot onze latijnsche dichters in Vlaenderen terug. Onder dezen behoorden de Jezuieten vast tot de gelukkigste beoefenaers der klassische letterkunde. De meesten stelden zich in de elegie den weelderigen Ovidius tot model voor. Becanus echter, die zich eervol naest den mystieken Hugo, den gekuischten Wallius, en den gevoelvollen Hosschius verheft, was niet arm in zyne weelderigheid. Becanus verdiende door den geestelyken broederband en door den druk Hosschius tot medegezel te hebben. Schoon zyne werken min talrijk zijn, staet hy by ons even hoog. 't Is met dichtkundige werken als met getuigen in rechtszaken gelegen: men weegt ze naer hunne waerde, niet naer hun getal: pensantur, non | |||||||||
[pagina 394]
| |||||||||
numerantur. Zelfs zijn de voortbrengselen van Becanus niet ontsierd, als die van Hosschius, door de allegorie, de koudste aller dichtwyzen; noch bevlekt, als die van Hugo, door de mythologie, de meest versletene aller eerediensten. Twee geleerde jezuieten hebben den naem van Becanus gedragen, Martinus namelijk en Wilhelmus. De eerste, vooral als schryver, onderscheidde zich in de godsgeleerdheid; de tweede schitterde in de latijnsche poëzy. De tweede is bekend, de eerste foliantschryver nagenoeg vergetenGa naar voetnoot1. Willem Becanus, wiens naem waerschijnlijk Van der Beeck of Verbeeck was, zag het daglicht te Ypre, in 1608. Hy trad in de Societeit Jesu ten jare 1624. Na 't eindigen van zijn noviciaet, onderwees hy gedurende zes jaren de humaniteiten, en gaf twee jaergangen van wijsbegeerte. Vervolgens zonden hem zyne oversten naer Leuven, waer hy, gedurende negen jaer, in 't huis der jezuieten, het H. Schrift uitlegde. Hier na werd hy bestuerder van het collegie van Aelst. Wedergekeerd binnen Leuven, omtrent 1674, sliep hy aldaer in, 71 jaren oud zijnde. Hy beoefende de welsprekendheid en dichtkunst even gelukkigGa naar voetnoot2. Onder andere geachte latijnsche werken, bezitten wy van hem:
| |||||||||
[pagina 395]
| |||||||||
Er zijn acht idyllen, alle van eene gewyde stoffe en waervan er drie uit den bybel genomen zijn; vier elegien, welke over 't kindeken Jezus loopen, en twee boeken, waervan de tytel, Austriaca, de strekking aenduidt. Onder deze valt onze smaek het meest op de idyllen, welke door die aenvallige losheid, die onbedwongen natuerlijkheid (ingenieuse naiveté zeggen de franschen), het ware karakter van 't herderdicht, gekenschetst zijn. Wy vinden die echter wat al te rijk aen herinneringen uit de klassische schryvers, niet slechts wat de verzen, maer ook wat den vorm-zelven van 't stuk betreft. Van alle deze Idyllen zouden wy den voorkeur aen de twee geven, welke over Mozes handelen. Hier in zijn wy het eens met Le Mayeur, die zegt dat men moeite heeft om van dit stuk af scheidenGa naar voetnoot2. | |||||||||
[pagina 396]
| |||||||||
Wat 's mans Elegien betreft, kunstrechters oordeelen de tweede en tiende byzonder fraeiGa naar voetnoot1. Wy weten niet, dat iemand buiten Coupé iets van Becanus hebbe overgesteld. Deze schryver heeft de voorkeur gegeven aen de opdracht aen Christina, na 't nederleggen van de Zweedsche kroon, toegericht, en aen het gedicht op de geboorte van keizer Karel, waer de vertaler zeer hoog mede liepGa naar voetnoot2. Becanus offerde dit laetste stuk aen den aertshertog Ferdinand, by diens intrede, en ter gelegenheid dat deze den roem zijns grooten voorvaders plechtig wilde vernieuwen. Ons dunkt dat er de geest van 't orde, waer toe de dichter behoorde, wat al te sterk in doorstraelt, zoo als dit ook by Hosschius wel eens het geval is. Met weerzin leest men heden in dit geboortedicht verzeu als deze: Tu quoque ne nulli sis implacabilis: hostem
Crede tuum, quisquis relligionis erit.
Het overige is niet zeer verdraegzaem. Becanus heeft zijn vers den vorm eener prophetie gegeven, doch alles komt hier zoo onverbloemd en niet omsluierd voor, dat er den lezer niet te raden blijft, en de kunst schijnt hier nagenoeg zonder kunst aengewend. Om onze landgenooten algemeener met den zoo ge- | |||||||||
[pagina 397]
| |||||||||
moedelyken Idyllendichter bekend te maken, hebben wy onze vertalingskeuze laten vallen op den te vinden geleiden en ontdekten Mozes. De dichter, in 't beschryven van 's Hebreeuwers ten toonstelling, schijnt die van Romulus en Remus by Ovidius in 't oog gehad te hebben, en voert aldus de moeder sprekende in: Nilus opem praestet. Nilum sensisse putares:
Sic substernit aquas, sic summo leviter alveo
Commissum sibi portat onus. Natat ille pericli,
Nuper ut in cunis securus. Fiscina quantum
Parva vehit fati!
De dichter der Fasta (II, 400 seqq) had reeds gezeid: Ferret opem certe, si non ope mater egeret,
Quae facta est uno mater et orba die.
Nata simul, peritura simul, simul ite sub undas
Corpora. Desierat, deposuitque sinu.
Vagierunt clamore pari: sentire putares.
Hi redeunt udis in sua tecta genis.
Sustinet impositos summa cavus alveus unda:
Heu! quantum fati parva tabella vehit!
Hoe veel eenvoudiger en schooner is dit parva vehit fati (wat voert dit brooze mandetjen al lotgevallen meê?), hoe veel treffender hetgene er op volgt by Becanus, dan het valsch vernuft van Poot, in zijn stuk: Mozes gebergde kintsheit. Thermutis, krank van zielbewegenissen,
Gebood terstond den zuigling op te vissen
Aen eene uit haer jongkvroulijk hofgezin:
Die nam het kistje, en klom vry traeg van onderen:
Niet vreemt daer lagh een zwaer gewicht van wonderen
En wetten, en gansch Isrels vryheit in.
| |||||||||
[pagina 398]
| |||||||||
Het gebrek dat wy den Mozes van Becanus misschien te laste zouden mogen leggen, is het gemis aen de zoo gezeide plaetselyke kleur. De Moïse van Victor Hugo, waer Van der Hoop ons eene vertaling heeft van geschonken, toont ons, by eene eigenaerdiger schildering, dit gemis te duidelyker aen. Zoo spreekt by hem de dochter van Faraö: Kom, haasten we ons! Dan ziet, wat dobbert ginds in 't rond,
Naauw zichtbaar door den mist, die boô van d' uchtendstond?
O laat geen vrees uw hart gebieden!
't Is licht een palmboom, die, gedragen door den vloed,
Zich naar de trotsche stad der Pharaönen spoedt,
En 't dal der eeuwge piramieden.
Wat zeg ik? - Zoo geen schijn mijn scheemrend oog bedriegt,
Is 't Hermes gouden boot, die op de golven wiegt,
Of Isis parlemoeren wagen.
Maer neen, het is een korf, waarin een kindtjen rust,
Door 't golven van den stroom in zoeten slaap gesust,
Als hield zijn moeder hem gedragen.
En zouden wy hier van den Rotterdamschen dichter Bogaers kunnen zwygen, die onlangs geheel Nederland aen zich verplicht heeft door zijn dichtstuk Jochébed, waerin hy den Israelitischen vondeling zoo fiks heeft geschilderd? In onze vertaling zijn wy Becanus nagenoeg op den voet gevolgd. De woorden quales parvi pinguntur amores hebben wy opzettelijk veranderd. Zoo had Malherbe in zijn dichtstuk les larmes de St-Pierre gesteld: De ces jeunes amours les mères amoureuses,
waerop MenageGa naar voetnoot1 te recht aenmerkt, dat hy, om 't ge- | |||||||||
[pagina 399]
| |||||||||
wyde met het ongewyde niet te mengelen, moest gesteld hebben: De ces anges nouveaux les mères amoureuses.
Wy sluiten met het opschrift op Becanus, dat ons Hoeufft in zijn Parnasus latino-belgicus geeft: Becanum, Gallo Belgam conferre Rapino
Qui dubitet Belgis corda inimica gerit
Seu pastorales numeros meditatur avena,
Aequiparant numeros, culte Rapine, tuos.
Sive elegos cantat, elegi sunt numine digni,
Et superant elegos, culte Rapine, tuos.
Nunc eat, et crassos nos exprobat aëre natos
Gallia, fert talos nostra ubi terra vivos.
Dat is nagenoeg: Wie twyfelt, naest Rapin Becaen met de eerepalmen
Te omslingren, draegt den Belg een ongenegen hart.
Door 't lied, dat hy beproeft op zachte herdershalmen,
Aenvallige Rapin, wordt gy in 't perk getart.
's Mans Elegien zijn godvruchtige offeranden,
En de uwe wyken voor haer uitgeleerden toon.
Verlage ons vry de Frank tot plompere verstanden,
Als Belgies vinger wijst op zulker mannen kroon.
| |||||||||
[pagina 400]
| |||||||||
Moyses expositus
Oppida sint aliis; campi mihi ruraque curae.
Flumina me teneant, tenuerunt haec quoque Moysen,
Et vitam et nomen, fluitans in gurgite summo,
Debuit his olim: fluitantem gurgite summo
Musa refer Moysen, primus qui pangere carmen
Instituit, tenuique gregem mulcêre cicutâ.
Jam fetum Rachobeta suum sub luminis oras
Ediderat, jam mater erat, sed poenitet esse:
Et mallet nullum, quam, quem servare tyranni
Jussa vetant, natum. Quantò formosior infans,
Tantò majori premitur luctuque, metuque.
Ergo perire sinat, vitaeque in limine primo,
Quem peperit, mitti patiatur piscibus escam?
Idcircone decem tulerit fastidia mensûm,
Et fuerit duro partus defuncta labore?
Nil Pharao jubeat crudelius. Ut grave tandem
Cesset opus laterum, cessent immitia lora,
Et scuticae, et fustes; instat sors durior illis.
Ipse puer quovis magis exactore fatigat
Infaustam nimiùm matrem. Quodcumque movêri
Audit, qui sobolem rapiat, qui mittat in undas,
Adventare putat: nec quid fugiatque, petatve,
Nec quid agat, certum est. Urget rex, regius aedes
Lictor obit: prodit sese vagitibus infans.
Sic, lupus interdum cùm jam ferus ambit ovile,
Balatum ignari tollunt sub matribus agni.
Quid faciat? praeter questus, solamen inane,
Nil habet in promptu: nec adhuc hos edere tutum.
‘Resne, rogat tacitè, nimii foret illa favoris,
O Superi, si, qui serviles crescat in usus,
Sitque miser mecum, puerum servare daretis?
O ubi, quem vates nunc expectare jubebant,
Ille sui vindex populi, qui compleat omnem
| |||||||||
[pagina 402]
| |||||||||
Prodigiis Memphim, qui terram ducat in illam
Assertos hinc Hebraeos, ubi fata beatas
Promittunt sedes, et mella fluentia campis?
Illius adventum, nisi spe nos ludat inani,
Quam fuit optandum non hoc praevertere partu!’
Sic ait, et vano nequidquam fluctuat aestu,
Atque animum nunc hùc, nunc anxia dividit illùc.
Cùm tandem: ‘Quod non aliunde, à fluctibus, inquit,
Speremus; quemque insontis servire tyrannus
Exitio voluit, quaeramus in amne salutem.’
Dixerat, et lento fiscellam è vimine textam
Inducit cerâ, ac patientem reddit aquarum.
Ter puerum immisura fuit: ter victa dolore
Destitit: haud aliter tumulandum imponeret urnae.
Postquam pauca dedit tamquam suprema jacenti
Oscula, flens flentem Superis committit et undis.
‘Vade, ait, infelix (agilemque à litore corbem
Impellit trepidante manu) fluvioque secundo
Labere. Si pereas, non me spectante peribis;
Si Superis cural? es, quam me tibi ferre negarunt,
Nilus opem praestet.’ Nilum sensisse putares:
Sic substernit aquas, sic summo leniter alveo
Commissum sibi portat onus. Natat ille pericli,
Nuper ut in cunis, securus. Fiscina quantum
Parva vehit fati! qui sic natat, arbiter olim
Undarum legem ponet fluviisque marique.
Hujus ad imperium decurret in aequora Nilus
Decolor, et fluctus mirabitur ire cruentos.
Hujus ad imperium refugi maris unda dehiscet,
Et via diducto pandetur sicca profundo.
Arduus hinc stabît gurges suspensus, et illinc:
Securi pedites imis gradientur arenis.
Tantùm aliquis, quo nunc agit in discrimine, praestò,
Sit misero, et sorti tribuat superesse futurae.
| |||||||||
[pagina 401]
| |||||||||
Mozes te vinden geleid.
Een ander minn' de stad, my lusten veld en stroomen;
De stroomen, die weleer den op hun rug genomen
Hebreeuwer spaerden, wien hy naem en levenslicht
Te danken had. Welaen! 'k mael Mozes in mijn dicht,
Die de eerste een lofgezang den Schepper uit deed vloeien,
En aen zijn herdershalm het luistrend vee mocht boeien.
Jochébed baerde reeds een liefelyke vrucht.
Ze is moeder, maer dit heil staet haer op zucht by zucht.
O wanhoop! liefst zou zy geen zuigelingjen streelen,
Ter folterdood gedoemd door dwingelands bevelen.
Hoe schooner lieveling, te feller moederrouw.
Hy opent de oogjens pas, en moet (onzaelge vrouw!)
Door d'opgesparden muil eens roofdiers aengegrepen.
Hoe! moest ze maenden lang daerom dien kommer slepen,
Den veegen barensnood doorworstlen? Neen, voorwaer,
Geen wreeder last verzint ooit wrokkende barbaer;
Schoon thands geen tichelsteen hun armen weeg'; geen riemen
Van leer, geen geesselroê hun 't kromme lijf doorstriemen,
Rampzaelger noodlot wacht. Dit kindtjen foltert meer
De onthutste moeder dan een snufflend beulenheir:
Op elken stap en bons verbleekt ze, in angst bedolven,
En hoort (waent zy) den smak, die 't neêrploft in de golven.
Verplettrend toestand! Alles dreigt; de koning woedt,
En om haer rampdak zwerft d'op prooi verhitte stoet,
En 't schreiend wicht verraedt zich-zelv'. Waer henen vluchten?
Niets blijft haer over, niets, dan ydle moederzuchten.
Die zijn onveilig zelfs: ‘Ware ook die gunst te groot,
Verloste uw hand, o Heer! dit spruitjen van mijn schoot,
Om, met zijn moeder, eens in 't slavenjuk te zweeten?
Waer blijft de wreker, dien de mond van uw profeten
Voorspelde in 't troostend lied - die Memphis siddrend oord
Moet vullen, ons ten schut, met wondren nooit gehoord-
| |||||||||
[pagina 403]
| |||||||||
Die Israël eens voert ter langbeloofde wooning,
Waer 't veld een melkstroom giet, en overvloeit van honing.
Best waer' zijn koomst (of dweept hier 't hopende gemoed?)
Door zulk een jammerkraem, ach! niet vooruit gespoed!’
Zy zegt: haer boezem barst van de aengestormde tochten.
Op eens: ‘Wie weet, of niet de golven 't redden mochten.
Licht brengt wat de aertstyran bestemt tot ondergang
Der onschuld, redding aen!’ De traen, langs bleeke wang
Nog gudzend, droogt ze kalm, en 't buigzaem riet der stranden
Plooit zy, ter berging, reeds met kunstbegaefde handen;
En 't wiegjen, dat haer zorg met klevend was bestrijkt,
Rijst op; het wiegjen, dat voor 't zuigend nat niet wijkt.
En driemael legt zy 't kind in 't kunstig korfjen neder,
En driemael geeft zy 't op, en zucht vaerwel! zoo teeder,
Als liet zy 't wanhoopvol neêrdalen in het graf.
Na dat ze 't nog in 't korfj' een vluchtig zoentjen gaf,
Betrouwt zy 't schreiertjen Jehovah en den baren.
‘Ga (snikt ze), Rampgenoot! gelukkig moogt ge varen!’
En, bevend, stoot heur hand het verder op den stroom.
‘Ten minste aenschouwe ik niet, wat leed u overkoom'!
‘Ga, win den bystand in der my ontzegde stroomen!
Als had de Nijl de beê der moederangst vernomen,
Zoo zachtjens wiegt hy op zijn blauw en effen pad
Den kostelyken last. Als in een bakermat,
Zweeft, trots gevaren, 't kind. Wat voert dit brooze mandetjen
Al lotgevallen meê in 't toevertrouwde pandetjen!
Hy, die daer eenzaem en verlaten dobbert, stelt
De wet den stroomen eens, en boeit hun forsch geweld.
Die Nijl zal, op zijn wenk, ontkleurd ter zeën schieten,
En sidderen, van slechts met bloedgen wel te vlieten.
Het meir zal, op dien wenk, recht over ende staen,
En biên den veilgen voet een nooit betreden baen;
Redt hem een hart, welks traen op Isrel heeft gedropen,
Of door Gods arm bestuerd. Jochébed, o, blijf hopen
Op hem, wiens vleugel zich op gantsch de schepping strekt,
En 't pluimloos vogelkijn in 't nestjen overdekt.
| |||||||||
[pagina 404]
| |||||||||
Moyses inventus.
Niliaco Moysen jactant in gurgite fluctus.
Ah, ne dulce caput violentior obruat unda!
Ah, ne monstrorum, quae plurima Nilus in altis
Nutrit arundinibus, puerum ferat aestus ad antra!
Nile pater, quae te servato fama per orbem
Hoc infante manet? Minus est, quod vastus et ingens,
Quod septemgemino volvaris in aequora cursu,
Quod per te nullos tellus tua postulet imbres.
Sed jam crescentes pronus sol duplicat umbras,
Et vespertino rubuerunt lumine fluctus:
Noctem ille in mediis desertus an exiget undis?
Exacturus erat, regis nisi filia Merris
Auxilium saevo melior genitore tulisset.
Liquerat illa suis urbem comitata puellis,
Grataque flumineâ captabat frigora ripâ.
Pars comitum natos legit inter gramina flores,
Aut lectos in serta ligat: pars carmina dicit:
Illas camporum; tenet has aspectus aquarum.
Dumque tenet, prono fiscella allabitur alveo.
Quid ratis ista feret? quaerunt. ‘Ditabimur, inquit
Regina,’ et ridet: simul hoc; simul illa propinquat.
Jam tetigit littus, jam quod cognoscere possit
Cernit: erat paucis à mensibus editus infans.
Vagitum tum fortè dabat. ‘Miser, heu! miser inquit,
Quisquis es, Hebraeus certè: miseranda parentes
Infaustumque genus prodit sors.’ Nec mora: corbis
Ex undis; è corbe puer, velut unio conchâ,
Eximitur. Quales parvi pinguntur amores,
Talis erat: leni suffunditur ora rubore,
Cetera candidior cygnis: mansêre relictae
Hic illic guttae, quales in floribus haerent,
Qualis manè novo tenerâ ros lucet in herbâ.
Ipsa manu propriâ tersit Regina madorem.
Indè venustatem contemplans oris, et artus
| |||||||||
[pagina 406]
| |||||||||
Lacteolos: ‘Quàm non, inquit, mittendus in istos
Hic fuerat casus! en hùc ut brachia tendit
Arridens! ut me blandis aspectat ocellis!
Infelix Hebraea, Deus cui gignere talem,
Nec servare dedit! sed si pater ista jubêre
Sustinet, et nasci Isacidam pro crimine ducat,
Quis prohibet nos esse pias? crudelior ut sim
Fluctibus? ut perdam, cui fluminis unda pepercit?
Atque utinam tali fecissent prole parentem
Me Superi! sed quod natura Deusque negârunt,
Hoc tibi debebo, Pietas. Genuisse putabo,
Quem sic servaro: nec me non matris habebit
Ille loco, nostro qui non nisi munere vivet.
Vive ergo, et sensim regali nomine dignos
Dice puer mores, nosterque assuesce vocari.
Quam-tibi-cumque Dii voluerunt esse parentem,
Noster eris, raptusque ex amne vocabere Moyses.’
Dixerat, et puerum regales tollit in ulnas,
Oscula ceu nato libans, matremque vicissim
Ille velut teneat, protensis ubera palmis
Lactis egens quaerit. Nutricem filia regis
Hebraidum è numero quaeri jubet; advenit ipsa
Pro nutrice parens: ‘Quemque, inquit, tradis alendum,
O Regina, meus tamquam si filius esset,
Nec veluti nutrix, nec matris amore fovebo.’
Dicta placent: merces addicitur: utraque gaudet,
Regina assumpto, nato Rachobeta recepto.
| |||||||||
[pagina 405]
| |||||||||
Mozes gevonden.
De golf zwalpt Mozes, in het kieltjen, heen en weder.
O, dat de onstuime wind zijn hoofdtjen lief en teeder
Niet overstelpe; dat geen monster, waer de vloed
In 't hooggetopte riet zoo menigen van voedt,
Hem sleure naer zijn krocht! - Nijl, uw omlischte hairen
Straelt eeuwige eere rond, blijft gy dit pand bewaren!
Min luister schenkt het u, dat gy ontzachelijk
En zevenbochtig uw gegolf ter zeën wijk
Voortslingert, dat deez' grond ook vruchtbre regenplassen
Door u kan missen..... Maer ik zie de schaduw wassen -
Den vloed bepurperd door den avondzonnegloor.
Brengt hy op 't water gantsch de nacht verlaten door?
't Waer' zoo, bracht Merris (zy, het beeld niet van haer vader)
Het wichjen niet de hulp van 't goede harte nader.
Des Konings dochter, waer een maegdenrei om woelt,
Verliet paleis en stad, en spoedt naer de oeverkoelt'.
Men nadert, en een deel kiest bloemetjens tot kroonen
En tuiltjens, dartlend, uit, of stemt de zoetste toonen.
Deez' houdt het veldverschiet, die, 't watrenruim geboeid,
Daer op der golven vlakte een hulkjen neêrwaert vloeit,
Al schommelend. Wat of dit hulkj' ons toe mag wiegen
(Roept elk)? Een dierbre schat (zegt Merris, lachend)! Vliegen
Ziet men den stoet daerheen, in 't buigend oevergroen.
Het strandt voorspoedig aen, en laet de lust voldoen
Van 't gloeiend maegdenoog. 't Is 't lieflijkst aengezichtjen.
Het schreide Merris toe: ‘Acht (snik ze), ellendig wichtjen,
Gewis van Abrams stam, dien jammer overdolf,
Koom, koom!’ - En ylings wordt het wiegjen uit de golf,
En uit het wiegjen 't toevertrouwde pand genomen,
Gelijk een parel uit de schelp. Hy was volkomen
Een engeltj': appelblos kleurt hem de frische koon,
Voor 't oovrig zwanenwit. Wat was de kleine schoon!
Wat zachte blik, wat lieve lach! - Op 's jongskens wangen
Bleef, tintlend, hier en daer een zuivre droppel hangen,
| |||||||||
[pagina 407]
| |||||||||
Als blinkende ochtenddauw op 't verschhergroenend kruid..
De telg van Pharaö steekt naer hem de armen uit;
Zijn blanke leden droogt haer sluier. Neêrgebogen
Op 't kindetjen, staert zy met onverzaedbare oogen.
‘Wat ramplot wacht u, zegt ze, al schreiend, of gewekt
Tot lieven lach? Zie, hoe 't my de armtjens tegenstrekt!
Met welk een lodderoog hy my reeds toe wil lonken;
Rampzaelge, wie de min zulk pandtjen heeft geschonken,
En 't bergen niet vergunt voor 't ijsselijkste lot!
Maer my, vorstin, wat raekt me eens vaders wreed gebod?
Hy durv' 't Hebreeuwsche zaed het licht tot misdrijf achten,
Zal hy in 't maegdenhart de zoetste wet verkrachten?
Ik, min meêdoogend zijn dan de opgeruide vloed,
En hem verderven, dien de Nijlgod-zelf behoedt?
O Goden, had uw gunst my zulk een telg gegeven!
Maer wat ge my onttrekt, schenk' 't medely'. 't Zal leven
Voor my, die 't redden wil. Zijn dankbre liefde aenziet
Voor moeder eens de vrouw, door wie hy 't licht geniet.
Gewen van lieverlede aen vorstelyke zeden,
Lief kindtjen! leef voor my, by 't teederst zorgbesteden.
Wees mijn, ô Spruitjen van een onbekenden schoot!
En Mozes zy uw naem, ontrukte aen watersnood!’
Nu tilt zy 't wichtjen op van vreugd onzekere armen,
En kust het, als haer zoontj', in moederlijk ontfermen,
Terwijl de vondeling, als hield hy moeder vast,
Naer 't donzig boezemrond met grage handtjens tast,
En laefnis afschreit. En de maegd doet zonder dralen
Uit Israël een vrouw, tot nyvre voedster, halen.
De moeder-zelv' beeft aen: ‘Dien lieven vondeling
(Zegt zy, verrukt) dien 'k uit uw minnend' arm ontfing,
Vorstinne, zal ik niet gelijk een vreemdling voedsteren,
Maer, als mijn eigen vrucht, met moederliefde koesteren.’
Die tael streelt de eedle maegd, en 't zoetontfonkeld oog
Aen hem geboeid, zwelt beî de ontroerde borst omhoog!
Pr. VAN DUYSE. |
|