Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 3 J.F. Willems (red.) GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S. NED. 31 8073   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het derde deel van het Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands onder redactie van J.F. Willems uit 1839.   REDACTIONELE INGREPEN p. 98: de datum 30-1 is in de legger weergegeven met ‘30’ boven de ‘1’, tuusen ‘18’ en ‘39’, en hier als [30/1] p. 220: het foutieve paginanummer ‘120’ is verbeterd in ‘220’. p. 221: het foutieve paginanummer ‘121’ is verbeterd in ‘221’. p. 222: het foutieve paginanummer ‘122’ is verbeterd in ‘222’. p. 253: het foutieve paginanummer ‘153’ is verbeterd in ‘253’. p. 346: het foutieve paginanummer ‘446’ is verbeterd in ‘346’. tussen p. 378-379 zitten twee ingeschoten bladen, met 2 illustraties tegenover elkaar, deze zijn benoemd als t.o. 378 en t.o. 379 p. 384: het foutieve paginanummer ‘184’ is verbeterd in ‘384’. p. 400-407: In de legger staat de Latijnse versie van de gedichten ‘Moyses expositus’ en ‘Moyses inventus’ op de even pagina's en de Nederlandse vertaling ‘ernaast’ op de oneven pagina's. In deze digitale publicatie is eerst de Latijnse versie en vervolgens de Nederlandse vertaling van de gedichten opgenomen. Hierdoor klopt de volgorde van de paginanummers niet meer. p. 447-461: omdat het technisch niet mogelijk is superscript weer te geven in een nootaanduiding, is de nootaanduiding weergegeven als ‘Vs’ in plaats van ‘Vs’ De ‘Drukfeilen’ van pagina 477 zijn doorgevoerd in de lopende tekst. De oorspronkelijke lijst is hieronder opgenomen bij de weggelaten tekstgedeelten.   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2, 4 en 478) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. 1)] BELGISCH MUSEUM voor de nederduitsche TAEL- EN LETTERKUNDE en de GESCHIEDENIS DES VADERLANDS.   [pagina ongenummerd (p. 3)] BELGISCH MUSEUM voor de nederduitsche TAEL- EN LETTERKUNDE en de GESCHIEDENIS DES VADERLANDS, uitgegeven op last der maetschappy tot bevordering der nederduitsche tael- en letterkunde, door J.F. WILLEMS.   Derde Deel. [vignet] TE GENT, BY F. EN E. GYSELYNCK, BOEK- EN STEENDRUKKERS, in de kamstraet, no 32. 1839.   [pagina 475] INHOUD. Over de kamers van Rhetorica te Kortryk, door F.A. Snellaert (met twee platen) Bladz. 5 Over de regelmatigheyd in de spelling by de oude Nederduytsche schryvers, door den eerw. heer J. David 42 Lieven Mehus, door F.A. Spyers (met een plaet) 54 Kronykjen van s'Hertogenbosch, 1312-1517 78 Proeven van Belgisch-Nederduitsch dialecten: IX Dialect van Geeraerdsbergen (Oostvlaenderen) 94 X. Dialect van Maestricht 194 XI Dialect van Rousselaere 383 XII Dialect der meiery van s'Hertogenbosch, met aenmerkingen van Dr R.C. Hermans 387 De leeuw van Vlaenderen (1302), dichtstuk door J. Nolet de Brauwere van Steeland 97 Den langen adieu van Ed. de Dene, met aenmerkingen van J.F. Willems 99 Over het gedicht de Leuvensche kampvechter, brief van den heer W. Jonckbloedt 105 Wisen raet van vrouwen, vertelling, berymd door Pieter van Irsele, met aenmerkingen van J.F. Willems 108 Verhuizing van Antwerpsche kooplieden in en na het jaer 1585, door J.F. Willems 115 Karelde Goede, graef van Vlaenderen, dichtstuk door F. Rens 117 De Witte Berg, ode, door Andr. van Hasselt 124 Over de Bilderdyksche afwykingen van het gewoon schryfgebruyk in Holland, door den eerw. heer J. David 126 Claudius de Clerck, of de Bierkruyer van Ipre, door Lambin 156 Jan de Klerk, door J.F. Willems 174 Over de benaming van Makeleters van Dendermonde, door J.V.D.V. 176 Beschryving van twee merkwaerdige schilderyen uit de school der gebroeders Van Eyck, door F.A. Spyers (met twee platen) 178   [pagina 476] Verslag wegens een Rymboek van Martyn van Thorout, door D.J. Van der Meersch Bladz. 197 De Gentsche Juffers, lied van omtrent het jaer 1670 219 Over de woorden: Antwoord, Antwoorden, Antwerden, tegenwoordig zyn, enz., door J.F. Willems 224 Over de Gelaetkunde, tractaetjen der XIVe eeuw 231 Van den bonten Houdevare (berymd in de XVe eeuw). 236 Nederlandsche Sagen, door jonkheer Ph. Blommaert: 237 I. Hildegarde 241 II. Karels terugkomst uit Hongarie 243 III. Radbod laet zich doopen 246 IV. De ring in 't meer by Aken 247 V. Siegfried en Genoveva (met eene plaet) 248 VI Karel Ynach, Salvius Brabo en vrouw Zwaen 253 VII. Het Zwaenschip aen den Rhyn 256 VIII. Lohengrin in Braband 257 IX. Lohengrins uiteinde in Lotharingen 260 X. De Zwaenridder 262 XI. Hendrik, het kind van Braband 264 XII. De Ridder met de Zwaen 265 Overzigt van een oud HS. bevattende bybelsche tafereelen, door Lambin, (met eene dubbele plaet) 276 Beslissing der Koninglyke Taelcommissie van 18 Augustus 1839. 286 Verslag van prof. Bormans aen die Commissie (by uittreksel). 291 Een woord over de protestatien tegen de Taelcommissie, door J.F. Willems 342 Over het beoefenen der moedertael, aenspraek gedaen door L.F. Michiels 358 Over Zevecotius latynsche treurspelen Maria Stuartia en Maria Groeca, door Mr J.T. Bodel Nyenhuis 363 Over twee oude vlaemsche bannieren en over de bannieren in het algemeen, door Devigne-Avé, (met een dubbele plaet) 370 Feestmael van Philips den Goeden, in het jaer 1454, met aenmerkingen van J.F. Willems. 380 Willem Becanus, en vertaling van zyne Idyllen over Mozes, door P. Van Duyse 392 Aenteekeningen van eenen pelgrim der XVe eeuw, met aenmerkingen van J.F. Willems 408   [pagina 477] Nog iets ter verdediging der Taelcommissie, door J.F. Willems Bladz. 411 Vertalingen van het kerkgezang Stabat Mater Dolorosa, met aenmerkingen van J.F. Willems, (en eene plaet) 443 Stads- Ordonnantie van Gent van het jaer 1423, wegens het verzegelen en uitvaerdigen van schepenbrieven 463 DRUKFEILEN. Bladz. 22 regel 26 staet: Polinkhove de Marianisten en de zalig geteekende, lees: Polinkhove de Marianisten anders gezeid de zalig geteekende (immers het was één en de zelfde kamer). Bladz. 32 regel 22 staet: Geestelgck, lees: Geestelijk. Bladz. 36 regel 12 staet: piladum van Troyen lees: Palladium van Troyen. Bladz. 94 regel 24 staet: eê... als é, lees: eê.. als ê. Bladz. 208 regel 8 staet: oorspronkelheid lees: oorspronkelykheid. Bladz. 214 regel 17 staet: wententheit lees: wetentheid. Bladz. 301 regel 1 staet: volgende lees: en volgende. Bladz. 302 regel 21 staet: maekte lees: maekt. Bladz. 313 regel 4 staet: geen lees: geene. Bladz. 413 regel 3 note der aa lees: der a. Bladz. 428 regel 5 staet: Sanghdichter lees: Sanghdichten. Bladz. 440 regel 28 staet: eenvoud lees: enkelvoud. Bladz. 452 regel 3 staet: vleech lees: vleesch.   2005 dbnl   will028belg03_01 DSOLmetadata:yes J.F. Willems (red.), Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands (Derde deel). Maatschappij tot Bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, Gent 1839.   DBNL-TEI 1 2005-06-14 IH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J.F. Willems (red.), Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands (Derde deel). Maatschappij tot Bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, Gent 1839. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de kamers van Rhetorica te Kortryk. Ten allen tyde heeft Kortryk uitgeblonken door zyne gilden en genootschappen, welke, tot in onze dagen, luisterlyk tegen die van andere steden naer de eerekroon dongen. Nog vertoonen aldaer de voet- en handbooggilden van tyd tot tyd iets dier oude pracht; en het staet my levendig voor oogen de gilde van St-Joris, in schaerlaken rokken gedoscht, eenen luisterlyken stoet te hebben zien uitmaken. Ja, in Kortryk verlustigt men zich nog in de herinnering aen die tyden, dat in het ryke Vlaenderen de pracht der ridderfeesten tot den burgerstand was overgegaen, alsdan dat hertogen en graven wedyverden om den tytel van beschermheer eener gilde te verkrygen. Gelyk overal elders, stonden, in die tyden van burgerlyke vereeniging, de Kortryksche Rederykkamers aen het hoofd der gilden van die stad, zoo wel om dat hare leden de beschaefdste klasse van het volk uitmaekten, als om den roem, dien zy in alle steden van Vlaenderen verwierven. In onze dagen zelfs hebben wy het mogen bewaerheid zien, wat over eene eeuw de Kortryksche rederyker Willem Surmont zong: Want Cortrijck is het hoofd der Vlaemsche smalle steden, Die noch dees const bewaert tot op den dagh van heden, Mids sy van ouden tijdt vermaerdt was door het lant, Veel lof, veel eer en prijs behaelt heeft t'allen cant. Sanderus en Grammaye spreken van drie Kortryksche kamers van rhetorica: van de Barbaristen, de Fonteinisten {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} en de Kruisbroeders, als hebbende op onderscheidene landjuweelen en refereinfeesten pryzen bekomen. Later bestond er eene vierde kamer, blykens het opschrift eener ongedrukte bloemlezing uit kortryksche dichters, in de boekzael van den heer Willems berustende, getyteld: Cortrijksche poësie, uytgegalmt op de vier rederijcke kamers der voornoemde stadt, bestaende in hondert diversche refereynen en andere rijmgedichten by een vergadert door Philips van Renterghem, liefhebber der selre conste, 1755. Doch in dit, op ééne bladzyde na volledig handschrift, staet de naem dezer vierde kamer nergens vermeld. Sedert heb ik dien gevonden in de onuitgegevene Aenteekeningen dienstig tot de historie der stad. Cortryk en omstreeks, van Goethals-Vercruysse. Het was de kamer der Hovelingen, met kenspreuk: Den geest swiert in den hof, kunst en eendracht minnaers 1. Meer heb ik er niet van kunnen opsporen. Misschien leefde ze in het begin dezer eeuw nog voort in de maetschappy der Vredeminnaers, bygenaemd Papieristen, die zich ook van tyd tot tyd met tooneelvertooningen verlustigden. Kamer van Sinte Barbara. (Barbaristen.) Zy droeg tot kenspreuk Godt voedt veel zotten, en schynt de oudste kamer van Kortryk te wezen, reeds in 1427 bestaende, wanneer zy, eene zekere somme gelds by erfenis verkregen hebbende, eene kapel bouwde. Zy behaelde pryzen op onderscheidene landjuweelen, als in 1431 te Brugge, in 1441 te Sluis, in 1462 te Audenaerde, in 1464 te Dendermonde, omtrent welken tyd zy ook lau- {==t.o. 6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl: 6.==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} weren te Mechelen plukte 1. In 1496 wonnen de Barbaristen, volgens La Serna 2, den prys te Gent, waerschynlyk by de volgende gelegenheid: ‘Men hield aldaer in bloeimaend een schietspel, en by de uitnoodigingskaerten werden er ook pryzen beloofd voor zoodanige gezelschappen van rederykeren, die met de schutters van buiten zouden komen en de schoonste en genoegelykste battementen spelen, in duitsche tale ronde rijme, sonder eenighe vylonie of dorperheit 3.’ In dat zelfde jaer speelde eene Kortryksche kamer op het groot landjuweel te Antwerpen, vertoonde er dat Woordt, en ontving voor prys eenen zilveren schael met eenen roozenhoed. Onzeker is het welke kamer dit moge geweest zyn, evenzeer als welke zich in 1499 op het refereinfeest te Audenaerde hebbe bevonden. Ook vindt men niet aengeteekend door welke Kortryksche kamer een landjuweel werd opgehangen in 1452, waerop Ninove (Al groeiende bloeiende) verscheen, en in 1460, waerop deze laetste kamer, die eene witte waterroos ten blazoene had, eenige pryzen behaelden. Ten jare 1539 verschenen de Barbaristen op het landjuweel te Gent, en wonnen daer een' vergulden zilveren kop, wegende een mark. De vraeg der uitschryvende kamer (der Fonteinisten) was: Welck den mensche stervende meesten troost is? De Barbaristen antwoordden: Gods ontfermherticheyt int onderdanich maken des vleeschs onder den Gheest. De personaedjes waren vier in getal: Menigherande ingien, Dwoort der waerheyt, Clerckelic wten en Geestelike verlichtinge. Onder het spreken dezer personaedjes, werden er verscheidene stomme, figuren {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} geheeten, vertoond, te weten: De verloren sone, De samaritaen, Christus aen het kruis tusschen twee moordenaers, God de Vader, Waerheyt, Justicie, Barmherticheyt, Pays, het lam Gods boven op eene fonteyne bloedende wt de borst, de heilige Gheest neerdalende, alle voorzien van eene rolle, waer op eene of andere spreuk, uit het oud of nieuw testament getrokken, geschreven stond. Omtrent dien zelfden tyd kreeg onze kamer te Veurne den tweeden prys, zynde drie zilveren schalen. De Barbaristen bestonden nog in het begin der tegenwoordige eeuw, althans vierden zy toen nog herhaelde malen, in het hotel het Schaek- of Damberd, hunne verjaerfeesten, op welke zy zoo veel mogelyk trachtten hunner kenspreuk zich waerdig te maken. Kamer van Sint Anthonius. (Anthonisten, meer bekend onder den naem van Fonteinisten.) Deze kamer, dragende voor kenspreuk Tyd-verlies, wordt voor eene der oudste van Vlaenderen gehouden. Zy kreeg echter haren institutiebrief eerst in het jaer 1510. De Fonteinisten wonnen den prys in 1540 te Audenaerde, in 1553 te Hondschoten. Ten jare 1770 schreven zy eenen tooneelstryd op stads schouwburg uit, zynde daertoe het treurspel Alzire, naer Voltaire, bepaeld. Negen kamers verschenen, en de pryzen werden behaeld door die van Sottegem en die van Meenen. In het oud gildeboek der Sottegemsche kamer vindt men over dien kampstryd, onder andere, het volgende aengeteekend: ‘Het voornoemde spel is vertoont door negen respec- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} tieve kamers van rhetorica, volgens toer van lotinge, voor eerst: Den 4 september 1770, de heeren van Harelbeke stad, wiens speelmeester aen eenige van zijne medespeelders (want hy Alzire speelde) hunne partye op noten gestelt heeft, d'een hooger dan d'ander. Den 5 dito, die van ons rhetorica (Sottegem), die den eersten prys hebben bekomen, wezende eenen zilveren kop op forme van eene ciborie, met een deksel van binnen vergult, ter weerde van hondert guldens. Den 6 dito, die der stede van Wackene. Den 7 dito, die der stede van Rousselaere. Den 8 dito, die der stad Deynse. Den 9 dito, die der stad Meenen. - Welke vertoonders waeren gebeden van den heere Remmery van het zelve Meenen, en getrokken uyt alle de kamers der voorzeyde stad en buyten, met belofte van belooninge. - Die bekomen hebben den tweeden prys, wezende eenen zilveren kop ter weerde van sestig guldens. Den 10 dito, die van het dorp Wervick. Den 11 dito, die van het dorp Moorzeele, welke hun vrouwpartyen vertoont hebben door vrouwspersoonen. Den 12 dito, die van Oost-Roosebeke.’ Het volgende jaerschrift staet gesneden op den kop, door de Sottegemsche kamer gewonnen: geIont Door t'gILDe Van st antonIUs geseID fonte YnIsten bInnen CortrYCk. Het is onzeker of de Fonteinisten sedert op stads schouwburg nog verschenen zyn. Op het allerlaetst der vorige eeuw vertoonden zy in eene herberg het treurspel Clytemnestra. Zy waren toen reeds zoo zeer gedaeld dat men, spotsgewys, hun den naem van zwyns gaf, en {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} dat velen hunner den rechten naem der kamer niet meer kenden; ja, men heeft my hunne kenspreuk niet kunnen opgeven. Zy moeten eindelyk in 1837 alles, wat nog aen de kamer toebehoorde, verkocht hebben. Het gildeboek schynt verloren. Kamer van het Heilig Kruis. (Kruisbroeders.) Deze kamer, voor kenspreuk voerende: Minnelyk van herten door het kruis ons Heeren, was reeds in 1451 als broederschap in wezen. Zy bezat haren altaer in de bidplaets van St-Nicolaes; doch in het jaer 1558 kwamen de Kruisbroeders met pastor en kerkmeesters van St-Maertenskerk overeen hunnen altaer in de St-Annakapel aldaer te hebben, welke overeenkomst op den 22 november van het zelfde jaer door het collegie van schepenen der stad werd goedgekeurd. De reden, waerom zy van kapel veranderden, was: ‘Uytte dien dat dekene, bereckers ende andere gouverneurs, metten notabelen van der ghulde van den H. Cruyce binnen deser stede, by dagelijcxsche experientie bevinden, dat deselve zeere es declinerende, ende apparentie dat by successie van tijde deselve vergaen ende te niete comme zal, daer de Institutie gedaen es met goede deliberatie van den voorsaeten der selfder gulde, ter voorderinghe ende fraternele unie van der stede voornoemt, considererende oock dat men tallen daege van hedent, den godlicken dienst ende sulck als der selver ghulde aengaet, es gecostumeert te celebrerene ende besorgene in 't hospitael van St-Niclaus, in den wijck van Overbeke, ten opsiene van der residentie van den guldebroeders, die aldaer in tijden voorleden waeren in meesten ghetalle, 't welck oock in desen tijt cesseert, ende sonderlinghe oock om dat die religieusen van den {==t.o. 10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl: 10.==} {>>afbeelding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} selven godtshuyse by desen middel souden van der molestie gelibereert worden, die sy door de verlamijngen van der selver gulde moeten onderstaen, - ende meer andere pregnante redenen.’ Deze kamer ontving haren institutiebrief den negenden mei 1514. Dezelve luidt als volgt: ‘Wy Bailluy, Proost ende Schepenen van der stede van Curtrijcke in desen tijdt, doen te wetene allen den ghonen die dese puntte lesen sullen, zien ofte hooren lesen, dat ter ootmoedigher begeerte en supplicatie van den Deken, Bereckers ende t'gemeene geselschip van den heylighen cruyce ons Heeren, de welcke ons vertooght ende te kennen gegeven hebben, hoe dat sy by den consente van onsen voorders Bailluy, Proosten ende Schepenen, over menigh jaer geweest hebben een minsaem broederschap ende gheselschip, in de capelle van St-Niclaus-overbeke: de welcke guldebroeders doen jaerlijcx singhen zeven missen solemnelijck, met diakene ende subdiakene, ter eeren der passien ende zeven ghetijden ons Heeren, item dat oock de voornomde guldebroeders jaerlijckx by onsen consente spelwijs vertooghen den meesten deel van der passien, op den Sacraments dagh, de welcke alle guldebroeders beloven moeten te spelene ofte doen spelene, als zy daertoe versoght sijn, idoone daertoe wezende; ende sijn oock gehouden, als zy daertoe vermaent sijn, te draegene eene tortse ende gaene in heurlieder lijnwaet op den dagh van de octave van den Sacramente. Item om het doen celebreren van den welcken dienst van zeven missen, zoo es elck guldebroeder schuldich alle jaere te betaelen vier schellijngen parisis, de welcke men op hem innen magh by constraincte van wette, ter cause van welcke t'voorseyde broederschap es gehouden, voor elcke guldebroedere deser weerelt overleden sijnde, te doene celebreren een singhende misse {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} met diaken ende subdiaken in vormen van den uuytvaert, oncost den overleden guldebroedere ofte zijnen hoirs, ter welcker misse elck guldebroedere es schuldich te commene ende gehouden te offerne over de ziele, ten waere dat hy sonderlinghe belet hadde; voort doen de selve guldebroeders belofte, aleer sy in de gulde ontfangen sijn, waert soo dat sy wisten eenigen twist oft geschil tusschen eenige guldebroeders, dat te middelen ende afwerpen met dat up te nemene naer heurlieder vermogen, ende wie daertoe versocht es van den guldebroeders wordt gehouden dat op te gevene ende laeten maekene. Danof d'welcke de voorseyde Dekene, Bereckers ende gemeene geselschip begeert ende versocht hebben t'hebbene onse behoorlijcke letteren van authorisad ende octroye, omme by virtuyte van diere te moghen bekent wezen in allen steden ende plaetsen, al Vlaenderen deure, eene geoctroyeerde ende geauthoriseerde guldecamere, in plaetsen daer sy ontboden zullen sijn om prijs te winnen met spelene, te wetene, spelen van Rhetorijcke, abatementen, processien te tooghene als andersints, voorts uuyt crachte van diere, scholen van rethorijcke te mogen houdene, uuyte te slaene voor de kercke ende t'schepenhuys, ende prijse op te hanghen ende winnene, ende voort alle andere zaeken te doene, dat andere gulden van Rethorijcke vermoghen te doene: - Soo ist dat wy Bailluy, Proost ende Schepenen voornoemt, merckende ende regard nemende op het eerbaer ende paisivele geselschip van voornomde supplianten, ende dat sy niet en begeeren dan te augmenteren ende vermeerderen den dienst Godts, oock dat zy beminders zijn van der edel Rethorijcke, geconsenteert ende geaccordeert hebben, ende by dezen onsen letteren, consenteren ende octroyeren de voorseyde supplianten te wesene een bekende gulde van Rethorijcke, ende dien volghende te moghen trecken in allen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} steden ende plaetsen om spelen van Rethorijcke te spelene, te abatementene, processien te tooghene, prijsen te mogen winnene, t'allen plaetsen daer sy geroepen sullen wesen, prijsen op te moghen hanghene, omme by dien Princen t'hebbene. In den ghelijcken te mogen uuytslaene voor de kercke ende voor t'schepenhuys, oock keirels van eenen pareure, met eenen Godt metten cruyce op de rechte mauwe, te moghen doen maeken ende draeghen, soo hemlieden by onze voorsaeten geconsenteert es; auctoriserende ende macht ghevende de voorseyde supplianten te moghen innene ende vercouvereerne de voorseyde vier schellijngen tsjaers van elcken guldebroeder in gebreke tzijnde dat te betaelene; inder gelijcken oock te moghen opnemene ende appaisierene alle twisten van heurlieder gulde, ende generaelijck te gauderen ende gebruycken van allen anderen zaeken, der Rethorijcken anclevende, dat andere gulden van Rethorijcken binnen dese stede gauderen ende gebruycken, behouden elcx recht ende heminentie. In kennissen der waerheden zoo hebben wy Lodewijck van Daelen, als stedehoudere van den Hooghbailluy, dese punten lezen gedaen zeghelen met onsen propren zegele, ende wy Proost ende Schepenen voornoemt metten seghele van zaken der voorseyde stede uuythanghende. Ghemaeckt den IXe dagh van meye int jaer ons Heeren duyst vijf hondert ende veerthiene.’ Twee jaren later, te weten in 1516 kregen de drie Kortryksche kamers hunne doopbrieven van de hoofdkamer Alpha en Omega van Ypre. Naeuwelyks had de kamer van het Heilig Kruis haren doopbrief ontvangen, of wy zien haer lauweren plukken. In 1517 behaelde zy den prys te Brugge; doch sedert bleef zy een tyd lang zonder zich ergens te onderscheiden. Ook de twee andere kamers kwam de over- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} winning maer schaersch meer toelachen, en Kortryks luister werd zeer zwak gehandhaefd. Elke kamer kon afzonderlyk, op de landjuweelen, geene behoorlyke pracht aen den dag leggen; en evenwel was dat bywoonen der volksfeesten een zware last voor de stads schatkist. Dit mag dan ook de reden zyn waerom de stedelyke regering, den 23 september 1561, een bevel uitvaerdigde ‘dat van nu voortanne, soo wanneer eenighe gulde van rethorijcke van deser stede ofte plaetse beschreven sijn van eenighe steden ofte plaetsen, sullen alle de gulden uuytreysen onder eenen standaert, ten ghemeyne coste, op peyne van gheen hulpe ofte assistentie te hebben van der stede.’ De drie kamers onderwierpen zich aen het bevel, en maekten onderling een reglement, dat volgens de gebruiken van den tyd in een referein bevat is, en aldus luidt: Midts dats den psalmist zoo hooghe laudeert Eendrachticheyt der broeders in swerelst ronde Wiens weerde boven swerelts staet passeert Soo is onsen gheest daer toe ghemoveert Wy drie camers in een te desen stonde Om in een broederlijck accoort in vrinden faconde Rethorica tanthierene voor oogen bloot Want deur eendrachticheydt worden cleen saecken groot.   Elck zal behoeden zijn feestelijcke daghen Zoo hy vooren gedaen heeft tot desen tijt Ende indient zoo viele in iemants behaeghen Tot der feeste te commene mach sonder vraghen Die feeste frequenteren ende zijn verblijdt Van wat camere dat zy sonder eenigh verwijt Tooghende daer deure goet herte goet bloet Want den blijde versaemen verheught den moet.   Dat niement van drye camers hem sal moyen Eenig ougst of mey te halen int groene {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Of camers visiterene deur een constich besproyen De drye camers en zullen vreucht mach groyen De kennisse hebben tot dien saysoene Ende de reyse ghelijck doen lustich en koene Met conditien ghebeuren zal zulc opstel Over voorsienigheydt 't werck leet gaet altijt wel.   Alle jare zal dit ghebeuren om druck verliezen By toere, ende wiens camers toer zal wezen Uuyt dier camer zal men den prince kiezen Eenen nieuwen standaert voor Schotten voor Vriesen Zal men maecken, ende vooren solvent gepresen Den drie camers touchierende up dat by desen Dit teecken tooghen sal ende verclaren Dat wi alle drie als broeders in een vergaren.   Wil de camere, wiens toer tzy, doen visitatie Een stadt ofte camere met heur prince ghecoren Dander twee camers lustich in heur vocatie Zullen beede tot sprinchen [s'princen] jubilatie Hem bystant doen uuyt jonsten vreucht oirboren Alle jare dit gheschien zal, broeders ghesworen Want zoude in ons blijcken accoordich aencleven Dwerck moet voor ooghen ghetuyghe gheven.   Wiens camers toer zy die zal oock bestieren Tspel abatament naer tstijts husaige Ende den prince moet oock om vreucht anthieren Binnen den paessche daghen reyn van manieren D'ander twee camers zijn sins image Oock zijne pareure om schuwen quellaige Beschickende een liedeken van voyse ornatelijck Want 't verblijden es drouve herte batelijck.   Of eenich prince niet uuyt en wilt trecken Die mach binnen der stede doen vreught bedrijfven Elcke camere zal vragen om vreught ontwecken Wie believen zal te compareren ter plecken Daer den prince tanneel houdt om zijn beclijven Snavonts ter meltijt, dit moet zoo blijfven {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Van jare tot jare zonder verdragh Tot vercieringhe van den princelijcken dagh.   Tverbant es ghestelt up half ghelaghe Te verhalene eerlijck zonder beswijcken Up de persoonen die bevonden zullen wezen traghe Ende niet en compareren ten zelven daghe Die zullen schuldenaers van dezen blijcken Voorts als eenich bode van rethorijcken Ons compt vertooghen zijns meesters vermonden Den ontfanck dient wiens toer dat werdt bevonden.   Maer als eenich bode compt aen de stede Beschreven zijnde om vreught ontsluyten Die reyse sullen wy alle drye in vrede Als broeders te saemen in constighe zede Doen naer oude costume druck houden in muten Of ons een camere compt visiteren van buten Die sullen wy ghelijck ontfanghen en beschijncken Want als de thoonen accort gaen moet lustich clincken.   Om dat pays soude blijcken in al ons gangen Zoo en zal nu voort an zonder eenich verlaet Gheen van de drye camers meughen ontfanghen Elckx anders gulde broeders by eets verstrangen Want het es al eenen eedt hoe ment verstaet Maer wil yement deur zijnen zindelijcken raet Met een ander gheselschap houden exercitie In payse mach hy dat doen zonder malitie.   Indient gebeurt dat eenig odious persoon Een van de drye camers biedt violentie By dicterie volgende zijnen toon De camere daer hy onder staet sal hem voor loon Naer swaerheyts bevindt doen doen penitentie Ter tweeder reyse van ghelijcke om obedientie Ter derde reyse staet hy deur onderhoudt van quade Ter correctie van den drye dekens t zijnder schade.   {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Om in Princens maeltijt blijdelijck laven Zullen zes doutste breckers tgouvernement Hebben, en als den prince ontsluyt 't heylighs gheeft gaven Dan zullen aen de stellinghe zes mannen slaven Uuyt elcke camere twee ghecoren jent. Dit is ons accorderinghe ghemaeckt present Die wy houden affect te dezer heuren goet Godt gheve dat voort in payse deuren moet. Den 15 december van hetzelfde jaer vertoonden ‘Loys Borue, dekene van de gulde van sinte Barbara, Jacob Aelbrecht, dekene van de Antonisten en Willem Bouckaert, deken van de Cruys-broeders,’ deze hunne overeenkomst aen baljuw en schepenen der stad, die er ten zelven dage hunnen zegel van zaecken aen hingen.   Deze wyze verordening mocht weinig baten; de ongelukkige tydsomstandigheden brachten de Kortryksche kamers in de vergetelheid. Het is eerst in het midden der zeventiende eeuw dat wy de kruisbroeders in de geschiedenis terug vinden. Ten jare 1652 behaelde Joos Mattelaer (van wien hier achter nader) op een refereinfeest te Comene den eersten prys.   In het jaer 1717 waren in Gent pryzen te winnen voor de beste gedichten Den lof van den keizer (Karel VI) bezingende. De kruisbroeders behaelde er den tweeden en den derden prys. Wy vinden hen op nieuw geene overwinnaers meer, tot op het jaer 1774 dat zy te Belle den eersten prys wonnen, met de vertooning van het spel De goedertierenheid van Augustus. De prys bestond in vyfentwintig fransche kroonen, en werd behaeld over dertien rederykkamers. Sint Winox-Bergen bekwam den tweeden, Strazeele den derden, Steenvoorden den vierden, Meenen den vyfden, en Lichtervelde den zesden of als verstkomende. De Kruisbroeders speelden hun {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk den 14 van fruitmaend (sic). Het blyspel, dat insgelyks voor prys vertoond werd, was Den goedhertigen prince. Den 3 mei 1775 beschreven de kruisbroeders eenen tooneelstryd, waervoor het treurspel Olimpia, naer Voltaire, bepaeld werd. Twaelf kamers verschenen. Den eersten prys, bestaende in twee zilveren kandelaers, ter waerde van tweeentachentig guldens brabandsch courant, bekwam de kamer van Steenvoorde (Onrust in genoechten). De tweede prys werd toegewezen aen de Spade rijken van Belle, de derde aen de kamer Jong van zinnen van de zelfde stad, de vierde aen Poperinge (Langhoirs Victorinnen), de vyfde aen Rousselaere (Zeegbaer herten), de zesde aen Magdalena Capelle (St-Lasarus). De kamer van Ninove Al groeyende bloeyende bekwam den prys van verstkomende, bestaende in een gouden eerschakel, ter waerde van achtien guldens courant. Deze pryskamp bracht een zonderling voorval te wege, en kon een' bloedigen stryd tusschen twee steden hebben doen ontstaen, onaengezien de verre afstand die dezelve scheidde. De Geeraertbergsche kamer van St-Adriaen vond de toewyzing der pryzen beledigend voor haer. Zy beriep daerom tot eenen tweestryd, met het stuk Olimpia, niet de overwinnende kamer van Steenvoorde, maer de Kruisbroeders zelven; bepalende daertoe haer eigen schouwburg, en voor rechters ingezetenen van Brussel, van Aelst, van Dendermonde, van Audenaerde en den uytgelesensten van Kortryk. De verkozene rechter uit Brussel was de toenmaels beroemde dichter Cammaert. De kampstryd moest binnen de zes weken plaets hebben. De kamer der kruisbroeders, te recht over zulk eenen uitval verwonderd, antwoordde dat men, by vermeend aengedaen onrecht, zich tot Steenvoorde of Magdalene Capelle had moeten wenden; echter dat zy de uitdaging aennam, op voorwaerde dat de vertooningen niet te Gee- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} raertsbergen, maer op den Gentschen schouwburg zouden plaets hebben, en dat Neyts, de oprichter der Vlaamsche opera, van de rechters zou wezen. De Adrianisten maekten zich boos, en schreven aen de westersche heeren eenen brutalen brief, die zeer bedaerd werd beantwoord. Eene nieuwe missive, met toestemming van zeven honderd persoonen, zoo mans als vrouwen, vol onbeschaefde uitdrukkingen, werd overgezonden. Byzondere persoonen mengden zich in den pennestryd, en maenden lang was, in beide steden, de uitdaging met derzelver gevolgen het onderwerp der dagelyksche gesprekken. Gelukkiglyk klom het kwaed niet hooger, en de twist liep te niet. By resolutie van burgemeester en schepenen van den 10 july 1777 werd, op daertoe gedaen verzoek, aen alle de kamers van Rhetorica het vrye gebruik van stads schouwburg toegestaen. Men vermoedt dat vroeger de Fonteinisten alleen dat voorrecht genoten hadden. In het jaer 1782 was er een tooneelstryd te Poperinge door de kamer der Langhoirs Victorinnen uitgeschreven. De eerste prys bestond in eene belooning van tachentig guldens Brabansch courant. Elke kamer moest vooruit aen den ontvanger ter hand stellen vyftien guldens, en geene achtien, gelyk Laserna opgeeft. Achtien kamers verschenen er, te weten: Lichtervelde, (Vreedzamige reizers), Magdalena Capelle (Sinte Lazarus), Belle (Spade rijcken), Rousselaere (Zeegbare herten), Houtkerke (Twistbevegters), Moorseele (Door Christus vyf wonden leeft ligt geladen van zonden), Loo (Rooyaerts fonteinisten), Hondschoten (Pertsetreders fonteinisten), Kortryk (Minnelijk van herten), Eecke (Verblijders in het kruys), Steenvoorde (Ontsluiters van vreugden), Westoutre (Barbaristen door liefde vereenigt), Isenberge (Geen milder in 't vloeyen), Thorhout (Vol arbeyd en geest), Meenen (Van d'heylige Dryvuldigheyd), Strazeele {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} (Van kleendadig beschee), Polinkhove (Marianisten, zalig geteekenden), Hazebrouck (Obedientig in 't werk). Het treurspel dat vertoond moest worden was Cleopatra koningin van Syrie. De Kruisbroeders behaelden den eersten prys en dien van verstkomend; Magdalene Capelle bekwam den tweeden en den eersten voor het blyspel, Strazeele den derden prys. Het kunstig spelen der Kortryksche kamer werd in Vlaenderen alomme ten hoogsten toegejuicht, zelfs zoo verre dat de Spade rijken van Belle, door een' edelen kunstyver aengevuerd, de zegenprael bezongen, en den naem der Kruisbroeders in hunne kamer ophingen. Wy laten hier eenige verzen uit hunnen Lofgalm, om meer dan eene reden onzer aendacht waerdig, volgen: Dat Griek en Romer juigt zijn heldendaedbeschrijvers, Dat vry den Fransch en Brit juigt zijn tooneelbedrijvers, Dat met de maetzangkonst den Italiaen zich streeld, Dat vry den vreemdeling ons Neêrlands volk afbeeld Als laeg van geest, gantsch niet gevormt tot vrye konsten, Natuer is milder als zy denken in haer jonsten: Schoon z'ons geen mannen teeld gelijk Euripides, Gelyk AEschylus, of den grooten Sophocles, ................. Al is ons land niet rijk in schouwburgcierend helden, Dit tydstip nogtans toont, dat ook in Vlaendren leeft Den treurbedrijfkonstgeest, die by de Franschen zweeft. .................. .................. Waer Corteryk Atheen, beleefden my de jaeren Der Grieken, gy zoud u opregten zien autaeren Tot een geheugenis van uw konstaerdigheid: Waer Vlaendren 't oude Room, den wierook waer bereid Om u te bieden; ja men zou straks uit doen roeyen De bosschen hier omtrent, waer hout en doornens groeyen, En smeeken aen natuer dat zy met eenen douw, Die lauwers voortbrengt, gheel dit land besproeyen zou, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Om eindloos nae ons wensch uw kruinen te vercieren Met onverwelkte en t'zaem verdiende Lauwerieren, Die u volstemmig zijn tot tweemael toe gejond, Eerst op den Franschen, nu op Oostenrykschen grond. Doch broêrs, twijl in dit land geen lauwertelgen wassen, Terwijl autaeren u te stigten niet zou passen Aen uwe zedigheid, die ook den wierook vlugt, Zy dog zoo goed, aenveerd ons broederlijk genugt: Ly, dat wy, die u zien in d'eerste plaets verheven, Met juigend handgeklap alom te kennen geven Dat uwe redenschaer in Vlaendren best bevroed Wat een tooneelbedrijf vereischt of cieren moet. .................. Dat vry ons haetren dan ons schelden en verfoeyen, Dat men door agterklap ons vloekt, verneert en scheld, De redenzucht in ons zal blijven ongekwelt, En staeg verlangen om door konst vereend te leven Om prijs t'ontfaen, of wel u prijs en lof te geven; En dus de redenkonst door gheel ons landgebied Te vijlen, slijpen en te schaeven, dat zy niet Eerlang behoeven zal voor 't fransch tooneel te zwigten. Zyn deze verzen niet genoegzaem beschaefd, zy bewyzen dan toch, dat eene vreemde heerschappy, toen ter tyd, nog niets gewonnen had op het gevoel van eigene waerde by dat gering gedeelte der Nederlanden, hetwelk sedert eene eeuw in het machtig Frankryk versmolten was. Hoe ook onderdrukt en verbrokkeld, men vergeet den gemeenschappelyken stam niet, waeruit men gesproten is, en in kunsten en wetenschappen, ten minste, blyft men nog gebroeders. Zelfs thans is Frankryk, in weerwil der aenhoudendste dwingelandy, nog weinig verder gekomen in het denationalizeren van Vlaenderen. De tyd nadert, misschien met snellere stappen dan men zich inbeeldt, dat de regeringen genoodzaekt zullen worden van zulk een barbaersch en verachtelyk gedrag af te zien. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Keeren wy tot de Kortryksche kamer terug. Een jaer na hunne roemryke overwinning, in 1783, schreven de Kruisbroeders eenen pryskamp uit voor het treur- en voor het bly- of zangspel. De eerste prys voor het treurspel (Mahomet) bestond in een zilveren koffykan, ter waerde van honderd guldens vlaemsch courant; die voor het bly- of zangspel in eene som van veertig guldens. Tien kamers verschenen er, zynde (behalven de reeds genoemde van Belle (Jong van zinnen), van Rousselaere (Zeegbare herten), van Lichtervelde, van Loo, van Thorhout) die van St-Winox-Bergen (Eendragtigheid houd stand), van Sottegem (Die bloeit door liefde en eendragt groeit), van Swevegem (Liefde verwint alles), van Thielt (Snoeit eer 't bloeit) en van Rousselaere (Konstliefde vreest geen nyd). Uit de registers der maetschappy blykt, dat men omzendbrieven aen honderd verschillende kamers van Vlaendren zond, waerby de steden, aen Frankryk behoorende, niet vergeten waren. Zoo zeer was op het laetst der vorige eeuw, na eene lange geestverdooving, de zucht voor het beoefenen der moedertael overal gestegen! Ja, in de geringste dorpen bleef men niet ten achteren, en vele kleine steden en vlekken bezaten meer dan ééne kamer. Te Poperinge vond men die met de kenspreuk Langhoirs Victorinnen en de Barbaristen; Steenvoorde bezat de kamer Onrust in genoegten en de Ontsluiters van vreugde, Polinkhove de Marianisten anders gezeid de zalig geteekende, Rousselaere de Zeegbare herten en de Konstliefde vreest geen nyd, Dixmude Nu, morgen niet en Het heilig Kruis, Nieuwkerke de Blyde van zinnen en de Goedwillige in 't herte, Belle de Geldsenders, de Spade rijken en de Jong van zinnen, Geeraertsbergen Crescamini vetera renovando en Spiritus ubi vult spirat, Aelst Vincit vim veritas en Amor vincit omnia. Jammer dat by alle die beschrevene {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} kamers hare spreuken niet aengeteekend staen. Behalven de nu reeds bekende, kan ik alleen nog opgeven de Ontsluiters van vreugden van Eecke, de Nieuw vloeijende van Bellegem, Vroielyk overal van Harelbeke, de Barbaristen door liefde vereenigd van Westoutre en de Twistberechters van Houtkerke. In het register staet niet aengeteekend door welke kamers de pryzen in dezen tooneelstryd werden behaeld, even min als in den genen, die in 1796 moet hebben plaets gehad. In de bepalingen van dezen laetsten kunststryd vindt men, onder andere: ‘Aan de gene die het treur-spel, uit de hier onderstaande treur-spelen te verkiezen, volmaakst zullen hebben uitgevoerd, zullen gratis geschonken worden vijf prijzen, zijnde: den eersten een zilveren caffé-kanne, ter waarde van honderd guldens vlaamsch courant, den tweeden een som van zeventig, den derden van veertig, den vierden van dertig en den vijfden van twintig gelijke guldens. Er zal gejond worden een som van vyf-en-twintig courante guldens, aan degene die naar het treur-spel, op het bekwaamste, een goedgekeurd blij- of zang-spel zal vertoonen, zonder welke vertooning niemand recht zal hebben aan de prijzen, by ons voor de treurspelen behaald.’ De bedoelde treurspelen, waeruit men eene keus mocht doen, waren deels oorspronglyke, deels vertaelde, thans nog algemeen gekend. Deze keus was eene geluklige nieuwigheid, welke eerst destyds opkwam. Vroeger was men altyd tot één stuk beperkt, hetgeen zeker eene groote hindernis was voor het ontwikkelen van begaefdheden. Zoo begint men thans vry algemeen in de pryskampen het onderwerp der dicht- of prozastukken aen de keus der schryvers over te laten. Misschien heeft de pryskamp van 1796 geene plaets kunnen hebben, by gebrek aen een genoegzaem getal {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} mededingende kamers; schier overal vind ik (ook hier) het minimum op tien bepaeld. Gedurende al den tyd der fransche overheersching werd in de registers geene letter geboekt; het was eerst in het jaer 1814 dat de tael een twintigjarig stilzwygen, te gelyk met de vreemde kluisters, verbrak. Op den 12 juny van dat jaer werd het nieuw reglement aengenomen. Onder de zeven-en-twintig artikels, waeruit het zelve bestond, hael ik slechts de volgende, als eenig belang kunnende bezitten, aen: Art. 1. In deeze maatschappij zal niemand aangenomen worden, ten zij hij waerlijk tooneel- of dichtkunst-oefenaar is, of ten minsten waaren beminnaar der zelve. Het getal hiervan zal niet meer mogen beloopen als tot dertig a veertig persoonen. Art. 2. De hoofden of regeerders dezer Maatschappij zullen bestaan in eenen president, eenen dicht- en tooneelmeester, eersten en tweeden commissaris, eenen greffier, eenen ontfanger en eenen decoratiemeester. Art. 10. Op den 1en zondag van ider maand zullen alle de leden moeten vergaderen in het hof, de namiddag ten vijf uren, en verteiren, gezamentlijk, twee kannen bier, op boete van twee stuivers en half; in hetzelve gelaage zal er eene alleenspraak of andere door de liefhebbers uitgegalmd worden, die hiertoe eenige weken te vooren zal uitgegeven worden. Den zegepraalder of besten opzegger zal ten zelven dage vrij wezen van gelaage. Om dit te oordeelen zal den dichtmeester twee bekwaame persoonen uit de maatschappy met hem vraagen, met wiens oordeel elk zig zal moeten bevredigen. Indien er geene alleenspraak of andere word uitgegeven, er zal alsdan iets te lezen gegeven worden 't zy in rijm of in onrijm. Art. 26. Elken afgestorven broeder zal in zijne lijk- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} statie verzeld worden door alle de lidmaaten. Het vaandel en den standaart zal voor zijn lijk gedraagen worden, eene misse zal voor zijne ziele gecelebreerd worden, waarby elken confrater hem zal bevinden zoo wel als in zijne begravenisse, op boete van eenen halven franc.’ De Fonteinisten van Gent beschreven tegen july van het jaer 1817 eenen kampstryd voor de tooneelkunst. De kortryksche kamer verscheen er op, en vertoonde het tooneelspel Barbarossa en het zangspel de Ouderliefde. Zy behaelde de beide eerste pryzen. In dezen kampstryd zegevierde Claranna Hofman, 's dichters dochter, over alle de mededingende tooneelspeelsters. Men was het ook grootelyks aen het uitmuntend talent dezer waerlyk groote tooneelliefhebster verschuldigd, dat het volgende jaer, te Ostende, Kortryk op Gent zegepraelde. Het treurspel, waermede men in deze laetste stad den prys verdiende, was Mahomet. In den gemelden pryskamp te Gent verrichtten de Kruisbroeders eene daed van kunstliefde, welke zeker verdient aen de vergetelheid te worden ontrukt. Velen hunner hadden reeds, in onderscheidene wedstryden, hunne mededingers uit alle hoeken van het land overwonnen: andere veel belovende talenten niet willende ontmoedigen, hadden zy de edelmoedigheid vooruit aen de rechters bekend te maken, dat zy van den prys voor den besten tooneelspeler afzagen. Die edelmoedige kunstvrienden waren de HH. J.B.J. Hofman, De Blon, L. Beernaert, J. De Vreese, J. De Brauwere, K. Messiant en J. Libeert, waervan de meesten thans nog in leven zyn. In 1820 bevond zich de kamer wederom te Gent, by gelegenheid van het feest der nationale nyverheid. Zy behaelde er twee gouden medailjes, ter waerde van vyftig nederlandsche guldens elk. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten zelfde jare was er te Rousbrugge een pryskamp van uitgalming, waerop de eerste pryzen door de Kruisbroeders werden weg gedragen. In het jaer 1821 ontving de kamer van het H. Kruis een nieuwen uitnoodigingsbrief van de Fonteinisten te Gent; doch, om reden van hun (zoo gezegd) partydig gedrag te voren, wilde zy er niet aen beantwoorden. Zy beschreef op hare beurt, tegen den 20 augusty, eenen pryskamp van poezy, uiterlyke welsprekendheid en schryfkunst. Den tienden dier maend legden de beoordeelaers hunnen eed af in handen van den vrederechter. De pryzen in poezy (het vermogen des ijvers) werden behaeld door de heeren A. Boxman, Frans De Vos en A. Biebuyck; die van uiterlyke welsprekendheid door de heeren J.J. De Nobele en D. Riesseau van Gent. Dit kunstfeest werd gegeven by gelegenheid dat de kamer op haer verzoek den tytel bekomen had van Koninglyke maetschappy. Zy had vermeend daervoor den stap by Z.M. te mogen doen, aenmerkende ‘1o bewezene diensten aan hunne medeburgeren, als mede aan stads overheid, daertoe aanzocht zijnde; 2o onvermoeiden ijver in het ondersteunen der behoeftigen in tijden van rampspoedige en kommervolle jaren; 3o in het medijveren om den toestand der ongelukkigen te verzachten, zoo als gebleken is uit de zending eener aanzienelijke somme gelds, ter gelegenheid van den bloedigen veldslag van Waterloo; immers in het bevorderen en aankweeken der letterkundige oefeningen, tot welkers bloei en instandhouding de maatschappij steeds den grootsten ijver betoond heeft, gelijk mede blijkt uit de menigvuldige lauweren, welke dezelve behaald heeft in de voornaamste plaatsen dezer omliggende provincien; en eindelyk de oudheid harer oprigting, als zijnde reeds door Vlaanders oude vorsten Albertus en Isabella, in hunne {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} voorregten gemagtigd geworden, en als rederijke kamer gewettigd,’ enz., enz. Dat tydstip was ook hetgene van den grooten luister der Kortryksche kamer van het H. Kruis, die met glans het hoofd boven alle kamers van Vlaenderen uitstak. Hofman, haer yverig dichtmeester, werd niet minder toegejuichd (en hy verdiende het zeker nog meer) om zyn natuerlyk spelen en zuivere uitspraek, als om zyne dichterlyke begaefdheden. Zyne dochter, de zoo vroeg aen het vaderland ontrukte Claranna, was in de volle ontwikkeling harer buitengewoone begaefdheden. Vader en dochter werden krachtdadig ondersteund door de kunstliefde van verlichte medebroeders. Men zag Kortryk overal, waer pryzen te behalen waren, en overal droegen de Kruisbroeders eenige lauweren weg. Dan, eilaes! de knoop, die de rederykkamer gesnoerd hield, verbrak; - Claranna verkwynde. Den 24 december 1825, by gelegenheid der inwyding van de hernieuwde schouwburgzael, speelde men de dood van Rolla, waerin Claranna de rol van Elvira vervulde. Het was de laetste mael dat Vlaenderen zyne bevalligste tooneelspeelster, en Kortryk zyne geliefkoosde voedsterlinge mochten toejuichen. Zy overtrof ook haer zelve, en het publiek kende geene palen van bewondering. Het was als of er een algemeen voorgevoel was der aenstaende slooping van een lichaem, waerin begaefdheid, deugd en schoonheid vereenigd waren. Claranna Hofman stierf aen eene longteering in herfstmaend van 1827. Zy mocht den gelukkigen dag niet beleven, dat haer vader zyn jubelfeest hield van vyftigjarig lid der maetschappy. Dat jubelfeest had plaets op den 16 augusty 1829, by welke gelegenheid men eenen pryskamp van poezy en uitgalming gaf. De onderwerpen voor de poezy waren het jubelfeest zelve en de ware Vaderlander, de be- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} kroonde dichters De Vlaminck, Renier en Van Duyse. De tael was door eene slecht begrepene terugwerking, sedert 1830 als versmacht, en zy scheen gedoemd om in hare beoefenaers langzamerhand te verkwynen. Menige lier, die vroeger de schoonste akkoorden beloofd had, bleef stom; De Vlaminck en Wouters waren naer hooger sfeer gaen zingen; De Vos was het land uitgeweken, en weldra ontviel der tale nog een steunpylaer; - Hofman ging zyn Claranna zoeken: Kortryks dichter onthief zich aen het stof den 2 augusty 1835. Zulk een verlies, want Hofman was de ziel der maetschappy, zulk een verlies, zeg ik, zou in andere omstandigheden den ondergang van het geheele genootschap na zich gesleept hebben. - Het gaf aen de Kortryksche kamer een nieuw leven, aen geheel Vlaenderen eenen weldadigen schok. De bloem der vlaemsche zangers mengelde roozen met cypressen op het graf van den gryzen bard; Hofman werd op stads schouwburg, waer hy zoo menigmael eenen vloed van dichtvuer had doen stroomen, vergood, en later richtte men hem op het kerkhof eene gedenkzuil op. Het bleef niet by die uiterlyke betooningen. Het kunstvuer stroomde op nieuw door de schier uitgedoofde aderen; het reglement van 1814 werd herzien en naer de nieuwe behoeften van den tyd gewyzigd; jonge liefhebbers sloten zich aen de oude medebroeders van Hofman aen, en toonden dat de yver in hen was om den ouden luister der Kruisbroeders te doen herleven. Moge zulk een vaderlandsch poogen geene hinderpael ontmoeten!   Sedert korte jaren hebben zich twee nieuwe kamers van Rhetorica opgericht, beide schuilende onder de bescherming der onbevlekte Maegd Maria. De eerste draegt {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} voor kenspreuk Minnaers van eendragtigheyd ende regtveerdigheyd, en houdt haer hof in de herberg den Tuyn. Zy kondigde tegen den 26 maert 1837 eenen kampstryd aen voor de kamervraeg, de uitgalming en het gezang. De andere, hare vergaderingen houdende in de herberg den Kuyper, beschreef tegen den 20 augusty 1837 eenen pryskamp voor dichtkunst en uitgalming. De vraeg voor de dichtkunst was aldus opgesteld: Gy die de Dichtkonst mint, en hacht haer lauwerblad'ren Te voelen tot uw eer, rond uwen schedel gad'ren: Schetst ons door een gedicht, wat Heyl en wat Genot Een goed' opvoeding baert, die steunt op Gods Gebod? Deze beide gezelschappen, die overigens weinig invloed uitoefenen, houden zich met geene tooneelvertooningen bezig.   Was in Kortryk de eeryver by de kamers van Rhetorica groot, enkele persoonen poogden niet minder zich in kunsten en wetenschappen en in de fraeie letteren te onderscheiden. De moedertael vond er altyd warme beoefenaers, en misschien was men, ten allen tyde, nergens beter Vlaemsch. Bediende de jesuiet Van de Walle zich van het latyn om zyne dichterlyke verbeelding zwier te geven, hy vond geenen stadgenoot voor zich, op wiens voorbeeld hy zich beroepen mocht; en sedert hem hebben de Kortrykers vry algemeen de moedertael boven eene vreemde gekozen. In de XVIe eeuw was de jesuiet Joannes David een der beroemdste vlaemsche schryvers van zynen tyd, en de eenigste die met geluk tegen de schier onweerstaenbare pen van Marnix van St-Aldegonde gestreden heeft. Jan Palfyn maekte zyne ontdekkingen in de ontleedkunde in zyne moedertael aen de wereld {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend, en in onze dagen bediende zich de eerbiedwaerdige Goethals-Vercruysse van geene andere dan van de volkstael tot het opstellen zyner kronyk van Kortryk. Het was evenwel in den schoot der rederykkamers dat men de yverigste beoefenaers der moedertael aentrof. In de zeventiende eeuw bezaten de Fonteinisten den dichter Jan De Valckgrave, doctor in de medecynen, die in 1635 voor zyne kamer het treurspel Marianne vervaerdigde. Eene eeuw later mochten de Barbaristen zich beroemen op de medewerking van den priester J.B. De Pape, van wien twee tooneelstukken bekend zyn: 1o Menschelycke verlossingh door de geboorte onzes Zalighmakers J.-C. zedelyck verthoont en ten tooneele ghevoert door de rederyckers-gilde van Rhetorica binnen Cortryck, onder den standert van de H. Barbara in 1715; en 2o Carolus den VIe, keyzer van Oostenryk, en Soliman de IIIe, keyzer der Turken, 1717. En wie spreekt thans van de Kruisbroeders, zonder dat hem onwillekeurig de naem van Hofman op de lippen komt? Doch het is er verre af dat alle de verdienstelyke rederykers, die beschaving en verlichting in hunne geboortestad trachtten voort te planten, zouden bekend zyn. Menige naem is niet eens over de stads wallen gevlogen, maer is, ja, binnen Kortryk zelve, vergeten geraekt. In het begin van voorleden jaer werd de heer Willems eigenaer van een handschrift der Cortrycksche poesie (zie hier voren bl. 6), grootendeels bestaende in balladen en refereinen, byna uitsluitelyk van godsdienstigen of stichtenden aert. Deschryvers er van zyn Joos Mattelaer, Ignatius Hobrecht, Willem Surmont, Vincent Delsa, Jacob Bruwier, Joannes Cosels, Joseph De Ro, Joseph Casier, Adriaen De Clerck, Arnoldus De Cock, en Judocus Vermeersch. Onder dezen onderscheidt zich voornamelyk Joos Matte- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} laer, een man, had hy in gelukkigere omstandigheden verkeerd, die zeker eene voorname plaets onder de dichters van zynen tyd zoude bekleeden. Joos Mattelaer leefde in het midden der zeventiende eeuw. Hy was prins der kamer van het H. Kruis ten jaere 1646. Wy hebben hem reeds als dichter bekroond gezien te Comene in het jaer 1652. Dat hy, om zyne dichterlyke begaefdheden, by zyne stadgenooten in byzonder aanzien stond, blykt hieruit dat men hem de eer deed zyn afbeeldsel in het gildeboek der kruisbroeders te doen schilderen, het eenigste dat men er in aentreft. De schedel is kael, van voren nog een trosjen haer bezittende; knevels, en een sik; bakkebaerden onder den kin met elkander vereenigd; zwarte mantel; een wit kraegje of bef als by een' raedsheer hangt boven op de borst. Onder aen leest men: 'T is voorwaer Judocus Mattelaer Prince 1646. en daer onder, doch van eene andere hand: binnen zyn leven poet van de redenrijcke gulde van de Cruysbroeders.   Na zyne dood, voorgevallen den 28 augusty 1687, bewees men hem geene mindere eer. Aen de zuidzyde van het groot poortael van Sint Maertens kerk leest men, op eenen blauwen steen, in den muer gemetseld, het volgende grafschrift: H.L.B. + Joos Mattelaer fs Jans. Vertoeft wat, die hier voor by gaet, Bidt voor de ziel van Al-met-Raet: Dees letters keert, 't is Mattelaer. Kent gy hem niet? gheraedt er naer. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft oock in soo menich dicht Niemant beschaemt, niemant ontsticht. In syn leven was hy eenen smedt, Dies hem gedenckt in u Ghebedt: Bidt dat hy mach met Godt hier na Bedichten 't blyd Alleluya. Obiit 28 aug. 1687. R.I.P. 1   Zyne refereinen en balladen, in den meergemelden bundel zich bevindende, zyn ten getalle van zestien: 1o Refereyn op de Clappers, 2o Ballade op den bloedigen ommeganck des lydens ons Heeren Jesu-Christy, gejont aen alle Cruysbroeders ende susters onder den tytel van minnelyck van herten; 3o Refereyn op de vraghe waerin dat meest de cracht van rechte liefde blyckt; 4o Betoonende waerin den oprechten edeldom gheleghen is; 5e Betoonende hoe dat de redenrijck hemels ende uyt Godt begonst is; 6o Op de vraghe welck dat de dry schoonste blommen des werelts sijn, te weten de deuchdelicste, de eerlyckste, de geestelyckste; 7o Tot lof van den teghenspoet en ider smenschens cruys; 8o Betoonende dat de ruste van ons verstande vreeze Gods is; 9o Van d'hooverdie; 10o Geestelijk amoureus; 11o Op die twort Gods hooren en niet volghen; 12o Hoe dat wy elckander moeten beminnen; 13o Tot lof van de redenrycke; 14o Balladen hoe dat de redenryck begonst is; 15o Refereyn op tverwinnen syn selfs; 16o Van de wercken Gods. Waerschynlyk hebben vele dier stukken in pryskampen gediend. Evenwel zal ik my hier niet onledig houden met Mattelaer's verdiensten uit deze rhetoricale dichtwerken te betoonen. De verouderde vorm zou aen me- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} nigeen niet bevallen. Ik kies liever het volgende, grootendeels in den kortrykschen tongval geschreven, geestig gedicht, dat tot bydrage kan dienen hoe erbarmelyk het land, zoo wel door lage als door hooge overheden, toen ten tyde werd behandeld. Hetzelve staet vooraen in het handschrift. De helft des tytels is onleesbaer geworden. Den staet vereerden...... of....... den eergierigen bottaert gheleken by den ephesiaenschen ezel. My dunckt dat ick heb ghelesen Hoe dat voormaels tot Ephesen Jaerlyckx was vol spel en sanck Eenen grooten ommeganck, Waer in dat placht om te gaene T' beelt van de godin Diane, Vol van goudt met const doorvrocht, Dat het elck een wonder docht. Hier toe was al van te vooren Eenen ezel, lanck van ooren, Wel bereyt en wel verciert, Dat het scheen een fray ghediert. Eerst met een couvert behanghen, Silver bellen, goude spanghen. Vooren op des plompaerts kop Stont een struis van pluymen op. En naer al dit fray bescheeden Ginck men dit schoon beestien leeden Daer dit bilt [beeld] was by der hant Dat m' op synen rugghe bant. Hier med ginck het voort soe soetiens Soo t' scheen met fluweele voetiens Door de stadt van straet tot straet, Immers soo den ommeganck gaet, Al de straten, al de weghen Schoon ghevaeght, en dan ter deghen Met verscheyde groen bestroyt, En de huysen al vermoyt! {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit bilt om sijn weerdigheden Wiert vereert en aenghebeden Als een heyligdom of schat, Als godinne van de stadt. Al de borgers nedervielen End aenbaden dat, al knielen, Naer hun heydensche manier; Maer dit plompe ezels dier, Siende dat men in dit groeten Byna custe syne voeten, Dochte: dits voor my gedaen! Met dien bleef hy stille staen. Hy wort groots in zijn ghedachte; Hy begonst hem groot te achten, Ja hy dochte menighen keer ‘Ick en ben geen ezel meer; Andersins dees wijse lieden Soun my sulck geen eere bieden, Want den ezel, lanck gheoort, Sulck geen eere toe behoort. Laet vry d'ander ezels weyden, Laet s' een ezels leven leyden, Laet se leven by het gras En oock by den waterplas: Ick, door jonste van de Goden, Hier tot dese feest ontboden, En van ider een gheeert; Ben als van nateur verkeert.’ Maer doe sijn seer dwase keuren Bleven wat te langhe deuren, Sijnen meester, heel ghestoort, Dreef den botten ezel voort. ‘Voort, voort, ezel, botten loeten, Al dit stupen, al dit groeten Is voor u niet, soo ghy vraeght; T' is voor t' gonne dat ghy draeght.’ En hy kreeg, met harde zwepen Aen syn ooren sulcke mepen, Waer by dat hy wel beseef Dat hy ezel was en bleef. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier meed is mijn fabel uyt, Niet dat ick hier mede sluyt; Want het fabeleus belegh Veeltydts anders meynt dan seght. T' is dan ghefondeert in reden Dat wy doch wat tijts besteden, Om te zien de nuttigheyt Die hier in verborghen leyt. Vrienden, opent eens u ooghen En siet aen de vremde tooghen Van het groote maskeraet Dat ter werelt omme gaet. Die haer tot int merch bekijcken, Die willen haer gaen ghelijcken, (En het past haer wonder wel) Met een groot comediespel. Maer als ick aensien haer woelen, Mocht ick segghen mijn ghevoelen, En behouden haeren danck, T' is een jaerschen ommeganck. Dees processie van ons leven Is van ouden tijdt beschreven. Job seght: wy gaen eenen keer Sonder om te keeren meer; Want elck thoont syn personagie Blijd of droeve van corayge, Dezen bot en dien beleeft, Elck naer sijn partie uytgeeft. Ondertusschen siet men thoonen Conincks mantels, schepters, croonen; Dicht hierby volght den soldaet Die men acht een noodig quaet; Dan volghen de minder staeten, Coopmans, borghers, advocaten, En den boer comt achter aen, Die wel vooren dient te gaen. Siet soo gaet de werelt henen: Die hier groot en wonder schenen, Soo de keer maer is ghedaen, Van hun geen of cleen vermaen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Sus! my dunkt ik hoore vraeghen: Wat bilt sal m'hier omme draghen? Vrienden twort u haest gheseyt: T' beelt van d'hooghe overheyt. Dits een beelt van Godt ghegeven, Dits een beelt weerdigh verheven, Dits een bant van alle banden, Dits de ruste van de landen, Dits het meest twelck Godt oyt gaf, Deughde loon en boosheyt straf; Dits de vastigheyt der Loyen, Dits t' Palladium van Troyen; Want daer men geen hooft en kent, Goet begin krijgt quaden endt. Dit beelt van soo groote weerde Wort hier dickmaels op der eerde Van een bot of plomp gheboert Als ten toogen om ghevoert: T' ghebeurt, die voor korte jaren Schier gheacht als ezels waren, Mits dat hun fortuyn toelacht Willen wesen groot gheacht. Geldekracht en vriendejonste Sijn van wonderbare conste; Want die dees heeft beyd te saem T' schijnt een man tot al bequaem: T' is een man van goed manieren, T' is een man om te regieren; Dus dient hy van overlanck Wel te sitten op den banck. Daer hebbender meer gheseten Die soo veel als hy niet weten, En hy thoont aen alle man Al de vriendschap die hy can. Siet met al dees blauw bescheeden Gaet m'hem als den ezel cleeden, Dat hy cortelinckx wort gheset In den raetsbank ofte wet. Strackx doet m' hem van sijde of laecken Eenen nieuwen tabbaert maecken, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ick meyne dat hy dinckt Dat den tabbaert wijsheyt brincht. Hier meed gaet hy achter strate Als ghelaen met t'beeld van state, Daer elck een, die hem ontmoet, Meer dan ordinaris groet. Al dit stuypen, al dit nijghen Doet hem groot ghevoelen crijghen; En hy dinckt als menigh heer ‘Ick en ben geen ezel meer.’ Dan begint hy te versmaden Oude vrienden, cameraden. Die hy achtt' als eenen Godt Duncken hem nu plomp en bot. ‘Laetse wercken, laetse slaven, Laetse loopen, laetse draven; Grouve clunten, slechte loen Moeten grouve wercken doen. Maer ick, die in plaets van wercken Nu verkeer met wijse klercken, En van ieder een gheëert, Ben als van natuer verkeert; Andersins d'heer commissaren, Oft die s'coninckx plaets bewaren Hadden my hier niet ghestelt.’ Holla! vrient, t'is om u gelt! Dit is duysent jaer voor desen Wel ghebeurt en meer ghelesen, En ik vrees, ons drouven tijdt Is noch dese plaegh niet quijt. Keert mijn schrift van boven t'onder, K'en meyn niemand int besonder; Want dit quaet is soo ghemeen Dat m'er drie vint teghen een. Copken, Claesken, Driesken, Hantjens, T'willen al sijn wijse mantjens, En nochtans int gansche jaer Siet men niet een bouck by haer. Neen ick fael, k'meen sy wel lesen Wanneer dat sal paesschen wesen, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} En of derthien avont dagh Comt noch soo hy voormaels plagh, Oft sien in de selfste prente Naer den valdagh van een rente; Daerom is den almanack Altijdts in hun hand of sack; Ja selfs vier Heems kinders leven, Wat heer Huyghen heeft beschreven, Noch oock t'bouck van Maleghijs Qualijck eens ten halven wijs. Verre van eens t'overkijcken Vremt of eyghen lants cronijcken, Daer m'als in een speghel siet Watter voormaels is gheschiet, Noch in boucken van pratijcken, Of in ander dierghelijcken Daer men wijselijck uyt leght Al de leden van het recht; Noch in geen boucken die leeren Oft oock wel een man met eeren Die in eere wilt bestaen, Dit van hem mach sijn ghedaen: Dat sijn al te wijse sprekers, Dat en sijn maer hoofde brekers; Liever spreeckt haer van een saeck Die can dienen tot vermaeck. T'past soo niet hun hooft te breken. Misschien hebbense hooren spreken Dat den gone die veel weet Godt sal eysschen veel bescheet. Dit can soo hun sinnen stillen, Dat sy niet meer weten willen Dan waer dat den besten wijn Ergens sal te koopen sijn, Of waer dat een schoon waerdinne, Door aenlocksels van de minne End haer loddelijck ghesicht, Den bedroufden gheest verlicht. Daer verhaelt men menigh grijntien, Daer leckt men t'ghesuyckert wijntien, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer hout men comerepraet Oft matery was des staet. Voorders, t'grouwelt my te schrijven. Salomon, hoe soudt ghy kijven Dat ghy sulck een rechter saeght, Die naer gheene wijsheyt vraeght; Want ick meyn dits u ghevoelen: Die besitten d'hooghe stoelen Moeten sijn van hoogh verstandt, Of wel anders wee het lant! T'moeten doch sijn wijse lieden Die t'ghemeene hest ghebieden. Dickmaels schorter noch wat aen Eert al effen wort ghedaen. Vrienden, die wilt leeren smeden, Moet ghy niet veel tijdts besteden, Eer dat ghy int self ambacht Cunt goet meester sijn geacht? Hoe derven s'haer dan beromen Die so licht tot state comen, Dat sy wijs sijn en bestant Om regeeren stadt of landt? K'meyne, t'sijn wel ander saecken Die t'gemeene welvaert raecken, Dan waer dat men backt of spidt. Lieven vrient, onthoudt toch dit. Niet dat ick het wil misprijsen Dat men siet tot staet oprijsen Iemant die gheleerdheyt mindt, Al waert maer een wevers kindt; Neen, dat soude my verblijden; Want van d'allerhoogste tijden T'groot verstandt, van cleene stam, Wel op d'hoogste stoelen clam. Saligh landt, deuchtrijcke steden, Daer die, hoogste weerdicheden Sijn ghegeven dien het dient, Sonder opsicht van een vrient. Wel sal het ghemeente varen Gheregiert van grijse haren; {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Want al sijn sy bijcans blent Sien voorsichtich op den endt. Eer wy scheyden uyt dees dichten, Vrienden, laet ons eens besichten Wat hem toestaet en betaemt Die een rechter is ghenaemt. Eerst vooral de vrees des heeren, Wortel van wijsheyt en eeren: Rechter die dees vreese heeft Sijn ghemeente in ruste leeft. Maer wanneer een man van staten Gaet de vreese Godts verlaten, T'is geen wonder doet hy t'quaet, Maer t'is wonder soo hy t'laet. T'en can oock gheen rechters passen Veel te drincken, veel te brassen; Salomon wilt geenen wijn Gheven aen die rechters sijn. Soete wijnen, stercke drancken Connen soo ons sinnen krancken Dat men weynig goets verhopt Van die altijdts sobbendopt. Schouwt te nemen goudt of giften; Want t'sijn d'allerbooste driften Soe een rechter, als m'er gaet, Met de handen open staet. Laet gaen rechters die bedrieghen, Veel beloven en veel lieghen, Ten sy dat een bant van goudt Hare tongh ghebonden houdt. Die hebt uwen tijdt versleten Om veel leeren, om veel weten, Vougt u wijsheyt by de deught, Ghy wordt u ghemeentens vreucht. Somtijds sijn de rechtsgheleerde D'alderslimste of verkeerde. T'groot verstandt, tot quaet ghewendt, Steden ende landen schendt. Soete woorden, sachte sinnen Doen u jonst en eere winnen; {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer een spitich woort dat craekt Sijne sprekers haestich maekt: Hoort men somtijdts niet verhalen Dat een man van trotscher talen, Al ist anders een wijs man, Wort gherekent als tijran? T'en is geensints uw vercleente: Sijt minsaem met u ghemeente; Alst moet wesen met bescheyt Toont eene wijse achtbaerheyt. Vrienden, een woord voor het laetste; Maer, eylaes, t'is t'alderquaetste Wee het lant daer eenen knecht Gaet regieren t'hooghste recht: Daer vluchten de goede zeden, Daer en hoort men naer geen reden, Daer voert snootheyt t'heele woort; Daer wort iders recht vercort; Daer siet men de snootste bouven T'volck van eere soo bedrouven, Dat het door den overlast Wort van rijckram pover gast. Daer sijn noch wel ander saecken, Die een goet regheringh maecken; Maer ick meyn dat oock wel schickt Dat men niet te veel en sprickt. T'is maer van ghebreck gheschreven, Niemans naem een vleck ghegheven; En daer niemandt wort ghenaemt Daer moet niemandt sijn beschaemt. Maer comt iemandt hem te stooren In dit lesen ofte hooren, Weet dat hy te kennen geeft Dat hy dees ghebreken heeft. Heylich Godt, t'wort u ghebeden, Gheeft doch sulcke overheden, Die bemindt sijn en gheacht Om haer deucht en om haer kracht! F.A. SNELLAERT. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de regelmatigheyd in de spelling by de oude Nederduytsche schryvers. Men heeft lang gedacht dat onze oude nederduytsche dichters, namelyk die der dertiende en veertiende eeuw, geene regelmaet in hunne verzen hielden, weynig of niets van de prosodie verstonden, en te vrede waren wanneer er slechts een rymwoord op 't eynde stond. Een nader inzien en een meer critisch onderzoek hebben doen erkennen dat men de Ouden te kort deed; en thans is men het genoegzaem daerover eens, dat de versificatie by de Ouden, ofschoon veel vryer dan by ons, echter aen zekere regels verbonden was, en dat, zoo hunne verzen somtyds, van alle maet en kadans verstoken, op de deerlykste wyze in den war loopen, zulks ten grootsten deele te wyten is aen de onachtzaemheyd der afschryvers, aen de onwetendheyd dier latere poëten, die, buyten het rym, in verzen niets meer wisten te vinden dan in proza, en die de schriften der Ouden by het afschryven naer hunne valsche begrippen verminkt hebben en verknoeyd. Men bedriegt zich even zoo zeer, wanneer men gelooft dat de nederduytsche tael, in de eeuw van Maerlant en in de volgende, in het onzekere dobberde ten aenzien van de spelling. Oppervlakkig geoordeeld, ja, schynt het dat onze dichters van den ouden dag in het wilde schreven, en geene doorgaende regels kenden, naer welke zy zich rigtten in het spellen der woorden; doch wederom, wan- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} neer men wat dieper en wat naeuwkeuriger inziet, ontwaert men weldra dat, verre van op den tast voort te gaen, onze Ouden wel degelyk een genoegzaem volledig spelling-stelsel hadden, en in hunne schriften in acht namen; spelling-stelsel zeer verschillig van hetgene thans gangbaer is, doch hetwelk in sommige punten welligt beter, in andere even zoo wel gegrond was als het hedendaegsche. Onkundige afschryvers hebben ook hierin de oude dichters veel nadeel gedaen: zy lieten niets in zyn eygen vorm; alles werd, gelyk het heette, verjongd; bewoording en spelling gewyzigd naer het spraekgebruyk of misbruyk van hunnen tyd; somtyds zelfs naer het provinciael dialect dat den afschryver eygen was. Zoo werden er, natuerlyker wyze, letters en lettergrepen verplaetst, ingelascht, of onderdrukt, volgens de grilligheden van den copist, waerdoor dan de oorspronkelyke regelmaet noodwendig moest te zoek raken. Doch te midden van die verwarring is het niet onmogelyk de oude beginselen op te speuren, en het rigtsnoer weêr te vinden, dat de Ouden geleyd heeft. Het volgende Vertoog zal daerover, vertrouw ik, eenig licht verspreyden; doch ik geef het als eene bloote liefhebbery, niet als eene volledige en doorwrochte verhandeling. Dewyl wy meer dan ooyt de vaderlandsche oudheyd doorsnuffelen, om te zien hoe ryk wy zyn in voortbrengselen der belgische litteratuer, en om daer eene aenmoediging in te vinden, ten eynde onze letterkunde weêr in eere te brengen, kan het niet dan aengenaem zyn zoo wy elkanderen mededeelen wat ieder in de schriften der Ouden heeft opgemerkt. Nu, ik zeyde dat zy een regelmatig en beredeneerd spellingstelsel kenden en volgden, en dat staet my te bewyzen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor eerst, wat het hoofdpunt raekt, waeromtrent sedert lang zoo veel en zoo hevig getwist is, namelyk welke van twee, de enkele- of de dubbele vokaelspelling, best overeenkomt met den aerd der nederduytsche spraek, daer was in de dertiende eeuw geen geschil over. De enkele vokaelspelling was algemeen in zwang; den regel bestond, was gekend, en werd getrouwelyk gevolgd. Alle lange klinkers dus, wanneer zy de lettergreep eyndigden, werden enkel geschreven. Men spelde dan niet alleen maken, meten, hopen, uren, met een enkelen klinker, zonder bygevoegde e; maer zelfs si, daerbi, hi, bliven, enz., houdende de i ook voor lang wanneer zy het woord of de lettergreep eyndigde, en derhalve niet noodig oordeelende haer met byvoeging van e of door verdubbeling te verlengen. Wanneer in tegendeel den langen klinker het woord of de lettergreep niet eyndigde, zoo werd hy verlengd het zy door de bygevoegde e, het zy door verdubbeling. Zoo werd a en u met eene naestgevoegde e verlengd, ofschoon men de u soms met zich zelve verlengd ontmoet; maer de e, de o en de i werden regelmatig door verdubbeling lang gemaekt. Men schreef in de vroegste tyden ii, als hi bliift, hi driift; doch ten tyde van Maerlant werd reeds de tweede i met een steert van onder doorgehaeld, en men stelde ij, gelyk de Hollanders doen. Den hedendaegschen ij-klank, zoo zeer zweemende naer ei, was by de Ouden onbekend. De echte uytspraek van ij, als lange of verlengde i, is nog bewaerd gebleven in West-Vlaenderen en elders, alwaer men een treffend onderscheyd opmerkt in het uytspreken van leiden (ducere) en lijden (pati), welk laetste daer als liden klinkt. Men schreef dan getrouw si, liden, bliven, enz. met eene enkele i; maer sijn, blijft, mijn, met eene ij. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy kenden echter ook de y, gelyk wy Belgen ze nog meestal schryven; doch daer spreek ik aenstonds van. Wat onze ie betreft, welke thans voor eene verlengde i doorgaet, dat was wel degelyk by de Ouden een tweeklank. En men hoort hem nog in zyne oorspronkelyke zuyverheyd in den mond der Westvlamingen, die de woorden nyd en niet gansch verschillig uytspreken. Doch hoe was het in de dertiende eeuw gelegen met het onderscheyd, dat thans alle schryvers maken tusschen de zacht- en scherplange e en o, en volgens welk men lezen en hopen schryft, even als maken en uren; maer in tegendeel leeren en loopen, steeds met eene dubbele vokael, alhoewel zy de sylbe sluyt? Dat onderscheyd bestond oudtyds waerschynlyk in de uytspraek wel, maer in de spelling of in de schryftael niet, althans niet regelmatig. Voor eerst by Melis Stoke, ten minste in het handschrift door Wouter den klerk verveerdigd, hetwelk Huydecoper gevolgd heeft, vindt men over 't algemeen geene verdubbeling van klinkers op 't eynde der lettergrepen; de e en de o volgen daer den gemeenen regel. Men leest er groot en noot, meer en heer; maer tevens crone en scone, sere en ere, niet tegenstaende dat de e en o in de vier laetste woorden ook scherplang zyn, gelyk wy thans zeggen, en daerom altyd dienen verdubbeld te worden, ofschoon zy de lettergreep sluyten. Dat is nu den regel; maer Melis Stoke kende of volgde hem niet: de vokael die de sylbe eyndigde gebruykte hy enkel. Maerlant gaet hier gelyk met Stoke, voor hetgene wat de o betreft; maer voor de e ziet het er by hem anders uyt. Hy onderscheydt eene tweevoudige lange e, gelyk wy; doch misgrypt zich in het schryven niet zelden: zoo dat men duydelyk opmerkt dat het gebruyk niet vast ging, en dat het verschil tusschen scherp- en zachtlang, in het schrift ten minste, niet zeer naeuwkeurig in acht {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} werd genomen. Men ziet, den algemeenen vokaelregel had de overhand; echter is het niet waer hetgeen Ten Kate zegt (Deel I, bl. 159), dat dit gebruyk tot niet lang voor 1600 stand hield. Het is in tegendeel zeker, dat men al vroeg opmerkte dat de enkele e en o in menigvuldige woorden aen de uytspraek niet beantwoordde; en dat moest men noodwendig. Het onderscheyd tusschen e en ee, o en oo ligt in den aerd onzer tael; zy heeft dat gemeen met de teutonische talen waermeê zy verwant is, gelyk Ten Kate het ter aengehaelde plaets bewyst, en in de er op volgende woordenlysten zigtbaer voorstelt. Voor e schreef men dan aldra ee, gelyk wy 't nu doen; men vindt zulks al vry regelmatig in het handschrift der chronyk van Jan van Heelu, behoorende tot de eerste helft der XVeeeuw. Doch voor de o werd er langer gehaspeld. Men beproefde eerst oe; zooleest men by Maerlant poegen, hoecheit, altoes, enz.; andere verkozen oi, als behoiren, toebehoiren; doch by Van Heelu ontmoet men al dikwyls oo, welk laetste dan ook van langzamerhand algemeen is geworden.   Uyt dit alles blykt het ten overvloede, dat de enkele vokaelspelling by de Ouden een doorgaenden schryfregel was, dien zy met de volmaektste naeuwkeurigheyd, ja tot in het overdrevene waernamen. Enkele afwykingen, welke men in oude handschriften ontmoet, moeten aengezien worden als ingeslopen schryffeylen, op de rekening der copisten te stellen.   Daer ik geen opzettelyk onderzoek versta te doen omtrent het taelgeschil over enkel-en dubbel vokaelspelling, wil ik hier niet verder intreden. Het is my genoeg te hebben getoond, hoe de nederduytsche schryvers van de dertiende eeuw het begrepen, en waeraen zy zich hielden.   Maer hoe stelden zy't met die tweeklanken, waerin wy thans, wy Belgen, nog veelal de y gebruyken, terwyl de {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollanders getrouwelyk en algemeen dezelve met i samenstellen, als waerheid, huis, zaei-tijd, ooit, enz.? In dat opzigt was hun systeem zoo wel verschillend van dat der Hollanders als van het onze. Vooreerst, zy schreven zeer regelmatig ei, en nimmer ey, in leiden, waerheid, enz. Zoo doen het de Hollanders nog, en zyn daerin de oudheyd getrouw gebleven. Wat den tweeklank ui of uy raekt, dezen kenden noch Van Maerlant, noch zyne tydgenooten: men vindt by hen altoos u of ue daervoor gebruykt, naer gelange den klinker al of niet de lettergreep sloot. Zy schreven dus rumen, vuel, voor ruymen, vuyl; en de oude uytspraek kwam met het geschrift volkomen overeen: zy spraken gelyk zy schreven, en omgekeerd. Zoo spreekt men nog in West-Vlaenderen, maer men schryft anders. In Braband is de oude uytspraek even als het schrift veranderd, behalve in de woorden duyvel en duyzend, welke nog heden in den mond van 't volk duvel en duzend uytgesproken worden. Maer ik zeyde boven, dat de Ouden ook de y kenden en bezigden. En inderdaed, by Van Maerlant en zyne tydgenooten vindt men regelmatig die letter gebruykt, in samenvoeging met a en met o; hy schryft sayt, saeyer, ay, pays, en zoo ook hoy, moeye, noyt. Men ontmoet ze ook in het begin sommiger woorden, als ydel, yemen, ystorie, enz. Hierin zyn zy derhalve geheel verschillend van het gebruyk, dat by de Hollanders algemeen is. Deze byzonderheyd is des te treffender, daer de y, als upsilon en in een letterfiguer, in de oude teutonische talen, welke met de onze verwantschapt zyn, of nimmer, gelyk in het Gotisch, of zelden, gelyk in het Franksch, voorkomt. Het schynt dat deze afwyking herkomstig is uyt het naburig fransch, en van daer by onze nederduytsche {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} schryvers overgenomen. De Franschen schreven toen ter tyd, en nog eeuwen later, essay, j'ay, ce roy, la loy, waerin overal de y maer de weerde heeft van eene enkele i. Niet onwaerschynlyk is het derhalve, dat onze Ouden, die veel fransch, of gelyk zy 't noemden walsch lazen en vertaelden, dat gebruyk gevolgd hebben. En wy bevinden inderdaed dat de y meest voorkomt in samenstelling met a en o, waerin zy by de Franschen algemeen in zwang was. Later is dat gebruyk allengskens meer en meer uytgebreyd geworden; en zoo zal dan het schryven van y in alle tweeklanken met de i samengesteld by ons de overhand genomen hebben. Thans handelen wy over de medeklinkers, waeromtrent de oude spelling van Maerlants tyden zeer veel verschilt van de hedendaegsche. Vooreerst was het by de schryvers der dertiende en volgende eeuwen een stokregel, met den aerd der nederduytsche tael volkomen overeenkomstig, dat allen medeklinker, wanneer hy het woord sluyt, hard is in de uytspraek, en het daerom ook wezen moet in het schrift. De stem kan inderdaed niet berusten op zachte medeklinkers als d en g: en daerom is het dat nog heden geen neêrduytsch woord eyndigen kan of mag op eene v of op eene z. Maer de Ouden waren daerin veel consequenter dan wy: en uytgaende van dat beginsel, schreven zy zeer getrouw wijngaert, werelt, geleert, hoeft; en zoo ook ic mach, lach, dach, noch, menech, dorstech, enz., liever van de natuerlyke afleyding zich verwyderende, dan een zachten medeklinker te gebruyken daer, waer hy, noodzakelyker wyze, in de uytspraek hard en scherp was. Gy ziet, dat beginsel steunt op logische gronden; maer zy volgden 't nog verder op: en altoos van het zelfde princiep uytgaende, verscherpten of verzachtten zy den medeklinker, volgens dat hy van een scherpen of zachten {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} medeklinker voorafgegaen of gevolgd werd. Zoo schreven zy mochten, macht, bericht, enz., en zoo ook 't folc, 't fordeel, opter (op der), totten (tot den), enz. In tegendeel, dleven, dlant, dwoort, dwelc, enz., de t verzachtende, en daerom in d veranderende, ter oorzake van de volgende zachte l of w. Hierin volgden de Ouden, mogelyk zonder het te weten, het systeem der Grieken ten opzigte hunner mutae; daer deze ook hunne β in π, de γ in κ, de δ in τ veranderden, naer gelange van den medeklinker waermede zy dienen moesten. En deze ontaerding van de eene consonant door de andere, hoe vreemd en hardstootend zy thans in 't geschrift ook moge voorkomen, ligt zoodanig in den aerd der spraek, dat wy zonder er aen te denken in vele gevallen nog spreken gelyk de Ouden spraken en schreven. Men zegt immers nog gedurig naer 't stat gaen, iets op 't solder dragen, aent tafel zitten; alhoewel wy de stad, den zolder en de tafel zeggen. Te Antwerpen is het, en zal het altyd zyn, aen 't Scheld woonen, in 't Scheld vallen, enz. Daerenboven hadden de Ouden nog eene andere reden om dus met de medeklinkers te werk te gaen: namelyk omdat zy gewoon waren kleyne woordjens, als lid- en voornaemwoorden, niet op hun eygen te schryven, maer ze zoo wel in schrift als in uytspraek als enclitica aen het voorgaende of volgende woord aen te hangen, en daer te laten op rusten. Iets waerin zy wederom Grieken en Latynen waren opgevolgd, en dat thans in ongebruyk is geraekt, behalve voor het onzydige het, tot 't verkort, en zoo nog wat. Zoo schreven zy ics, voor ik des, danctens (dankten des), machire (mag hy er), nammen (nam hem), en honderd andere zulke aerdigheden, die thans den lezer wel eens doen haperen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer dit gebruyk maekte hen op eene andere noodwendigheyd opmerkzaem. Door het achteraenhangen van de enclitica kon het voorgaende woord, of liever zyn klinker, van lengte veranderen: zoo werd dat, met er vereenigd, noodzakelykerwyze da-ter. Om zulks te voorkomen, en altoos getrouw aen het eenmael aengenomen grondbeginsel, verdubbelden zy eenvoudig de slotconsonant van het eerste woord, en schreven onbeschroomd weg, settic, haddic, seggic, hebbic, totten, datter, enz. Een ander punt. Het is bekend, dat het alphabet, hetwelk wy heden nog gebruyken, by ons zoo wel als onder de Franschen, door de Romeynen is ingevoerd; of, wilt men, dat de oudste schryvers, meest klerken, dat is geestelyken, voor het neêrduytsch schrift de romeynsche letteren hebben gebruykt, als waeraen zy gewend waren. Nu, in het latynsch alphabet komt den medeklinker k niet voor. Men vindt die letter, welke uyt het grieksch haren oorsprong schynt te hebben, in oude schriften van de Teutonische taeltakken, zelfs van in de eeuw van Karel den Grooten; doch zy is er zelden in gebezigd. Zoo was het ook in de eeuw van Maerlant: de k was niet onbekend; doch werd algemeen vervangen door de c, welligt naer het voorbeeld der Franschen, die nog heden de k missen, en daervoor c gebruyken. Men schreef dan ic, oec, carmen, coen; en insgelyks voor andere medeklinkers, beclagen, lect, enz. Die letter was over 't algemeen toereykend om den bedoelden k-klank te verbeelden; maer gevolgd zynde door de vokalen e en i, haperde het. Voor die vokalen klonk en klinkt zy by de Franschen als s, en zy had in 't latyn mede een' klank, die van dien der k afweek. Al vroeg, en zelfs in de Karolinger tyden, heeft men in dat gebrek voorzien, en de k gebruykt, wanneer zy van e of i {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgd werd. Dien regel was doorgaende in de eeuw van Maerlant: hy, Jan Van Heelu, Melis Stoke, enz. schryven getrouw kerke, maken, en zoo ook bekinnen, makic, enz. Later, wanneer de tael verliep, en de spelling in den war geraekte, heeft men voor de gezeyde vokalene e en i de c verhard en versterkt, door byvoeging van k, en men heeft geschreven kercke, maecken, enz.; en zoo is dan vervolgens, door meer en meerder verloop, de ck bykans algemeen geworden in de nederduytsche schriften. Als gevolg van het even gezegde verklaert zich van zelfs het ontbreken in onze oude tael van den vermengden medeklinker, dien wy thans verbeelden door kw, zynde beyde letteren in het latynsch en fransch alphabet niet voorhanden. By Maerlant en zyne tydgenooten is inderdaed die dubbele consonant niet bekend, en wordt regelmatig vervangen door de twee latynsche boekstaven q en u. Zy schreven derhalve quade, wy quamen, quijt, enz.: en dit gebruyk heeft stand gehouden tot op het laetst van de verledene eeuw, wanneer eyndelyk de q als eene onduytsche letter uyt het alphabet is verdreven, even als de x. Wat den eygen w-klank betreft, dezen werd van oudsher uytgedrukt door de dubbele uu, en men schreef uuaer, uuorden, enz. Hetgene ik zeyde van k en w, geldt mede voor de letter z, even zoo min te vinden in de latynsche letteren-rey. Dezen medeklinker is geheel onbekend by Maerlant en de schryvers van zynen leeftyd. Men had, om dien zachten klank uyt te drukken, niet anders dan de s; maer deze was noodzakelyk tweederley, namelyk de scherpe en de zachte. Men schreef dus niet alleen stof, staen, enz, in welke woorden de s een scherpen klank voorstelt; maer ook seggen, setten, ik sal, seker, sot, enz., alwaer zy den zachteren klank der z aenneemt. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat uytsluytend gebruyk der s voor beyde klanken duerde echter niet lang. De z is reeds gebruykt in den Dietschen Doctrinael, een schrift van de veerliende eeuw, en komt voor in alle latere nederduytsche werken. Nogtans heeft zy de zachte s niet geheel kunnen verdringen, en deze is tot op onzen leeftyd toe min of meer in gebruyk gebleven. Eene andere byzonderheyd opzichtelyk de s, byzonderheyd door Maerlant, Stoke en andere gelyktydige schryvers, naeuwkeurig in acht genomen, en die toont hoe naeuwgezet die eeuw op de spelling was, is namelyk het tweevoudig letterfiguer, waermede zy de s verbeeldden, naer gelange zy het woord of de lettergreep begon of sloot. In het eerste geval gebruykten zy altyd de lange s; in het tweede steeds de gekrulde s. Dit onderscheyd is zeer dienstig in samengestelde woorden, om alle dubbelzinnigheyd voor te komen. In de volgende, by voorbeeld, is de beteekenis gansch verschillig, volgens dat de s het eerste woord sluyt of het tweede begint: ryk-staf (ryks-taf), koning-staf (konings-taf), dorp-slooper (dorps-looper), enz. De lange s is by de Hollanders zoo wel als by de Duytschers nog in gebruyk, en by ons te herstellen. Eertyds was er ook een onderscheydend letterfiguer voor de r aen 't begin en de r aen het eynde of in het lichaem van 't woord. Men schreef beterend, bewateraer, met de aenvangs-r (welke alleen op onze drukkeryen gebleven is) om niet beter-end, bewater-aêr te lezen; maer in tegendeel cruys (cruus), croost, enz. met eene andere en, als 't ware, omgekeerde r, welke wy in 't schrift nog gebruyken. Dit echter heeft niet lang regelmatig stand gehouden, en is later geheel vervallen. Ik zeyde boven dat den k-klank voor de vokalen e en i niet voldoende door de c kon worden uytgedrukt, omdat {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} deze letter in het fransch, en mede in het latyn, voor die klinkers anders uytgesproken werd dan voor de overige vokalen, namelyk a, o en u, of een' medeklinker. Hetzelfde merkte men op omtrent de letter g, die in het fransch en in 't latyn nagenoeg klinkt gelyk in onze tael, als zy gevolgd is door a, o, of u, of door eenen medeklinker; maer gevolgd van e of i heeft zy eenen verschillenden klank in beyde die talen. Niet onwaerschynlyk is het dat zy in dat geval by de Latynen klonk even of omtrent als nog heden by de Italianers, die de g uytspreken als dje. Men vond derhalve goed, om den zachten g-klank voor de e en i te behouden, haer in dat geval te verbinden met de h, en men schreef ghe en ghi; als in draghen, wy ghinghen. Deze spelling is regelmatig gevolgd by Melis Stoke. Zy is mede op te merken by Maerlant en Van Heelu, doch niet zoo doorgaende. Zy werd minder waergenomen door de schryvers der volgende eeuw; doch later, wanneer spelling en spraekkunst geheel en al verliepen, werd het gebruyk der h naest de g genoegzaem willekeurig, en men zag die letters vereenigd, waer volstrekt geene reden was om het te doen. Hiermede meen ik van dit onderwerp te mogen afzien. Het blykt, dat de ouden wisten hoe zy schreven en waerom; dat hun spellingstelsel beredeneerd en regelmatig was, en dat zy de grondwet, schryf gelyk gy spreekt, waer thans weêr sterk op aengedrongen wordt, zeer wel kenden, ja en veel getrouwer nakwamen dan wy 't heden doen.   J. DAVID, Pr. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieven Mehus. Die Biographie erklârt die Geschichte; die Geschichte die Biographie. Das Ausland, 1838, Julius. Reeds waren de zuidelyke gewesten der Nederlanden onder Spaensche gehoorzaemheid terug gekeerd, en had het vaderlyk bestuer des hertogs Albertus en dat zyner gemalinne Isabella, eenige wonden geheeld, welke de drukkende oorlog aen het eertyds zoo bloeyende Belgie had toegebragt; maer noch zy, noch hunne opvolgers vermogten den geesel des oorlogs geheel van deze gewesten af te weeren. De vyandlykheden werden met afwisselend geluk en steeds klimmende verbittering voortgezet, en de ryke oogsten der vruchtbare velden van Vlaenderen werden beurtelings door de opstandelingen en door de Spanjaerds onder de voeten getrapt. Heilloos vooral ook was deze langdurige worsteling voor koophandel en nyverheid, en had ten gevolge dat talryke kooplieden en fabrikanten, die de bronnen van welvaert gestremd of anderwaerts heen geleid zagen, zich met der woon naer andere landen begaven, waer zy hunnen handel of kunstvlyt met meer veiligheid konden uitoefenen. De stad Audenaerde, eertyds zoo welvarend en bloeyend door de fabryken harer wereldberoemde tapyten, die door gansch Europa heen tot versiering van paleizen en kerken gezocht werden, gevoelde byzonderlyk de rampen van den heilloozen oorlog. Reeds sedert het beleg en de inneming dezer stad door Alexander Farnèse, hertog van Parma, in 1582, was haer bloei geknakt, en daer de tydsomstandigheden haer niet veroorloofden, zich weder {==t.o. 54==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bl: 54.==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} op te beuren, nam haer verval al meer en meer toe, en zag zy ten gevolge hiervan zoo wel de begoede burgers als de fabrikanten en artisten uitwyken, om in gelukkiger gewesten de zegeningen des vredes te zoeken(1). Onder de Audenaerdsche uitwykelingen van dit tydvak bevond zich zekere Mehus, vader van den schilder, wiens levensbeschryving wy hier verhalen, en die zich met der woon te Milane ging vestigen. De handvesten van Audenaerde geven ons omtrent het bedryf van dezen Mehus geene nadere inlichtingen; doch wy zyn geneigd te gelooven dat hy schilder van beroep was, en te Audenaerde cartons voor de tapytwevers vervaerdigde. - Wat hiervan ook zy, Mehus vertrok, en liet zynen zoon Lieven tot tyd en wyle te Audenaerde terug, hem aen de zorg zyner aenverwanten toevertrouwende. Lieven Mehus(2) werd, volgens de eenparige getuigenis der schryvers die van hem gewagen, in 1630 te Audenaerde geboren, en aldaer tot zyn tiende levensjaer opgevoed. Vervolgens ontbood hem zyn vader naer Milane, en werd hy voor de beoefening van een wetenschappelyk vak opgeleid. Maer de jongeling noch byzonderen aenleg, noch buitengewonen yver voor de geleerde studien betoonende, stemde zyn vader er eindelyk in toe, dat hy zich aen de schoone kunsten toewydde. Hy werd derhalve onder de leiding van zekeren Carlo gesteld, eenen aldaer gevestigden nederlandschen schilder, die met veel talent landschappen en veldslagen schynt geschilderd te hebben (een vak dat ook Lieven later bleef beoefenen), doch van welken de kunstgeschiedenis ons geene nadere byzonderheden heeft bewaerd. De gelukkige aenleg, waermede Lieven voor de teekenkunst begaefd was, zyn onvermoeide yver, en het grondig onderwys dat hy by zynen leermeester genoot, hadden ten gevolg, dat Lieven in zyne snelle voorderingen alle {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachting overtrof, en reeds in zyn vyftiende jaer niet alleen elk voorwerp uit de natuer met de grootste zuiverheid en naeuwkeurigheid nateekende, maer ook reeds eene zekere vaerdigheid had verkregen in het groeperen en daerstellen van kleinere geschiedkundige tafereelen. Hoe meer echter de vurige geestvolle jongeling voorderingen in zyn kunstvak deed, hoe meer hy den afstand gevoelde, die er nog tusschen hem en die overheerlyke artisten bestond, welke door goddelyke kunstscheppingen zichzelven en hun vaderland verheerlykt hadden. Hen op zyde te streven was het doel zyner wenschen, zyn onophoudelyk trachten, de spoorslag die zyne vlyt steeds met hernieuwende krachten opwekte en gaende hield. - Maer dat hy zich te Milane nooit tot dit toppunt van volmaektheid zoude kunnen verheffen, gevoelde Lieven te wel, en zoo ontlook in zyn gemoed het verlangen van zich te Rome, het middelpunt der schoone kunsten, naer de beste voortbrengselen te mogen vormen en ontwikkelen. Van dit oogenblik af had Lieven geene rust meer; zyne levendige verbeeldingskracht voerde hem Rome met alle hare bekoorlykheden gestadig voor den geest, en zoo kwam zyn wensch weldra tot een onwrikbaer besluit, dat hy met jeugdige onbezonnenheid ten uitvoer bragt. Zonder voorkennis of toestemming zyner ouders begaf hy zich namelyk eensdags op weg, zynde van niets anders dan van zyne portefeuille en zyne teekengereedschappen voorzien. Weldra echter gevoelde onze jeugdige artist al het roekelooze van zyn bestaen, zonder dat nogthans zyn voornemen daerdoor veranderd werd. Van middelen ontbloot, om zich eenige verversching te verschaffen, konde hy zynen weg slechts met moeite vervolgen, en bereikte hy eindelyk, toen de dag reeds ver gevorderd was, het stedeken Pistoja. Afgemat en door {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} honger gekweld, doorkruistte hy hier de straten, vruchteloos op middelen zinnende om zich huisvesting en voedsel te verschaffen. Eindelyk vond hy eenen koopman van snaerinstrumenten aen de deur van zyn magazyn staen. Het goedaerdig voorkomen van dezen man boezemde Lieven vertrouwen in; hy naderde hem met een kloppend hart, en hem eenige met de pen geteekende schetsen van landschappen en veldslagen te koop biedende, verhaelde hy hem tevens den dringenden nood waerin hy zich bevond. De koopman, die niet van smaek en kunstkennis schynt ontbloot te zyn geweest, bezag met even veel belangstelling deze schoone en krachtige teekeningen, als den jongeling, die thans eerst zyn vyftiende jaer bereikt hebbende, reeds zulke uitmuntende blyken van zynen gelukkigen aenleg had aen te wyzen. Hy bood hem op de minzaemste wyze tafel en huisvesting aen, tot tyd en wyle dat de gelegenheid zich mogt aenbieden van hem in eenen werkking te plaetsen, waer hy zyn talent behoorlyk kon ontwikkelen. Onder de veelvuldige beoefenaers en beminnaers der toonkunst, welke zyn huis bezochten, was zeker Pistojeesch edelman, uit het huis Forteguerri, die gaerne en dikwyls eenige ledige uren by hem kwam doorbrengen, om zynen door ernstiger bezigheden vermoeiden geest te ontspannen. Dezen toonde hy eens de teekeningen van Lieven, en daer de edelman een byzonder welgevallen aen dezelve scheen te vinden, en de geestryke vinding zoo wel als de naeuwkeurige uitvoering niet genoeg kon pryzen, benutte de edelmoedige man, wiens naem wy wenschten te kunnen vermelden, de gelegenheid, om hem den jeugdigen artist voor te stellen, en hem op het dringendst aen de bescherming van den edelman aen te bevelen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieven Mehus had het geluk den Pistojeeschen edelman te bevallen; deze nam hem derhalve terstond tot zich, en stelde hem in de gelegenheid van zich op eene nuttige wyze te kunnen oefenen. Daer hy nu niet alleen niet beneden de verwachting bleef, maer die van zynen beschermheer verre overtrof, drong hy zich zoo diep in de gunst van denzelven, dat de edelman er ernstig op bedacht werd, hem eene loopbaen te openen, die hem meer regtstreeks naer den tempel des roems konde leiden, waerin hy bestemd scheen eene eervolle plaetst te zullen bekleeden. Het Toskaensch gebied stond in dit tydstip onder het bestuer van den hertog Matthias, eenen afstammeling uit het huis der Medicis, in hetwelk kunsten en wetenschappen steeds yverig beoefend en met vorstelyke mildheid aengemoedigd werden. De edelman besloot den jongeling aen den hertog voor te stellen, die alsdan zyn hof te Siena hield. Met dit oogmerk begaf hy zich in gezelschap van Lieven derwaerts, en stelde alle middelen in het werk om de genegenheid des hertogs voor zynen gunsteling te winnen. De hertog bezag de hem voorgelegde teekenstukken met welgevallen; alvorens echter den jongen artist zyne gunst en bescherming te beloven, wilde hy zich verzekeren of Lieven wezenlyk alle die hoedanigheden in zich vereenigde, welke men hem bylegde, en waervan de teekeningen die hy voor oogen had ten bewys moesten strekken. Hy liet derhalve den jongeling ontbieden, en na zich eenigen tyd met hem onderhouden te hebben, beval hy hem in zyne tegenwoordigheid een gegeven onderwerp te zamen te stellen en op te werken. Was de vorst reeds ten gunstigste voor Lieven Mehus door de onbevangenheid en gulde openhartigheid, welke deze in zyn gesprek aen den dag legde, ingenomen, zyne voldoening steeg ten top toen de jongeling hem {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} het voltooide werk aenbood; het bleek hem duidelyk dat de Pistojeesch zynen lof niet had overdreven, en de hertog, verheugd een talent gevonden te hebben, dat in staet was om nieuwen glans aen den luister der Florentynsche school by te zetten, hield den jongeling by zich, en liet hem voorloopig door zekeren Guiliano Periccioli, eenen uitmuntenden teekenaer met de pen, onderwys geven. Eenigen tyd daerna begaf de vorst zich met zyn hof naer Florence; Mehus volgde hem derwaerts. Het geluk wilde dat de vermaerde Pietro da Cortona zich aldaer bevond, en zoo verkreeg de jongeling door de voorspraek van den hertog het voorregt van onder de toezigt van dezen leermeester, den voornaemsten van zyn tydvak, zyne schilderkundige loopbaen te beginnen. Daer er met Pietro da Cortona een nieuw tydvak voor de kunst begint, achten wy het niet ongepast hier een vluggen blik op de geschiedenis der Florentynsche school te werpen. Wy zullen daer door beter in staet gesteld worden om Pietro's verdiensten, en de rigting die hy door zyne talryke leerlingen aen de kunst gaf, te kunnen beoordeelen. De schilderkunst, in Italie van de vroegste tyden van het christendom onophoudelyk beoefend, ontaerde met het begin der VIIe eeuw, op eene ongelooflyke wyze, in slechte, door grove linien aengeduide teekening van onnatuerlyk korte figuren, en bepaelde zich voornamelyk tot de daerstelling der Moeder Gods met het kind, en der kruisiging van den Heiland. Eerst met het begin der dertiende eeuw rigtte zy zich weder uit het diepe verval op, en nam zy eene hoogere vlugt, eene edeler rigting, waeraen de Byzantynsche artisten, die zich in Italie hadden komen vestigen, niet weinig bydroegen. Zoowel in de hoofdstad, als in de overige steden van het Toskaensch gebied, werd de schilderkunst langen tyd, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds voor dat de familie der Medicis het bewind in handen kreeg, beoefend, wel is waer, meestal, doch niet uitsluitend, door Byzantynsche artisten. - Hoe wel er echter vóór Cimabué reeds Italiaensche schilders hebben gebloeid, zoo begint toch met hem eerst eene eigenlyke school. Giovanne Cimabué werd in het jaer 1240 te Florence geboren, en overleed in het jaer 1300, het 60ste zyns ouderdoms. Deze vader der schilderkunst schudde de kluisters der aloude styve manier (gewoonelyk de grieksche genoemd) af, gaf aen zyne figuren meer beweging, voerde eene naeuwkeuriger verhouding der lichaemsdeelen tot elkander in, en wist meer waerheid in de gebaren te leggen. Intusschen bleef er aen zyne tafereelen nog veel by van den heerschenden styl zyns tydvaks, voornamelyk eentoonigheid en symmetrie in de schikking, by eene al te groote gelykenis der gelaetstrekken tusschen zyne verschillende beelden. Cimabué werd door zynen leerling Giotto overtroffen. Deze geestvolle artist muntte niet alleen in de schilderkunst uit, maer beoefende ook met goed gevolg de beeldhouw- en bouwkunde, en vervaerdigde schoone mozaïken. Beide artisten hadden verscheidene leerlingen en navolgers, die al meer en meer tot verbetering der kunst bydroegen, onder anderen den beruchten Castagno, die, na de kunst van met olieverf te schilderen van Antonella van Messina geleerd te hebben, dezen leerling van Jan Van Eyck op eene zoo lage als verraderlyke wyze om het leven bragt. Belangryk voor de kunstgeschiedenis van dit tydvak is byzonderlyk Masaccio. ‘Met hem, zegt de abt Lastri, verdwynen de laetste nevelen der middeleeuwen, en ryst er aen den Toskaenschen horizon een blyde dageraed, die door de schoonste en helderste dagen gevolgd wordt.’ {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Leonardo da Vinci, met wien het tweede tydvak der Toskaensche kunstgeschiedenis begint, werd in het jaer 1444 in het vlek Vinci, omstreeks Florence, geboren, en overleed in het jaer 1519, het 75ste zyns ouderdoms, te St-Cloud, in de armen van koning Frans den eersten, die dezen artist naer Frankryk beroepen had. Da Vinci toonde, van zyne vroegste jeugd af, den heerlyksten aenleg, zoowel voor de schilder-als beeldhouw-bouw- en graveerkunst. Hy speurde de regels na, die der kunst tot grondslag moeten liggen, waerover hy verscheidene belangryke verhandelingen heeft nagelaten; daerby was hy onvermoeyelyk in het bestuderen der natuer, en vormde hy bovendien zynen smaek voor het edele en verhevene, naer de schoone kunstoverblyfsels der oudheid, waervan men in zyn tydvak aenzienelyke verzamelingen begon byeen te brengen. In het jaer 1482 werd hy door den hertog van Milane Ludovico Maria Sforza derwaerts beroepen. Hy stichtte er eene teeken-academie, die eenen gunstigen invloed op de kunst in Lombardyen uitoefende, en schilderde er onder anderen zyn meest vermaerde tafereel, het Avondmael. Leonardo had voor dit onderwerp het oogenblik gekozen, waerop de Heiland aen zyne jongeren verklaert, dat een hunner hem zal verraden. Door de onophoudelyke studien, die hy voor deze grootsche compositie deed, vermogt hy zoo veel waerheid als verscheidenheid in de uitdrukking der gemoedsaendoeningen te brengen. Reeds had hy in het gelaet der twee apostels Jacobus zoo veel zielsadel uitgedrukt, dat hy wanhoopte het wezen van Christus op eene waerdige wyze te zullen kunnen voorstellen, en derhalve, volgens eenige schryvers, dit hoofd onvoltooid liet, wat nogthans door anderen wordt tegen gesproken. Ook voor zynen Judas Iscarioth zocht hy langen tyd te vergeefs een passend model. Giraldi verhaelt, dat de prior van het {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} klooster, misnoegd over het lange dralen van Leonardo, herhaelde malen zyn beklag aen den hertog deed, die daerover aen Da Vinci zyne misnoegdheid te kennen gaf; dat deze echter de reden daervan op eene voldoende wyze aen den hertog verklaerde, en er al spottende byvoegde, dat, zoo de prior zoo haestig was, hy deszelfs gelaet voor dat van Judas zoude laten dienen; want dat hy daervoor tot hiertoe nog geen beter model had gevonden. - Het is echter evenmin van het kiesch gevoel van Da Vinci te denken, dat hy zulks wezenlyk deed, zoo als eenige schryvers beweren, als het te vooronderstellen is, dat de prior, die in zyn klooster een onbepaeld gezag had, zich zulk eene openbare beschimping zoude hebben laten aendoen. De artist vond eindelyk een model, en voltooide de schildery. Ongelukkiglyk is dit meesterstuk, deels door de domheid der monniken, deels door het knoeyen van eenen kwakzalver, geheel vernietigd, en is ons de heerlyke compositie van Da Vinci niet anders meer dan door verscheidene verdienstelyke copien en welgelukte gravuren bekend. Da Vinci heeft verscheidene leerlingen en navolgers gevonden, die in de kunstgeschiedenis met roem vermeld worden, en wier voortbrengsels ook thans nog by de kenners in groot aenzien staen. - Weldra echter begon er voor de Toskaensche kunstgeschiedenis een nieuw en derde tydvak, met eenen man, tegen wiens alomvattenden geest het verbaesde nageslacht als tegen eene reuzengestalte opziet, wiens voortbrengselen zoowel door de stoutheid der zamenstelling als door de diep gevoelde uitdrukking der fynste schakeringen, van de zachtste gemoedsaendoeningen, tot de hevigste hartstogten, en de vrye, eigenaerdige uitvoering, buiten den kring der toenmaels heerschende kunstbegrippen traden, de algemeene {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} bewondering afdwongen, den nayver gaende maekten, en tot eene navolging verleidden, die by gebrek aen de diepe inzage, de grondige kennissen en het vindingryk vernuft van den meester, weldra in overdrevenheid ontaerde, en den zuiveren kunstsmaek bedierf. Zoo groot Michelangelo, op zichzelf beschouwd, was, zoo heilloos is de invloed, dien hy, zyns ondanks, op zyn tydvak heeft uitgeoefend. Michelangelo Buonarroti werd in 1474 op het kasteel Caprese geboren, en overleed in het jaer 1564, het negentigste zyn levens, te Rome. Nog jong zynde werd hy aen de leiding van den schilder Dominico Grillandajo toevertrouwd, en vervolgens, door Lorenzo de Medicis in de teekenschool opgenomen zynde, ontving hy onderrigt in de beeldhouwkunst van Bertoldo. Daer Michelangelo verre boven zyne medeleerlingen uitmuntte, verwierf hy de toegenegenheid van Lorenzo, die hem als zynen zoon beminde. - Reeds in zyn veertiende jaer was hy in staet het hoofd eens saters in marmor te copieren. Hy bestudeerde de schilderyen van Massaccio, begaf zich voor eenigen tyd naer Bologne, vervolgens naer Rome, in welke beide steden hy verscheidene kunststukken vervaerdigde, en keerde daerna weder na Florence terug, waer hy het schoone standbeeld van David uitvoerde, dat thans nog te Florence voor het oude paleis staet. Als schilder had hy zich door eene, in den zuiversten smaek uitgevoerde Heilige familie doen kennen, en werd hy derhalve, gezamenlyk met Leonardo Da Vinci, gelast de raedszael door geschiedkundige tafereelen te versieren. Hy vervaerdigde daervoor een zeer groot carton, eene scene uit den Pisaenschen oorlog voorstellend. Reeds in dit heerlyk tafereel, waerin hy zichzelven overtrof, toonde hy zyne helling om door het daerstellen van hevige actien zyne grondige kennis in de ontleedkunde op eene gunstige {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} wyze te doen schitteren. Hy schilderde namelyk op het tafereel een hoop naekte krygslieden, bezig zich in den Arno te baden, op het oogenblik dat zy van uit de legerplaets: te wapen! hooren roepen. In alle yl vliegen zy derhalve uit het water, om zich te kleeden en tegen den vyand te wapenen, die hun op de hielen zit. Er heerscht hierby de grootste verscheidenheid van houding, waer onder voornamelyk die van een' soldaet te bemerken is, welke met de grootste inspanning van krachten zyne broek wil aentrekken, die, om dat zyne beenen nat zyn, niet wil glyden. Wy zouden ons te verre van het ons voorgestelde doel verwyderen, indien wy ook slechts het voornaemste wilden opnoemen, wat het onuitputbre vernuft van dezen grooten artist, gedurende zynen langen werkzamen levensloop als schilder, beeldhouwer en bouwkundige, heeft geleverd; zyne levensgeschiedenis is buiten dien te algemeen bekend om zulks noodig te maken, en zoo meenen wy dit beknopt verslag met de beschryving eener schildery te moeten eindigen, datzoowel op zichzelf beschouwd, als wegens de merkwaerdige omwenteling die het in de schilderkunst te weeg bragt, hoogstbelangryk is: - wy bedoelen zyn laetste oordeel, in de Sixtuskapel te Rome, dat in 1534 begonnen, en eerst in het jaer 1541 voltooid werd, alswanneer de Paus Paulus III er zich met een grooten stoet naertoe begaf, om het te bezigtigen. By die gelegenheid had de bekende anecdote plaets met den ceremonie-meester van het pausselyk hof, Messer Biagio da Cesena, die op de vraeg van den H. Vader, wat hy van de schildery dacht, in hevige gispingen tegen Michelangelo uitviel, wegens de onbetamelykheid der naekte figuren. De artist, over deze oordeelvelling ten uiterste vergramd, wreekte zich daerdoor, dat hy den voorbarigen beoordeelaer onder de gedaente van den regter Minos uit {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Dante, met eenen langen staert, als van eene slang, in de hel schilderde. Men begrypt ligt, dat Messer Biagio hierover zyn beklag by den paus deed; doch hy werd van de hand gewezen met de woorden: dat, zoo hy zich in het vagevuer bevond, er hoop ware om er uit te geraken; maer dat de tot de hel verdoemden er voor eeuwig moesten in blyven. De ongekende tooverkracht, welke dit nieuwsoortig voortbrengsel op de gemoederen der aenschouwers uitoefende, de stoutheid der omtrekken, de grondige, daerin ten toon gespreide kennis van de werking der spieren en pezen, het ontzettende in vinding en groepeering, gepaerd met den reeds gestaefden roem van den artist, en den zamenloop eener menigte van andere omstandigheden, waren oorzaek, dat kunstenaers en kunstkenners den lof van dit voortbrengsel uitbazuinden, en jeugdige artisten als om stryd, en gelyk de byen op den honing, op dit schildery vielen, om het te bestuderen, te copieren en vry na te volgen. - Opmerkenswaerdig is het, dat de artist, die geen vriend van copieren en navolgen was, zelf een voorgevoel had van den schadelyken invloed, dien zyn werk op de kunst uit ging oefenen. ‘O! riep hy uit, hoe vele zinnen zullen door deze schildery aen het hollen raken!’ Waerschynlyk zoude ook zonder Michelangelo de kunst, die in dit tydvak den hoogsten trap van volmaektheid had bereikt, door overdrevenheid ontaerd en aldus tot verval zyn gekomen; doch gewis ware zulks zoo spoedig niet gebeurd, indien men zich tot de navolging der monumenten der oudheid en tot de voorbeelden van Rafael en Da Vinci had bepaeld. Maer de navolgers van Michelangelo voerden eene manier in, die, met verwaerloozing van kracht van koloriet en waerheid van uitdrukking, alleen naer overdrevene spanning de spieren streeft. En {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ongelukkiglyk bepaelde zich deze verkeerde rigting van den kunstsmaek niet slechts tot de Italiaensche scholen, maer ook by uitheemschen, en wel namelyk in de Nederlanden vond zy ingang en byval, tot op den tyd dat Rubens zyne school stichtte. Tot hiertoe had de Florentynsche school zich over het algemeen minder door schoonheid van koloriet en bevalligheid in de daerstelling, dan door verhevenheid der behandelde onderwerpen, door deftigheid van styl, en krachtige manier van schilderen onderscheiden. Zelfs de tafereelen van Michelangelo moesten het gemis van een prachtig koloriet door andere uitstekende verdiensten vergoeden, en het was aen Ludovico Cardi en Gregorio Pagani voorbehouden, der Toskaensche school dien nieuwen luister by te zetten. Deze twee boezemvrienden, met welke het vierde tydvak der kunstgeschiedenis begint, hadden, de eerste eene grondige kennis der ontleedkunde, de tweede eene groote bedrevenheid in het koloriet, verkregen, en trachtten elkander wederkeerig behulpzaem te zyn. Zy dorsten van den gewoonen weg der navolging van Michelangelo afwyken; bestudeerden de voortbrengsels van Baroccio met vlyt, doch verre van zich tot eene slaefsche navolging van dezen meester te laten verleiden, hielden zy steeds het verhevener voorbeeld van Correggio voor oogen, waerdoor dan ook de eerstgenoemde den by-naem van Florentynschen Correggio verkreeg. Beide artisten vormden verscheidene leerlingen; doch hoewel zy eene nieuwe rigting aen de kunst gaven, hun voorbeeld verleidde niet min tot overdrevenheid, daer nu hunne navolgers er zich uitsluitend op toelegden om effecten van licht en bruin te weeg te brengen, de omtrekken al te zeer versmolten, en de teekening verwaerloosden. In dezen toestand bevond zich de kunst in {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Toskane toen er met Pietro van Cortona een nieuw tydvak voor dezelve begon. Pietro Berettini, gewoonlyk naer zyne geboorteplaets Pietro da Cortona genaemd, werd in het jaer 1596 geboren en overleed in het 1669. Nog jong zynde, geraekte hy naer Rome, waer hy de werken van Rafael, Michelangelo en andere groote meesters, met even veel yver en vrucht als de oude standbeelden en bas-reliefs, vooral die der Trajaensche kolom, bestudeerde. - Reeds vroeg vond hy veelvermogende beschermers, waerdoor hem de eer te beurt viel, van door den Heiligen Vader met het schilderen van een gedeelte der kerk van de heilige Bibbiana belast te worden. Hy bevestigde zynen roem nog meer door het schilderen der geboorte van den Heiland voor de tegenwoordige kerk Onzer Lieve Vrouw van Loretto, en werd door Urbanus VIII met het schilderen van het gewelf in het paleis alle quattro fontane belast. De hertog Ferdinand II beriep hem (waerschynlyk in 1640, andere schryvers zeggen vroeger, andere later) naer Florence, om eenige zalen in het paleis Pitti te schilderen. Hier vertoefde hy verscheidene jaren, en had reeds het vyfde plafond begonnen, toen hy, wegens eene hem aengedane belediging eensklaps het hof verliet, naer Rome terug keerde, en zyn werk onvoltooid liet, dat door zynen leerling Ciro Ferri voltrokken werd. Te Rome legde hy onder anderen de hand aen de koepel en het gewelf der nieuwe kerk der padri dell' Oratorio; in de galery Panfili schilderde hy voor Innocentius X de voornaemste lotgevallen van Eneas, en van Alexander VII verkreeg hy, na de kerk della Pace op eene waerdige wyze versierd te hebben, het ridderschap. Het eigenaerdige van Da Cortonas talent bestond om- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} trent hierin: na dat hy zich eenen schat van studien naer de beste Florentynsche en Romeinsche meesters en naer antieken, vooral naer bas-reliefs, verzameld had, schiep hy zichzelven een gemakkelyken styl, waerdoor hy den schyn der volmaektheid van zyne voorbeelden wist te bereiken, terwyl hy nogthans de wezenlyke moeyelykheden vermeed. Hy bezigde by voorkeur groote ruimten, waerdoor hy in staet was schoone contrasten, zoo wel in de figuren als in het licht en bruin, te brengen. Op deze wyze hadden zyne voortbrengsels iets vloeyends voor het oog, doch de kenner ontwaert daerin gebrek aen sprekende waerheid, overtollige figuren, en gelykenis in vormen, gebaren, kleeding, en zelfs in de plooyen der gewaden. - Zyne manier vond weldra, in Rome niet alleen, maer ook door gansch Toskane, en wel namelyk te Florence, talryke navolgers. Hy had verscheidene leerlingen, onder welke Lieven Mehus, wiens levensbeschryving wy gaen hernemen, geen der minst verdienstelyken was. Toen Lieven Mehus met het gevolg van den hertog Matthias naer Florence kwam, was Pietro daer sedert eenige jaren reeds bezig met het schilderen der zalen van het paleis Pitti. Lieven werkte hier, onder toezigt van den meester, en maekte zich weldra met alle geheimen der kunst vertrouwd, zoodanig, dat hy zich de achting en toegenegenheid van Da Cortona verwierf, die hem als eenen zyner meest-belovende leerlingen beschouwde. Zyne voortbrengsels vonden by het publiek den grootsten byval, en de heerlykste loopbaen, die een gelukkig talent mag wenschen, was voor hem geopend, toen hy eensklaps het ligtvaerdig besluit nam van Florence, het hof, en zynen edelmoedigen beschermer te verlaten, om naer Milane, de verblyfplaets zyner ouders terug te keeren. Was dit ligtzinnigheid, of eene plotselings {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwaekte zucht naer het huis zyner ouders? wy weten het niet. Genoeg, hy verliet Florence zoo als hy vroeger Milane had verlaten en begaf zich zonder voorkennis van iemand op weg. Lieven, die later, zoo als wy zien zullen, naer Florence terug keerde, gaf voor dat hy destyds het hof zoo eensklaps verlaten had, om dat eene der hovelingen hem met minachting had bejegend, en dat hy door deze behandeling op het denkbeeld was gekomen dat het gansch hof hem, wegens de byzondere gunst waermede zyn beschermer hem vereerde, eenen doodelyken haet toedroeg.   Deze door Mehus opgegeven reden verkrygt een hoogen graed van waerschynlykheid, wanneer men daer mede het gedrag van Berettini vergelykt, die eveneens, toen hy reeds met het schilderen der vyfde zael in het paleis Pitti bezig was, een afkeer van het hof kreeg, en zich weder naer Rome begaf, zonder zyn begonnen werk te willen voltooyen, en zonder dat men hem ooit kon bewegen om weder naer Florence terug te keeren. Voor reden van den afkeer van het hof geeft men eveneens eene aengedane beleediging op.   Wat hiervan ook moge zyn, onze Lieven begaf zich op weg, en had het ongeluk van verdoold te geraken, en zich in plaets van naer Milane, naer het Piemonteesch grondgebied te rigten.   Op dit tydstip was men in dit gewest met toebereidselen voor den oorlog bezig, en zwierven er langs alle kanten troepen van soldaten en wervers. Mehus viel in hunne handen en werd, zyns ondanks, genoodzaekt dienst te nemen. Gedurende drie jaren droeg hy de wapenen, en nam hy deel aen verschillende schermutselingen en grootere gevechten. Eindelyk verkreeg hy zyn ontslag, en nu begaf hy zich regtstreeks naer Milane, in {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} de armen zyner ouders, welke hy zoo lang en zoo vurig gewenscht had te mogen omhelzen. De hertog Matthias, even verwonderd als aengedaen door het onverwacht vertrek van Lieven, liet alle mogelyke navorschingen doen om hem weder te vinden; doch alle zyne pogingen bleven vruchteloos; nergends vond men een spoor van Mehus, en het algemeen gevoelen was dat de ligtzinnige jongeling zyn leven op reis had verloren. - Zoo bedroevend deze overtuiging voor den hertog was, zoo aengenaem werd hy, na verloop van eenige jaren, verrast, toen hy vernam dat Lieven, verre van verongelukt te zyn, zich in den besten welstand te Milane bevond, alwaer hy zich met zynen gewoonen yver op het bestuderen der aldaer berustende meesterstukken toelegde. Matthias belastte terstond den marquis Lunati met het inwinnen van nadere berigten omtrent dit verheugende gerucht, en de bevestiging daervan ontvangen hebbende, liet de vorst hem op de heuschste wyze, en met aenbieding der eervolste onderscheiding, uitnoodigen om weder naer zyn hof terug te keeren. Zoo vele betooning van toegenegenheid van zynen edelmoedigen beschermer, dien Mehus innig beminde, en waeraen hy zoo oneindig veel te danken had, deed hem geen oogenblik aerzelen om een besluit te nemen. Hy begaf zich terstond naer het hof van den hertog, waer hy in de eervolle hoedanigheid van officier van het hof in dienst trad. Zulk een onderscheiding, verre van onzen Mehus trotsch te maken, of hem in den waen te brengen dat hy, het toppunt der kunst bereikt hebbende, thans in behagelyke ledigheid de vruchten van vroegere vlyt mogt inoogsten, hadden in tegendeel het gelukkig gevolg van zynen yver te prikkelen, om al dieper en dieper in de geheimen der kunst te dringen. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bevond zich in dit tydstip aen het hof van den Toskaenschen hertog de gekende Stefanino Della Bella, geboren Florentyn, die zich als teekenaer en graveur door zyn buitengewoon talent onderscheidde, en daerom by den vorst in groot aenzien stond. Stefanino vond een byzonder welbehagen in de teekeningen van Mehus, waervan hy de verdiensten niet genoeg by zynen beschermheer kon ophemelen. Om die reden deed de vorst hem met Stefanino naer Rome vertrekken, ten einde aldaer verdere studien te doen. Hier oefende hy zich noch eenigen tyd onder toezigt van Pietro da Cortona, tevens vlytig naer antieken teekenende, en keerde vervolgens naer Toskane terug, alwaer hy in zyn post als officier van het hof werd bevestigd, terwyl men hem levenslang van den hofdienst ontsloeg. - Lieven, door deze nieuwe blyken der edelmoedigheid van zynen beschermheer meer onafhankelyk gemaekt, en minder aen den nyd blootgesteld, kon zich nu ongehinderd op de beoefening van zyn kunstvak toeleggen, waervoor hy dan ook verscheidene reizen naer Rome, Venetie, en door Lombardyen, ondernam, en zich vooral een schoon koloriet eigen maekte. Aldus werkzaem, en na een groot aental merkwaerdige kunstvoortbrengselen geleverd te hebben, werd Lieven Mehus door eene zware ziekte in eenen vergevorderden ouderdom overvallen, en overleed hy in het jaer 1691, het een-en-zestigde zyns levens. Hy ontving eene eervolle begravenis, en werd in de St-Jacobs kerk, gezegd S. Jacopo tra fossi bygezet(3).   Hoewel Lieven Mehus leerling van Berettini was, zoo behield hy nogthans, behalven in de compositie, weinig van de manier zyns meesters by. Zyne schildering heeft het losse en stoute der Venetiaensche school; hy volgde {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve echter minder in de keus en verdeeling der kleuren na. Zyne tinten zyn gematigd, zyne bewegingen levendig en onbevangen; in de vinding is hy geestryk en vernuftig. Mehus schilderde weinig voor kerken; daer en tegen had hy talryke bestellingen voor aenzienelyke huizen, waerdoor het komt, dat men zyne voortbrengsels menigvuldiglyk in openbare galeryen en particuliere cabinetten vindt. In de keus zyner onderwerpen liet hy zich nooit de wet voorschryven, en wilde hy er zich niet toe leenen om de buitensporige denkbeelden van de zulken op het doek te brengen, die ryker aen geluks-goederen dan aen kunstkennis en gezond oordeel zyn. Integendeel, hy liet zich daerin alleen door zynen vindingryken geest en zynen gekuischten smaek leiden. Onder de eerste werken, bestemd om aen het publiek ten toon gesteld te worden, die Lieven, kort na dat hy zich met der woon te Florence gevestigd had, uitvoerde, behooren zyne schilderingen in de koepel van de kerk der Madonna Della Pace, buiten de St-Pieters poort, in het door fransche monniken bewoonde klooster der hervormde Bernardynen. Jammer is het, dat deze schildery (waervan wy het onderwerp niet kennen), door eenen in het koor ontstanen brand geleden heeft en berookt is. Dit stuk, meerendeels in den Lombardischen styl geschilderd, is een der meesterstukken van Lieven; het wekte den nayver van Ciro Ferri, eenen der onderscheidenste leerlingen van Da Cortona, op, en schynt voor de uitmuntendste voortbrengselen van zynen leermeester niet behoeven onder te doen. Eveneens maekte hy drie schilderyen voor de Toskaensche stad Prato. De eerste verbeeldt den H. Petrus d'Alcantara, bezig de H. Theresia het sacrament des altaers toe te dienen. Men ziet dezelve in de kathedrale kerk van {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} gemelde stad. De tweede bevindt zich in de kerk van St-Silvester, en stelt de Moeder Gods voor met het kindeken Jesus, den H. Joseph en twee apostels. De derde eindelyk ziet men in de St-Marcus kerk, en verbeeldt de verloving der H. Catharina. - Fiorillo verhaelt dat Johannes Antonius Checchini, een Florentynsch burger, die in de jaren 1760-1770 te Bologne woonde, eene door Mehus geschilderde verloving bezat, dat een der schoonste tafereelen der wereld was. Hy zegt ons echter niet of dit stuk het oorspronkelyke bovengemelde, dan wel eene tweede bewerking van hetzelfde onderwerp is. Eenen bewonderenswaerdigen roem verwierf onze artist zich insgelyks door zyn tafereel, verbeeldende de rust van Bacchus met Ariadne, hetgeen hy voor den markies Gerini, in wedstryd met Ciro Ferri, vervaerdigde, die eveneens een leerling van Pietro da Cortona was. Niet min geacht zyn zyne tafereelen van Agar met Ismael; het manna; het gevecht van Achilles, en eene zonderlinge samenstelling, welke zich in het paleis Pitti bevindt, en de zegeprael der onwetendheid voorstelt. Andere merkwaerdige schilderyen, omtrent ten getalle van dertig, bevinden zich in de vorstelyke galery en in het paleis Pitti te Florence, alsmede zyne vier beroemde jaergetyden, de bekoorlykste landgezigten voorstellende, en ryk gestoffeerd met figuren, wier voorgestelde bezigheden met de jaergetyden in overeenstemmig zyn. Zoowel door deze als door verscheidene andere schilderyen, wilde Lieven doen zien welk eene vaerdigheid hy bezat in het schilderen van allerlei soort van gevogelte en beesten. Zyn talent was in dit vak zoo groot, volgens de getuigenis van zynen levensbeschryver in het Museum Florentinum, dat bevoegde kunstregters deze zyne voortbrengselen op eenen gelyken rang stellen met die van den vermaerden Venetiaenschen schilder Giacomo Da Ponte, die {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} naer zyne geboorteplaets gewoonelyk il Bassano genoemd wordt, en die zich eene eeuw vroeger door het schilderen van dergelyke onderwerpen eenen grooten roem verworven had. Mehus schilderde in verschillende tydstippen portretten in levensgrootte, die, wat het coloriet betreft, voor den grooten Titiaen niet behoeven onder te doen. Zyn portret door hemzelven geschilderd, bevindt zich in het Florentynsch museum, in de zael uitsluitend aen de beeltenissen van artisten toegewyd, en is in het derde deel der beschryving van het Florentynsch Museum gegraveerd. De beeltenis van dezen artist, welke wy by dit opstel voegen, is daernaer op eene verkleinde schael gemaekt. Ondanks deze stellige opgave van de veelvuldige werken van Lieven Mehus, vinden wy in den Guide de la ville de Florence (1 vol. in-12o 1834), slechts van twee zyner schilderstukken gewag gemaekt, namelyk van zyn portret, en van eene offerande van Abraham. De teekening van dit tafereel, zegt de schryver, is trotsch, maer de tinten verliezen zich zoodanig in malkander, dat men de omtrekken als het ware slechts door eenen nevel heen ziet; deze schildery kenmerkt het tydvak der kunst, hetwelk onmiddelyk dat van Mengs vooraf is gegaen. De Biographie universelle, by Michaud te Parys gedrukt, zegt in het artikel Laurent Mehus, dat deze Florentynsche geleerde een verwandte van den vermaerden schilder Lieven schynt geweest te zyn, die leerling van Da Cortona was, en naer Rafael Vanni en naer Stefanino Della Bella op koper geëtst heeft. Wy hebben echter nergens iets gevonden, dat deze laetste verzekering van den schryver kan bevestigen. Misschien heeft hem zyn geheugen bedrogen, en heeft Della Bella, die een uitmuntend graveur en vriend van Mehus was, naer zyne tafereelen gegraveerd. Intusschen moeten wy bekennen, dat {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} noch het kunstkabinet van Florentyn Lecomte, noch Bassan in het woordenboek der graveurs gewag van Stefano's werken naer Mehus maken. Lieven had eenen leerling, Hieronymus Hastner, van duitsche ouders te Florence geboren. Aenteekeningen. 1 Bl. 55. Men leze de onder meer dan een opzigt belangryke verhandeling van den heer J.F. van der Meersch: Description de la monnaie obsidionale frappée à Audenarde, pendant le siége que cette ville soutint en 1582 contre le prince de Parme; précédée de quelques détails sur ce siége (Messager des Sciences et des Arts 1826-27, pag. 349). 2 Bl. 55. De bronnen waeruit wy voor dit opstel geput hebben, zyn: Voornamelyk de prachtuitgave in groot folio met platen, van het Museum Florentinum, welke in 1732 begonnen werd, en waervan er tien volumen zyn uitgekomen; te weten, twee, behelzende de beschryving der Cameën en Intaglios; een met 79 standbeelden; drie met 337 medailles en vier met 320 portretten van de voornaemste artisten, die elk hun eigen afbeeldsel geschilderd hebben. In het derde deel blz. 233 staet het portret van Lieven Mehus, vergezeld van eene vry uitvoerige levensbeschryving, welke de schryver naer de inlichtingen, hem door Lievens weduwe gegeven, opgesteld heeft, en die tot grondslag van ons opstel ligt. Verder hebben wy geraedpleegd: Fiorillo Geschichte der Mahlerei, die tweemael van hem gewag maekt, namelyk op blz. 185 van het derde deel onder de Nederlandsche, en blz. 441 van het vierde deel onder de Italiaensche schilders. De geschiedenis der schilderkunst in Italie door Lanzi, waerin er op blz. 394 van het eerste deel der fransche vertaling door Mme Armande Dieudé, van hem als van eenen hoogstverdienstelyken artist gewaegd wordt. Het Abecedario pittorico, hetwelk in een beknopt artikel hulde doet aen het talent van onzen artist, dien het Livio Meus noemt. Andere fransche en vlaemsche of hollandsche werken, welke {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} over de geschiedenis der schilderkunst handelen, hebben wy vruchteloos doorbladerd, en wordt daerin van Mehus niet het minst gewaegd. - Misschien waren wy gelukkiger in onze opsporingen geweest, zoo er ons meerdere werken, die over de kunstgeschiedenis handelen, te dienst hadden gestaen. Onder deze werken noemen wy byzonderlyk de Lettere pittorische, behelzende brieven van vermaerde schilders van de vyftiende tot de zeventiende eeuw, waerin, onder anderen, een brief van Mehus zelf, en verscheidene belangryke byzonderheden over zyne werken en zyn talent. Het hierby gevoegde portret, in omtrek op eene verkleinde schael, is na dat van het Florentynsch Museum geteekend. Ik heb het te danken aen mynen vriend, den heer Felix Devigne-Avé, die met de belangloosste bereidvaerdigheid zyn schoon talent dienstbaer maekt, wanneer het de bevordering van kunsten en wetenschappen geldt. Zoowel dezen artist, als den heer Van der Meersch, die Audenarde als eenen menschlievenden en bekwamen geneesheer, de geletterde wereld als eenen onderscheiden geleerde acht, betuig ik gaerne en openlyk myn dankbaerheid. - De heer Van der Meersch, met de stadsarchiven van Audenaerde grondig bekend, heeft op myn verzoek alle mogelyke navorschingen gedaen omtrent Lieven Mehus. Ziet hier de inlichtingen, die het hem mogelyk is geweest mede te deelen: ‘Mehus, Mahieus, Mahieux, zyn een en dezelfde naem, die alleen door de onachtzaemheid der overschryvers verschillend geschreven zyn, iets dat men dikwyls in onze oude acten ontmoet. Verscheidene familien van dezen naem waren er voortyds in onze stad gevestigd, en nu nog vindt men er afstammelingen van eene derzelve. Intusschen zyn myne navorschingen omtrent dezen schilder vruchteloos gebleven. Ik vinde alleen in het poortersboek van verzitte gewag gemaekt van eenen Lieven Mahieux, die met zyne vier broeders in 1620 is opgeschreven, in hetzelfde jaer dat hun vader Arent Mahieux Fs Arents, die inwooner van Audenaerde was en in 1591 het burgerregt verkreeg, overleed. Buiten de vyf gemelde broeders, die gelyktydig in 1620 werden opgeschreven, en waervan Lieven de tweede in rang van geboorte schynt geweest te zyn, en die alsdan misschien reeds meerderjarig {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} was, spreekt het zoo even aengehaelde poortersboek van geene verdere afstammelingen van Arend Mahieux Arends zoon; een bewys dat de kinderen dezer vyf broeders geene burgers van Audenaerde zyn gebleven. Nu is het mogelyk dat Lieven zyn vadarland verlaten heeft om elders eene gunstiger fortuin te zoeken, dat ook hy eenen zoon had, die zynen voornaem voerde, zoo als dit dikwyls gebeurt, en dat deze zoon eindelyk by de schilders van modellen alhier reeds eenige kennis van het teekenen had verkregen, alvorens hy zich naer zynen vader te Milane begaf. Wat hiervan ook zy, ik raed u aen uw opstel door den druk bekend te maken. Het kan aenleiding geven om de aendacht op dezen by ons onbekenden vlaemschen schilder te vestigen, en misschien zullen anderen gelukkiger in hunne navorschingen zyn, en zulke inlichtingen omtrent hem vinden, als ik gewenscht had u te kunnen mededeelen.’ 3. Bl. 71. Dat Lieven Mehus gehuwd was, hebben wy reeds in de voorgaende aenteekening gezegd. Dat hy ook kinderen heeft gehad besluit ik daeruit, dat er op zyn portret in een ver verschiet eenige figuren zyn aengeduid, die eenen vader, met zyne kinderen spelend, schynen te verbeelden; doch zoowel de omtrekken als de daer onder staende letteren zyn zoo los aengeteekend, dat men daeruit niets bepaelds kan opmaken. Ik heb alleen de woorden Livio en figli met behulp van een vergrootglas kunnen ontcyferen. Hieruit laet zich afleiden, dat de vermaerde letterkundige Laurent Mehus, die te Florence in de XVIIIe eeuw bloeide, een zyner afstammelingen was, zoo als de schryver van het artikel Laurent Mehus het in de Biographie universelle van Michaud als eene vermoeding opgeeft.   F.A. SPYERS. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronykjen van s'Hertogenbosch, van de jaren 1312-1517. In den jaer ons Heren MCCCXII wart ontfanghen die deirde hertoghe Jan voir hertoghe van Brabant. In den jair MCCCXIX verleende de selver derde hertoghe deeser stat die charte beghinnende: in den naeme der heyleger ongescheyden Drivoldichheyt etc., inhoudende die principael rechten deeser stat. In den jair duysent drie hondert xxxij had hy oirloge tegen die sesthien lantsheeren. Ende in den jaire MCCCLV sterf die selver deirde harttoghe Jan van Brabant. Ende in den selven jair wairt ontfanghen voir harttoghinne van Brabant vrouwe Johanna, dochter van den voirs. derden harttoghe Janne van Brabant, ende onse harttoghe Wencelijn hair man voir harttoghe van Brabant. In den jair duysent drie hondert lxxxvij soe heeft die voirs. vrouwe Johanna verleent een charte, onder meer pointen, inhoudende, dat die stat van sHertoghenbossche altijt gelijck die stat van Loeven, ende die stat van Brussele, eenen wisseler mag stellen. Item ende dat die gheen, die scepen oft geswoiren sijn, inder meyerijen der voirs. stat, altijd moigen nemen vreemde, gelijk die scouthet ende voister aldair, ende diet hen vierde werve weygerden sal verboiren thien ponden. - Item ende dat een voirspreke, die imant binnen deser stat in recht verantwoirt van onschout, ofte betichte, sal hebben voir sijnen loen drie schellingen paymente, ende in den selver saken, buyten der voirs. stat, vijf schellingen, ende van erfsaken binnen xx schell. ende buyten xl schellingen, payments, ende van dootslaigen buyten ende binnen xx ponden ende den coost; ende ofte eenige voirspreke dees weygerden te dienen, en soude hy nimmermeer in deser stat ofte meyerijen voir moighen spreken. In den selven jair oirdineerde dese stat eenen wisseler, ge- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt Jan die Joede, ende dat hy van wisselen nemen soude, te weten van eenen alden 1 scilt, ende van elcken gouden penninck van die werden, ende dair boven, xij penninghen, dats te wetenen, een labbaye van iiij schellingen, ende van elcken gulden penninck beneden den ouden scilt vj penninghen; oock een labbaye voir iiij scell. gerekent. In den jair duysent drie hondert xciiij soe heeft vrouwe Johanna voirs., voir hair en voir hair naecomelinghe, verleent in een charter, onder meer, dat die rentmeesteren van sHarttogenbosse ende haire mayerijen, van den goeden luyden, dair inne geseten, die chyns van hoire erven schuldig sijn, voirtane bueren sullen alsoe verre als hair rentmeesteren anderswair binnen den steden en lande van Brabant gemeynelijk ontfaen, ende niet meere, ende desgelijcks sullen doen die rentmeesteren der smalreheeren; ende niet meere. Hier is te weten, dat men tot Loeven, die hoofstat is van Brabant, betaelt voir den alden Grooten vijf placken Brabants ende een prixken. Drie placken Brabants maken eenen stuver. Ende een prixken maikt viij myten. Hier nae volgen verscheyden valuacien op verscheyden munten ende penningen eertijds ende alleynsen 2 gemaekt ende ordineert. Hertoghe Anthonis voirs. dede munten Boddregers, op die weerde van stuvers. Ende is hier ierst te wetene, dat die vierde harttoghe Jan van Brabant, soon wijle herttoghe Anthonis van Bourgondien, van Brab., etc., soon wijlen Philips, geheyten le herdy, harttoghe van Bourgondien, soon wijlen coninck Jans van Vranckrijck, in den jair duysent vier hondert xx, by consente van drien sijne landen, te wetene, Brabant, Henegauwene ende Hollant, dede munten penningen, die Drielenders heeten. Van welcke landen die voirs. herttoghe Jan Henegouwe ende Hollant behouwelijckt had met vrouwe Jacoppen, sijnre ghesellinne, dochter van wijlen herttoghe Willeme van Beyeren, grave van Henegouwe, Hollant ende Zeelant, ende van vrouwe Margerieten sijner moyen, suster van den voirs. harttoghe Anthonis, ende dochter van den voirs. Philips le Hardy, herttoghe van Bourgondien. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Die voirs. herttoghe Jan, die vierde van dien naeme, herttoghe van Brabant, nae doode van den voirs. herttoghe Anthonis, sijnen vader, die op S. Crispijn en Crispians dach, in den jair MCCCC XV, by Blangijs doot bleef, wert in den selven jair tot sijnen xiij jairen ontfanghen voir herttoghe van Brabant, onder voirwairde, dat by tot sijnen xv jairen sijnen eedt soude vernyewen, soe hy dede, ende by sterft in den ouder van xxiiij jairen, opten witten donderdach in den jair duysent CCCCXXVI. Ende nae paesschen, terstont in den jair MCCCCXXVIJ, soe wairt heer Philips, sijnen broeder, wesende greve van sint Pol ende Lijney, harttoghe van Brabant, welcke harttoghe Philips was oick een soon van den voirs. harttoghe Anthonis, ende hy sterft opten derden dach van oixt, in den jaire duysent CCCCXXIX. Die voors. herttoghe Philips van Brabant dede munten groote breede silvere penn. dairop den naeme staet Philippus gemunt. Nae dode van den voirs. herttoghe Philippus van Brabant, soen wijlen herttoghe Anthonis voirs., soe wairt ontfanghen in den jaire duysent vier hondert xxx voir herttoghe herttoghe Philips van Bourgondien, soen wijlen herttoghe Jan van Bourgondien, die opt slot te Monstruel in Vranckrijck doot bleef, welcke herttoghe Jan was soen van den voirs. Philips le Herdy, herttoghe van Bourgondien. Ende die selver herttoghe Philips, soen van herttoghe Janne voirs., sterff den xv dach junii duisent CCCCLXVIJ. Hier is te wetene, hoe die voirs. herttoghe Philips van Bourgondien, soen van den voirs. herttoghe Jan van Bourgoindien, die te Monstruel doot bleef, aen Brabant quam. Die voirs. Philips, geheyten le Herdy, herttoghe van Bourgondien, soen van den voirs. coninck Jan van Vranckrijck, ende sijne moeder was dochter van coninck Jan van Bohemen, ende herttoghe Wincelijn was sijn gerechte oom, ende vrouw Johanna voirs. dochter van den iij herttoghe Jan van Brabant was gerechte moye van vrouwe Margrieten, sijne wijve, die een dochter was van greve Lodewijck van Vlaendren en van grevinne Margariten, suster van vrouwe Johanna voirs., ende oock dochter van den iij herttogh Jan voirs. dien de schoen feyten van oirlog dede tegent die xvj lantsheeren, ende die men gemeynelijck heet herttogh Jan van Couwenborch 1. Jan die wairt nae sijnen vadere herttoghe van Bourgondien, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ende greve van Vlaenderen. Die selve Jan bleef doot tot Monstruel. Hy liet achter herttoghe Philips van Bourggoindien, die sijne doot heerlijck wrack. Anthonis die trouden die dochter van greve Walrave van Sint Poll, dair mede hy hadde tgreefschap van sint Poll en Lyney. Hy wairt nae herttoghe van Brabant, int jair duysent vier hondert vj, nae vrouwe Johanna doot. Dese herttoghe Anthonis dede in sijnen tijdt munten Boddregers op de werde alsnu stuvers. Hy, Philips le Herdy voirs., won aen vrouwe Margrieten voirs. sijne ghesellinne drie soenen ende drie dochteren. Die oudste dochter troude herttogh Ludolp van Oistenrijck; die andere, Margariet genoempt, herttoghe Willeme van Beyeren, greve van Henegouwe, van Hollant ende Seelant. Dese herttoghe Willeme won daer aen een dochter, die Jacoba heyt, die nae, by dispensatien van paus Marten, troude herttogh Jannen van Brabant voirs., soen van den voirs. herttoghe Anthonis; die deirde dochtere had te manne greve Amadeus van Savoye, die harttoghe wairt, ende die hem ten eynde gaf ten geestelijken leven, ende die int concilie van Basel paus wairt gecoren, ende wairt genoempt Felix. Ende nae die voirs. Philips le Herdy, herttoghe van Bourgondien, sijne kinderen ter eeren hadde geholpen, ende sijn drie soenen voirs., by consente des voirs. coninx Jan van Vranckrijk ende ooick by consente van vrouwe Johanna sijnre gesellinne moye, haer landen had besceyden, ende dair aff bijder voirs. vrouwe Margarete sijnre gesellinne een sceydinghe hadden gemaeckt, te weten: Dat die voors. Jan sijn oudste soen soude wesen herttoghe van Bourgondien ende greve van Vlaenderen, van Artoys ende van Bourgondien; ende die voirs. Anthonis sijn middelste soen, nae doode vrouwe Johanna voirs., soude sijn herttoghe van Lothrijck, van Brabant, van Limbourch, ende marcgreve des H. Rijcx; Ende die voirs. Philippus sijn jongste soen soude wesen greve van Nyvers ende Rethel; Soe dede hy den selven sijnen soenen geloven malcanderen die voirs. sceidinge te houden, onder voirwairde, oft eenich van hen drien sterf, sonder manlijck oir van sijne lijve blijvende, soe souden diens landen, die alsoe sterve, comen opten anderen outsten broedere, oft sijns mans oiren. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende alsoe, nae doode van den voirs. herttoghe Antonis, ende sijnen twee soenen, by nativen (sic) herttoghen Jannen ende Philipsen voirs., myts die voirs. gelooften, soe quam aen Brabant die voirs. herttoghe Philips van Bourgondien, soen van den voirs. hertoghe Jannen van Bourgondien, als mannelijck oir van den oudsten broeder der drie gebroederen voirs. Ende die selver herttoghe Philips van Bourgondien, van Brabant, etc. in den vierden jaere van sijnen herttogdom van Brabant, als in den jair duysent vier hondert xxxiiij, dede munten Gouden Philippus Rijders, te wetene op iiij scellinghe ende iij grooten Brabant, datz xxv3 stuvers 1. Ende dair nae in den jair duisent ccccliij dede die voirs. herttoghe Philips van Bourg. herttoghe van Brabant, etc., munten eenen gouden penninch genoemt Gouden Leeuw, op vijf scellingen groot vlemsch, datz xxx stuvers; Ende nog eenen gouden penninch genoemt d'Leeuwken, op drie scellingen iiii penningen groot vlemsch, datz xx stuvers; Ende nog eenen halven gouden penninch genoemt den Halven Leeuw, op ii scell. vi penningen groot vlemsch, datz xv stuv. Ende ter selver tijt ordineerde die voirs. herttoghe Philips van Bourgondien, van Brabant, etc. dat ganck soude hebben in Brabant, metten den voirs. gouden penningen, deze naevolgende munten en penningen, dat is te wetene, in den eersten: Die Goude Croen, voir iiii scellingen vlemsch, datz xxiiii stuv.; Den voirs. Gouden Philippus Rijder, bij den voirs. herttoghe Philips gemunt, ende boven genoempt, van iiii scell. iii groot. vleemsch, datz xxv3 stuvers. Item den Vlemschen Nobel, van vii scell. x penningen groot vlemsch, datz xlvii3 stuvers. Die halve ende vierendeelen nae advenande. Item den Engelschen Nobel, van viii scell. ii penningen groot vlemsch, datz xlix stuvers. Den halven Nobel, die Saluyt van Vranckrijck, tderdeel van der Saluyten, vierendeel van den Engelschen Nobel, elcke nae sijne groote, nae gelende van den Engelschen Nobel. Item die Ducaet van Venegien, van Geneven, van Florens, van {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Rome ende den Ungerschen gulden van lxxi opt marck, voir iiii scell. i penn. groot, datz xxiiii3 stuvers. Item den Rijnsgulden ende gulden van Luxembourch, voir iii schell. iii groot, datz xix3 stuvers. Item ende als van der witter munte, nu loop hebbende, ende oick van der ouder munten, geheyten Placken ofte Cromstarten, van vijf Engelsche vlemsch tstuck, ende den halven dair aff, dair aff die twee gelden eenen Cromstairt, ende andere cleyne penningen van der selver munten van minder prijse, die sullen blijven by hoeren alden ganck. Item den Postulaet, Ludics gulden, soude loopen hebben in Brabant voir xxiiii groot vlemsche, datz xii stuvers, totten lesten dach toe februarii int jair liii. Ende den Guillielmus Scilt voir xl grooten vlemsch dat is xx st. Den Peeter, voir xxxvi grooten vlemsch, datz xviii stuvers. Den Philippus Clinckaert, voir xxix groote vlemsch, datz xiiii3 stuvers. Die voirs. herttoghe Philips van Burgundien, herttoghe van Brabant, etc. in sijn leven dede ooick munten silveren penningen, te wetene, die heyten off hyeten Dobbel Philippus stuvers, op ii stuvers. Enkele Philippus stuvers, op i stuver. Vierendeel, op ½ stuver. Ende oirtkens nae advenante. 1467. Die voirs. herttoghe Philips van Bourgondien ende van Brabant, sterff op ten xv dach in junio, int jair ons Heeren duysent cccclxvii, binnen Bruggen, ende in den selven jair duysent cccclxvii wairt gehult ende voir herttoghe ontfanghen Karle van Bourgondien, soen van den voirs. herttoghe Philips van Bourgondien ende van Brabant, etc. Byden voirscreven herttoghe Karle van Bourgondien, van Brabant, etc. ende den staiten van sijne landen, als in den jair duysent cccclxxiiii den xiii dach in novembri, wairt gemaickt een valuacie van versceyden munten ende penningen, die stont totten xxiiii dach octobris in den jair duysent cccc lxxviii dat herttoghe Karle voirs. doot was (Quoe sequuntur in alio libro a me descripta sunt, unde ne actum agam hic omittenda duxi.) Die selve herttoghe Karle dede noch munten silveren penningen, te wetene: Karolus stuvers, op ii stuvers, ende enckel Karolus {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} stuvers, op j stuver, ende halve stuvers ende oirtkens nae advenande. Item die voirs. herttoghe Karle dede noch munten andere silvere penningen met twee Leeuwen, geheyten dobbel Vuereyseren, op ii stuvers, ende enckel penningen geheyten half Vuereysers, op j stuver. 1476. Die voirs. herttoghe Karle van Bourgoindien, van Brabant, etc. soen van voirs. hertoge Philips van Bourgoindien, etc. bleef doit voir Nancy, opten darthien avont in den jair ons Heeren duyzent cccclxxvi. Dair nae, den xviii dach in mertte, int selver jair, was binnen tsHartoghenbosch eenen grooten oploop van der gemeynte, etc. 1477. Dair nae, in den meye naestvolgende, den xxix dach int jair duysent cccclxxvii wairt tot Loeven gehult ende ontfangen voir herttoghinne van Brabant vrouwe Maria, dochter van den voirs. herttoghe Karle van Bourgoindien. Die voirs. vrouwe Maria, alsie was gehult, dede sy munten dobbel silvere penningen met twee leeuwen, geheyten dobbel Vuerysers, op ii stuvers, ende die enkele nae advenande. Ende in den voirs. jair lxxvii, naeder voirs. huldinge, vergaederden in huywelijck die voirs. vrouwe Maria, niet herttoghe Maximiliaen, soen van den roemschen keyser Frederick. 1478. Ende in den jair van lxxviii dair nae, opten lesten dach decembris, wairt in der stat van tShertoghenbosch gehult die voirs. herttoghe Maximiliaen. Nae der voirs. huldinge, in den selver jair, ontrent lichtmisse, bestont oirloge, te wetene, tusschen die stat van den Bosche ende den landen van Gelre, ende duerde ontrent drie jair. By den voirs. herttoghe Maximiliaen ende vrouwe Maria, ende by den staeten van hoiren lande, als in den voirs. jair mcccclxxviii den xxiiii dach octobris wairt gemaeckt dese naevolgende valuacie van versceyde munten (Hanc evaluationem alias descripsi.) 1481. In den jair duysent cccclxxxi, in den meerte, ontrent onse lieve vrouwe dach Annuntiationis, die voirs. vrouwe Maria, sijnde te peirde in de jacht, en springende metten peirde, soe viel sy ter aerden, bevrucht sijnde, ende wairt gequeyst van den pairden, dat op hair trat, datse dair aff sterff, seer corst dair nae, als den xxvi dach in de voirs. maent van merte. Ende naeder doot van vrouwe Maria voirs. soe wairt die voirs. herttoghe Maximi- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} liaen als voegt ende momboire van hertoge Philips ende jouffrouwe Margrieten, sijnre onbejaerde kijnderen, tot Loeven ontfangen ende gehult opten xxii dach julii, in den jair ons Heeren duysent vier hondert lxxxii. Dair nae, den xxviii dach in deselve maent van julio, in den jair lxxxii, soe wert by den voirs. hertoghe Maximiliaen, ende den staite van sijnen landen, dese naevolgende valuacie ordineert en uytgeroepen (Hanc uti superiores alias descripsi et collegi in libro MS. in quarto, in quo plura monetoe valorem spectantia reperire est et videre.) 1483. In den jair duysent cccclxxxiii, int leste van den april, nae paesschen, soe wairt die voirs. valuacie verandert, als dat die halve stuvers, Philippus en Karolus, weder afgeset worden, op ½ stuver ix mijten, ende stont alsoe totten xxvii dach van april in den jair duysent vier hondert ende lxxxv, nae paesschen. In den voirs. jair lxxxiii hadde die voirs. herttoghe Maximiliaen sijn belech voor die stat van Utrecht, ende inden selven belech wairt doot gescooten die stadthelder van Hollant, geheyten heer Joest van Lallyn. 1485. In den jair duysent cccclxxxv den xxvii dach in den april, nae paesschen, soe wairt by herttoghe Maximiliaen voirs. ende den staiten van den landen, dese naevolgende valuacie geordineert (Hanc evaluationem iterum mox citato libro complexus sum). Die voirs. valuacie wairt wederom gereduceert in decembri lxxxv genoech op de valuacie van den jaire lxxxii voirs. In den voirs. jair lxxxv, in januario, wairt tot Vranckvoert gecoren Roems koninck die voirs. herttoghe Maximiliaen, in presentien van den keyser Frederick, sijnen vadere, ende den tweetsten dach der maent van Aprille dair nae naestkomende, nae paesschen, wairt hy gecront tot Aken. In den jair lxxxvi, opten derden dach in septembri, wairt dese naevolgende (quam iterum ut supra descripsi) valuacie geordineert. In den jair duysent cccclxxxix opten kersavont wort gedaen die naevolgende (in libro citato) evaluacie. Om provisie te doen op diversche gebreken, die ten lasten van den ondersaten bevonden woirden, soe sijn den xiiii dach novembris in den jair duysent cccc en xci, in der stat van Bruessel, by den staten slands van Brabant, dair present wairen: Heere Goeswijn abdt van Affligem, heere Arnt abdt van Grim- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} bergen, heere Dirick abdt van Perck, heere Roelant abt van Diligem, die heere van Nassouw, die heere van ...., die heere van Bersele, die heere van Rotselaer, ende meer edele, ende die gedeputeerde van den steden etc. geraempt dese naevolgende artikulen ende pointen, ende voirt geautoriseert by onsen genedichsten heeren in behoerlijker forme. Eyrste, hoe wael in der reductien van den penningen, by onsen heere ende den staten van alle sijne landen, overdraegen en geslooten is, onder dander aengaende den commeren, financien ende renten, gemaekt ende vercofft binnen den tijde dat die penningen hoigen curss hadden, te weten sindert sint Jansmisse lxxxvii tot kersavont lxxxix, dat dat gelt seere leech wairt geset, etc.; Dat die lossinge van alsulcken renten en commeren soude gebueren in alsulcken werden van penningen, als curs hadden ten tijde van der constitutien der selver renten, ende dat nochtans die jairlicxe betailinge soude geboiren met penningen, loop hebbende nae uutwijsen der voirs. valuacien van den jair lxxxix, ende naeder reductien van den penningen in den selven jair gedaen ende gemaeckt, datz te weten, met swairen gelde; Dair uuyt die voirs. staite bevijnden geheele verderffenisse van den ondersaiten; want, dat soe blijvende, souden die ondersaiten moeten geven binnen den deirden jair by nae die principael hoetpenningen, dwelcke ende meer renten aengemerckt, ende dat oick tselve soude weesen teegen alle equyteyt: Soe is by den voirs. staiten overdragen, dat van nu voortaene allen die renten, erffelijck ende lijffrenten, gecoft sijndert den jaire als sinte Jansmissen lxxxvii, men sal moigen betaelen die jairlijxe renten dair aff metter werden van penningen, alsoe die men souden moigen lossen ende affquijten, oft met al sulckene penningen als in den tijde der constitutien van der selver renten loop ende cours hadden. Item, ende want in eenige plaetsen bijnnen desen landen verscheyden renten, sijndert den voirs. jair lxxxvii totten jair lxxxix, sijn vercoft, ende bevoirwairt is in den brieven dat die jaerlixe betailinge, ende oick die lossinge geboeren soude in penningen, als die ganck soude hebben ten tijde van der jaerlixer betailinge ofte lossinge, ende dat die goede luyde in dien plaetsen metter voirs. provisie niet genoech versien en souden wesen, soe is over- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} draegen biden staten voirs. dat in alsulcken plaetsen men die betailinge ende oick die lossinge sal moigen doen in penningen, als die ganck hadden ten tijde van der constitucien van alsulckene renten, niet tegenstaende den selven voirwairden van dien gemaickt. Desgelijx sal gescien van den coeren renten, bijnnen den voirs. tijde vercoft; item desgelijxs sal men mogen affquijten alle renten ten lijve ende erfelijcke, gecoft sijndert den jaire lxxvii tot den jaire lxxxvii, met sulckene gelde als inder constitucien van den selven renten gegeven; maer die jairlixe betailinge sal gescieden met penningen nae den swairen gelde ghainck hebbende, ten weer dat anders bevoirwairt ofte bebrieft wair. Ende dit is te verstaen van den jair duysent vier hondert lxxvii tot sint Jansmisse lxxxvii. Ende omme naerder ende claerder verstant te moigen hebben van der voirs. provysien, als aengaende der jairlixer betaelinge ende der lossinge der renten, chijnsen ende pachten, gecoft tusschen sint Jansmisse lxxxvii ende Kersavont lxxxix, soe is te wetene, in den jersten, dat men die renten, chijnsen ende pachten, die gecoft sijn tusschen sint Jansmisse lxxxvii betaelen mach ende afleggen, indien te geven: Den Andriesgulden voir xxxvi stuvers; Den Rijnsche gulden voir xxxv stuvers; Tdobbel Vuereyseren voir iii stuvers, ende andere penningen dair nae 1. Hier sal men oick weten, dat in den jair lxxxvi in septembris, als boven blijkt, was een valuacie, dair die dobbel Vuereysere gestelt was op iii stuvers i oirdt, min den Andries gulden op xxxiii stuvers, den Rynsgulden op xxxii stuvers. Item die chijnsen, renten ende pachten, die gecoft sijn tusschen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} den voirs. Kersavont in den jaire lxxxvii ende tusschen sint Jansmisse lxxxviii, mach men betalen ende affleggen, indien te geven: Den Andries gulden voir xlii stuvers; Den Rijnsgulden voir xli stuvers; Dobbel Vuereyseren iii3 stuvers; Ende andere penningen dair nae. Item die chijnsen ende renten ende pachten, die gecoft sijn tusschen sinte Jansmisse lxxxviii, mach men betailen ende affleggen, in dien te geven: Den Andriesgulden, xlviii stuvers; Den Rijnsgulden, xlvii stuvers; Dobbel Vuereyseren, iiii stuvers; Ende andere penningen dair nae. Item die chijnsen, renten ende pachten, die gecoft sijn tusschen Kersavont int jair lxxxviii ende sinte Jansmisse int jair lxxxix, mach men betailen ende afleggen, indien te gevene: Den Andriesgulden, liiii stuvers; Den Rijnsgulden, liii stuvers; Dobbele Vuereyseren, iiii3 stuvers; Ende andere penningen daer nae 1. Item die chijnsen, renten ende pachten, die gecoft sijn tusschen sinte Jansmisse int jair lxxxix ende Kersavont in den selven jair lxxxix, mach men betailen, indien te geven: Den Andriesgulden, lx stuvers; Den Rijnsgulden, lix stuvers, ende oick op lx stuvers; Dobbel Vuereyseren, v stuvers; Ende andere penningen dair nae 2. Ende aengaende der lossinge van den renten, chijnsen ende pachten, gecoft voir sinte Jansdach lxxxvii, soe sal een yegelijck hem te hebben reguleeren ende te vueghen nae valuacien voir den voirs. jair lxxxvii gemaict, ende die voir gescreven staen, dat is te wetene, voorscreven valuacie, gemaect in den jairen lxxxvi, lxxxv, lxxxiii, lxxxii, lxxviii ende lxxiiii. In den jair duysent ccccxciii, op ten ix dach septembris, wairt {==t.o. 89==} {>>pagina-aanduiding<<} Valuatie. Deese navolgende Valuacie, by den doirluchtigen, hoechgeboren, vermogenden furste Philips, ertshartoge van Oistenrijck, hertoge van Bourgoindien, van Brabant, etc., ende den staite van sijnre genaiden landen gemaect ende geordineert, wairt gepubliceerd en uuytgeroepen den xv dach der maent van decembri in den jair ons Heeren duysent cccc xcix. Ende yerst van den gouden penningen, die doir allen den landen das ersthartogen voirscreven ganck ende loop sullen hebben, ende van hoir gewichte, weerde, ende afslach (voir datse te licht sijn), ende hier is yerst te wetene wat gewichte deese letteren beteekenen E. }beteekent{ Engelsche D. }beteekent{ Deusken H. }beteekent{ Half Engelsche A. }beteekent{ Aesken F. }beteekent{ Firlinch M. }beteekent{ Mijte T. }beteekent{ Troycken. Qr. }beteekent{ Vierendeel. TGEWICHTE.   DIE WEERDE. AFSLACH. {E. xvi3 stuvers i oirdt ii mijten. iii E. Tgulden Vlies, by den voirs. eirsthertoch gemunt. ii3 seu 2 ½ guldens. {H. viii stuvers j3 stuver i mijte. x E. i F. Den grooten Reael, by den selven gemunt viii guldens v stuvers. {F. iiii stuvers ½ oirdt iii3 mijten. iiii3 E. i F. i D. Den halven iv guld. ii3 stuvers. {T. ii stuvers iiii3 mijten i Qr. ii E. i F. i T. i D. Dat vierendeel ii guld. i st. i oirdt. {D. i stuver ii mijten ½ Qr. {A. ½ stuver i mijte ½ Qr. i F. v E. Den Nobel metter roosen iv guld. v stuver. ii3 E. Den halven ii guld. ii3 stuvers. i E. i F. Dat vierendeel i guld. i st. i oirdt. }E. xvi3 stuvers i oirdt ii mijten. iiii3 E. Den Henricus Nobel iii guld. xv stuvers. }H. viii stuvers j3 oirdt i mijte. ii E. i F. Den halven xxxvii3 stuvers. }F. iiii stuvers ½ oirdt iii3 mijten. i E. i T. Dat vierendeel xviii stuvers iii oirdt. }T. ii stuvers iiii3 mijten i Qr. iii E. i F. i T. Den Engel lvi3 stuvers. }D. i stuver ii mijten j3 Qr. j3 E. i F. i D. Den halven xxviii stuvers i oirdt. }A. ½ stuver i mijte ½ Qr. i F. ii E. i F. i D. Den Rijder, den Ungers Ducaet xxxix stuvers. i E. i T. i A. Den halven Rijder xix stuvers ii oirdt. ii E. i T. i D. i A. Ducaten van Italien ende Saluyt xxxvii3 stuvers. {E. xvi stuvers i oirdt i mijte. {H. viii stuvers ½ oirdt ½ mijte. iiii3 E. Den Vlemschen, den Johannes ende Philippus Nobel iii guldens xii stuvers. {F. iiii stuvers iii mijten ½ Qr. ii E. i. F. Den halven xxxvi stuvers. {T. ii stuvers j3 mijten ½ Qr. i E. i D. Dat vierendeel xviii stuvers. {D. i stuver ½ mijten ½ Qr. i F. {A. ½ stuver j3 Qr. van der mijten. {E. xvi stuvers i oirdt ii mijten. ii3 E. i F. Den gouden Leeuwe xliii stuvers. {H. vii3 stuvers j3 oirdt i mijte. j3 E. i F. i D. Dat tweedeel xxxix st. i oir. vi mijt. {F. iii3 stuvers j3 oirdt ii3 mijten. ½ E. i F. i T. i A. stijff. Dat derdeel van den Leeuwe xiv st. ½ oirdt iii mijt. {T. j3 stuvers j3 oirdt v3 mijten i Qr. {D. i stuver i oirdt iii mijten. {A. j3 stuver i oirdt v3 mijten ½ Qr. {E. xv3 stuvers i oirdt ii mijten. {H. vii3 stuvers j3 oirdt i mijte. ii E. i F. i D. Die Croon metter Sonne xxxvi3 stuvers. {F. iii3 stuvers j3 oirdt iii mijten. i E. i T. A. Die halve Croon xviii stuvers i oirdt. {T. j3 stuver j3 oirdt iiii mijten iii Qr. {D. ½ stuver j3 oirdt v mijten j3 Qr. {A. j3 oirdt v3 mijten ½ Qr. i F. {E. xv3 stuvers ½ oirdt iiii mijten. {H. vii3 stuvers j3 oirdt i mijte. ii E. i T. i D. i A. Die oude Croon xxxv3 stuvers. {F. iii3 stuvers j3 oirdt ii3 mijten. i E. i D. i A. stijff. Die halve xvii stuvers iii oirdt. {T. j3 stuver j3 oirdt iiii mijten i Qr. {D. ½ stuver j3 oirdt v mijten ½ Qr. {A. j3 oirdt v mijten i E. {E. xii3 stuvers i oirdt iiii3 mijten. {H. vi stuvers j3 oirdt ii miiten i Qr. ii E. i T. i D. i A. Den Guillelmus Scilt xxix stuvers. {F. iii stuvers ½ oirdt iiii mijten ½ Qr. i E. i D. i A. stijff. Den halven xiiii stuvers. {T. j3 stuver v mijten i F. {D. iii oirdt i mijte i Qr. {A. j3 oirdt ½ mijte ½ Qr. {E. xvi stuvers i mijte. {H. viii stuvers ½ mijte. {F. iiii stuvers i Qr. ii E. i T. i D. Dat Scuytken xxxv3 stuvers. {T. ii stuvers ½ Qr. {D. i stuver i F. {A. ½ stuver. {E. xi stuvers j3 oirdt v mijten. {H. v3 stuvers ½ oirdt v3 mijten. {F. ii3 stuvers i oirdt v3 mijten i Qr. ii E. i T. i D. Den Johannes Scilt xv stuvers. {T. i stuver i oirdt ii3 mijten j3 Qr. {D. ½ stuver i oirdt i mijte i Qr. {A. i oirdt iii3 mijten ½ Qr. {E. xi stuvers v mijten. {H. v3 stuvers ii3 mijten. {F. ii3 stuvers i oirdt i mijte i Qr. ii E. i T. i D. Den Gelders Rijder xxiiii stuvers. {T. i stuver j3 oirdt ½ mijte ½ Qr. {D. ½ stuver ½ oirdt iii mijten i Qr. {A. i oirdt iii3 mijten ½ Qr. {E. xiii stuvers i mijte. {H. vi3 stuvers ½ mijte. {F. iii stuvers i oirdt i Qr. mijte. ii E. i T. i A. Den gouden Koerfuster gulden ende geen andere xxviii stuvers. {T. i3 stuver ½ oirdt ½ Qr. mijte. {D. iii oirdt iii mijten. {A. j3 oirdt j3 mijte. {E. xi stuvers ½ oirdt j3 mijte. {H. v3 stuvers iii mijten iii Qr. {F. ii3 stuvers i oirdt ii3 mijten j3 Qr. ii E. i T. Den Utrechtsche David gulden xxiiii stuvers. {T. i stuver j3 oirdt i mijte j3 Qr. i F. {D. ½ stuver ½ oirdt. iii3 mijten. {A. i oirdt iiii3 mijten i Qr. {E. x stuvers ii3 mijten. {H. v stuvers i mijte i Qr. {F. ii3 stuvers ½ mijten ½ Qr. ii E. i T. Den Philippus Scilt ofte Clinckaert xii stuvers. {T. i stuver i oirdt i Qr. i F. gr. {D. ½ stuver ½ oirdt ½ Qr. mijte. {A. i oirdt iii mijten i F. Qr. {E. xi stuvers ½ oirdt ii mijten. {H. vi stuvers ½ oirdt iiii mijten. {F. iii stuvers iiii mijten. ii E. i T. Den Lovenschen Peeter xxvi stuvers. {T. j3 stuver ii3 mijten. {D. iii oirdt i mijte i Q. {A. j3 oirdt ½ mijte ½ Q. {E. x stuvers vi mijten. {H. v stuvers ii3 mijten i Qr. {F. ii3 stuvers i mijte j3 Qr. ii E. i D. Den Beyers ende Fredericus gulden xx3 stuvers. {T. i stuver i oirdt ½ mijte ½ Qr. {D. ½ stuver i oirdt i Qr. {A. i oirdt iii mijten ½ Qr. {E. viii3 stuvers v3 mijten. {H. iii stuvers i oirdt ii3 mijten i Qr. {F. ii stuvers ii3 oirdt j3 mijte. j3 E. i F. i T. i D. i A. Den Postulaet metten hondekin ofte Robertus gulden xvi3 stuvers. {T. i stuver iii3 mijten ½ Qr. i F. {D. ½ stuver j3 mijte i Qr. i F. {A. i oirdt ½ mijte j3 Qr. {E. viii stuvers j3 oirdt v mijten. {H. iiii stuvers ½ oirdt v3 mijten. {F. ii stuvers v3 mijten i Qr. i E. i F. i T. i D. i A. Den Postulaet van Bourbon xvi3 stuvers. {T. i stuver ii3 mijten j3 Qr. {D. ½ stuver i mijte j3 Qr. i F. {A. i oirdt ½ mijte ½ Qr. i F. {E. viii stuvers j3 oirdt iii3 mijten. {H. iii stuvers ½ oirdt iiii3 mijten i Qr. {F. ii stuvers v mijten j3 Qr. j3 E. i F. Den Arnoldus gulden xiiii3 stuvers. {T. i stuver ii3 mijten ½ Qr. i F. {D. ½ stuver i mijte i Qr. i F. {A. i oirdt ½ mijte ½ Qr. mijte. {E. xiii stuvers i oirdt ii mijten. {H. vi3 stuvers ½ oirdt i mijte. {F. iii stuvers i oirdt iii3 mijten. ii E. i F. i D. Den gouden Andries gulden xxix stuvers. {T. j3 stuver ½ oirdt j3 mijte i Qr. {D. iii oirdt iii3 mijten j3 Qr. {A. j3 oirdt j3 mijte j3 Qr. i F. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Loven gehuldt ende ontfangen die doirluchtige hoechgeboiren furste Philips, soen van den voirscreeven roomschen coninck Maximiliaen, ende dair nae, den ix dach der maent van november, in den selven jair xciii, wairt deese naevolghende (in alio libro etiam exhibeo) valuacie uuytgeroepene. [Zie de hiernevens ingevoegde Valuatie.] Welcke voirgenoemde gouden penninghen, hebbende hoir behoirlijck gewichte, sulcke, als voir, ende geen andere sullen voirtaenne loop en ganck hebben, inder formen ende manieren als boven, behoudelijck dat sy sullen moigen weesen twee aeskens lichter dan hoir rechte gewichte, op elck stuck, wael verstaende dat die halve Croonen, vierendeelen van Nobulen, ende andere van gelijcken cleynen stucken gouts, en sullen maer een aesken lichter moigen weesen dan tvoirgenoemde rechte gewichte, nae inhoude der ordinancien by voirs. ertstharttoghe in den jair voirs. gemaeckt. Supradicto anno Mccccxcix, xxiii februarii natus est in Gandavo comes Flandrie, filius supradicti ducis Philippi archiducis Austrie, ducis Bourgund., Brabancie, et baptizatus est ibidem in ecclesia sancti Johannis, vii marcii, et accepit sibi nomen supra fontem Karolus, et eumdem de sacro fonte levarunt princeps de Symay, dominus de Bergis Johannes, domina Margareta, relicta quandum ducis Karoli de Bourgundia, soror Eduwardi regis Anglie. Oick in den voirs. jair xcix, den xii dach in augusto, wairden gecoren die ierste sesse mannen binnen den Bossche, by naeme, Aelbert Keeteler, Gerairt Keeteler, Dierick van Heedel, Roloff Noppen, Jan Pynappel ende Hanrick van Deventer. In den jair duysent ccccc ende vijf, ofte dair ontrent, sterff die edele ende vrome coninginne Elisabet van Spangien, ende mits dien die soen van Spangien, ende die oudste dochter, die coninginne van Portegael, haestelijck wairen gestorven, sonder wettige oir, soo wairt die voirs. eertshartoghe Philips coninck van Spangien, van Leon, van Gernaiden. In den voirs. jair vijff, des anderen daigs nae derthien dach, ginck tot Armuyen te scepe die voirs. coninck Philips, met vrouwe Johanna, sijnre coninginne, om nae Spangnien te reysen, ende dair wesende, wairt hy ontfangen voir coninck van Castilien, van Leon, van Gernaiden; maer niet lange en leefden aldair die voirs. coninck Philips; want hy sterff dair nae, den {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} xxvi dach septembris int naevolgende jair sesse, ende wairt begraven in de stat van Borghes, in een Catuzeren cloester. Coirts nae doode coninck Philippus voirs., gerees oirloge tusschen desen landen ende tusschen heeren Karle van Gelre, ende quam heeren Robrecht van Arenborch met groter macht uuyt Vranckrijck tot Ruermunde, ende sloech voirts bynnen deeser meyerijen, als den vii dach octobris int jair vi, ende voirts tot Tuernout, ende dede alsoe grooten schade. Hy en hadde geen wederstant van heeren Willem van Croy, stathelder slants, etc. In den jair vii, den viii dach july, maicten die Hollanders hoir belech voir Poederoeyen, dairse met schande weeder afscheyden den xii dach septembris dair nae, in den selven jair, laetende dat slot ongewonnen. In den jair vii, den xviii dach september die voirs. heere Robbrecht van Arenborch met veele Fransoysen hebben Thienen ingenomen. In den jair acht wairt keyser gecoren die voirs. coninck Maximiliaen, ende den xxvi julii quam bynnen der stat; ende die stat schinctene hem xii amen wijns, en hondert malderen haveren. In den voirs. jair viii, des nacht nae den jersten woesdach nae paeschendach, te weetene, op ten xxvii dach aprilis, donderdachs snachts, soe heeft die vrome furst van Auholt, ten versueke ende vervolghe, en oick ten costen der stat van tsHertogenbossche, sijn belech gemaict voir Poederoyen, ende nam dat inne, dair nae int selver jair, den derden dach junii, ende deder een deel hangen. In den jair xi, den xxiiii dach in aprille, des donderdaigs in den avont, nae paeschen, belechden die van Utrecht die stat van Yeselsteyn, dair aff principael hooftluyden wairen heere Jacob van Appelteeren, domdeeken, Everairt Sonderbalich, borgemeester, die welcke heeren Floris van Yselsteyn geheel contrarie wairen, ende sy hadden oick meede te hulpen heeren Karle van Gelre. Heere Floris voirs. creech veele heeren te hulpen uyt Henegouwe, uuyten lande van der Marck, ende meer, omme Yselsteyn weeder te ontsetten, ende als hy een groot vergaederinge van peerden by een hadde, soo toech hy dair meede nae Yselsteyn, om dat te ontsetten, ende comende ontrent Yselsteyn, die {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} voirs. van Utrecht, den tweesten dach juny int jair xi, vertoogen ruekeloosse op, sonder den voirs. heer Florissen te verwachten, ende vloyen inne tot Montfoirt, ende dair nae, in den selven jair xi, den xxviii dach in junio, op Assensien avont woensdach, soo wairt die stat van Bommel weeder van den Geldersen ingenomen, by quayen toesien van den capeteyn aldair, by naeme Willem die Joode, die een Geldersman was. In den jair xi, in julio, by oirlove van vrouwe Margrieten van Oistenrijck deede deese stat omwerpen tsloot van Oyen. Den xxvii dach in augusto, int jair xi, wairt Venlo belegen van deeser zijden, ende den xvi dach novembris in den selven jaer brack op weeder omme den leeger van Venlo, laetende dat ongewonnen. Opten derden dach in den jair xii, des smorgens ontrent vii hueren, by slappen toesiene Jans van Blaveren, die tot Tiel een hooftman was, ende een Geldersman was, sijn die Geldersche bynnen Tyel gecomen, ende hebben die stat ingenomen, ende lieten Jan van Blaveren goets moets uuytrecken. In decembri in den jair xii, was tot Coelen eenen grooten oploop; die heeren woirden van der gemeynten gevangen, ende tot zevenen toe metten zwerde gericht. Den x dach septembris anno xiii, wairt Dornick van den keyser Maximiliaen ende coninck van Engelant belegen, ende opten xxiii dach september dair nae gaven hen die voirs. van Dornick op, ende in handen des keysers ende coninx voirs. In den jair xiiii opten kersavont sterf coninck Loodewijck van Vranckrijke, ende naerder doot van den voirs. coninck Lodewijck wairt gecroont die dolphijn, by naeme Franciscus, die welcke was herttoge van Valoys ende van Engoulême, die ten wijve hadde des voirs. coninx Lodewijcks dochtere, geheyten vrouwe Glaude. Opten xviii dach van julio in den jair Mccccc, ende ter begerten van den staten van Brabant, te Bruessel vergadert sijnde, want by den generael meesters van der munten inder wairheyt bevonden was, dat veele soorten van gouden guldens boven in den duyschen landen gemunt, by name by den herttoge van Beyeren, van Wiertsenbourg, lantgreve van Hessen, biscob van Saltzbourch, by der stat van Nuerenbourch, Stratsbourch, Nuerlingen, Basel, ende oick die nyeuwe guldens, die den harttoge {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gulijck nu slaet, metten wapenen van den kuerfurstenen, alsoe goet in alloye ende in gewichte zijn als die kurfursters ende andere gevalueerde guldens, soe es geordineert, van wegen ons genadichs heeren, ten profijte van der gemeynte welvaert, dat die voirs. sullen aenloop ende curss hebben gelijc die andere gevalueerde guldens, ter tijt toe datter anders in versien sal worden. In den voirs. jair xiii, den xxiii dach in januario, des dijnsdach voir den hoochtijt der bekeeringhe sinte Pauwels, soo wairt die dorluchtige, hoochgeboiren, vermogende furst voirs. Karle, prince van Spangien, artsharttoge van Oistenrijke, herttoge van Bourgondien, van Brabant, soen van wijlen coninc Philips van Castilien, soen van den roomschen keyser Maximiliaen, tot Loeven ontfangen, ende gehult voir harttoge van Brabant. Daer nae den xix dach in aprille, in den jair vijftiene, nae paeschen, des donderdachs nae sondach, alsmen singt in der kerken voir den introyt van der messen quasi modo, dede die voirs. herttoge Karle met sijnder genaeden besloten brieven deeser stat tsHertogenbossche verkundigen, ende voirts oppenbairlijc publiceren den pays, gemaict tusschen den voirs. nyeuwen coninc van Vranckrijck, sijne landen, ter eender, ende onsen voirs. genaedigen heer ende sijnen landen, ter andere, ende oick den huewelijck tracteert ende gesloeten tusschen den selven onsen heere ende vrouwe Reynata, dochter van wijlen den coninck Lodewijck van Vranckrijck, oudt wesende ontrent acht jairen, bevelende ende begerende onsen geneedigen heere processie te begaen, gode almachtich te dancken ende te bidden om stichticheyt des pays, ende voirt blijdschap te maken, met woerscappen 1 ende vieren te stoken, soo men oick dede. Dair nae, den xv dach july, in den jaire duysent cccccxv, wairt die voirs. harttoghe Karle in der voirs. stat van tsHertogenbossche gehuldt. In den voirs. jair xv, omtrent Lichtmisse, sterff die coninck Ferdinand van Aragon, van Alverne, van Napels, van Gernaten, etc., ende dair nae, in den selven jair, den xii ende xiii daigen in merte, te weetene des donderdaigs ende des vrijdaigs voir Palmsondach, beginck tot Bruessel die voirs. herttoghe Karle {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} die uytvairt over den voirs., coninck Fernand, dair alsdoen wairt gegeven die croon van den coninckrijcke voirs., ende van dier tijt screef hy hem coninck. In den jaire cccccxvi, in novembri den viii, ix, x ende xi daigen, wairt by den voirs. coninck Karle tot Bruessel celebreert die feeste van den Gulden vlyes. In den jair duysent cccccxvii, den xix dach in meye, des dijnsdags voir onsen Heeren Hemelvairts dach, soo wairt met grooter eeren inder stat van Uuytrecht voir een biscop ontfangen heeren Philips B. van Bourgoindien, soen wijlen herttoghe Jans van Bourgoindien, soen van wijlen coninck Jan van Vranckrijcke. Explicit. Dit kronykjen getrokken uit de Analecta inedita van wylen den eerw. heer A. Heylen, HS. behoorende aen den eerw. heer De Ram, rector magnificus der catholyke universiteit van Leuven. Heylen schreef boven zyne kopy: ‘Chronicon sequens confectum videtur a quodam syndico oppidi Buscoducensis, cui archivia patuere. Quod autem nomen ipsius fuerit, detegere nequivi, nisi fortasse fuerit dominus Van der Stegen: id enim nomen integumento inscribitur. Verbotenus et litterariter exscripsi ex autographo, quod ab amica manu accepi 1785.’ De latynsche invoegsels, tusschen haekjens ingeklamd, schynen ook aenteekeningen te zyn van Heylen.   J.F. WILLEMS. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten. IX. Dialect van Geeraerdsbergen (Oost-Vlaenderen) 1. Ter was ne keer ne man die twee jon-is ooy. De jonkste van uyeren tweeën zay oo za vooyer: vooyer gé may ma part van ma goed, en de vooyer verdildege tus 't goed. Nen tayt ter noor, paktege de jonksten a datten ooi bajeen, en ay trok op noor e vremd land en dé er ael op datten ooy me smokkelen en slecht vravolk; in assen tus ael opgedoon ooy kwamp er ne grieuten onersnieud in da land, in ma keêrel begost gebrek teên, en ay gink hem veruren ba nen boer om de varkis te wachten. A zo zu geern zanen buyk gevuld eên mé ten draf die de varkis ooten, moor a kreeg geen beetjen van niemand niet. Ay kwamp tus op za zelven en paesdige datter zieu veel knechten in zay vooyers huys wooren, die 't ael in masse ooyen, en datte jai van hon-er moest staerven. 'K sa ma liever oppakken, paesdegen, en oo ma vooyer goo pardon vroogen; 'k sa em zeggen da 'k kood gedoon eên tegen God {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} en tegen hem, en da 'k ni weêrd en ben zanen jon-en t'eeten; moor datten mé may zo doen gelek mé eenen van zan knechten. Tus eet ay hem opgepakt en is noor za vooyers huys were gekeerd. Den diën za gemoed kwamp seffis vol, en va kompasse liepe j'ay em tegen, paktegem in zayn aerms en gaf em in totjen. Tus zaey de jon-en oon za vooyer: vooyer, keê kood gedaen tegen God en tegen auw; 'k en bê ni meer weêrd auwe jon-en geeten te worren. Tus riep de vooyer eene va zan knechten en zay oon den diën: Teure luept, olt a gauw man splinternu kazakke, en doe z' em oon, stikt ten ne rink o zane vin-er en schoenen oo zan voeten, uyltj ieuk 't vet kalf uyt de stael en doevet dieud; lot os nauw buyk stoo bay eten en leutig zayn; want manne jon-en was dieud en a es were leêvendig geworren; a was verloren in a es van eêr gevonden. Tus begostenze altemool teten en te drinken en leute te mooken. Den auwste jon-en was terwylent op 't veld, en assen were kwamp en abay 't huys was, ieurdeg ay 't lawayt van de die die te zynent leutig wooren. Ay en kost em ni inauwen, maer riep seffis ne knecht om te weten wa se door negos deên. We, zay de knecht, 't is auw brure die noor huys gekommen is en a vooyer die 't vet kalf eet doen dieud doen, om datten em in vulle gezond-hayd were ziet. Op da wort moktege den auwste zone em faisjel en in wildeg in huys ni goon. Ten lan-e lesten kwamp za vooyer zelve buyten en begost hem schieune te spreken; moor zynen auwste jon-en zay hem flak af: zi, vooyer, 'k heb a nauw a ne lan-en tayt van jooren gedientj; 'k en eên nieut auw orders ni te buyten gegoon, in gen et may allensj nog geen boksken gegeén, om mé may goey vrinjen ne keer kermis t' auwen; moor om dat da braef manneken, dievet a verkieskast eét, van {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} aermoey t' huys komt, doeyet beste kalf dieud. Tus zay de vooyer: moor, jon-en, ieur ne keer: zaye gay ni altayd ba may? en es 't a da 'k ik eên 't auwe niet? we moesten nauw kerremes auwen, in leutig zayn, want auw brure was dieud, en ai es were leêvendig geworren; a was verloren en ay is van eêr gevonden. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De leeuw van Vlaenderen. (1302.) Aen den heer H. Conscience. Daer lag hy aen den band gesmeten, Maer brouwde in stilte 't grootsch ontwerp, En vylde aen 't yzer van zyn keten De botgekorte klaeuwen scherp. Ontviel het vlammend zwaerd den braven, Was eer- en wraekzucht diep begraven Gelyk de vuerkloot in den sneeuw, Hy lag den rooden muil te likken, De vryheid glinsterde uit zyn blikken; Hy waekte, Vlaendrens gryze leeuw.   Maer eensklaps, in een woedend rukken, Heeft hy zyn kluisters opgeligt, En smeet de losgesprongen stukken Den vreemden dwingland in 't gezigt; Hy schoot verwilderd op zyn benden, Wrong hen de klaeuwen in de lenden, En dondrend klonk zyn woeste schreeuw Den huerling in de tuitende ooren; En wie dien bangen kreet mogt hooren Erkende Vlaendrens gryzen leeuw.   Reeds was der vreemden zaek verloren; Nog zweepte hy den staert in 't rond; Het rookend slagveld droeg de sporen Der overwinning op zyn grond; {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen vlocht hy lauwren om zyn slapen, Toen sprak hy, rustend op zyn wapen, Voor 't nageslacht van later eeuw: Wie 't afgemarteld hoofd moog bukken, En 't spoor van dwingelanden drukken, Gedenke aen Vlaendrens gryzen leeuw! 18 [30/1] 39.   J. NOLET DE BRAUWERE VAN STEELAND. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Den langen adieu, referein van Eduwaert de Dene. In den Messager des Sciences et des Arts de la Belgique, tome sixième, bl. 19 en volgenden, heeft de heer baron Jules de Saint-Genois den langen Adieu van den Brugschen dichter Eduwaert de Dene medegedeeld, een stuk waerin men meest al de toe- of spotnamen vindt, welke men, nog in de zestiende eeuw, gewoon was aen de inwoonders der onderscheidene steden en dorpen van Vlaenderen te geven. Sedert heeft deze heer een beter afschrift van dat gedicht bekomen, gemaekt naer het handschrift van het Testament Rhetoricael, by den heer E. van Damme te Brugge berustende, en dat door De Dene eigenhandig blykt geschreven te zyn. Het is dit beter afschrift waervan wy hier, met toestemming van gemelden heer, gebruik maken. Door langen Adieu verstond De Dene zyn eeuwig vaerwel, blykens het refereinvers: Adieu, eer ik reize naer Adams moer. Het geheele stuk bevat meer dan 300 regels; doch wy bepalen onze mededeeling tot de coupletten, in welke de vlaemsche spotnamen voorkomen, zynde het overige gedeelte des refereins van al te weinig aenbelang. Over den dichter heb ik gesproken in het eerste deel myner Verhandeling over de Nederduitsche tael- en letterkunde, bladzyde 261. Hy eindigde zyn Testament rhetoricael, den 24 december 1561, volgens zyn eigen aenteekening in het opgemelde handschrift 1. Vóór hem reeds had men de spotnamen der Vlamingen op papier gebracht. De heer Mone deelt dezelven mede {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} naer een (oud?) handschrift, in zynen Anzeiger für Kunde der Teutschen Vorzeit, jaer 1835, bl. 299. Daer men in dit stuk ook van de Salmeters van Mechelen gewaegd, zoo is het wel waerschynlyk, en ook het gevoelen van den heer De Saint-Genois, dat Mone's fragment tusschen de jaren 1347 en 1414 zal zyn vervaerdigd, wanneer de stad Mechelen tot Vlaenderen behoorde; immers het is moeilyk te onderstellen dat men door dit Sobriquet aen de inwoonders van het dorp Machelen by Deinze zou moeten denken. Zalm is kost voor ryke lui. Wat er van zy, ik vind het niet ongepast hier het lystjen uit den Anzeiger over te nemen: De properheden van der steden van Vlaenderen. Heeren van Gent, Poerters van Brugge, Kindre van Ypre 1, Darincberders 2 van den Vrien, Speerbrekers van Ryssele, Scutters van Douay, Scipheeren van der Sluus, Cupers van den Damme, Hudevetters van Geroudsberge, Witvoete van Aelst, Vechters van Cassele, Slapers van Voirne (Veurne), Vachtploters 3 van Poperinge, Raepeters van Waes, Makeleters 4 van Dendermonde, Pelsmakers van Menene, Wafeleters van Bethunen, Soutsieders van Biervliet, Drinckers van Bergene, Utrechtsche vlamingen van Vier Ambachten, Mostaerteters van Ostende, Rocheters van Nivenkercede (Munikereede), Salmeters van Mechlen, Botereters van Dixmude, Conineters van Duynkerke, Cabeliaueters van der Nieupoort, Verwaten lieden 5 van Werveke, Trapeniers 6 van Comene, Volders van Caprike, Strijpgarenmakers van Ouden- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} borch, Garencoepers van Deynze, Nootcrakers van Orchies, Wachters van Greveninge, Boffers van Thourout, Logenaers van Eerdenborch, Stokvischmakers van Oestborch, Lijnwaders van Thielt, Cokermakers van Ruuslede, Kermeshouders van Roesselaer, Forentiers 1 van Nevele Peperloeceters van Eecke (Eecloo?), Rootbierdrinkers van Harelbeke, Tichelbackers van den Stekene, Capoeneters van Meessene, Saymakers van Hontschoten, Platte gesellen van Sleedingen, Dansers van Everghem, Caesmakers van Belle, Osteliers 2 van Ursele 3, Overmoedige van Ronse, Wannemakers van Singhem, Gansdrivers van Laerne, Vlasboters 4 van Zele, Tuuschers van Theemsche, Hekeleers van Hostaden (Hofstaden), Toolneers 5 van Rupelmonde. Dus hebben wy Vlaenderen int ronde. Langen adieu. Mijnen langhen adieu Niet oudgestich 6 In tjaer ghemaect nieu 1500 ende tzestich. Mijnen langen adieu neem ick nu end oorlof An een yeghelick menssche, zo men die heet; Ken weetter niet een inckel puncteloos boor of 7 Wanneer ick vertreckc: een esser diet weet. Elck menssche moet hem maecken om tsterven bereed, Die hier noch rusten up tsweerelts broossche lene 8. Dits den adieu, huut recreatien becleedt, Gheramelt tsamen by my Rasch up en Dene 9. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Den adieu. Adieu, Poorters van Brugghe, adieu Heeren van Ghendt, Adieu, Kindren van Ipre, wijdt verre bekent, Adieu, Daryncbarners van den Vryen mede, Adieu, Schotters van Douay, ende daer omtrent; Adieu, Speerebrekers der Rijsselsche stede, Notecraeckers van Orchies, naer doude zede, Ledichghanghers van Oudenaerde ghepresen; Adieu insghelijcx, oock zoo ick dandere dede, Pasteyeters van Curtrijcke mids desen; Adieu, Cupers van Damme; adieu moet wesen Witvoeten van Aelst, Beenhauwers van Male, Hudevetters van Gheerdsberghe hooghe gheresen, Voorvechters van Cassele int speciale, Vachtpluckers van Poperynghe tprincipale; Slaepers van Vuerne, hebt oock huwen toer, Raepeters van Waes, elck end int generale, Adieu, eer ick reyse naer Adams moer.   Adieu, van Dermonde Mackeleters daer, Pelsnaeyers van Nieneven openhaer, Drynckers van Winnocxberghe, Zoutzieders van Biervliedt, Rocheters van Muenickeree der naer; Adieu, Mostaerteters die men tOosthende ziet; Buetereters van Dixmude en vergheet ick niet; Adieu, metten Conijneters van Dunkercke goet; Adieu, Drapeniers van Comene, mijn jonste biedt; Adieu, oock an de Vulders van Caperijcke vroedt, En den Schipghaernemaeckers van Oudenburch, tmoet Oock adieu gheseyt zijn, ken cans my bedwynghen, Cobeljaueters van Nieupoort, zijt oock ghegroet Saeywevers van Hondscote, Ghistelsche Hovelynghen, Drooghaerts 1 van Werveke int ommerynghen; Caerdemaeckers van Deynse up huerlieder vloer; Ghy Saudeniers van Grevelynghe, laet hu niet besprynghen! Adieu, eer ick reyse naer Adams moer.   Adieu oock, Grootsprekers van Thorout, ghy Lueghenaers van Ardenburch, den Wiltjaghers by {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Maldeghem, Candeeleters van Meenen voort, Ketelboeters 1 van Middelburch; adieu van my Crudeniers van Oostburch; insghelijcx adieu hoort Lijnwadiers van Thielt, twelck menich oorboort; Oock mede Rootbierdrynckers van Haerlebeke; Ghy Peperloocketers van Eecloo verstoort, Keermeshouders van Ruusselare meniche weke, Cappoeneters van Meessene, waert nood tbleke Met menich smetsere ende goet gheselle; An de Wijnzupers van Hulst ick adieu spreke, Snoucketers van Acxele, Caesemaeckers van Belle, De Teghelbackers van Stekene oock mede telle; Roometers van Moerbeke, ghy zonder poer, Ende Waermoeseters van Coolkercke snelle: Adieu, eer ik reyse naer Adams moer.   Adieu, Hoppewinders van Okeghem sterk, Adieu, Overmoedeghe van Ronsse int werck, Papeters van Denterghem, daer in onverzaet, Ganssedrijvers van Laerne, scherp int bemerck: Te Zele daer vyndt men de Vlasbooters, jaet; Adieu, Stiermans van Wendune, elck met zijn maet, Ende ghy Musseleters 2 van Bouchoute reyn, Visschers van Blankeberghe oock adieu ontfaet, Adieu, Putooreters 3 van Waestene int pleyn; Adieu, Dienaers van Sint Anne ter Mude certeyn, Verzeylders van Heyst ten zeeusschen gronde, Cokermaeckers van Ruusle, van Vlaeters tgreyn; Die van Sint Jans Steene ook adieu tallen stonde, Compoosteters van Loo, Thoolnaers van Reppelmonde; Adieu, Eillynghen, tsaemen, met den Ackerboer, Adieu, dus namelicke Vlaendren int ronde; Adieu, eer ick reyse naer Adams moer.   Adieu, voorts noch, ende wederom oorlof, adieu, Al dat oud was, en zichtent 4 gheworden nieu; Adieu, an al dat zy binden, Brugsche mueren, enz. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige van myne woordverklaringen verschillen van de vertalingen des heeren Saint-Genois. By hem ontbreekt v. 18: Notecraekers van Orchies, enz. Ik onthoude my van allen uitleg of gissing omtrent den oorsprong dezer namen. Om die te verklaren zou men plaetselyke kennissen in al de voorgebrachte steden en dorpen moeten hebben, die ik niet bezit, en vermoedelyk nooit bezitten zal.   J.F. WILLEMS. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het gedicht De Leuvensche kampvechter. (Belgisch Museum, I, bl. 26.) By het bewerken myner uitgave van Jan de Klerk's Brabantsche Yeesten, bemerkte ik, dat het gedicht van den Leuvenschen kampvechter reeds gedrukt was in Lelong's uitgave van Velthem's Spiegel historiael, en ik heb dan ook van deze myne bevinding naricht gedaen 1 (natuerlyk, dat ik, te voren, de Brabantsche Yeesten voor gansch onuitgegeven hield). Op dezen vroegeren druk maekten my ook de heeren L. Ph. C. Van den Bergh en Ph. Blommaert opmerkzaem, en nu ontvang ik daerover den volgenden brief, dien ik gaerne hier eene plaets inruime.   J.F.W.   sGravenhage, 13 Februarij 1839.   Weledele Heer!   Toen ik vroeger in Uw geacht Museum, Ie deel, bladz. 26-32, het stukje las, getiteld: De Leuvensche kampvechter, ten jare 1236, kwam het mij voor dat dit gedicht mij niet vreemd was, en ik hetzelve reeds elders had gelezen, zonder dat ik mij echter op dat oogenblik konde herinneren wáár. Eindelijk is het mij gelukt de {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats op te sporen, waar ik het onderhavige stuk vroeger had gevonden. Bij het herlezen van Velthem's Spiegel historiael vond ik het gedicht bijna letterlijk zoo als het in uw tijdschrift voorkomt (hoewel met eenige toevoegselen en kleine veranderingen), weder, en wel in het I boek, cap. 28, 29 en 30. Dikwijls heldert uwe uitgave het gebrekkige werk van Lelong op; maar ook op sommige plaatsen wordt uw afschrift door Velthem verbeterd, wiens tekst, dit zij in het voorbijgaan opgemerkt, veelal meer met het Brusselsche HS. overeenkomt dan met dat van Affligem, welk eerste ook door prof. Bormans voor zuiverder van tekst verklaard wordt (Belg. Museum, I, bl. 457.) Dan, om op onze verbeteringen te rug te komen: zie hier een paar voorbeelden. Men leest bij U, vers 55: ‘Want si alle vernamen sgeens gedane En dorster niemant comen ane.’ hetwelk geen zin oplevert, en waarvoor men by Velthem leest: ‘Want als si vernamen ......’ hetgeen blijkbaar de ware lezing is, en ook met uwe verklaring overeenkomt. - Achter vers 72 ontbreekt een regel; want wien ontbloot de hertog? - Lees dus liever met Velthem, l.c.c. 29 (p. 40): ‘...... ende ontboet saen Genen man, datti te hem quame. Die gene metter bloden name Es voor den hertoge comen houde, Ende vraechde: wat.....’ enz. Daar UEd. Velthem wel zal houden voor een ‘onzer historieschrijvers,’ zoo vervalt natuurlijk uw aangemerkte in het naschrift. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogten deze letteren u voorkomen, Mijnheer, als niet geheel ongeschikt voor uw Museum, zoo zal het mij aangenaam zijn. Ik heb de eer met hoogachting mij te noemen,   Weledele Heer!   Uw Ed. D. Dienaar, W. JONCKBLOET. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Wisen raet van Vrouwen. [vertelling.] Ghi hebt ghehoert, te meneger stonden, Dat vrouwen wisen raet vonden Te Haerlem, oft in anderen steden: Nu hoert wat een joncfrouwe dede. Si was een ertsche creatuere: 5 Op een huys, dat hoghe muere Hadde, daer was si besloten in. Haer vader peinsde, in sinen sin, Dat hi verwaren woude haer ere Des quam een ridder of een jonchere, 10 Diese aen hem te wive sochte, Ende hise teren bringhen mochte; 12 Daerom dede hise sijn allene, Dat si met man neghene Gheselschap en mochte hantieren. Dan, met hovesschen camerieren 16 Plach si te leiden haren tijt; Vrienscap ende minne, sonder nijt, Droech si tot enen jonghen man. Wiselike dat sijt began Hem doen te wetene, bi wat saken Dat si manlijc anderen quamen te spraken. 22 Si ontboet enen predecare, 23 Ende si deden comen tot hare. Si seide si woude hare biechte spreken; ‘Want niemen en es sonder ghebreken,’ Sprac si, ‘weder man, no vrouwe. 27 Here, want ic u wel betrouwe, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Doer God, soe hulpt mi gheraden! 29 Met eenre dinc benic beladen: Een ionghelinc, die hier niet verre En woent, heeft mi ghemaect erre. 32 Ic soude u sinen name noemen: Hi es wel driewerven comen, Ende ghinc hier wandelen bi den muere. Ic duchte begrijp van onsen ghebuere. 36 Here, ic soude u bidden gherne, Segt hem, dat hijs hem set tonberne, 38 Ende mi sijnre minnen verdraghe, 39 Eer ict minen vrienden claghe, 40 Daer mochte af comen paerlement. 41 Te vele soe wandelt hi hier omtrent.’ Die broeder seide, als een goet man, Hi soudts hem gherne spreken an, Ende bidden hem dat hijs ontbare, Ende hoe dat si een goet kint ware. Die goede broeder ghinc al te hant Daer hi den ionghen knapen vant, Die die joncfrou hem te spreken bat. Tusschen hem tween, in ere stat, 50 Ghinghen si hemelike staen. Die broeder seide: ‘ghi hebt mesdaen, Al daer ghi waert in deser weken Ter joncfrouwen, die ghi wilt spreken: Si es die uwes niet en gaert, 55 Ende doet u bidden dat ghijs ontbaert.’ Die knape swoer: ‘bi onsen here, Daer af en wistec min no mere.’ Die broeder seide, in corter woert: ‘Ic bidder u omme, hoedes u voert.’ 60 Hier mede lieten si die tale. Ic salt u segghen, verstaet mi wale, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de hovessche joncfrou dede, Daer si was in hare stede, Dat salic u vertellen hier. Een gordel ende enen aelmoesnier 66 Makede si van goeder houde, Ende deder penninghen in van goude. Dat en wist haer vader noch haer moeder. Si sende weder om den broeder, Ende hi quam tot haer ghegaen. ‘Ay, here, ic dede u verstaen Te biddene desen jonghen man, Dies ic niet quijt werden en can: Seidijt hem niet, lieve here?’ Die broeder seide: ‘ic baets hem sere. 76 Hi seide en souder u nemmermeer afspreken.’ ‘Hy, here, hi was inder weken Nevens die muere comen hier. Dit gordel ende dit aelmoesnier Werp hi mi ten veinster in, Des ic mi scame in minen sin: Deen was in dander ghewonden. Oec riep hi, ten selven stonden, Daer waren penninghen in van goude, Dat icker mede copen soude Cleder, cousen ende scoen. Gheloeft si God, en hebs gheen doen; 88 Want ic hebbe enen riken vader, Die mi wel copen mach algader Wat sijn wille es dat ic draghe. Here, ic segt u in desen daghe: Nemt ende draghet hem sijn scoenheit, 93 Ende segt hem alsoe als ic hebbe gheseit, Dat ic sijns goets niet en ghere, Ende dat hi hem selven daer mede pallere!’ Die broeder nam van der joncfrouwen Dat scoenheit, ende staect in sijn mouwen, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Taelmoesnier ende tgordel mede, Ende ghinc al te hant op die stede, Daer hi vant den jonghen man: Heymelike sprac hi hem an Ende seide: ‘knape, ghi mesdoet, Dat ghi deser joncfrou goet Met wandelinghen smaelt haer ere, 105 Daer aen mesdoedi al te sere.’ Die knape seide, in hogher spraken, Des soudi sekerlike missaken, 108 Wiet hem aentide, tot enegher stede, Dat hi noit op haer en mesdede. Die broeder sprac: ‘oec wats ghesciet, Des en willic gheloven niet! Siet bier tgordel, dat ghi haer brocht, Ende taelmoesnier van siden ghewrocht, Gulden ghelt daer in ghedaen. 115 Si en wilt gheen goet van u ontfaen. Neemt hier u gordel, ende u ghelt, Int aelmoesnier al onghetelt; Si en wilt uwes goets meer no min.’ Die knape peinsde in sinen sin Datten die joncfrouwe minnen woude. Taelmoesnier goet, ende tghelt van goude, 122 Ende tgordel van ziden mede Gaf hem die broeder daer ter stede, Ende seide dat hem die ioncfrou sende, Die ghene vrienscap aen hem en kende, Ende si sijns goets niet en gherde. Die knape naemt als donwerde, 128 Ende seide: ‘Here, ic saels mi hoeden; Ghi en dorst u nemmermeer vermoeden 130 Dat icse aen spreke tenegher tijt, Die joncfrou, ic scelse quijt.’ Nu heeft die broeder wel ghedaen Sine boetschap, ende es thuus ghegaen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Die knape was een scoen ionc man: Hi treckede dierbaer cleder an, Ende hielt hem selven suverlike. Die joncfrou (diene maecte rike, 138 Als ic gheseit hebbe, dit verstaet), Si peinsde herde wisen raet; 140 Si ontboet met enen bode Den broeder, dat hi om gode Comen soude daer si was. Die broeder sat ende las, Ende leide sine boeke neder, Ende ghinc ter joncfrouwen weder. Si hieten willecome sijn. 147 ‘Ay, here, seit si, die herte mijn Es al te sere in onvreden! Te nacht quam hier al onghebeden Dese man, daer ic u over claghede: Hi nam dat hijs mi niet en vraghede: Ic saelt u in biechten segghen. Al daer mijns vader torve legghen Pliet altoes een leder te stane; 155 Te nacht hadde hise gheset daer ane. Die camer jeghen die venster staet. Nu en wetic mijns ghenen raet, Ic moeter seker vore sterven. Here, woudi hem noch ene werven Noch bidden, dat hijs mi verlate, Ic woudt u vrienscap ende bate Doen, dats u te bat soude wesen.’ 163 Die broeder seide: ‘haddic ghelesen Mijn ghetide, ic souder gaen, Ende doens hem sekerlike af staen.’ Die broeder ghinc ende sprac hem ane, Aldaer men speelde op ene bane Was hi met jonghen ghesellen. Ic sal die waerheit hier vertellen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Die broeder wenkeden dat hi quam. 171 Alder ierst dat hine vernam 172 Vraghedi: ‘here, wildi iet?’ - ‘Mi es leet dat u goet ghesciet!’ Sprac die broeder, ende seide: ‘Ghi werct te sere bi onbesceide! Ic hebbe u anderwerf ghebeden, Ende noch soe salic u bidden heden, Dat ghi nemmermeer en gaert 179 Te comene daer ghi te nacht waert.’ Die knape vraghede: ‘waer was dat? Ay, of ghi alsoe waerlike hadt Uwen on wille, dat waer mi leet.’ - ‘Waendi dat ic niet en weet Hoe ghi comen waert te nacht, Ende hadt ene leder ghebracht? Die joncfrou hevet mi gheseit: Aldaer haers vaders berghinghe leit Pliets altoes een leder te stane: Te nacht haddise gheset daer ane Die camer, daer die veinster staet. Die wech es broesch ende quaet, Ende van den watere sere verreghent. Ghi waert bede wel gheseghent Dat die wech niet en brac, Of dat si u niet af en stac.’ Die knape seide, in hogher talen, Hi souds hem hoeden herde wale, Ende het soude nemmeer ghescien. Die broeder ghinc thuus wert mettien, Ende en sprac den knape nemmeer an. Des avonts ghinc die ionghe man, Ende nam die leder, daer si stoet, Als hem die broeder maecte vroet, Ende hem die joncfrou hadde ghebeden. Achter aent huus, te selver steden, Sette hi die leder ende clam {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten veinster in. Die joncfrou vernam Dat hi daer was, die ionghelinc, Dien si vriendelike ontfinc, Ende haelp hem dat hi quam binnen. De volgende negen regels laet ik achterwege, om den wulpschen inhoud. Pieter van Iersele noemt zich daerin als den dichter van het stuk. Deze vertelling wordt gevonden in het meergemelde handschrift der bibliotheek van den heer Van Hulthem (No 192 van zyn Catalogus), en draegt aldaer het nummer xxx. De zelfde vertelling leest men in het Decamerone van Boccacio, Giornata III, Novella III.   J.F. WILLEMS. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhuizing van Antwerpsche kooplieden ten gevolge der overgave van die stad aen den prins van Parma in het jaer 1585. In myne Verhandeling over de oude bevolking der provincie Antwerpen, geplaetst in myne Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud, heb ik aengetoond dat de bevolking der stad Antwerpen, door den bloei des koophandels, omtrent het jaer 1568 tot boven de 100,000 zielen geklommen was (thans beloopt zy omtrent de 70,000). Na de overgaef van die stad aen den prins van Parma verplaetste zich de handel naer Amsterdam; de vaert op de Schelde werd door de Hollanders zeer belemmerd, tot dat eindelyk dien stroom by het tractaet van Munster van het jaer 1648 geheel en al werd gesloten. In het zoo even gemelde jaer was de bevolking van Antwerpen, die zelfs tydens het beleg van 1584 nog op 90,000 inwoonders beliep, blykens eene alsdan gedane opneming 1, tot op 75,000 zielen gedaeld, en in 1750 bedroeg zy zelfs geen 50,000 meer: zooveel invloed kan de handel op het lot van een stad uitoefenen! Een artikel der capitulatie van 1585 bracht mede, dat de gereformeerde ingezetenen nog vier jaren lang ongestoord in die stad konden verblyven, ‘mids aldaer levende in stillicheydt ende sonder desordre ende schan- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} dael, om hen daerentusschen te beraden ende resolveren ofte sy sullen willen leven in de exercicie van de oude catholijke, apostolijke, roomsche religie, om, inghevalle van niet, hen alsdan binnen den selven tijdt te moghen vryelijk uyten lande vertrecken.’ Uit dien hoofde hebben verscheidene historieschryvers de zaek zoo voorgesteld, als of het meest gereformeerden waren, welke by die gelegenheid naer Holland en elders zyn verhuisd. Ik bezit de kopy eener verklaring van den bisschop van Antwerpen, waeruit blykt, dat het grootste getal der uitwykelingen catholyken waren 1. Deze verklaring luidt als volgt: Subscriptus testor me recognovisse catalogum civium Antverpiensium, qui paucis ab hinc annis Antverpia migraverunt, et sicut ex accurata informatione mihi facta per cathedralis ecclesiae decanum, archidiaconum, archipresbyterum et scholasticum (quibus id inquirendi munus demandaveram) cognoscere potui, capita familiarum plus minus ducenta transmigrarunt, ex quibus licet non pauci fuerint haeretici, major tamen pars orthodoxi passim habebantur et catholici, et solius quaestus causa multi ad partes Unitarum Provinciarum abierunt. Testor etiam mihi aliunde constare defectu commercii, non sine animarum suarum et suorum periculo, aliquos catholicos Antverpia ad Batavos, etiam post confectum dictum catalogum, adeoque sub initium decurrentis quadragesimae migrasse; ut vere timendum esse plures migraturos suoque recessu non solum detrimentum aliquod Reip. et religioni, sed accessionem et incrementum rebus Batavorum esse allaturos. Datum Bruxellis, die quinta martii 1616. Joannes episcopus Antverpiensis.   J.F. WILLEMS. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel de Goede, graef van Vlaenderen. ..... Ce personnage a esté un homme vrayement prudent et magnanime et.... C'est bien raison que tous luy rendent tesmoingnage de vertu. D'Oudegherst. De deugd vindt in zich zelv' haer loon, En eischt geen loon van de aerde, Die vaek haer heilig doel miskent, Een doel dat nooit ontaerde; Zy vreest noch lyfsgevaer noch nood, En wint in 't aenzien van den dood Nog grooter kracht en waerde.   Dit leert ons Goeden Karels lot, Die Vlaendrens vruchtbre streken Beheerschte in liefde tot het volk, En steeds de wet deed spreken Ter gunste van den onderdaen, Voor wien zyn oog zoo menig traen Van deernis mogt ontleken.   Dit leert ons Goeden Karel's lot, Die Vlaendrens gravenkroone Met blyde ziel de voorkeur gaf Op keizersstaf en troone, Op heerlykheid en wereldmagt, Door vorsten zelv' voor hem betracht, Zyn' zuivre deugd ten loone.   Hy stelde wyslyk perk en pael Aen veete en twist der grooten, Waer ze in hun' snooden overmoed Het lydend volk verstootten, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} En, met die boosheid niet te vreê, Soms worstelden tot eigen wee En leed van standgenooten.   Hy schonk den schaemlen ouderdom, Hem dierbaer boven maten, Eene eerplaets aen zyn' eigen disch, Waer trotsche jonkers zaten; Hy bragt, met eigen vorstlyk hand, Den armen milden onderstand, Van andren wreed verlaten.   Hy mogt in Gods orakelblaên, Vertolkt door trouwe vrinden, Steeds moed in hachlyk staetsgevaer En troost in weedom vinden. Zoo leidde tot een heilig doel Wat ook, by innig pligtgevoel, De vorst mogt onderwinden.   Zoo vloeiden als een heldre vliet Zyn kalme levensdagen, En moest hy van der Godheid gunst Geen grooter heilstand vragen. Maer haest verscheen, zyn moed ten kamp, Een schrikbare ongehoorde ramp, Verslimd door helsche lagen.   Ziet gy dit uitgemergeld rif Wiens woede niets kan weren, En dat met zyne ontvleeschde hand De weelde in rouw doet keeren? - Het is de dienaer van den dood, De nooitverzaedde hongersnood Die Vlaendren komt verteren.   Hy zwaeit zyn geesel vreeslyk rond, En teistert alle streken; Weldra gevoelt daer 't gansche land Het noodigst zich ontbreken. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven schrikt den lyder af; Ja, men benydt hein die in 't graf Zyn ramplot is ontweken.   Dit onheil roert den goeden vorst: Diep in de ziel bewogen Deelt hy en brood en schat aen 't volk, Wiens dank, ten top getogen, Zyn naem alom gebenedydt, En hem zyn vuerge heilbeê wydt, Met vreugdevocht in de oogen.   't Menschlievend voorbeeld was, helaes! Voor velen toch verloren; Want huizen waren volgepropt Van levenschenkend koren, En echter wilden de eigenaers, By 't snerpen van zoo veel gevaers, De klagt des volks niet hooren.   Dit ergerde den vromen graef: In heilge woede ontstoken, Beval hy dat de menschlykheid Op baetzucht wierd gewroken. Door trouwe dienaers werd terstond, Ofschoon men sterken weêrstand vond, En slot en deur verbroken.   Men liet nog meer dan noodig was Den vuigen vrek bewaren, En 't volk ontving het ovrig deel. Nog moest het hongrend sparen; Maer schrik en doodsangst was voorby; Een luide heilkreet dreunde, bly Ter wolken opgevaren. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Welhaest was weder beemd en veld In groei en bloei gekomen; Natuer deed nieuwen levensschat Uit vollen horen stroomen; De langgemiste vruchtbaerheid Had overvloed door 't land verspreid; Geen ramp was meer te schroomen.   De vorst genoot de stille rust Die 't onbevlekt geweten Den vromen vriend der deugd vergunt; Men naekt hem, onbekreten, En 't volk dat zyne godvrucht mint En troost in zyn gebeden vindt Heeft 't foltrend leed vergeten.   Waer zich de goede Karel wendt Tracht elk hem by te dringen; De grysheid stort ontzag voor hem In 't hart der jongelingen; In hof- en heilgen tempelwand Is de eigen eerbied hem verpand, Ontmoet hy zegeningen.   Hy sleet niet schaers een dierbaer uer In trouwe vriendenkringen, Wier doel niet was zyn' goede ziel Steeds gunsten af te dwingen; Maer die hem sterkten door hun' raed, Gegrond op 't nut van kerk en staet, Of zelv' zyn' raed ontvingen.   Eens deed een lid diens vromen krings Zyne aenkomst lang verbeiden; Reeds gaf de graef zyn vorstlyk woord Om d'achtbren raed te scheiden, Toen brave Thammaert, bleek en mat, De zael, snelhygend, binnen trad, By angst- en schrikverspreiden.   {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach! (zucht hy) al te goede vorst! Gy waent uwe onderzaten Beminnen u van klein tot groot? - Daer zyn er die u haten, Wier vuig, van wraekzucht dol gemoed Uw' rampspoed wil, - welligt uw bloed. Beef voor de Van der Straten!   Een dof gemompel heft zich aen; Men lispelt: samenzwering. Wees op uw veiligheid bedacht, Bedacht op onheilwering; Want heimlyk beurt de boosheid 't hoofd En woedt, van zaelge vrees beroofd, Door lange strafontbering.   Gy weet, 'k werd in myn goedren reeds Het offer van haer lagen, Om dat ik by den hongersnood, Den last, my opgedragen, Getrouw volbragt...... Genoeg! haer hand Zy, tot den ramp van 't Vaderland, Niet aen myn vorst geslagen!’ -   ‘Bezadig u, geliefde vriend! ‘Stel uwer vreeze palen: ‘Ik deed myn pligt: 'k blyf onbeklemd ‘En vry nog adem halen. ‘Ik ducht voor geen verholen dolk; ‘'k Ontsteel my niet aen 't minnend volk; ‘'k Wil in zyn gunst niet dalen.   ‘My is die gunst het zoetste loon: ‘'k Eisch van de onzalige aerde ‘Geen ander, - 'k ken haer ydelheid, ‘Haer valschen pronk en waerde, ‘Die ik zoo ruim bezeten had, ‘Indien ik op een' andren schat ‘Dan 't vlekloos harte staerde.   {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Nog was de trage morgenstond Met graeuwe mist omtogen; Nog had de koestringvergende aerd' Geen lentedauw gezogen; Boet- en verstervingstyd was daer; De beêklok riep de christenschaer, Weêrklinkende in den hoogen.   Dit hoorde Vlaendrens vrome graef, En, 't vorstlyk bed ontstegen, Begaf hy eenzaem zich ter kerk, Voor wee noch leed verlegen, De ziel gelouterd en verheugd, Vertrouwende op zyn pligt en deugd En 's hemels dierbren zegen.   De tempelbouw was groot en ruim; Aen zyn verheven zuilen Zag men nog naeuwlyks hier en daer Een bidder zich verschuilen, Zoo dat de vorst, niet ras gekend, Zich ylings naer zyn bidplaets wendt, En schaers een groet moet ruilen.   Welhaest in zyn gebed verdiept, Van 's werelds stof ontheven, Bespeurt de goede Karel niets Van 't geen hem moge omzweven. Hy raedpleegt, knielend, met zyn God, En smeekt hem kracht af om zyn lot Steeds moedig te beleven.   Daer stoort op éénmael hem de klagt Van eene schaemle vrouwe, Die snikkend om een aelmoes bidt, En, 't oog vervuld met rouwe, Hem angstig aenziet in 't gelaet: - ‘Vlugt, vlugt, myn vorst' hier schuilt verraed; ‘Men hoont uw goede trouwe!....   {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy blyft, en reikt de milde hand.... De hand ligt voor zyn voeten Eer nog zyn niets mistrouwend oog Den moorder kan ontmoeten. Een tweede slag doorklieft hem 't hoofd.... ‘ô Gy, gy die my 't leven rooft, God moge uw straf verzoeten!’   En met dit woord ontvlood zyn ziel Het tranendal der aerde, En nam in 't eeuwig ryk bezit Van 't heil waerop zy staerde. De deugd vreest lyfsgevaer noch nood, En wint in 't aenzien van den dood Nog grooter kracht en waerde.   En eeuwen na des vromen dood En glansryk hemelvaren Zag men het hulpbehoevend volk Zich om zyn grafstêe scharen, Om, nu hy voor Jehova's troon Versierd was met der zaelgen kroon, Zyn bystand op te gaêren.   Geen sterfling, zegt men, heeft vergeefs Zyn voorspraek afgebeden: De kranke won gezondheid weêr, De lamme vlugge leden. Nog was in Brugge's ouden wal Het zielontroerend ongeval 's Volks heugnis niet ontgleden,   Toen de allerlaetste onzaelge telg Van Karels moordenaren, Ver van 't geliefde vaderland, Een schuimer werd der baren, Waerin hy 't dolend leven liet, Wyl hy een schim, in 't graeuw verschiet, Bebloed in 't rond zag waren. F. RENS. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} De Witte Berg. Ode. ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ - ˘ ˘ -   Van nev'len en wolken omschaduwd, verheft zich In reuzengestalte de koning der bergen ten hemel; De klippen der Alpen omringen zyn zetel, Als kruipende slaven ter aarde gebogen, In boeijen gekneld.   Trots winden en stormen, die donderend razen Om de oude met eeuwigen sneeuw en met eeuwige misten Omgevene kruinen, verheft hij zijn tinnen En staart hij omhoog in den afgrond des hemels, Met adelaarsblik.   Zijn troon staat gebouwd op onwrikbare rotsen, Op rotsen, als puinen in 't uur van de schepping vergeten; Zijn schouderen dragen een' mantel van wolken, En bosschen van Alpische lorken omring'len Als gordels zijn leên.   Geen vlek ooit bezoedelt zijne edele kleeding; Hij ziet de eerste stralen der opgaende zonne verschijnen En 't laatste geflonker des stervenden daglichts. De sterren versieren als edelgesteente Zijn koninkiijk hoofd.   {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets kan zijne magt wederstaan noch beteug'len: Hij wenkt, en daer schieten de sneeuwklompen neder en dondren, En onder het schrik'lijk gevaarte verbrijs'len Zijn vuisten de huizen en dorpen, als ware 't Het speelgoed eens kinds.   O! toen ik dien alpreus voor de eerste maal aanzag, Verbleekte mij 't voorhoofd, en klopte van schrik mij het harte, En 'k kruiste op mijn' boezem mijne armen te gader, En 'k stamerde: ‘O Godheid! daar boven regeert gij, Maar magtiger nog!’ (Te Chamouny).   Andr. VAN HASSELT. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Bilderdyksche afwykingen van het gewoon schryfgebruyk in Holland. Sedert dat den hoogleeraer Siegenbeek zyne Verhandeling over de nederduytsche spelling heeft uytgegeven, en dat Weiland naer aenleyding en op grond dier verhandeling zyne Spraekkunst verveerdigd heeft, mag men zeggen dat er by de Hollanders gelykvormigheyd in het spraekkunstige en eenparigheyd in de spelling heerscht. Dit belet echter niet dat over bykomende punten en byzonderheden er nog wel eens verschillig gedacht wordt, en dat is onvermydelyk: die volstrekte overeenstemming van allen in alles ware eene soort van volmaektheyd die men onder de menschen niet vinden kan. Overigens zie ik in die geringe ongelykheyd zoo zeer geen kwaed gelegen; als men het maer eens is over het algemeene taelen spellingstelsel. Maer nu spreekt het van zelf, zoo er iemand in Noordnederland was, van wien men opstand tegen het aengenomen systeem te verwachten had, dan moest het Bilderdyk zyn, een man van hooge bekwaemheyd, een dichter gelyk Holland er waerschynlyk geen' meer hebben zal, maer zonderling en eygenzinnig als de weêrga. Ook is hy 't inderdaed, en, voor zoo verre ik weet, hy alleen, die zich tegen de Siegenbeeksche spelling sterk verzet heeft, doch alleen in byzonderheden, welke de algeheelheyd van het stelsel onaengeroerd laten; want voor het overige schryft hy gelyk den grooten hoop. Tot zoo verre {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} was alles wel; zekerlyk voegde het niemand beter dan Bilderdyk zyne landgenooten te regt te wyzen, indien zy in het een of ander vergryp omtrent tael of spelling gevallen waren; en hy was geenszins verpligt den hoogleeraer Siegenbeek voor zyn' meester of leydsman te erkennen: maer behalve dat hy tegen zyn' wederstrever geene onbeleefdheden en scommata, naer 't voorbeeld van Scaliger en Scioppius, had dienen te gebruyken, heeft hy, naer myn inzien, in alles toch geen gelyk, en blyft er in zyne afwykingen wel iets van dat grillige, dat den man, voornamelyk in zynen ouderdom, eygen was. Ook zien wy niet dat de Hollanders, ondanks het groote gezag van hunnen puykdichter, hem in al wat zyne spelling raekt zyn bygevallen, maer het oude non te dicentis, enz. in acht nemen, en zich houden aen den kant waer zy meenen de waerheyd te erkennen. Daer die byzonderheden, waerin Bilderdyk van de andere verschilt, niet behooren tot hetgene wy Belgen, het zy nu wel of kwalyk, hollandsch noemen, kan het voor ons niet onverschillig zyn welke der twistende partyen gelyk hebbe: en daerom mogen wy ook beyder redenen onderzoeken, beoordeelen, tegen elkander opwegen, en voor datgene besluyten, wat ons best gegrond schynt. Een der voornaemste punten, waeromtrent Bilderdyk van Siegenbeek afwykt, geldt het gebruyk der g in onderscheyding van ch. Den regel door den laetsten voorgedragen 1 bestaet hierin, dat men de g gebruykt in alle woorden, welke die letter in het meervoud hebben, of ze om hunnen duydelyken oorsprong vereyschen; doch, waer geene der gemelde redenen tot de plaetsing der g voorhanden is, dat men, tot meerdere voldoening aen de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} uytspraek, bestendig de ch, by de stuyting op een harden medeklinker, of aen het eynde van een lettergreep, gebruyke. Zoo geeft Siegenbeek op, en overeenkomstig dit gezegde schryft men algemeen oog, magt, ik mogt, de vlugt, enz.; maer in tegendeel zich, lucht, achten, gedachte, ik kocht, enz. Bilderdyk nu gaet van een ander beginsel uyt, en zegt in zyne Spraekleer, bladz. 49, het volgende: ‘Een tweede grondregel is, dat waar letters van niet het zelfde spraaktuig in de uitspraak (d.i. in eene sylbe) vereenigd worden, de harder letter van 't eene ook de harder letter van dat andere spraaktuig by zich vordert. Gevolg van de innige verbinding der spraaktuigen met elkander, waardoor de meerdere spanning van 't eene ook eene meerdere spanning in 't andere verwekt. Hierdoor verandert in de samenstelling van konzonanten achter een zelfde vokaal (de t by voorb.) de g tot een ch, en mag wordt tot macht.’ Daer houdt het Bilderdyk voor, en hy schryft om dezelfde reden klacht, jacht, recht, ik mocht, enz. De vraeg is nu, wat is verkieslyk? De oplossing van dit vraegstuk is myns bedunkens ondergeschikt aen de oplossihg van een ander meer algemeen, dat men aldus kan voorstellen: Welk der twee grondslagen, waer naer men zich in de spelling rigt, de uytspraek of de afleyding, heeft in den huydigen staet der tael, en opzigtelyk het gebruyk der verwantschapte harde en zachte medeklinkers, de overhand? Ik versta hier door afleyding, niet alleen het uytzigt naer den oorsprong of de herkomst der nederduytsche woorden; maer tevens de afleyding van het een uyt het ander: dat is, de reden om in een gegeven geval een woord zóó te schryven, om dat het in een ander geval zóó moet geschreven worden. De zaek aldus begrepen zynde, meen ik te moeten antwoorden, dat in den staet, waer het al- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen gebruyk en het gezag der schryvers de tael gebragt bebben, de uytspraek door de afleyding overheerscht wordt, althans in het onderhavig punt der verwantschapte harde en zachte medeklinkers. Oudtyds was 't er geheel anders meê gelegen, gelyk ik in het voorgaende vertoog meen bewezen te hebben 1. De uytspraek was, als ik het zoo heeten mag, een dwang-regel, waervoor alle andere in de spelling moesten onderdoen. Wat aen 't eynde van een woord hard was in de uytspraek (en dat is allen medeklinker noodwendig 2), dat moest door een harden medeklinker in 't schrift verbeeld worden; al kreeg ook het woord daerdoor een andere plooy, en al zag het er geheel verschillig uyt, wanneer door verbuyging of afleyding de consonant zich verzachtte. Overeenkomstig dit beginsel, schreven zy daet, geleert, dach, mach, menech, en zoo tot in het oneyndige. Het scheelde hun niet dat dach, tot dagen, daet tot daden, menech tot menege overging, dat mach van mogen kwam, of dat zy van geleert geleerder moesten maken; zy bekreunden zich niet om die letterverwisselingen, als maer het schrift datgene verbeeldde, wat in de uytspraek gehoord werd. Onderscheyd van beteekenis werd even zoo min in aenmerking genomen. Doch gold voor verùm en canis molossus, lach voor risus, rideo en jacebam, noch voor adhuc en neque, wicht voor pondus en infans. De uytspraek vereyschte 't zoo: similium similis ratio, zeyden zy, en wat het woord bepaeldelyk zeggen wilde, dat bleef voor den lezer zyn rekening. En zy bepaelden zich niet by de slotconsonant van een woord; maer, gelyk ik te voren ook toonde, den regel {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} der uytspraek tot rigtsnoer nemende, onderwierpen zy zich aen alles wat er uyt volgen moest, al waren 't dan ook vreemdigheden. Het oor zeyde hun dat een harden en een zachten medeklinker in eens, dat is zonder tusschenkomst van een vokael, niet uyt te brengen zyn; maer dat de tong, het zy haer lief of leed, den eenen medeklinker voor den anderen in de uytspraek verhardt, of verzacht, gelyk het gemakkelykst doenbaer is. Waer dit nu ook op uyt zou leyden of niet, daer liet men zich niet aen gelegen: de uytspraek gaf de wet, en alles moest er voor zwichten. Oorspronkelyk schreef men doghede (virtus), van dogen, deugen; maer als men naderhand het woord tot één lettergreep wilde intrekken, hoe diende men het dan te maken? - Doogd of deugd schryven, sprong tegen 't hoofd: want die laetste d kon geen mond ter wereld laten hooren; - deugt derhalve?... ook niet: beproef eens de zachte g en de harde t vereenigd uyt te spreken, en gy zult bevinden dat de g onvermydelyk tot ch overgaet. Dat bevonden de ouden ook, en daerom schreven zy zonder te aerzelen deucht, en namen 't voor geen onregelmatigheyd, zoo zy in 't meervoud deugden zeyden. De stat, de school, enz. dat schreef en zeyde men algemeen; doch wanneer men het lidwoord aen 't naemwoord wilde binden, voor de vlugheyd van de uytspraek (waer onze natie, even als de engelsche, altoos op gezet was), zou men dan dstat of dschool stellen? onmogelyk; het moest noodwendig tstat zyn en tschool, altyd om de zelfde reden. En dat nu daermêe het onderscheyd der geslachten gevaer liep van verloren te gaen (gelyk het wezenlyk het geval is geweest met school, door de Hollanders te onregt voor onzydig aengezien, en met meer andere naemwoorden), zulks deed niet af: als het schrift maer aen de uytspraek beantwoordde. Tote den leser, tote der doot, dat ging door, zoo lang {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} de scheva tot brug verstrekte om van t tot d over te glyden; maer werd die gedienstige slibbervokael onderdrukt, dan vochten de twee consonanten weêr op de tong, en de d moest de vlag stryken. De reden, welke zy inbrengen mogt, dat zy geen deel maekte van het halsstarrige voorzetsel, maer tot het lidwoord op zyn eygen behoorde, die reden werd van de hand gewezen; en als wilde men dat lidwoord voor eeuwig den mond stoppen, men lyfde het aen 't voorzetsel in, en schreef totten leser, totter doot. Te regt, want tot ter, tot ten, ware wantael geweest. Men denke echter niet dat die onverbiddelyke t altyd het proces won, en dat in haer gezelschap alle overige medeklinkers haer eygen aerd moesten uytschudden. De d ja moest het zich immer laten welgevallen, alsmede de g, die op een omzien tot ch herschapen was; maer hoe het gemaekt met de l by voorbeeld? - in die vochtige en vloeyende letter was toch geen hardheyd in te krygen: neen, die moest men nemen gelyk zy was. Wanneer men dan het lam, het leven, het land, wou inkrimpen en 't arme lidwoord er onmeêdoogend aen ophangen, zoo was het de beurt der t om een anderen aerd aen te nemen, en zy werd tot d. Men schreef dlam, dleven, dland; zoo ook dbegintsel, dbrood, en wat dies meer is. Het blykt dan genoegzaem dat de uytspraek eertyds de wet gaf, en alle andere spellinggronden overheerschte. Doch is zulks thans nog het geval? daer komt het nu op aen, en ik antwoord volmondig neen. Voor eerst, de slotconsonant, ofschoon dan ook zoo zeer als ooyt in de uytspraek noodwendig hard, volgt den regel der afleyding. Men schryft niet meer ooch, maer oog, om dat het woord in 't meervoud met g (oogen) geschreven moet worden. Om dezelfde reden schryft men ik stond, en niet stont; geleerd, en niet geleert, en zoo met ontelbare andere. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier worden alleen uytgezonderd de medeklinkers v en z. Deze zyn, door het algemeen gebruyk, dat is, door het voorbeeld van al wie ooyt in 't nederduytsch geschreven heeft, als sluytletters verworpen, zynde te zacht gevonden om een woord of lettergreep te eyndigen, en onbekwaem zelfs om met eenigen anderen medeklinker versmolten te worden 1. Op v en z moet een vokael volgen; anders vervangt men ze immer door f en s, tot dat de verlenging van 't woord, door verbuyging of anderzins, eene e medebrengt, in welk geval dan ook de v en z weêr plaets nemen. Zoo is het met ik lees, las, geef, gaf, waer de f en s onontbeerlyk zyn, doch in geven, gaven, lezen, lazen tot de zachtere v en z weêr overgaen. Ten tweede. Zoo weynig men rekenschap houdt, voor het sluyten der woorden, van de hardheyd of zachtheyd der boven aengevoerde medeklinkers in de uytspraek: even zoo min geeft men acht op den samenloop van eene harde met eene zachte. Men houdt zich aen den regel der afleyding, en ziet er niet op om eene g met eene t te vervoegen. Zoo schryft men hy ligt, gy moogt, hy draegt, het heugt, het droogt. Bilderdyk zelf, alhoewel dit regtstreeks met den door hem voorgestelden grondregel strydig is, doet het niet anders. Te vergeefs zegt men dat hier de g behouden wordt, om dat die woorden oudtyds geschreven werden met de korte e tusschen beyde, ligget, moget, draget, heuget, drooget: zulks doet hier niets ter zake. Hoe men het keere of wende, dit is onloochenbaer, dat de g en t, dat is eene zachte en eene harde consonant, hier vereenigd zyn, en dat derhalve de uytspraek in deze woorden verwaerloosd wordt. Men zegt: de ouden schreven ligget, moget, enz. Veelal ja deden zy 't zoo: doch soms gebruykte men die woor- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} den ook als monosyllaben, en dan voerde de uytspraek weêr aenstonds den scepter: het werd draecht, lecht, meucht, ghy secht, crycht, enz. 1 Ik zie dan geene doorslaende reden waerom men jacht, macht, vlucht, klacht, ten gevalle der uytspraek schryven zou, vermits zy toch van jagen, mogen, vliegen en klagen voortkomen, en dat men in gelyke gevallen zich aen de uytspraek niet gelegen laet. My dunkt dat Bilderdyk hier niet gansch van willekeurigheyd vry te spreken is: en willekeur maekt geen regel. Even zoo weynig regelmatigheyd vind ik in het schryven van gebergte, menigte, graegte, gelyk iedereen doet, ook Bilderdyk niet uytgezonderd; de g is immers daer niet zachter dan in macht, vlucht of klacht. Het is waer, Bilderdyk, op de plaets van zyne Spraekleer welke ik boven heb bygebragt, verwerpt de g wanneer zy de t ontmoet in de uytspraek, dat is, zegt hy, in ééne sylbe; maer in gebergte, menigte, graegte, zyn die twee vyandige consonanten gescheyden door de natuerlyke splitsing der lettergrepen. Het zy zoo; doch waerom schryft hy dan gewichtig, plechtig, machtig, waer dezelfde splitsing gelykelyk alle geharrewar met de zoo ongevoegelyke t schynt uyt te sluyten. My dunkt, een der twee princiepen, de uytspraek of de afleyding, moet boven dryven. De Ouden hielden 't met het eerste, en zy waren consequent; doch, vermits dit nu niet meer na te volgen is, zonder de spelling, zoo als zy hedendaegs algemeen gevestigd is, om ver te werpen, komt het my best voor den leydvadem der derivatie getrouw te volgen, als minst gelegenheyd gevende tot verdwaling en ongelykheyd. En nademael de g zich {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} opdoet in wegen, plegen, jagen, mogen, behoude men liefst die letter in de woorden die er van daen komen. Wilt men licht (levis) met eene ch schryven, ik heb er niets tegen. Dit woord door de g van licht (lumen) onderscheyden, is willekeur. Indien het, door eene verwisseling der f en ch, voor lift staet, en voortkomt van lichten, dat is liften (met levis en leven verwant), gelyk Bilderdyk het in zyn Perzius toont, zoo moet men om de afleyding de ch behouden. Gedrogt en gedrocht is beyde te wettigen 1. Gezigt zou misschien beter met ch geschreven worden 2. Maer digt (densus) en regt in alle de beteekenissen leydt Siegenbeek af, het eerste van dygen, dyen, deeg; het tweede van rygen, reeg, geregen. Is nu die afleyding naeuwkeurig (en daer is geen twyfel over, als men Ten Kate opslaet 3), dan zal men daer liefst de g gebruyken: zoo ook in pligt en geslagt (mactatus), volgens het gezegde van denzelfden Ten Kate 4. Voorts kan ik mede niet toestemmen aen de spelling van Bilderdyk in de woorden ontfangen en ontfonken. Men ziet, dat hy hier weder van hetzelfde beginsel is uytgegaen, als voor de g, en dat de v van vangen en vonken tot f verandert, ter oorzake van de harde t. Allerbest, wanneer men de spelling aen de uytspraek toetst: deze laet zeker niet dan de harde f hooren 5; doch om gevolgelyk voort te gaen, zoude men dan ook dienen te schryven ontfallen, ontflieden, ontfeynzen, ontfouwen, en dat doet Bilderdyk niet of geen mensch ter wereld. Wilde men zich hier naer de consonant van 't verbum voegen, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo moester er overal ond staen, en moest men schryven ondvangen, ondzeggen; maer dat doet men ook niet. Ik besluyt derhalve, dat de wyziging der consonanten, de een naer de ander, nooyt algemeen kan onderhouden worden, en vinde dus geschiktst den regel der afleyding in acht te nemen, en aen het stelsel van Siegenbeek den voorkeur te geven.   Een tweede geschilpunt van aengelegenheyd, waerin Bilderdyk met sommige andere, van den door Siegenbeek voorgedragen regel, is afgeweken, geldt de spelling van lachen, lichaem, en zoo nog een tiental andere woorden van gelyken aerd. Zoo werd het weleer van alle man geschreven; doch men heeft opgemerkt dat die woorden aldus gespeld, eygenlyk la-chen, li-chaem zouden te lezen zyn, naer de gewoonte van, by de verlenging der woorden met en, er, enz., den sluytenden medeklinker der voorgaende lettergreep tot de volgende sylbe te brengen, gelyk acht, ach-ten; buyg, buy-gen, enz. Om derhalve den waren klank volkomen aen te duyden, en echter de moeyelyke ch niet tweemael vlak na elkander te gebruyken, is men te rade geworden om de eerste ch met de verwantschapte g te verwisselen, en lagchen, ligchaem, enz. te schryven. Hiertegen zyn nogtans bedenkingen in te brengen. Indien het bovengemelde omtrent de splitsing der lettergrepen vast gaet, dan is het ja beter eene g te gebruyken dan tweemael de ch. Maer men kan het ook anders inzien, en zeggen dat de tweeledige letter ch (zynde de k en de h ineengesmolten en tot eene adspiratie gemaekt) tot beyde de lettergrepen behoort, en daerom niet moet verdubbeld worden. Zoo begrypt het Bilderdyk, die {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} daerover verdient nagelezen te worden, bl. 50 en volgende van zyne Spraakleer. Deze theorie laet zich vry wel beseffen, als men op de volgende aenmerkingen acht geeft. Wanneer twee onverbindbare consonanten in een woord komen, hoort men duydelyk hoe het woord te splitsen zy. Zoo is het in woor-den, wer-king, wy gebruyk-ten. Maer als het eene verdubbelde consonant is, dan geschiedt er in de uytspraek geene volkomen splitsing in de twee. Zoo wordt in winnen, willen en kommer de n, l en m geen tweemael gehoord, maer ééns. Het is even zoo in zetten, wassen, hebben: daer behoort eygenlyk maer ééne consonant tot het wezen van 't woord; de tweede is er slechts bygevoegd om van het worteldeel des woords tot den uytgang over te glyden, zonder dat den voorgaenden klinker ontaerde. Dit geldt nu ook tot een zeker punt voor zulke medeklinkers die, alhoewel twee verschillende zynde, echter tot een smelten en, als 't ware, een tweeledigen medeklinker maken, als daer zyn ng en nk. Die in de uytspraek van dingen, wangen, danken, jonker, de twee consonanten splitst, en ze de een na de ander laet hooren, spreekt geen nederduytsch en is een vreemdeling. In het enkelvoud klank, wang, enz. is dit nog treffender: daer, hoort men, hangen de twee letters vast aen een, en zoo doen zy 't ook wanneer de woorden verlengd worden. In dit laetste geval zyn zy even zoo min te scheyden in de uytspraek; zy behooren geen van beyde uytsluytelyk tot de eerste of tweede lettergreep, maer dobberen te samen tusschen de eene en de andere, en verbinden die als men ze uytbrengt. Dit is reeds door Ten Kate opgemerkt 1 omtrent de {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} tweeledige consonanten ng en nk: en de Ouden hadden 't wederom al vroeg ook ingezien. Wy toonden boven hoe onverzettelyk zy waren in hun systeem van geen zachte met harde consonanten te paren, zonder tusschenkomst eener korte vokael, die het spraektuyg hielpe om van de eene tot de andere over te gaen. Dit niet tegenstaende vindt men in de voorvaderlyke schriften dwingt, hangt, enz. 1, alwaer de zachte g in dezelfde lettergreep met de harde t vereenigd is: iets dat geheel en al strydig ware met hun spellingstelsel, en dat zy zeker niet zouden gedoogd hebben, indien zy de twee medeklinkers ng voor twee onderscheydene letters, beyde in uytspraek als in schrift, hadden aengezien. Maer zy beschouwden ze voor een enkelen, alhoewel vermengden, klank, en gebruykten er daerom alleen twee onderscheydene boekstaven voor, omdat zy niets beters in de nederduytsche letter-reeks vonden. Zy toetsten, naer gewoonte, de spelling aen de uytspraek, en deze was er volstrekt niet meê verlegen om ngt vereenigd uyt te brengen. Van dat oogenblik af was de zaek beslist, en zy zagen er geen zwarigheyd in om die woorden aldus te schryven. Nu, wat gezeyd is omtrent de ng en nk, dat geldt ten volle voor de tweeledige ch. Zy behoort ook, als zynde niets anders dan eene versterkte adspiratie, tot de twee lettergrepen op dezelfde wyze, en hoeft dus niet verdubbeld te worden of door g voorgegaen. Ik besluyt dan dat het beter is te schryven met Bilderdyk lachen, lichaem, tichel, Mechelen, enz., gelyk men het in de vroegere eeuwen altoos gedaen heeft 2. Wat het onderwys in de lagere scholen aengaet, waer {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} de theorie in praktyk moet gebragt worden; daer zou het paradoxale voorstel van een dubbelen medeklinker die, te midden van een woord, als 't ware in de lucht hangt, en gezeyd wordt tot geen van beyde lettergrepen te behooren, by de jeugd bezwaerlyk ingang vinden. Doch men kan de moeyelykheyd op zyde treden, met omtrent de ng, nk en ch op zyn engelsch te handelen: ik wil zeggen, dat men op de lees-machine de zaek zoo kan voorstellen, als behoorde die dubbel-letter tot de voorgaende lettergreep, gelyk Ten Kate ter boven aengehaelde plaets te verstaen geeft.   Thans komen wy tot een geschilpunt, waerover allerhevigst geoorlogd is tusschen Siegenbeek en Bilderdyk, en dat dus wel van de grootste aengelegenheyd zyn moet. Den laetsten wederspreekt niet alleen het gevoelen van den hoogleeraer; maer valt er tegen uyt als een bleekershond, en beweert, in de opbruysing zyner gramschap, dat het vergryp van zyn tegenstander tot die rampspoedige dwalingen behoort, welke men heeft zien opdagen ‘sedert dat de algemeene geest van dwarsheid, domheid en redenlooze willekeur allengskens over ons land (Holland) begon uitgestort te worden, om staat, zeden, godsdienst, verstand en kennis by ons om te keeren en uit te roeien 1.’ Gy ziet derhalve dat het hier om geene kleynigheyd te doen is, en dat Kerk en Staet er het hoogste belang by hebben dat de waerheyd hier gered worde en zegeviere. Men zou het zeggen: en echter wordt hier over niets anders gehandeld dan eenvoudig over een voegwoord. Siegenbeek schryft nogtans; Bilderdyk daerentegen wilt nogthands geschreven hebben, en zet er zich voor te vuer en te zweerd. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't anders niet? zegt gy; en is daer zoo veel over geharreward, over zulk een geytenhaer! - Een oogenblik, lezer; daer mogt eens wat meer in zitten dan gy denkt; al ware het dan maer eene revolutie of quasi onder de tael-geleerden. Trouwens de menschen hebben al om minder gevochten, en gy ziet hoe hoog het Bilderdyk opneemt. Laten wy dan maer eens het geschilpunt wat ernstiger onderzoeken: het is toch der moeyte waerd. Ter zake dan. Waer komt het woord nogtans van daen? Siegenbeek houdt staen in zyne Verhandeling, bl. 221 der derde uytgave, dat het hedendaegsche nogtans het nochtan der Ouden is; doch daer wilt Bilderdyk niet van weten. Het is het niet, noch kan het zyn, zegt hy, en beweert dat het op te lossen zy in nog thands, gelyk hy dan ook verzekert dat men 't schryven moet. Wie van twee heeft gelyk? zie daer de vraeg: en ik aerzel niet te antwoorden dat Siegenbeek alleen by de waerheyd is, beyde voor den oorsprong van 't woord en voor zyn spelling. Van het bindwoord nochtan, daer zyn de oude schriften vol van; doch wat is dit eygenlyk en in zich zelve? Den Leydschen hoogleeraer leydt het af van nog, oudtyds noch, en denkt dat de tweede lettergreep tan (nu tans) een blooten uytgang is. Dit laetste nu kan ik den verdienstelyken taelkenner niet toestemmen; maer houde voor zeker dat het nochtan der Ouden niets anders is dan eene koppeling van nog en dan, gelyk Bilderdyk het verklaert 1. Deze wyze van woordverbinding kan niet vreemd schynen, wanneer men indachtig is wat ik boven heb aengevoerd over den afkeer der Ouden om een woord te sluyten met een zachten medeklinker. Nog zou men te vergeefs in de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften der dertiende en veertiende eeuw zoeken; zy stelden altoos noch in alle beteekenissen. Derhalve was er alweêr geen ander middel, wanneer zy van de twee woorden één zouden maken, dan het de d van dan te doen misgelden en haer tot t te verharden. Hadden zy kunnen voorzien dat daer zoo veel krakeel zou uyt ontstaen zyn, zy hadden misschien wat water in hunnen wyn gedaen, en het bywoord dan gelyk het draeyde en zwaeyde naest het eerste geschoven. Maer zy hadden er geen erg in. Men zou echter zeggen dat Melis Stoke er iets van voorzien heeft; want by hem leest men 1: De (die) nochdan dat gheteemden (gedoogden), alwaer nochdan zonder eenigen twyfel voor nochtan staet. Huydecoper voegt er in zyn aenteekening by, dat het woord aldus gespeld in het handschrift A (hetwelk hy meest gevolgd heeft) maer ééns voorkomt, doch dat ééne voorbeeld doet veel af. Men schreef overigens ook no dan 2, waer no hetzelfde is als noch. Daerenboven zyn er ook andere woorden waerin de verbinding op gelyke wyze en om dezelfde reden geschiedde. De Ouden zeyden doe (daer of dan), waervoor wy thans gemeenlyk toen gebruyken: Doe wert daer vluchtich menich man, Doe mense sloech op dat hoeft Van achter... 3 Met no, en zelfs ook soms met noch, doch in twee woorden, bleef het doe: No daer te voren, no sident, no doe. En: Noch doe ne wiste de joncfrouwe niet Haers vaders toren en sijn verdriet 4. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer werden de twee woorden tot één vervoegd, zoo moest noodwendig de d in t verwandelen, en het werd nochtoe: Hen (het en) was rudder no garsoen Nochtoe ontspronghen (ontwaekt) in de sale. En: Nochtoe ontspranc Walewein niet 1 Nochtan is dan wel degelyk een samenstel van nog en dan. Maer is ons nogtans nu ook wezenlyk het nochtan der Ouden? Bilderdyk wilt of zal er niet van hooren: en echter is zulks onloochenbaer; ja, wat nog vreemder schynen zal, den grooten man geeft er zelf bewyzen voor op. Nochtan, zegt hy, was by de Ouden ‘niet meer of anders dan bovendien, ook, nog, daartoe, wijders, en dergelyke, en dus van alle adversative kracht ontbloot.’ 2 Hy beroept zich op Huydecoper 3, en haelt zelf de volgende voorbeelden aen: Si baden dat hem haers ontfaermde, En hise met clederen verwaermde, Want si waren so naekt nochtan Dat si cume doecken adden an 4. ‘Zy baden om kleederen: want zy waren ook (daertoe, boven 't geen reeds van hen gemeld is) zoo naakt, dat zy naauwlijks lappen aan 't lijf hadden.’ Dus verklaert het Bilderdyk, en voegt er by 5: ‘Die hier een adversativum zoekt, moet zeker (om eens eene uitdrukking van Huydecoper te gebruiken) de hersens wel averechts in het hoofd dragen.’ {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook: Hi dedene (deed hem) gheselen en blouwen En ontliven mede nochtan 1 ‘Geesselen en slaan (of mishandelen) deed hy hem, en nog daartoe ombrengen.’ ‘Wederom, van graaf Boudewijn van Vlaanderen, wiens leger by 't aantrekken der Sarracenen verliep, zoo Datter hem bleven cume tier stont Tors viij-waerven xx man, En v- hondert voetgangers nochtan 2. ‘Dat is: dat hem naauwlijks overbleven acht maal twintig man te paard, en vijf honderd voetknechten bovendien.’ Nu, in alle deze voorbeelden wilt Bilderdyk in het woord nochtan geen zweem van adversative beteekenis erkennen, en Siegenbeek geeft hem dat toe; maer den hoogleeraer brengt, in zyn Iets over het onderhavige vraegstuk 3, op zyne beurt een geheelen huts van plaetsen uyt de Ouden by, alwaer nochtan even zoo baerblykelyk eene adversative conjonctie is als ons huydig nogtans in eenigen zin, waer dit gebruykt pleegt te worden. Men oordeele door de volgende: In een dichtstuk van Maerlant, getiteld van de Zeven Tiden, waervan het afschrift op de boekery van Leyden voorhanden is, wordt in eene spraekwending tot Christus gezeyd: Dijn scone lijf wart seer geslaghen, Nochtan en hoerde di nieman claghen. In Zente Anselmus. Dit is onser Vrouwen claghe, Wordt Maria tot Jesus dus sprekende ingevoerd: Al droech ik di, du waers mijn here, Du deeds mi nochtan emmer eere. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} En nog in hetzelfde gedicht: Mijn hert ontsinct mi, ic swighe stille, Nochtan, lieve kijnt, mocht ic zaen Claghen 't vernoy, dat di is ghedaen. Een ander dichtsluk, van ons Heren kijnsheide, vangt met deze regels aen: Al was Joseph Marien man, Hine hadde noyt scout van haer nochtan. Nog leest men in hetzelfde dichtstuk: Hierna zouden kijndere leren Ende zouden vader ende moeder eren. God die was geweldich here, Nochtan dede hi zine moeder ere. Daer worden ook voorbeelden aengevoerd uyt Melis Stoke. Men leest er IIe deel, bl. 55: Doe de vrouwe dat verstoet, Wart si droeve in haren moet, Nochtan en dorst si niet spreken, Want si kende sine treken. En IIIe deel, bl. 17, waer van meyneedigen gezeyd wordt: Al vinden si sulken de hem ghelovet; Nochtan dinct mi dat hi dovet, En altoes is buten kere, De hem ghelovet emmermere. Bilderdyk nu, las dat Iets van Siegenbeek, en was er, naer 't schynt, meê verlegen; maer het bleef daerom niet onbeantwoord. In het IVe deel zyner Verscheidenheden, bladz. 170 en volgende, komt hy op de zaek terug, en verhandelt het ding met zoo veel vernuft als gy wilt, maer zoo wat {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} naer het voorbeeld van den dorpschoolmeester, van wien hy in zyn Buitenleven zingt: Hy disputeert met moed, en zonder los te laten, En schoon hy 't ook verliest, hy weet er door te praten. Hy verwerpt een der voorbeelden door Siegenbeek opgedischt, zeggende dat den hoogleeraer de plaets niet verstaen heeft; doch hy bewyst dit niet, en zwygt over de twaelf andere voorbeelden: waeruyt men besluyten mag dat zy, naer 's mans inzien, wel begrepen zyn en eenige zwarigheyd medebrengen. Het is om het even: zwarigheyd op of neêr, hy wilt toch niet toestemmen dat nochtan eenige adversative kracht heeft. Zie hier hoe den schranderen taelkenner er over heen redeneert: ‘Maar zoo nu nochtan hier of daar gebezigd werd waar de zin adversatief is, nog is het uit dien hoofde geen adversativum. Wy gebruiken even zoo (en dit dagelijks) de simpelste aller copulae, die volstrekt geene andere dan de kracht en beteekenis van verbinding heeft: ons En namelijk: Gy zijt vermoeid, En gy wilt niet rusten. Hy is verlegen, En hy toont een onbekommerd gelaat. Hy heeft blijkbaar, schuld, En hy ontkent, enz. En wie verwondert zich dan dat de simpele copula nog (adhuc) en dus ook de daaruit saamgestelde copula nochtan ook wel in een adversativen zin plaats vindt? Maar het is zijn gezond verstand wegwerpen, als men 't geen in den zakelijken zin, in de zaak-zelve, ligt, en dus uit zich zelfs voor ieder die lezen kan, klaar en blijkbaar is, in een copula stelt 1.’ Hoe wel en hoe geestig, niet waer? Doch met dit alles schynt my die gansche redenering niet dan een louter sophisma. Alles wat hy hier tegen Siegenbeek in- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt, geldt gelykelyk tegen zyn eygen nogthands, waer noch min noch meer tegenstelling in zit dan in nochtan. Het woord op zyn Bilderdyksch geschreven lost zich op in nog nu, en dat der Ouden in noch dan: wat verschil ligt daerin? Ik voor my zie er geen het minste. Bilderdyk erkent dat nochtan in een adversativen zin gebruykelyk is, en hier of daer by de Ouden aldus gebruykt. Wilde hy rondborstig zyn, hy zou moeten zeggen, niet hier of daer, maer zeer dikwerf; want hy kon en moest de acht nieuwe voorbeelden, welke door Siegenbeek in zyne Bedenkingen (bl. 52) geopperd worden, kennen. Doch wat beduyden die voorbeelden waer het simpelste aller bindwoorden, het eenvoudige en, in een adversativen zin voorkomt; wat beduyden zy tegen de kracht en beteekenis van het oude nochtan? Is dan de ellipsis van eene conjonctie in onze tael vreemder dan in het fransch, dan in 't latyn of in eenige andere tael? Wie ziet niet by den eersten oogopslag, dat de adversative kracht, welke in de door Bilderdyk bygebragte voorbeelden met en in den zin koomt, daer juyst in gevoeld wordt, omdat men er nogtans, echter, niet te min, of zoo iets by verstaet, en er zoo gemakkelyk by verstaet dat men 't niet noodig vindt uyt te drukken? Daerenboven wat noemt men adversative bindwoorden? Die namelyk welke in een adversativen zin gemeenlyk gebruykt worden, en daer de tegenstelling uytdrukken. En dat zy nu veelal door eene copulative conjunctie kunnen vervangen worden, zulks doet niets ter zake; en dat verandert ze even zoo min als de voornaemwoorden wie, welk, ophouden, van relativen te zyn, omdat men ze door een demonstratief en een copula kan vervangen, en in de plaets van te zeggen myn broeder, wien gy kent, zal niet liegen, den zin {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} aldus voorstellen: myn broeder, en gy kent hem, zal niet liegen 1. Dat echter, zoo veel zynde als achter, waer het van daen komt, niet meer of minder beteekent dan naderhand of daerna, en dus inderdaed een adverbium temporis is, gelyk Bilderdyk na Huydecoper toont 2, dat laet zich hooren; doch daer volgt geenszins uyt dat het woord te onregt gerangschikt wordt onder de tegenstelling aenwyzende voegwoorden; en hy zelf plaetst het naest evenwel en niet te min in zyne Spraakleer 3. Hy noemt daer die voegwoorden wel antiadversative, doch het komt ten eenen uyt. Het gaet dan vast, zelfs met toestemming van Bilderdyk, dat het oude nochtan, zoo wel als het hedendaegsche nogtans, in een adversativen zin gebruykt wordt. Die beyde woorden gelyken derhalve elkander in beteekenis, en dat beweert juyst Siegenbeek. Heeft dezen dan geen regt om te zeggen dat ons nogtans het nochtan der Ouden vervangt, en dat zyne spelling van dat woord goed is? Men zou het zeggen; doch dat wilt er by Bilderdyk niet in. Het is het niet, noch kan het zyn, zegt hy, en werpt zich dan weêr op de etymologie van Siegenbeeks woord. Wy zagen boven op wat grond de Ouden de ch en de t bezigden in nog-dan tot een getrokken. In zoo verre hapert dan de afleyding van het hedendaegsch nogtans volstrekt niet; maer hoe zou er die s achteraen gekomen zyn, vraegt Bilderdyk, en beschouwt dat als onmogelyk. Op die zwarigheyd antwoordt den Leydschen hoogleeraer in zyne Bedenkingen 4, en bekent dat hy er geen voldoende oplossing kan van geven. Doch hy bewyst {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} door talryke voorbeelden (en dat is hier genoeg) dat hetzelfde woord, met dezelfde beteekenis, bestendig eerst nochtan geschreven, naderhand, en wel van in de vyftiende eeuw af, hier en daer met de bygenomen s voorkomt, en al gaende weg zich aen die letter verwend heeft: zoodanig dat het by vervolg van tyd uytsluytelyk nochtans geworden is, en zoo gebleven tot diep in de voorledene eeuw. Dat voorgeven wordt bevestigd 1 door plaetsen, 1o uyt het Passionael, somer- en winterstuck, beyde, zoo als deskundigen weten, van groot belang voor de beoefening onzer oude tael. Het werk hoort t' huys tot de 15e eeuw; men leest in het Somerstuck, fol. 8: ‘En Ambrosius seide haer, al ben ik onwerdich aldus grooten priesterscap, dy en betaemt nochtan niet in genen priester dine hande te slaen.’ - En in het Winterstuck, fol. 24, waer van sinte Elisabeth gezegd wordt: ‘Ende al en conste si niet lesen, nochtans so ontdede (opende) si dicke (dikwerf) voor hare eenen souter (psalmboek) in die kerke, om datmen wanen soude dat si daer in lase, omdat haer niemant letten en soude.’ Gelyke weyfeling ontmoet den hoogleeraer in de oudste proza-vertaling van den Bybel, te Delft in 1477 gedrukt, alwaer I Paralip. c. xj, te lezen staet: ‘Dit heeft ghedaen Banain een soon Joiade, die was onder den drie stercken die alre vernoemste: ende onder den dertighen die eerste. Nochtans en quam hi niet totten drie eersten.’ Daerentegen Job, c. II, staet: ‘Sich (zie) hi is in dijn hant: nochtan houdt sine ziele.’ Men hong dan onbeslist tusschen de twee schryfwyzen; maer sedert de 16e eeuw had de s de overhand, en schreef men algemeen nochtans. Het zou vervelend wor- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} den om hier nog meer plaetsen aen te halen; men vindt er in overvloed by Siegenbeek, bladz. 10 en volgende zyner Bedenkingen, alwaer hy begint met de Spelen van Sinne, in 1539 te Gent gedrukt, en eyndigt met de schryvers van eergisteren, Stijl, Kluit en Wagenaar. Daer wordt ja voor de aerdigheyd een en ander voorbeeld opgehaeld uyt de vroeger schriften van Bilderdyk zelf, waer dat, later door hem zoo verfoeyde, nochtans flink geschreven staet. Wat wilt men meer? De s is er, en zy moge hu uyt de lucht gevallen, of uyt de onderwereld opgekomen zyn, zy hangt aen het oude nochtan, en zonder los te laten gedurende dry eeuwen. Daer is geen tegenzeggen aen. Maer hoe kan toch die arme letter Bilderdyk zoo in de oogen steken! ‘Nochtan, zegt hy 1, is nog gekoppeld met dan. Maer heeft dit dan dan ooit de s aangenomen, en zeggen zy die nochtans willen, dans? Dans mag ik 't lijden, dans wil ik 't gaarne zien, dat zy 't ook in 't compositum doen, en ik zal dien dans naar de nieuwgestelde modepijpen, met een hartelijk handgeklap vergezellen.’ Waerom niet? Is het ding dan zoo ysselyk vreemd en monsterachtig? Of men juyst dans zegt, weet ik zoo zeer niet, doch twyfel er aen. Maer iets is zeker, dat men te Gent b.v. en elders nog van den morgen tot den avond toens hoort uytspreken, in steê van toen. Nu wat is toen anders dan dan; beyde zyn in hunnen aerd adverbia, en volgens Bilderdyk 2 kunnen, de adverbia de s aennemen. Men vindt die zelfde letter gebruykt in andere woorden, als tegens en jegens, waer zy al even min noodzakelyk is als in nochtans. Uyt al het voorgaende meen ik te mogen opmaken dat {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} het nogtans van Siegenbeek onberispelyk is. Maer is dan het woord, gelyk Bilderdyk het spelt, nogthands, geheel en al ondeugend en af te keuren? Toch niet. Ach neen, ik zou er geen zwarigheyd in zien om het zoo te schryven. Het eene, dat van Bilderdyk namelyk, is nog nu, en het andere is nog dan; derhalve hebben beyde dezelfde kracht en genoegzaem dezelfde adversative beteekenis. En had Bilderdyk er zich meê te vrede gehouden, Siegenbeek zou hem zulks niet euvel genomen hebben. Doch daer ligt de vraeg niet. De vraeg is of Siegenbeek wel schryft; en, zoo ja, wie van twee best schryft. Dat den Leydschen hoogleeraer op goede gronden voortgaet in het spellen van nogtans, meen ik genoegzaem betoogd te hebben. Ik voeg er by dat zyne spelling den voorkeur verdient, omdat zy niet alleen etymologicè naeuwkeurig is, maer tevens door de oudheyd ondersteund wordt, en door meest alle schryvers, tot nagenoeg aen onzen leeftyd toe, gevolgd is. In tegendeel, het voegwoord geschreven gelyk Bilderdyk het doet, ofschoon dan ook deugdelyk en van even zoo goeden dienst, is nieuwerwetsch en heeft geen den minsten grond in de oudheyd. Dit wil ik nog kortelyk voldingen. Om zyne spelling van het bindwoord te wettigen, als kwame nogthands voort van de ineensmelting der woorden nog te hands, beroept hy zich 1 op het oude nochtant, dat hy gebruykt vindt in de Pelegrimmagie der menschelijke nature, een werk opgesteld in het jaer 1438, van omtrent welken tyd ook het handschrift is, waer hy fol. 3 v.o leest: ‘Al was si sonderlinghe scone, so wasse (was zy) nochtant houesche, ende so (zy) groete my teerste.’ Bilderdyk voegt er by dat hy 't woord in dien zelfden vorm het geheele boek door vindt, zoo wel als in den {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Spieghel der Sonderen, een HS. van 1415. Maer behalve dat hy zelf erkent dat dit nochtant eerst kort voor of omtrent het midden der 15e eeuw of opkwam of in gebruyk raekte, zou hy dienen te toonen dat het waerlyk eene verkorting is van noch te ant, wederom verkort van noch te hant, en dat doet hy niet. ‘Ik weet wel, zegt Siegenbeek 1, dat men vroeger en later de h, in het spreken en schrijven, bij ons dikwerf wegliet; maar om zeker te zijn dat dit ook hier het geval was, zou ik uit dezelfde schriften voorbeelden van tant, altant, voor te hant, al te hant, verlangen. Zoo lang ik deze mis, houde ik het liever daarvoor, dat nochtant niets anders is dan nochtan, met achtervoeging der t tot versterking der uitspraak, even als men reeds vroeger iemant en niemant, voor ieman en nieman, begon te schrijven.’ Het is inderdaed voor niets anders aen te zien. De t van nochtant schynt niet te zyn dan het gevolg van een provinciael-dialect, daer heden nog sporen van zyn. Men vindt ja nog streken waer nochtant, en zelfs het nog meer afwykend oftant, in den mond van 't volk gehoord worden Bilderdyk heeft dus niet geslaegd om zyn nogthands aen het oudere nochtant vast te knoopen; zyn nogthands, of gelyk andere schryven nogthans, is niet ouder dan 1770 2. Sedert dan is het opgekomen, en derhalve is het splinternieuw in vergelyking van het zoo veel eeuwen tellende nochtan, waer nogtans regtstreeks van afkomt. Ik besluyt dan 1o, het oude nochtan heeft niets gemeen met thans of thands; want - 2o, het is klaerblykelyk niets anders dan de koppeling van nog en dan, met de gewoone letterverharding volgens 't oude spellingstelsel; {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} het is eenvoudig het alledaegsche dennoch der Hoogduytschers, maer 't achterste voor. - 3o Het oude nochtan had de tweevoudige beteekenis van daerenboven en van niet te min. (Wien over dit alles nog eenigen twyfel mogt overblyven, die raedplege de Deutsche Grammatik van Jacob Grimm, IIIde deel, bl. 168 en 250). - 4o Nochtant en nochtans zyn niet dan het bedorven nochtan der Ouden. (Van dat gevoelen is ook professor Hoffmann, in het derde deel van zyne Horae Belgicae). - 5o Die nochtans schryven, hebben 't regt voor; maer daer is geen reden om ons nog in dit woord alleen met ch te schryven. - 6o Nogdan zou den zuyversten vorm van 't woord zyn; doch dat ware, in den tegenwoordigen staet der tael, nog de grootste nieuwigheyd van alle. - 7o Eyndelyk, nogtans is allezins te wettigen, en derhalve heeft men geen reden om van spelwyze te veranderen.   Nu blyven er ons nog een paer andere geschilpunten te onderzoeken, waerover de gevoelens van Bilderdyk en Siegenbeek insgelyks uyt een loopen, doch welke van veel geringer aengelegenheyd zyn. Het eerste geldt de spelling van de woorden thans en althans, in welken vorm zy by Siegenbeek voorkomen, terwyl zy daerentegen thands en althands van Bilderdyk geschreven worden. De vraeg is wederom, met wien zal men 't houden? Dat thands, althands verkortingen zyn van te hands, al te hands, loopt ieder in 't oog: en derhalve is het uytgemaekt dat deze spelling ontegenzeggelyk goed en naeuwkeurig is. Doch dat zy daerom verkiesbaer zy boven die van Siegenbeek, als ware deze gebrekkelyk en verbasterd, dat schynt er my juyst niet uyt te volgen. Waerom schryft men niet meer te hant, al te hant, of te hants, al te hants, gelyk in vroegere eeuwen 1? Het {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} is, naer 't gevoelen van den Leydschen hoogleeraer 1, om dat men deze uytdrukkingen alleen in den zin van bywoorden gebruykende, ze weldra tot één woord begon te verkorten, in de verzekering dat dit bepaeld gebruyk de aenwyzing der onderscheydene bestanddeelen dier uytdrukkingen geenszins vorderde. Die verklaring is zeker geheel voldoende; want men ziet dat ook in andere talen, by voorbeeld in 't fransch en in 't latyn, adverbiale uytdrukkingen uyt naemwoorden en prepositien bestaende tot één woord ingekort zyn geworden. De ineensmelting van ons nederduytsch woord is zoo volkomen, dat men zelfs niet noodig heeft geoordeeld het teeken 'te behouden en t'hands te schryven, gelyk het in Vondels tyden nog gepleegd werd. En zoo zal dan ook met der tyd de d uyt het woord allengskens weggevallen zyn, waervoor geene andere reden te geven is dan de gemakkelykheyd van de uytspraek. Indien men echter op die wyze ware te werk gegaen met dit woord alleen, ik zoude raden om de d te herstellen; maer hetzelfde grypt plaets in andere onverbuygelyke woorden, waer de d mede oorspronkelyk eygen aen is, en waer men ze echter niet meer in zou krygen, zonder het thans algemeen bestaende gebruyk (quem penes arbitrium est) overhoop te werpen. In doorgaens, by voorbeeld, in volgens, wetens, willens, enz., zou de d dienen ingeschoven te worden, indien men by die woorden den regel van afleyding getrouw wilde in acht nemen; doch zy is uyt sommige al sedert eeuwen weggelaten, en nu niet meer te herstellen. Weshalve ik dan, naer de evenredigheyd oordeelende, van gevoelen ben, dat zy in thans gelykelyk kan gemist worden. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik word in dat gevoelen nog bevestigd door meer dan ééne reden.Vooreerst het bevindt zich dat den gemeenden medeklinker, om der uytspraek wille, reeds van over lang uyt het woord geraekt is. Van Hasselt, in zyne uytgave van Kiliaen, brengt eene plaets van een ouden schryver by, waer hy leest: ‘Mijns richters die hier te hans tegenwoordich comen sal.’ Ten tweede, men ziet de d overal ontbreken in het oude en nu geheel in onbruyk geraekte stap-hands (statim) 1. By Melis Stoke, waer het woord meermaels voorkomt, vindt men regelmatig stap-hans geschreven 2; en in eene Sotternie door professor Hoffmann uytgegeven in het zesde deel zyner Horae Belgicae, leest men getrouw stappans 3, waerin het oorspronkelyk woord nog al meer naer de uytspraek verwrongen is. Dat nogtans dit zonderlinge woord met te hants verzwagerd is, en de d (of t) er dus eygenaerdig aen toebehoort, behalve dat zulks het gevoelen is der boven aengehaelde geleerden, blykt het nog uyt eene plaets van Melis Stoke zelf. In het IIde deel, bladz. 281, leest men: Doet (toen het) was gheseghet en ghedaen, Hiet hi te hants eten gaen; waeromtrent Huydecoper aenmerkt dat hy in stede van te hants in alle de andere handschriften welke hy geraedpleegd heeft, te dezer plaetse staphans leest. Men ziet dan dat het uytlaten der d in thands, althands, geene nieuwigheyd is, en dat men ook hierin Siegenbeek onbeschroomd volgen mag. Voor het overig zie ik geene reden waerom men beyde schryfwyzen van deze {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden niet zoude aennemen, en ieder laten schryven gelyk hy 't verkieslyk vindt.   Eyndelyk, het laetste geschilpunt raekt het schryven van 't bywoord samen, gelyk Bilderdyk spelt; terwyl het by Siegenbeek met eene z aengeraden wordt 1. Men ziet gereedelyk wat den Leydschen hoogleeraer tot deze laetste spelwyze bewogen heeft: omdat, namelyk, de z onontbeerlyk is in de afgeleyde woorden verzamelen, gezamenlyk, enz. Het getal dier derivata groeyt nog merkelyk aen, wanneer men erkent dat onze menigvuldige adjectiva eyndigende op zaem, en de substantiva op heyd die daervan gemaekt worden, met het bywoord saem, samen verwant zyn, gelyk het door Ten Kate beweerd wordt 2. In alle zulke woorden nu, gebruyken de Hoogduytschers immer de s, en onze voorgangers bezigden daer die letter ook uytsluytelyk; doch toen klonk de s in ontelbare gevallen gelyk onze huydige z 3, en dat doet zy nog by de Duytschers. Wanneer men nu by verloop van tyd den zachteren klank der s in het nederduytsch door de z heeft beginnen te verbeelden, zoo heeft natuerlyker wyze deze laetste letter de plaets der eerste vervangen in de van saem, samen afgeleyde woorden. Het is echter op te merken dat in het bywoord zelf, als mede in de woorden die er meê verbonden zyn, en waer het voorop staet, als in samenvoegen, samenstel, enz. de oorspronkelyke s haer sissenden klank overal bewaerd heeft. Ik weet my deze byzonderheyd niet anders {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} te verklaren dan door het bestendig gebruyk der Ouden van den eenen medeklinker voor den anderen te verharden. Zy mogen de s in leersaem, heylsaem, enz. zoo zacht uytgesproken hebben als wy; het is niettemin zeker dat, wanneer zy te samen tot één woord inkrimpten en tsamen schreven, de s in de uytspraek zoo scherp moest worden als de grieksche sibilans. Daer van daen komt het, naer myn inzien, dat den sissenden klank der s in samen algemeen is geworden, en nu zoodanig in de tael geworteld is, dat hy nooyt meer veranderen zal. Ik beken dan ook, hoe welgegrond de spelling van Siegenbeek ook zy, dat de z in zamen een wanstaltig voorkomen heeft, als regtstreeks strydig zynde met de eenparige uytspraek; weshalve ik zeer genegen ben om in dit woord de spelling van Bilderdyk te volgen. Ik hel daer des te meer toe over, omdat wy in andere soortgelyke woorden, om der algemeene uytspraek wille, de s gebruyken, alhoewel daer, van oorsprongswege, eene z zou te pas komen. Zoo doen wy 't met sap, suyker, sommige, somwylen, somtyds, in welke laetste woorden de sylbe som niet anders is dan een dialect-verschil van saem 1. Hiermede sluyt ik dit vertoog. Daer zyn nog eenige andere byzonderheden, waerover Bilderdyk het met Siegenbeek niet eens is; doch ik meen de voornaemste te hebben aengeroerd, en de overige, als van mindere aengelegenheyd zynde, te mogen achter wege laten.   J. DAVID, Pr. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Claudius de Clerck of de Bierkruyer van Ypre. Dat degenen die met eenen dichterlyken geest bezield zyn, deze begaefdheid aen de natuer zyn verschuldigd, zal niemand ontkennen. Ook heeft deze waerheid uitgeschenen in eenen man wiens lettervruchten (van welke er zeer weinig aen de drukpers overgeleverd zyn geweest), waerdig zyn meer gekend te worden. Claudius De Clerck was geboren te Ypre, den 9sten january 1587. Zyne geringe ouders konden hem slechts eene zeer bekrompene opvoeding geven, en in zyne middelen van bestaen, geduerende een acht-en-vyftig jarig leven, was hy niet gezegend; in korte woorden, en daer het den man tot geene oneere kan verstrekken, hy was een bierkruyer. Schoon hy reeds, van zyne jeugd af, blyken gaf van zyne bekwaemheid in de dichtkunst, vond hy echter geenen Mecenas dien hem onderschraegde en begunstigde; doch zynen bekrompen staet belette hem niet zich aen zyne ingeschapene neiging, de beoefening der godentael, met hart en geest over te leveren. Hy had den ouderdom van dertig jaren bereikt wanneer hy aenveerd wierd als lid der rhetorykekamer van Onze-Lieve-Vrouw van Alsemberge, anders gezeyd de koornbloem, onder de zinspreuk: door s' geests weldaden zyn ligt geladen, in zyn geboortestad gevestigd. Dit gebeurde den 8sten october 1617, en men deed hem, ten zelfden tyde, volgens het gebruik des genootschaps, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} deze aenspraek, in het bywezen van zyne twee peten, Jan Letten en Domyn Bekaert: ‘Als het pampier wel wit, een secren cloucken handt Met swarte teekens deckt, het is een seker pandt Van eenen goeden clerck, maer Phaebus const verheven Geeft u de naeme Clerck die naer uw dood sal leven.’ Men weet dat den opsteller van dezen, in zeker opzicht onbeduidenden vierling, in zyne voorspelling niet bedrogen is geweest. Inderdaed, er zyn byna twee eeuwen verloopen sinds het overlyden van Claudius De Clerck, dien door zyne tydgenooten een geboren rymkunstenaer genoemd wierd, en s' mans naem wordt nog met eerbied door de nakomelingschap uitgesproken; ook zegt de geleerde opsteller der bekroonde Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in Belgie, met eene volstrekte overtuyging, dat onzen Ypreling met roem mag genoemd worden. Het was ongetwyfeld uit achting voor hunnen bloedverwant, dat de volgende zich schaerden onder het vaendel der Ligtgeladen, te weten: Arnould De Clerck, in 1618, Joris, in 1620, Antheunis, in 1621, Boudewyn en Francois, in 1626 en Anthone De Clerck, in 1627. Naeuwelyks had de kamer der Koornbloem eenige maenden weêrgalmd van het geluid zyner lier, wanneer men hem, den 19sten oegstmaend 1618, het ambt van dichtmeester opdroeg. Achtervolgens wierden hem vergeldingen toegestaen voor het opstellen van vier treurspelen, het verbeteren van andere, het in rym brengen van twee kluchten en het maken van verscheidene gedichten, en eindelyk, den 20n augustus 1623, eene wedde van tien ponden grooten, onder voorwaerde dat hy jaerlyks aen de kamer een treurspel en een esbatement zoude inleveren. Hieruit moet men noodzakelyk besluiten, dat Clau- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} dius De Clerck, wiens, dichttrant niet ongelyk was aen dien van Cats, zoo veel bekwaemheid als vlugheid van geest moet gehad hebben. En indien het niet bekend ware dat de oude rederykers zich voornamelyk toelegden op de tooneeloefening, men zoude zich daervan kunnen overtuigen wanneer men in aendacht neemt de taek welke onzen dichtmeester was opgedragen. Hoe het zy, zyne rymwerken moesten ook dagelyks aengroeyen, aengezien de kamer, reeds den 20n augustus 1620, een van hare leden, geheeten Christiaen Werkyn, aenstelde om de ghedichten en revereinen by Claude ghemaeckt te bouck te stellen. Van deze dichtwerken zyn er slechts eenige overgebleven, en deze maken den bundel uit, welken ons in handen is gevallen; zy bestaen uit lofzangen, lier- en bruiloftsdichten, zamenspraken, rouwklagten, zinnebeelden, prysdichten, refereinen, kluchten, liederen, enz. Behalven de stukjes in dezen bundel begrepen, vind men er nog eenige andere van De Clerck in de geschrevene jaerboeken van Ypre; deze zouden, indien zy den dichtminnaren onder de oogen gelegd wierden, hunnen eerbied voor dien wonderlyken man, zekerlyk, niet verminderen. Schoon wy, by mangel van onwraekbare bewyzen, aen de getuigenis van eenen jaerboekschryver, die met de gezonde oordeelkunde niet bekend was, geen geloof geven, wy zullen echter, om niet onder stilzwygendheid voorby te gaen al wat onzen geboren dichter tot eere kan verstrekken, hier doen aenmerken, dat dezen jaerboekschryver, steunende op eene overlevering, die thans nog, te Ypre, voor eene waerheid wordt aengezien, wilt verzekeren dat de beroemde Cats, gehoord hebbende dat onzen Yperling ook, met zekere uitstekendheid, in de kennis der schoone dichtkunst vereerende vorderingen had gedaen, en dus de achting der geleerden tot zich {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} trok, dat, zeggen wy, dezen schranderen regtsgeleerden en staetkundigen Hollander naer Ypre is gekomen, en dat hy onzen Claude drie dagen op eene treffelyke wyze onthaeld, en hem zyne hartelyke voldoening over zyne bekwaemheid in de kunst, die zy beide oefenden, zoude betuigd hebben. Hoe het ook zy, en niettegenstaende de jaerboekschryver, dien wy hier volgen, den naem der uitspanning, alwaer vader Cats zynen intrek had genomen, ook opgeeft, en er byvoegt, dat dezen en De Clerck, geduerende dezelfde drie dagen, niet anders dan in rym zouden gesproken hebben, zoo willen wy hierin niet voorder treden, zoo veel te min, om dat wy deze byzonderheid by geene andere schryvers hebben gevonden. Ook zullen wy over het hoofd zien het allezins ongegronde voorgeven, geleden vyftig jaren nog opgeworpen, dat onzen bierkruyer noch lezen noch schryven kon; de overschietende bescheeden van de aloude kamer der Ligtgeladen, in welke men zyne handteekening ontmoet, zoo we als op het tooneelspel getiteld het Guese ghejanck, handteekening die men van eenen man in de schryfkunst onbedreven, niet zoude kunnen verwachten, bewyzen onwederleggelyk dat dit voorgeven geene aendacht verdient. De heer Willems, in zyne Verhandeling over de Nederduitsche tael- en letterkunde, II, 92, heeft aengemerkt dat hy, behalve het lofdicht door De Clerck gemaekt, en geplaetst voor de gedichten van Nieuwlant (uitgegeven by Willem van Tongheren, te Antwerpen, 1621, in-4o), niet wist of er van onzen dichter nog iets gedrukt was. Het is ons bekend, dat van hem ook in het licht zyn gebragt eene zamenspraek tusschen Zoïlus en Momus, dienende tot verheffing en staende aen het hoofd van het werk van jonkheer Jacques Ymmeloot, heere van Steenbrugge, getiteld La France et la Flandre reformées, ou {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} traité enseignant la vraye méthode d'une nouvelle poesie francoise et thioise, Ypre, Jean Bellet, 1626, en eene andere zamenspraek tusschen Momus en Zoïlus voor den Lusthof van de doorluchtighe ende deughtsame vrouwen, door Joos Grietens, by denzelfden drukker, 1636. Wy zullen het eerste van deze dichtstukjes hier achter mede deelen. De treurspelen van Claudius De Clerck, getiteld het vonnis van den koning Salomon, Theophilus, opgemaekt in 1691, en Chrisoarius, voltrokken in het volgende jaer, zyn verlooren geraekt, of, indien zy nog bestaen, wy hebben ze toch nooit onder de oogen gehad. Daerentegen behelst onzen bundel een treurspel, met zang doorzaeid, by wyze van zamenspraek, tusschen Belgica en Spinola. Belgica begint met eene redevoering aen de aenhoorders, waerin zy in klagten uitvalt over den bedroefden staet van het Nederland, hetwelk zy, in persoon, verbeeldt. Zy betrouwt echter op de hulp van den veldheer Spinola. Deze troost haer, en geeft haer hope op rust, daer hy Breda reeds heeft overmand en den vyand heeft doen vlugten. Belgica verblydt zich, en voorspelt, zingende, de verlossing van het Nederland: zy valt de herdoopers en hunne ministers vinnig aen. Dan verwisselen de vertooners hunne reden; de veldheer verhaelt al wat hy, geduerende zyne vorige krygsdiensten heeft bedreven, en belooft aen Belgica eene gewisse zegeprael: zy wordt bedaerd. Spinola verzekert haer dat hy den prins van Oranje en zyne aenhangers zal ten onder brengen, hen hunne veroveringen ontrukken, en dat Spanje dus in zyne vorige bezittingen zal hersteld worden. Dit spel, of zamenspraek, eindigt met het gezang van den schryver, hier achter (no. 6). Wy hebben uit hetzelfde stuk eenige regels medegedeeld aen den heer Snellaert, die er in zyne beroepene {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling, bladz. 260, gebruik van gemaekt heeft, en daer zeer wel heeft doen aenmerken dat den autheur den rhetorikalen styl nog aenkleefde. Dit treurspel was eerst van 324 regelen, waeronder een gezang van zestien coupletten van vier reken, door Belgica, tot lof van Spinola, en den sluitzang, door den schryver aen de aenhoorders voorgezongen, van drie zesregelige strofen. Naderhand heeft De Clerck hetzelfde treurspel veranderd en vermeerderd tot 420 versen, in welke begrepen zyn het gezang van Belgica, nu in eene andere versmaet, en gebragt tot zestien coupletten van zes reken, en den sluitzang, aen welken geene veranderingen gedaen zyn geweest; het een en ander van deze stukken behelst versen die voor de beste van des schryvers mengeldichten niet moeten wyken. Wy bezitten bok, afzonderlyk, een tooneelspel, geheeten het Guese ghejanck, van hetwelk wy reeds gesproken hebben. Dit oorspronglyk stukje, hetwelk alleenlyk bestaet uit 278 versen, is aen de Ligtgeladen eerst vertoond geweest en draegt de handteekening van den autheur. Het wordt geopend door Kees, met eene klagt over de netelige omstandigheden in welke Holland zich bevind (1635). Egbert kondigt haer aen en beweent het innemen van den Schenkenschans; Kees neemt een levendige deel in deze gebeurtenis. 2e tooneel. Langhe Lyse klaegt ook, doch voornamelyk over het gevangennemen van haren man, Japick, door een fransch oorlogschip. Deze vertooners spreken daer na, beurtelings, over de ongelukken met welke Holland word bedreigd, en vertrekken. 3e tooneel. Prins Henrik van Oranje komt op met twee leden van de staten. Hy doet een verslag van al wat hy, tot welzyn der vereenigde provincien, gedaen heeft; doch hy schynt aen een goeden uitslag te wanhopen. De staetsmannen stellen hem gerust en geven hem {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} goeden raed. 4e Tooneel. Egbert, Kees en lange Lyse zingen op eene bedrukte wyze, waer na zy besluiten zich by de algemeene syaten te begeven, ten einde deze te bidden een bestand of eenen vrede te bemiddelen. En dus eindigt het stukje, in hetwelk de Spanjards en de papen, door de vertooners, niet zacht behandeld worden. Wy gelooven dat onzen dichter nog een treurspel, getiteld Sedechias, heeft zamengesteld, aengezien men in zynen bundel twee liederen vindt, die, volgens hun opschrift, geschikt waren voor dit spel, en hier achter ook zullen volgen. Hetgene wy hier aenteekenen wegens dit laetste stuk, komt ons zoo veel te meer waerschynelyk voor, en ook dat Claude De Clerck meer tooneelstukken zal gemaekt hebben, dan die ons bekend zyn, aengezien hy, gelyk wy het reeds hebben aengetoond, elk jaer voor de kamer der Koornbloem, een treurspel en eene klucht moest vervaerdigen. In deze veronderstelling, die wy niet verwyderd zyn voor wezenlyk te aenzien, zoo veel te min om dat het Guese ghejanck met den nummer 13 is gestempeld, zoude het allezins jammer zyn dat de overige tooneelstukken van onzen onvermoeyelyken dichter, hem niet overleefd hebben. Uit de inlichtingen, welke wy hiervooren te boek hebben gesteld, kunnen wy besluiten, dat hy, onder andere tooneelstukken, heeft voordgebragt het vonnis van den koning Salomon, Theophilus, Chrisoarius, Belgica en Spinola, Sedechias en het Guese ghejanck, welke drie laetste tot heden aen de geleerden niet bekend waren. Nu, om tot ons voortnaem doelwit te komen, daer Witsen-Geysbeek, in zyn Woordenboek der Nederduitsche dichters (Amsterdam, 1821 à 1824, II, 24), zich beklaegt, dat er, in de reedsgemelde verhandeling van M. Willems niet meer dan zes regels zyn opgegeven van {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} De Clerck, dien hy eenen waerlyk verdienstelyken man noemt, en die den aenvang uitmaten van een trouwdicht, en daer wy, wat ons betreft, sinds lang gewenscht hebben de gelegenheid te kunnen aentreffen om de geestvruchten van onzen dichter meer bekend te maken, zoo durven wy hopen dat de mededeeling der volgende stukjes, tot heden onuitgegeven, en ter loops getrokken uit de verzameling van zyne, nog in wezen zynde, dichtwerken, meer ruchtbaerheid aen 's mans kunde zal geven. Lof-dicht ter eeren van de reden-rycke gilde der Roosieren binnen Ypre, op haeren feestelicken dagh, 1621. Gulden post, die ons de maer Brynght van ure, dach en jaer, Ghy hebt, met u perden viere, Drie mael 's hemels bandeliere Deur ghereen, en deur gheraeyt, Drie mael Janus hooft ghedraeyt Hebt ghy, sedert dat beghonste Onse plummedraeghers konste 1, Hier te synghen een nieu liedt: Argas schrijft gelijcke niet, Liedt van vrientschap, liedt van deuchden, Van vereeren, en van vreuchden, Liedt 't welck dreef up zijnnen stroom, 't Lof van dezen Roosenboom. Twee mael hebben wy ghesonghen, Liefd' heeft wederom ghedwonghen Onsen sangh, die heden zal Gaen voldoen 't volmaeckt ghetal; Sangh die jonst om t' eeren wende Tot dees Helichonse bende, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Die door Pallas zijn ghebaert, Tot verblijden hier vergaerdt. Hoogh verheven volck, Roosieren, Die hun roosenboom verchieren, Dat zy t' Ypre jeuchdich leeft, End' alomme reucke geeft: Tot d'onstervelicke Goden, Wederom tot d'Antipoden, Deur de konst die uut haer groeydt, En met zoete vloeden vloeydt; Deur de wijs - gheleerde saecken Die haer Roosen elck doet smaecken, Hoe ghelukich is den standt Van den Roosenboom gheplant! Eerstmael was zy van Rodoorne 1 Rond bevrijd van Momus toorne, Die van hem, niet zonder pijn, Wel kond' anghegrepen zijn. Want Roodoorens scherpe tanden Staecken, waer hy slouch zijn handen; Nu staet haeren stand geheel In een wel bevrijd kasteel 2. Momus sult ghy nu versmachten Desen boom? Drie leeuwen wachten Dit kasteel an elken kant 3. D'eersten leeuw is het Verstant, En den tweeden Goeden wille, En den derden, om al stille Neer te houden uwen haet, Is de Gramschap teghen 't quaet. Waer op zult ghy nu dan rommen? An wat einde zult ghi commen An den boom? 't Verstant voor al U den tand eerst bieden zal. U zal noch veel meer beswaeren Goeden wil, om booms bewaeren, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} In Kasteele t' aller eeuw. Gramschap oock den derden leeuw Zal u heel in sticken scheuren. Dus waer teghen zult ghy deuren? Wilt vry briesschen, maekt gheluut, Roept Mars uwen broeder uut! Doet hem moorden, bloed vergieten, Yser, donder, blixem schieten, Zy zal blijven onghescheurt In Kasteele vast bemeurt, Want hy volgen zal de paeden Van zijn edel ouders daeden. Als men dertien hondert schreef Tneghentich en twee, bedreef Osten van d' Kasteel in 't steken Vromicheden, 't heeft ghebleken Binnen Brugghe, zoo men sach, Doen 't was maerte d'elfsten dach. Dus Kasteele zal zijn roosen Wel bevrijden voor den boosen, Deur zijn wijsheid, wie hem plaeghd: Dat hy an zijn sijde draeghd Zal hem noch wel meer beschaemen. Gildebroeders dan, te samen, Weest al in den geest verblijdt, Dat ghy in zulck vrijdom zijt. Boom gheluckich, leeft in rusten; Synght en speelt, ghebruuckt u lusten, Want niet mach u commen an Dat u roosen derren kan: 't Sterck bevrien is t' uwen deele Van den edelen Kasteele. Aen Het hoofd van het werk, voor titel voerende: La France et la Flandre reformées: Ick zagh eens Zoïlus en Momus t' saemen tuysschen, En, eer 't spel eynde nam, d'een d'ander lustigh buysschen. Van weder-zijden wierd dit spel stout anghegaen: 't Ghewin was wie daer eerst Steenbrugghe zou versmaen. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was ghenoucht om zien hoe elcken sich gheneerde In 't spelen om een zaeck van gheen of ydel weerde. De kans viel elck ghelijck, zoo in ghelijcken aerd, Men siet dat 't opstel boos oock boose vruchten baerd. Aen 't schadich mijffelberd was 't snoo ghebouft ghezeten, Daer wierd met oogh-gebeent, om ooghen meest ghesmeten. Den eenen vier en drie kreegh na den eersten smack, Den andren vijf en twee, dus wat zy wierpen, 't stack. Hierom tot een nieuw spel elckand'ren sy beriepen, En naer de rolle-baen met grooten yver liepen: Wiens boll' eerst keeren zes zou ligghen naest de staeck, Hy zoude ontgonner sijn van Steen-brughs laster-spraeck. Dus bolde 't schemper volck ten besten dat het moghte, Zoo wel dat over-hands elck vast de stake rochte. Sy haelden vijf om vijf: om winnen 't letste slagh, Elcks bolle vast ghestuyckt de stake tegen lagh. Sy vielen weer ghelijck, door elks om best bedrijven, En vraeghden wie daer wan? Ick sprack: het is te kijven. Doen zeide Momus floux: ghy Zoïlus laet my 't Berispen vooren doen die 't beter kan als ghy. 't En quam noyt in 't verstand van uwe heersens rijsen Om Ronsard en Bartas hun feilen aen-te-wijsen, Daer Steenbrugh' eer verdient dan zy te zijn gheeert, Die 't oud missinghen toont, en 't nieuw zoet-singhen leert. Uw klap en haelter niet. Hoe Momus, snooden schemper, Sprak Zoïlus verstoort, beliegher, eere-kremper, Dweers-ziender, schommelkop, waen-wijsen, grooten sot, Hert-knagher, ratel-beck, neus-wijsen, knorre-pot, Het fransche mis-ghedicht door d'hoogh-geleerdheid prachtigh, Versteld' ons bee te gaer, bee spraek-loos en onmaghtigh: En waerom zoud' ghy 't doen? ghy dickbalgh, als ghy zijt: Ghy die d'onwetenschap my schandelick verwijt? Dat ick zulcx niet en zagh spijt my van een te hooren Die d'ooghen had vermomt door zijn langh' esels-ooren. Hoe dus, sprack Momus weer (en wierd zoo gram als gheck, Slaende een ghesloten vuyst voor Zoilus satiers beck), Ghy herseloosen kop, dit mes gaet door uw rebben: Zoud ghy my vooren-gaen, end'ick de naer-hand hebben? Ja, ick, sprack Zoïlus, gy plompart, drouven uyl, Midsdien hy zijn ontfangh betaelde op Momus muyl. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen ghingh 't al over noen, de boose schempers stonden Straf teghen een ghekant als felle grinsend'honden: Elck slouch, elck krabd', elck beet: d'een wierd een oog ontrooft, En d'ander kreegh den beck tot d'oore toe gheklooft. Ick schiet van dit ghevecht, en toonde 't spel mijn hielen. My docht dit nijdig volck sal eer sich self vernielen, Dan weten te versmaen Steen-brugghes onderwijs, 't Welck d'eeuw vereeuwen zal door zijn verdienden prijs. Twee nieuwe liedekens in 't spel van Sedechias: O God almachtich, hemels vader, Zult ghy noch langhe zijn verstoort, Om uwe kinders allegaeder Te schenden deur een wreede moort? Houd' op, houd' op, en ons verhoort, Eer wy al zijn in 't bloed versmoort. Wilt noch het overschot bewaeren 't Welck hier in yser boeyen gaet, Op dat hier uut naer korte jaeren Voortkommen mach een vruchtbaer zaet. O God, toont ons een zoet ghelaet, Want ons is leet het zondich quaet. Send over ons doch uwen seghen, En neempt gheen uutstel, want 't is tijd, Ons hulp', ons macht is al versleghen, Wy zijn ons strijdbaer helden quijt. Den heiden boos, die u benijdt, Is in ons ongheval verblijt. Siet Sion an, u stad, u meuren, Ziet het vergoten priesters bloet, Ziet uw ghesalfden koninck treuren, O God! ziet al den tegenspoet 't Welk Ysraël verdraeghen moet: Verlost ons met ghenaede goet. 1 O God, wilt mercken Het boos verstercken, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} En quaede wercken, Die, tot ons leet, Den boosen heiden Wilt gaen bereiden, En hem niet scheiden Van moorden wreet.   2 Deur schoone spreken, Deur traenen leken, Wilt hy niet breken Zijn wreet ghemoet; Maer wilt hem baeden, Vol onghenaden, Tot onser schaeden, In konyngs bloed.   3 D'onnosel zielen, Die voor hem knielen, Wilt hy vernielen, Och moorder quaet! Ons konynck blenden, Om voort te schenden, Tot 's werelts einden, Al Davids zaet.   4 Ghy Babel schaedigh, Die zeer moordaedigh End' onghenadigh, Ons landen zijt, U zal in treuren Noch wraek ghebeuren, God zal u scheuren, Eer langhen tijd. Belgica, in hare zamenspraek met Spinola, drukt aldus zynen lof uit: 1 Wel an, bedroefde Belgica, Loft nu den vroomen Spinola, Die zeer verzoet heeft uwen druck, En noch vervoordert u gheluck.   {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Hy heeft (dus is hy groot gheacht) Ghedwonghen Gulyck deur zijn macht. Al was het sterck, deur 's honghers noodt Wiert al zijn kracht ghesleghen doodt.   3 Ach, Holland, Seeland, waert ghy vroed, Gy zoudt oock keeren u ghemoed, U zelven geven (naer Gods woord) An hem an wie ghy toebehoort.   4 Geen wonder ist dat uwen geest Voor zulcken vromen krijgher vreest, Die onverwinnelick bestrijdt U meuren, en ter neder smijt.   5 't Is Hanybal in stoutigheid, Traianus in gherectigheid, En Cesar, die geen aerbeid vlied, Die Gulyck bryngt in zijn ghebied, enz. Uit het gezang van den dichter tot de aenschouwers in hetzelfde stuk: 1 Edel heeren, t' Uwer eeren Is dit cleen vertoogh ghedaen. Wilt bemercken Dat mijn wercken Van den tijdt zijn lichtghelaen.   2 Als de maeren Zeker waeren Van 't ghewin dat u verheughd, D'ader moeyde My, en vloeyde Om te vieren Gulyckx vreughd.   3 Dies ick vrochte, En ick sochte Naer mijn pen, die stelde licht Belgis clachten, Oock de crachten Van ons veltheer in mijn dicht.   4 Is mijn jonste Cleen van conste, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Cleen ook t' uwer vreughd gheschiet, Wilt verschoonen Myn vertoonen, Dynckt den tijd en had hy niet. De woorden: Dit cleen vertoogh en myn vertoonen, bewyzen dat deze zamenspraek, of treurspel, op den schouwburg gegeven is geweest. De Clerck, die, volgens de getuigenis van Sanderus, welken zynen stadgenoot is geweest, een beter lot verdiend had, stierf den 13 october 1645, en wierd op het kerkhof van St-Marten te Ypre begraven. Omtrent zyn graf, en wel in den muer van de kapel van het heilig Sacrament, is, eenigen tyd na zyn overlyden, eenen zerk gemetseld, voerende dit vereerende letterlyk opschrift: Graf-schrift van Glaude de Clerck, Gheboren rymconstenaer. Staet leser, waer toe sulcke drift? Ey leest toch eens dit opgheschrift. Hoort Glaude, byghenaemt De Clerck, Die spreekt u aen uyt desen serck. Hy die u op het schauw-tooneel, Met liedjes, clinckdicht en rondeel, En redenrijcke cluchtvermaeck, Soo dikwils heeft gheweirt den vaeck, Die slaept hier; maer de siel van hem Roept noch misschien om requiem. Bidt gy toch, dat den goeden man, Nu hy dit selfs niet doen en can, Dat alles wat hy heeft verbeelt, Voor u soo wel heeft uytghespeelt, Voor God oock in den jonghsten dach, Zyn eyghen rol wel spelen magh. Amen.   L. Lamb. Vossius. Overleden den 13 octoher 1645. P.J.B.B. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Het komt ons waerschynelyk voor dat wy dit grafschrift, hetwelk eenen bewonderaer van onzen Claudius, geleden eenige jaren, heeft doen vernieuwen, verschuldigd zyn aen Bartholomeus Beaugrand, dien hem, in het ambt van dichtmeester, onmiddelyk, is opgevolgd. Wat aengaet den naem van Lambertus Vossius 1, welken zich op den zerk bevind, zoude men hieruit niet mogen besluiten, dat dezen geleerde, zelf een goeden dichter zynde, gelyk Sanderus getuigt, de schets van het grafschrift van De Clerck zal gezien en goedgekeurd hebben, om hierdoor een bewys te geven van zyne achting voor dezen geringen, doch verdienstelyken man? Hoe dit wezen moge, wy denken uit den 14n regel van dit grafschrift te mogen besluiten dat hy, in de tooneelstukken van zyn eigene vinding, dikwils eene rol speelde, en dus den toehoorders een dubbel genoegen verschafte. Het doorbladeren van den bundel zyner overgeblevene rymwerken heeft ons overtuigd dat De Clerck waerdig was den Helikon te beklimmen. De rykdom in zyne uitdrukkingen; zyne dichtkundige vindingen; de versieringen die hy zoo geestig invoerde, en, hetgene niet min verdient in aenmerking genomen te worden, de verstaenbaerheid en de vloeyendheid van zyne versen; het in acht nemen der rust in het midden der alexandrynsche rymen; het naeuwkeurig gebruik van gelykluidende rymslagen, en het vermyden van bastaerdwoorden, dit alles zyn verbeteringen in den rhetorikalen trant, die men by alle de rederykers der 16e en 17e eeuw niet ontmoet, en die onzen Ypreling, schoon de natuer hem met de dichtkunst had begaefd, aen de lessen van Ymmeloot te danken had; trouwens, dezen laetsten zegt, in zyne {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} aenspraek tot den lezer aen het hoofd van zyne Triple Meslange uitdrukkelyk, dat zyne verbeterde versmaet door Claude De Clerck is nagevolgd geweest. Zie hier, in weinig woorden, wat in zyne dichten, byzonderlyk onze aendacht heeft opgewekt. Deze drie regelen van het eerste stukje: Roept Mars uwen broeder uut! Doet hem moorden, bloedvergieten, Yser, donder, blixem schieten, zyn, eenigermate, stout en verheven. In het tweede stukje, vers 8, Men siet dat 't opstel boos oock boose vruchten baert, is zedelyk, en uit de schacht van een weldenkend man gevloeid. Ook ontwaert men hier dat De Clerck, in het geven van schampere bynamen, voor vader Cats niet moest wyken. Zie de regelen 29, 30, 31 en 32. Het laetste couplet van het stukje No 5: 't Is Hanybal in stoutigheid, Traianus in gherechtigheid, En Cesar, die geen aerbeid vlied, Die Gulyck bryngt in zyn ghebied, besluit veel in weinig woorden. Thans zoude men kunnen doen bemerken, dat de uitgangen heid der twee eerste regelen van dezen vierling geen rymslagen zyn; maer de rederykers zagen zoo naeuw niet toen onzen dichter leefde. Wy zullen hier nog byvoegen dat er in de versen van Claudius De Clerck eene loffelyke zedigheid doorstraelt, dat is te zeggen dat hy, op verscheidene plaetsen, toont dat zyne dichterlyke voordbrengselen hem geenen hoogmoed inboezemden. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer wy ten opzichte van eenige andere oude dichters van Ypre (tot dus verre, om zoo te zeggen, niet bekend) inlichtingen bezitten, die, volgens ons gedacht, den geleerden niet onverschillig kunnen zyn, zoo denken wy dezelven, by gelegenheid, in het Belgisch Museum nader bekend te maken.   1839.   LAMBIN. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan de Klerk. By hetgene in het Belgisch Museum, Iste deel, bladzyden 340-343, en in myne Inleiding op het eerste deel van Jan de Klerk's Brabantsche Yeesten is bygebragt 1 wegens het bestaen van zekeren dichter Jan, als Klerk of secretaris der stad Antwerpen, in de eerste helft der veertiende eeuw, ben ik nu door den heer baron Jules de Saint-Genois in de gelegenheid gesteld, om nog iets naders over dien dichter mede te deelen. Tot dus verre was buiten allen twyfel gebracht dat er een priester, dragende den naem van Jan de Decker of Deckers (by de Antwerpsche historieschryvers Valckenisse, Papenbroch en Dierixsens vermeld als zynde geweest de schryver der Duitsche doctrinael) werkelyk in die stad gewoond heeft; doch ondanks alle myne nasporingen in het archief der stad Antwerpen, had het my niet mogen gelukken te ontdekken dat de klerk of secretaris dier stad omtrent het midden der XIVe eeuw een Jan was. Thans schynt een cartularium van graef Lodewyk van Male, berustende ter archieven van Oostvlaenderen, dit vraegpunt op te lossen. Op blad cxxj van dit handschrift (uiterlyk op den rug den titel van Decreten van den grave Lodewyk van Vlaen- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} deren voerende) treft men een compromissale uitspraek aen wegens de vischmarkt, de zoutmarkt en de havermarkt in de stad Mechelen, en deze eindigt met de volgende verklaring: ‘Gegheven te Berghen te Sinte Winnox in dabdie, den xiij dach van september int jaer lviij. Ende dit was ghedaen voor de steden ende al tghemeene land van Vlaendren, also vors. es. Ende daer waren Van Machline: De prochiaen, Jan Karmay, ende Rommand Vlaminc; Ende van Antwerpen: Jan Bode, Claes Wilmar, ende Johannes de clerc van der stat.’ Dat deze klerk Johannes de dichter der Brabantsche Yeesten, Dietsche Doctrinael, Leekenspiegel en derden Eduard geweest zy, komt my zeer aennemelyk voor, immers zoo lang men het bestaen van geenen anderen Jan in het ambt van stadssecretaris, vóór het jaer 1351 zal hebben aengewezen. Ik zeg 1351; want dit jaer of 1352, wordt voor zyn sterfjaer opgegeven. Men is het echter omtrent zyn overlyden niet wel eens, en ik heb aengetoond 1 dat men waerschynlyk in de opgaven der kronyken de dood van den eenen secretaris met die van eenen anderen verward heeft. Wat er van zy, indien wy den Johannes, in het bovenaengehaelde stuk genoemd, mogen aenzien voor dien klerk van Antwerpen, welke in een der oudste afschriften van de Brabantsche Yeesten als den dichter dier kronyk voorkomt, dan mogen wy het ook daervoor houden dat hy nog ten jare 1358 in leven was.   J.F. WILLEMS. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de benaming Makeleters van Dendermonde. Brief aen de Heeren uitgevers van het Belgisch Museum.   Dendermonde, 6 Juny 1839.   Myne Heeren,   Ik las in het Belgisch Museum, eerste aflevering van 1839, den Langen adieu van Eduwaert de Dene, door den heer Willems medegedeeld, en vond daeronder de verklaring van het woord Makeleters van Dendermonde, hetwelk hy gelooft Makreeleters te beduiden 1. Wyl de heer opsteller nadere inlichtingen over den oorsprong der verschillende spotnamen, die in het opgemelde artikel voorkomen, schynt te begeren, heb ik de vryheid genomen hem onze Makeleters een weinig beter te leeren kennen. Makel, of anders mackel, zoo als bladz. 102, vers 30 staet, beteekent geen makreel, doch is ook een visch, en het woord zou wel kunnen duidelyk en goed geschreven zyn, alhoewel het in geenen vlaemschen woordenboek gevonden wordt. Makreelen eet men zelden of nooit in onze stad, en 't zou dus verkeerdelyk schynen dat men de Dendermondenaren met zulk eenen toenaem vereerde; maer men vangt hier wel eene andere soort van visch, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} die den naem voert van makker of makkel, en zich in de Schelde ophoudt. Hy wordt voor eene lekkerny gegeten, en zyne gedaente koomt die van eenen kleinen braessem zeer naby. Wat de waerheid van het hiervoren gezegde nog meer bevestigen kan, is, dat de voorkeur, die de Dendermondenaren van ouds aen visch, liever dan aen alle andere spyzen, gegeven hebben, tot heden nog voortduert. Wanneer, des zondags, de schoone namiddagen van het zomergety onze echte inboorlingen buiten de poort lokt, in plaets van de schoonheid der velden en de grootheid der natuer te bewonderen, zoo kruipen zy de eene of andere herberg in, en vinden zy (tusschen het drinken van eenen liter bier) hunnen meesten smaek in het eten van een boterhammeken met wat gebakken of wat opgelegden visch. Ik heb de eer my met alle hoogachting te noemen,   UEd. Dienaer,   J.V.D.V. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschryving van twee merkwaerdige schilderyen uit de school der gebroeders Van Eyck. Had de schilderkunst, die sedert de vroegste tyden in de Nederlanden inheemsch is geweest, haren zetel in de 16e eeuw in Antwerpen en Braband gevestigd, en prykte zy in de 17e eeuw met den meesten luister in Holland; Vlaenderen draegt den roem van deze edele kunst op haren bodem te hebben zien ontkiemen, en zich aldaer in den loop van min dan eene eeuw tot eenen verbazenden trap van volmaektheid te verheffen. Wel zyn er schryvers die ons berigten dat de schilderkunst reeds langen tyd voor de gebroeders Van Eyck in sommige steden beoefend werd, b.v. in Antwerpen, waer er, volgens de getuigenis van den geschiedenis-schryver Grammaye (Antiq. Antv. bladz. 24), in het jaer 1396 vyf werkplaetsen van schilders en beeldhouwers waren, terwyl deze alsdan nog onbeduidende stad op dat tydstip niet meer dan vyftien bakkeryen telde; en alwaer er volgens Houbraken in het midden der 15e eeuw een eigen schildergilde bestond, terwyl de artisten in de andere steden dan nog tot de gilden van tinnegieters, kleermakers en ketellappers behoorden; ook weten wy dat deze kunst reeds vroeg in Mechelen bloeide en aldaer zelfs later, in de 16e eeuw, niet min dan honderd vyftig werkplaetsen van artisten telde; ongelukkiglyk is er ons echter geen monument van schilderkunst over gebleven dat met eenigen grond van waerschynlykheid tot een vroeger tydvak dan dat der gebroeders Van Eyck kan {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt worden. Men kan derhalve over den vóór- Van Eyckschen staet der kunst slechts naer aenleiding van bewaerd geblevene miniaturen eenige gissing maken, en alsdan moet men bekennen dat de diensten, door de gebroeders Van Eyck aen de kunst bewezen, groot zyn, en de eer der onsterfelykheid hun ook dan nog met regt zoude toekomen, indien de uitvinding van het schilderen met olieverf hun op meer onwrikbare gronden konde betwist worden. De eeuw waerin de gebroeders Van Eyck leefden, was onder alle opzigten eene eeuw van humaniteit; eene eeuw die eene gaping gevoelde, en naer bevrediging voor hart en geest omzag. Geen wonder dat twee mannen, ryk aen wetenschappelyke kennissen, met eene gevoelige ziel en eene levendige verbeeldingskracht begaefd, daer by aen malkander verknocht gelyk de vriend aen den vriend, gelyk de zoon aen den vader; beiden van een en hetzelfde godsdienstige gevoel bezield, door hun eenparig streven de grenzen van het gebied der kunst verre achter den bekrompen gezigteinder van hunne tydgenooten plaetsten, en aen de kunst eenen weg baenden, welke niet alleen door hunne landgenooten maer ook door de Italianen en Duitschers met geestdrift gevolgd werd. De oplossing der vraeg, in hoe ver men map aennemen dat er eene schilderkunst vóór de gebroeders Van Eyck bestond; welke nieuwe rigting deze aen de kunst hebben gegeven; welken invloed zy op hunne land- en verdere tydgenoooten hebben uitgeoefend; wat het eigenaerdig karakter en de byzondere verdienste van dat gene is wat zy en hunne leerlingen ons hebben nagelaten, is derhalve van het hoogste belang; gelyk over het algemeen eene beredeneerde geschiedenis, van welk kunstvak het ook zyn moge, over de kennis van den zedelyken staet van het menschdom in de verschillende tydvakken, zeer {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} veel licht kan verspreiden. - Te regt toch zegt de schrandere kunstkenner K. Schnaase in zyne Niederl. Briefe (p. 524): ‘De geschiedenis vertoont zich aen ons als eene karavane, die wy door woestynen zien rondzwerven, doch wier gang wy ons niet kunnen verklaren. Het is voor ons een onoplosbaer raedsel waerom zy ginds geen oogenblik stil hield, terwyl zy elders eene wyle verpoosde. Maer de werken der kunst zyn hoeksteenen op dezen doolweg, met opschriften die ons onder vele opzigten belangryke inlichtingen kunnen geven, zoo wy hunne tael weten uit te leggen.’ Is het te betreuren dat de Nederduitsche letterkunde tot hiertoe nog geen werk heeft aen te wyzen dat zich meer bepaeldelyk tot de geschiedenis der kunst, hare gedurige ontwikkeling, uiteenloopende rigting, en betrekkelyke verdiensten in de verschillende vakken, dan wel tot de omstandige beschryving der byzonderheden en lotgevallen der artisten bepaelt; - de bouwstoffen voor zulk een werk worden daerentegen met pryzenswaerdigen yver byeengebragt, en zoo zien wy met vertrouwen het tydstip te gemoet alswanneer wy niet meer by onze naburen ter school zullen moeten gaen, om ons in het ruime gebied onzer eigene kunstgeschiedenis t'huis te vinden.   Als eene bydrage voor zulk een werk vertrouwen wy dat de beschryving van twee uitmuntende schilderyen, die ongetwyfeld tot de Van Eycksche school behooren, aen de lezers van het Belgisch Museum, niet onwelkom zal zyn. Alvorens echter hiertoe over te gaen zullen wy met weinige woorden van het eigenaerdige spreken, dat de Van Eycksche school in het algemeen kenmerkt, en geheel byzonderlyk van latere scholen onderscheidt. Terwyl de schilders van lateren tyd, als Rubens en zyne tydgenooten en opvolgers, hunne zorg hoofdzakelyk {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} aen het menschbeeld besteedden, en alle krachten inspanden om de volledigste harmonie tusschen de handeling zelve en het karakter der personen daer te stellen, vermeden zy alle bywerk of geheel en al, of maekten zy er altans zoo weinig mogelyk gebruik van; dusdanig dat men zich hetzelve niet zelden, na de beschouwing van een hunner tafereelen, naeuwelyks meer kan te binnen brengen. In de vroegere school daerentegen werd het menschbeeld als een met het heelal meer in verband staende deel beschouwd, en daerom steeds, zoo veel mogelyk, in naeuwe betrekking met de bezielde en onbezielde natuer voorgesteld. De schilders dier school plaetsten derhalve gaerne hunne tafereelen onder den blooten hemel, in een weelderig landschap, met bergen, rivieren, boomen, huizen en steden, in een beredeneerd verschiet. Was hun dit door den aerd van het voor te stellen onderwerp onmogelyk, en greep de handeling b.v. in eene zael of kerk plaets, dan bragten zy toch gaerne de natuer daer mede in aenraking, terwyl zy door een open venster of deur het uitzigt op een bekoorlyk landschap gaven, of ten minste de stralen der zon door de ruiten deden spelen. In zulk een tafereel waren de handelende personen het middelpunt, maer ook niet meer; zy vulden derhalve niet de gansche ruimte van het paneel aen, maer lieten reeds op den voorgrond eene plaets voor het landschap, dat van daer af zyn begin nam om zich achter hen met bekoorlyke schoonheid verder ten toon te spreiden. Alles in zulk een tafereel werd met gelyke zorg en liefde behandeld; en, zoo de mensch er het hoofdonderwerp van was, is dit aen zyne meerdere voortreffelykheid onder het schepselendom toe te schryven. Als zoodanig verschynt hy dan ook gemoedelyk en edel, zoo als de artist hem met kinderlyk onbevangen gemoed in zyne edelste aendoeningen en zyne verhevenste uitingen had waergenomen. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} De eenheid van handeling, welke gewoonlyk in dergegelyke tafereelen ontbrak, waerin elk wezen in zyne volle waerde wilde optreden, en niemand zich naer den achtergrond liet dringen, werd vergoed door eene bekoorlyke werking van het licht. Ter bereiking van zulk een effect plaetsten dan ook de artisten gaerne op den voorgrond een voorwerp, waervan het licht weelderig op het omringende kon afkaetsen; b.v. een helder water, een prachtig tapyt, in goud en schitterende kleuren gewerkt, of vasen, wapenrustingen, en wat des meer is van glinsterend metael. De twee schilderstukken, waervan wy hier eene beschryving laten volgen, vereenigen in zich de voornaemste der hier boven aengeduide hoedanigheden. Omtrent het kleinere is het eenparig gevoelen, en bestaen er buiten dien schriftelyke bewyzen, dat het een der schoone voortbrengsels van het keurig penseel van Memling is. Aengaende het tweede zyn de gevoelens der kenners meer uiteenloopend. Wy zullen na eene omstandige beschryving van dit laetste, waermede wy een begin maken, onderzoeken, aen welken artist dit stuk met den meesten grond van waerschynlykheid mag toegeschreven worden. Deze schildery, hoog 1 metre 24 centimetres en breed 1 metre 51 ½ centimetres, verbeeldt de Moeder Gods met het kind Jesus op den schoot, omringd door de HH. Barbara en Catharina, den H. Joannes en den H. Antonius. By de beschouwing van dit heerlyk kunstvoorbrengsel valt het oog terstond op het hoofdbeeld, de Moedergods. Wy hebben verscheidene Madonnas, dit lievelings-onderwerp der schilders van de 14e en 15e eeuw gezien, doch geene op wier gelaet de schoonheid op eene zoo edele en verhevene wyze, zoo vry van allen zweem naer vergankelyke, aerdsche schoonheid is uitgedrukt, als in deze {==t.o. 183==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding bl. 183.==} {>>afbeelding<<} {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Moedergods, die haer nêergeslagen blik met vrome verrukking op den lieveling gevestigd houdt, dien zy met gevouwde handen tegen haer hart drukt. Het bekoorlyke van dit innemend gelaet wordt nog verhoogd door het lichtbruine haer, dat, op het voorhoofd vaneen gescheiden, golvend langs beide zyden op hare schouders neervalt, en aen het aengezigt eene regelmatige, eivormige gedaente geeft. De behandeling van dit aengezigt, zoo wel als van de verdere naekte deelen, van den hals, de handen en het kindeken, is van de grootste kieschheid en bevalligheid, en kenmerkt eenen onderscheiden artist; zoo kunstig en fyn zyn de tinten en toonen in malkander versmolten. Het beeld is in eene ongedwongene houding gezeten. Een lang bovenkleed van hoogblaeuwe, eenigzins in het groen spelende kleur, met eenen ryken in goud gestikten boord, valt in breede plooyen aen de eene zyde op den grond, aen de andere over de knie neder, en laet een onderkleed van lichtblaeuwe kleur benevens een prachtig gewerkt voetkussen zien. Op de regter knie der Moedergods zit het kind Jesus, het gezigt links gekeerd, de linker hand naer eenen appel uitstrekkend, welken de H. Barbara hem aenbiedt. Het hoofd, de handen en het onderste gedeelte des lichaems zyn naekt; een hemd en een overkleed, waervan de sleep zich in schoone plooyen op de knie der Moedergods breekt, bedekken het overige gedeelte des lichaems. Zoo wel in teekening als in uitdrukking en bewerking is dit kind byzonder gelukt. De regter arm, die in het verkort geschilderd is, en de vlakte der opene hand toont, voldoet aen de strengste vereischten der kunst. Ook de over elkander gekruiste beenen, en, in het algemeen de gansche honding van het kind, is van de grootste waerheid en natuerlykheid. Na de hoofdpersoon van deze schildery, wordt de aen- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht het meest geboeid door de twee vrouwbeelden: de H. Catharina met rad en zwaerd, geheel op den voorgrond ter regter-, en de H. Barbara naest een toren ter linker zyde der Moedergods. De eerste zit in eene edele, ongedwongen houding; een lange rozenroode mantel met in goud geborduerden rand omhult haer lichaem en laet slechts aen de borst een gedeelte van een groen onderkleed met smal-gestikten gouden boord zien. Op hare knie ligt een gebedenboek dat zy met de linkerhand vasthoudt, terwyl de regter op het punt schynt te zyn van een bykans afgelezen blad om te slaen. Ook deze heilige zit bloots hoofds en draegt schoon lang haer van lichtbruine kleur; haer wezen komt in regelmatige schoonheid en in uitdrukking van stille ingetogenheid en ware godsvrucht dat der Moedergods zeer naby; het oog des aenschouwers komt gaerne op dit bekoorlyk beeld te rug, dat aen zynen geest eene aengename bezigheid geeft door de vergelyking der fyne schakeringen van verschillende uitdrukking, welke de artist in deze twee figuren heeft weten te brengen. Ook de heilige Barbara, die den Heiland knielend eene vrucht aenbiedt, lacht den beschouwer vriendelyk toe; in haer bespeurt hy eenen zachten overgang van het aerdsche tot het hemelsche. Haer gelaet is schoon en edel: het is de spiegel eener vrome ziel, maer die nog in een sterfelyk lichaem op aerde verkeert. Er schynt rond hare lippen nog een zweem van vrouwelyke ydelheid te waren, die het zelfbehagen dat zy aen de haer te beurt gevallen eer neemt, eenigzins verraedt. Opmerkenswaerdig is het, voor het overige, dat de behandeling der drapering zoo wel als die van het hoofdtooisel merkelyk van die der twee andere vrouwbeelden verschilt. Een witte sluyer bedekt haer hoofd, en laet slechts het gezigt en een weinig van het weggestreken bruine haer {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} zien; zy draegt een rood kleed met smallen boord, waerop versieringen die eenigzins aen letters gelyken. Dit beeld schynt geheel naer de natuer geschilderd te zyn, en is ongetwyfeld de beeltenis der schenkster van de schildery. Tusschen de H. Catharina en de Moedergods staet de H. Joannes de Dooper, in een groenen mantel gehuld, die slechts tot op de helft der beenen in regte plooyen neervalt. Hy heeft in de linker hand een lam; de regter is voor de borst opgeheven. Zwaer bruin haer krult om hoofd en kin van dit belangryk wezen, dat met diepen ernst voor zich heenziet. Op den voorgrond, ter zyde van de H. Barbara, staet de H. Antonius. Een lange donkerkleurige mantel bedekt zyn gansche lichaem, een zwarte kap laet slechts weinig grys haer zien, terwyl een lange gryze baerd tot sieraed van dit merkwaerdig gelaet verstrekt, dat in diepe gepeinzen verzonken, het groote geheimnis der menschwording schynt te willen doorgronden. Zyne diep ingevallen oogen, welke op den Heiland gevestigd zyn, de zware groeven op zyn gelaet, en de ontvleeschte handen, kenmerken den heremyt, die in eenzaemheid levende, zich door onthoudingen en kastydingen den Heere tracht welgevallig te maken. De regter hand van dezen heiligen man, by welken de schilder niet vergeten heeft zyn bekende lievelings dier te plaetsen, houdt eene rol papier en rust op de kruk van zynen wandelstok. De voorgrond dezer schildery is met weelderige planten en bloemen versierd; Joannes de Dooper en de heilige Barbara zyn voor een tapyt met eenen blaeuwen grond en gouden versiersels, dat tegen den muer is gespannen, geplaetst. De Moedergods zit voor een hoogen scherm met gouden bloemen op een lichtrooden grond. Achter het tapyt is een gebouw met eene deur, ter linker zyde van den {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} aenschouwer; boven langs de muren van het gebouw zyn er op verscheidene plaetsen kleine groene gewassen aengebragt, die eene aengename afwisseling aen het geheel geven. Onder op de lyst staet een onbekend monogram met het volgende latynsche rymvers: D. Maria consolatrix, Esto nobis advocatrix: Rogans regem glorie, Ut nos jungat superis Donans nobis miseris, Post spem frui specie, Quae Regina deceris, Miserere posteris Virgo mater gracie. Amen. Deze schildery behoorde eertyds aen wylen den heer Imbert de Mottelettes, welke te Brugge een kabinet van allerlei belangryke zeldzaemheden bezat, benevens eene kostbare verzameling van schilderyen van de eerste oude meesters. De geleerde kunstkenner J.D. Passavant, welke in 1831 eene kunstreis door Engeland en Belgie deed, zag deze schildery te Brugge. Zy trok byzonderlyk zyne aendacht tot zich, gelyk blykt uit het werk: Kunstreise durch England und Belgien, welk hy in 1833 te Frankfort uitgaf, en waerin hy uitvoerig van dit meesterstuk der oude kunst spreekt. Wy deelen onzen lezers hier zyn gevoelen daerover vertaeld mede. ‘Brugge. - Deze merkwaerdige, oude handelstad is ook als de wieg der oudvlaemsche schilderscholen voor de kunstgeschiedenis byzonder belangryk. Ik dorst my intusschen niet met de hoop vleyen van daer een schilderstuk te zullen aentreffen, dat tot een vroeger tydvak dan dat der gebroeders van Eyck behoort. Karel van Mander had immers reeds ten zynen tyde geene werken, noch berigten van nederduitsche schilders kunnen opsporen, die ouder dan Hubert van Eyck waren. ‘Hoogst aengenaem vond ik my derhalve verrast van {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} desniettegenstaende by den heer Imbert een schoon, a tempera geschilderd tafereel aen te treffen, dat, naer de behandeling te oordeelen, van eenen onmiddelyken voorganger of misschien wel nog van eenen tydgenoot van Hubert van Eyck schynt te komen. ‘Het verbeeldt Maria in eene bloemryke weide, met het Christuskind op den schoot, gezeten. Dit kind is bekleed, doch valt zyn gewaed zoo uit malkander, dat het onderste gedeelte des lichaems ontbloot is. De H. Barbara biedt het eenen appel aen. Daerby staet de H. Antonius en ter linker zyde Joannes de Dooper en de H. Catharina van Alexandrien. De hoofden van dit zeer zorgvuldig uitgevoerd schilderstuk zyn meest alle byzonder bevallig, voornamelyk die der vrouwen, alsmede ook het hoofd van het kindeken. De drapering is grootsch en schoon, zonder bekrompenheid in het breken der plooyen; het koloriet is aengenaem en krachtig, doch dit sappig koloriet schynt aen eenige latere lazuren in olieverf toegeschreven te moeten worden. De behandeling der schildering à tempera is zacht in hare overgangen, hoewel men de penseelstreken duidelyk ziet; zy verschilt dus van de wyze van schilderen der Keulsche school, welke de kleuren à tempera als het ware in elkander wist te versmelten. Ook is de uitdrukking der hoofden en de drapering in dit tafereel van gemelde school geheel afwykend, eigenaerdig, en dusdanig dat men zoude kunnen aennemen, dat Hubert van Eyck zich naer dergelyke werken gevormd, en aldus dien hoogen trap van uitmuntendheid bereikt heeft, dien wy in zyne voortbrengsels bewonderen. - Volgens hetgeen wy hier komen te zeggen, zoude ligt het vermoeden kunnen ontstaen, dat het tafereel eene dier tempera-schilderyen is, welke Hubert, vóór de uitvinding of ten minste het nieuwe gebruik der olieverf, vervaardigd heeft. Tegen dit gevoelen echter {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} schynt my niet alleen de gansche behandeling der beelden, maer ook de onvolmaektheid der uiterste deelen te pleiten, die naer een vroeger kunsttydvak heen wyzen. Ook de toon van het koloriet heeft niets van dat bruinachtige, dat aen Hubert van Eyck byzonder eigen is. ‘Deze merkwaerdige schildery komt uit eene der kerken van Brugge. Zy heeft op den ondersten boord van de gulden lyst een zeer gerestaureerd opschrift, waerin de hoedanigheden der heilige Maegd geprezen worden. Aen het einde derzelve staet een monogram, dat op de hierby gevoegde tafel No 11 afgebeeld is. Of dit nu het teeken van den schilder, dan wel van den stichter der schildery is, gelyk het in beide gevallen dikwyls in Nederduitschland en Belgie plaetsgreep, kan wegens gebrek aen eenig berigt hieromtrent, en het volslagen gemis van eenige kennis der vóór- Van Eyksche schilderschool, niet stellig beslist worden. Wat hiervan ook zy, de schildery blyft voor de kunstgeschiedenis, als zynde misschien het eenig overgebleven stuk van zynen tyd, van het hoogste belang. Het ware te wenschen dat de Academie te Brugge het voor hare verzameling aenkocht, daer het juist hier op zyne regte plaets zoude zyn.’ Zoo ver Passavant. - Na het overlyden van den heer Imbert, werd deze schildery, gelyk ook die van Memling, en een klein Madonna-beeld van Lancelot Blondeel, waervan de heer Passavant insgelyks met lof spreekt, benevens het grootste gedeelte der verzameling, het eigendom van jonkheer De Potter-Soenens, binnen onze stad. Deze onderscheiden kunstbeschermer, aldra bespeurd hebbende dat de schildery op vele plaetsen door eene onkundige hand overschilderd was, liet dezelve in zynen vorigen staet stellen, door de later daerop gebragte verwen te doen afnemen, en had het genoegen van daerin eene der schoonste schilderyen der Van Eycksche school te vinden, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} die nog met de volle frischheid van koloriet prykt, als ware zy pas uit het atelier van den artist gekomen. Het lydt nu geen twyfel meer dat deze schildery in olieverf geschilderd is. Verre van daerop nog penseelstreeken te bespeuren, bewondert men in tegendeel de fyne versmelting der kleuren, vooral in de naekte deelen. De behandeling daervan, vooral der vrouwbeelden, zoowel als de styl van drapering, en zelfs de groepering der figuren, herinneren terstond aen Jan van Eyck. De bruine toon daerentegen van het gelaet van den H. Antonius, en byzonderlyk van den H. Joannes, zyn meer in den smaek van Hubert van Eyck, terwyl men overigens, naer de houding en drapering van laestgenoemden heiligen te oordeelen, genegen zoude zyn Memling voor den maker daervan te houden. Men weet dat deze Brugsche schilder meermals, en met eene zekere vooringenomenheid, gemelden heiligen heeft voorgesteld, en met deze heeft ons beeld onder alle opzigten de grootste overeenkomst. Intusschen heeft het geheele onder alle opzigten meer het eigenaerdige van den styl en de behandeling van Jan van Eyck, en meenen wy, niet zonder grond van de grootste waerschynlykheid, te mogen aennemen, dat dit schoon tafelreel, met het monogram van de geefster voorzien, het werk van Jan van Eyck is, het welk door hem vóór zyne vermaerde Moedergods met het kind, dat met een papegaei speelt, en zich in het museum der Brugsche academie bevindt, vervaerdigd werd, in een tydstip toen hy nog meer de leerling dan de medewerker zyns broeders Hubert was. Een der voornaemste artisten uit de school van Van Eyck, is Hans Memling, leerling van Rogier van Brugge, die vroeger eenigen tyd in Italie verbleef, op het einde der 15e eeuw in Spanje schynt gewerkt te hebben, en die ongetwyfeld zich ook te Keulen in de schilderkunst {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} geoefend heeft, en daerna te Brugge in het St.-Jans hospitael kwam, waer hy veel werkte, en waer ook thans nog zyne voornaemste meesterstukken te zien zyn. Op zyne grootere tafereelen zyn de gelaetstrekken zyner figuren ernstiger; maer min bevallig dan op die van Van Eyck. In de groepering volgt hy eene strenge symmetrie, en bepaelt zich gaerne tot de noodzakelykste figuren der handeling, terwyl hy gewoonlyk datgene, wat de hoofdhandeling vooraf gaet of volgt, in het verschiet op eene kleinere schael daerstelt, en dus de gansche gebeurtenis op een tafereel voor het oog brengt. Zyne landschappen staen tot die van Van Eyck omtrent gelyk de zomer tot de lente. Het groen is er donkerder, de boomen loofryker, de schaduw, die zy geven, zwaerder, het licht eindelyk warmer. In kleinere schilderstukken, zoo als voornamelyk die, welke zich op de reliquienkas der H. Ursula bevindt, is Memling oneindig gelukkiger. Deze kleine schilderyen in olieverf als miniaturen behandeld, behooren tot het heerlykste wat ons van de oudvlaemsche schilderschool bewaerd is gebleven. Men kan zich van derzelver overheerlyke schoonheid geen denkbeeld vormen zonder dezelve gezien te hebben; en hoe groot ook de verwachting moge zyn, die men zich daervan gevormd heeft, zy wordt nog altyd by de eerste beschouwing overtroffen. Ondanks de kleinte der figuren is de teekening veel schooner dan die zyner grootere beelden; niets is daeraen mager, styf of kantig; de beweging is los en bevallig; de groepering minder styf en symmetrisch; de uitdrukking der kopjes is zoo aenminnig en schoon, zoo innemend en waer, daerby is alles zoo uitvoerig bewerkt, en de toon van het coloriet ondanks de smeltendste zachtheid zoo krachtig, het geheel van een zoo wondervol effect, dat men onmogelyk iets schooners en volmaekters zien kan. {==t.o. 191==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding bl. 191.==} {>>afbeelding<<} {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De schildery van dezen meester, waervan wy hiernevens de afbeelding geven, vereenigt in zich de hier boven opgenoemde hoedanigheden in eenen hoogen graed. Zy is hoog 40 ½ centimetres, breed 31 ¾ centimetres, en werd in 1478 door hem voor zyn zuster geschilderd. Na het sluiten van het klooster van den H. Geest, waer deze schildery altyd was blyven berusten, werd zy door eene der zusters aen den heer Deys verkocht; van hem ging zy over in de handen van den heer Imbert de Mottelettes, na wiens overlyden zy het eigendom van jonkheer De Potter-Soenens geworden is. Zoo doende is dit heerlyke stuk vry van alle beschadiging tot op onzen tyd bewaerd gebleven. Het tafereel verbeeldt de presentatie der Moeder Gods in den tempel; zy is voorgesteld onder de gedaente eener jonge dochter, waerschynlyk de zuster van den schilder. In een eenvoudig gewaed gekleed, met een glans boven het hoofd, gaet zy ootmoedig den trap op, den priester in pontificael gewaed te gemoet, die, vergezeld van eenen geestelyken, eenen koorknaep en eenen koster, haer afwacht. De laetstgemelde geestelyke draegt over een groen onderkleed eenen rooden mantel. Op den voorgrond ter regter zyde van den aenschouwer staet eene geestelyke dochter biddend, met een roozenkrans in de hand. Een witte doek bedekt hoofd en hals; over haer groen onderkleed draegt zy een gryzen mantel. - Meer voorwaerts is eene mannelyke figuer in een lang gewaet van gebroken kleur; hy draegt iets in zyne linker hand, dat aen een zak gelykt; zyne houding duidt aen dat hy om den post der leuning van den trap wil keeren, om de non te volgen. Ter linker zyde, regt voor den opgang van den trap, staet in eene edele houding een man met eene muts van pelswerk, eenen over de schouders opgeschorsten rooden mantel, op een lang donker-grys kleed; aen zyne zyde hangt een geele zak; hy heeft een rozenkrans in de linker en een wandelstok {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} in de regterhand. Aen de zelfde zyde, in het verschiet op den achtergrond, staen twee geestelyke zusters. Van de eene ziet men slechts het hoofd, de andere toont zich ten voete uit. Beide hebben het hoofd met een witten doek bedekt; by de laetste is deze met zorg geschikt, zoo dat hy den hals bloot laet. Eindelyk is op de linker leuning van den trap een man geleund, met purperroode muts, die op den rug neervalt, en die, gelyk zyn groen bovenkleed, op de schouders met pels afgezet is. De achtergrond verbeeldt het binnenste van een klooster; in het verschiet tusschen de pilaren ziet men op een voetstuk de twee steenen tafels met de tien geboden; een open venster geeft een uitzigt op een schoon bergachtig landschap, waarboven, hoog in de lucht, een engel met groote smalle vleugels en een lang wit gewaed, geheel in den smaek als die van Hubert Van Eyck, in de academie te Brugge, zweeft. Er heerscht in dit heerlyk overblyfsel der oudvlaemsche school eene aengename harmonie van toon, die door geene scherpe kleur gestoord wordt. Alles, tot in de kleinste byzonderheden toe, is met de grootste zorg uitgevoerd, zonder de minste angstvalligheid te verraden. De gelaetstrekken der verschillende figuren zyn sprekend, en volgens den ouderdom en het geslacht der personen zeer afgewisseld. Dat der geestelyke zuster, ter linker zyde van den aenschouwer, is van eene treffende schoonheid. De schilder heeft ook dit tafereel niet door te veel figuren overladen, en dezelve op eene aengename en natuerlyke wyze zoo gegroepeerd, dat zy alle in onmiddelyke betrekking staen tot de hoofdhandeling, namelyk de jonge dochter die het geestelyk kleed gaet aennemen. Slechts het manbeeld, dat op de leuning van den trap rust, maekt hiervan eene uitzondering. Hy schynt onverschillig te blyven omtrent hetgene er gebeurt, en ziet buiten de schildery. Deze om- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} standigheid, zoo wel als de groote gelykenis, welke dit wezen met het portret van Memling heeft, dat hy zelf in 1462 schilderde, en dat zich thans te Londen in het kabinet van den heer Aders bevindt, bevestigen ons in de overtuiging dat de schilder ook op dit tafereel zyne beeltenis voor het nageslacht heeft willen bewaren. De platen, welke dit verslag vergezellen, zyn door onzen verdienstelyken en werkzamen stadgenoot, den heer Ch. Onghena, gegraveerd. Wy behoeven niet te zeggen hoe moeyelyk het is, op eene zoo kleine schael zulke uitvoerige schilderyen tot in de kleinste byzonderheden, met bybehouding van derzelver karakter, terug te geven; en hierin is hy zoo gelukkig geweest, als men dit van eenen artist, die met een fyn kunstgevoel eene bedrevene hand vereenigt, kan verwachten.   F.A. SPYERS. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten. X. Dialect van Maestricht 1. Dau 2 waus inne maen, die hau twie zeuns. De jongste van die twie knape zag tege ze vaeyer: vaeyer, geef mich het paert van me goot, wat mich taukump; hetgeen de vaeyer hum heet gegeven. Eenige daug dau nau, en nau dat heer alle byein gedoon hau, is de jongste zoon wied van zin hoes aufgegange, woe heer alle ze goed met het vrouwvolk, wau heer met leefde, verteert heet. Nau dat heer alles verteert hau, kwaum dau innen hongersnoed in dat land en heer begos gebrek te leyen. Van dau is heer toen weggegange by ene boer van dat land, die hum zin verkes heet lauten heujen. Heer {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} hei toe zoe geere siene boek gevult met den draf wat de verkes auten, mer dau waus niemand dee ers hum gauf. Toen dach heer in ze zelve, en zag: wie veul werklui zien dau niet van me vaeyer, die veul te veul broed te eten hubbe, en ich vergaun hy van honger. Ich wil zoe niet mie blieve; ich zal weer nau me vaeyers hoes truk goon, en hum zegge: vaeyer, ich hub tegen uch en tegen den hiemel koed gedoon; ich ben neet mie weert dat geer mich eure zoon neumt; mer numt mich truk, al waus het dat ich mer ein van eur knechs koes zien. Wie heer dat gezag hau pakte heer zich op, en gong nau ze vaeyer truk. Heer waus nog wied van zien hoes auf, wie ze vaeyer hum al zaug, dee compassie met hum hau en punden hum. De zoon die zag toen tege ze vaeyer: Ich hub tegen uch en tegen den hiemel koed gedoon; ich ben neet weerd dat geer mich eure zoon neumt; mer de vaeyer zag tegen zien knechs: Bringt gauw ein van de beste kleyer, um hum aun te doen; geeft hum eine rink aun zien vinger en doot hum scheun aun zien veut. Slagt het vetste kaef en laut us ins eine lustige middag hauwen; want dee zoon waus doed en heer is weer leevetig gewoorden; heer waus verloren en is weer gevonden. Dau op begoste ze met veul plesier te eten. Den auwste zoon die waus persys nog in het veld, en wie dee nau hoes kwaum, huerde heer dat gezings en gedans, en reep op ein van de knechs, um te vraugen wat dat waus. Dee zag hum dat ze broor waus weer gekomme, en dat ze vaeyer het vetste kaef geslag hau, om dat heer gezond weergekomme waus. Dau euver woord dee koed en wau neet in het hoes goon. Ze vaeyer is toen oet gekomme en heet hum komme verzueke. Heer {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoorde aun ze vaeyer, en zag: ich deen uch nau zoe veul jaur, en ich hub uch altied in alles voldoon, en geer hub mich nog noet eine bok gegeve, um mien vrien ins te tracteren, en um dat eure zoon, dee alles met de hooren verteert heet, truk kump, slag geer het vet kaef. Dau op antwoorde ze vaeyer: huer, minne zoon, dich bis altied by mich, en de wets wel dat wat van mich is, is auch van dich. Veer moeste ins eine lustige middaeg hauwen; want e broor waus doed, en heer is leevetig gewoorden; heer waus verloren, en is nau weer gevonden. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag wegens een Rymboek van Martyn van Thorout, uit de XIIIe eeuw. De uitvinding der boekdrukkunst, die een zoo heilzame invloed op de ontwikkeling der menschelyke geestvermogens heeft gehad, was tevens ééne der voorname oorzaken van de opkomende minachting voor velen der middeleeuwsche handschriften; waerdoor gebeurd is dat sommige belangryke stukken van wetenschap en geschiedenis verloren zyn gegaen; terwyl men het behoud en verspreiding van anderen aen dezelve is verschuldigd gebleven. Men weet, dat oudtyds de geestelykheid byna uitsluitelyk den sleutel der wetenschappelyke kennissen in de hand had, en dat het meerendeel der bestaende boekwerken alsdan in de kloosters en in andere godgewyde gestichten werden gemaekt, afgeschreven en in bewaring gehouden. Deze afschriften bleven ten gebruike der monniken en verdere kerkdienaren; sommigen ook waren bestemd tot het onderwys op derzelver leerscholen; want in die ruwe tyden was het openbaer onderwys, zoo van klerken of jongelingen tot het altaer geschikt, als wel van leeken of wereldlyken, alleen aen de geestelykheid toevertrouwd. De adel betrachtte weinig andere kundigheden dan die der wapenen, en liet zich meest by winteravonden op het adelyk slot, of zomertyds onder het lommer van een oudjarigen eik, door dezen of genen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} omzwervenden spreker, een ridderroman of een minnedicht voorlezen. De lyfeigenen werden tot het onderwys in de letteren niet toegelaten; en de laten en de poorters der opkomende of reeds bloeyende steden waren er vooreerst weinig toe gezind, als zich uitsluitelyk tot den landbouw of den een of anderen tak van nyverheid hebbende bestemd, waerin men geene geleerdheid behoefde. Slechts enkelen, tot burgerlyke bedieningen geschikt, of door eene neiging der natuer aengevuerd, legden zich toe om een hoek van den sluier der onwetendheid op te lichten. Aldus bleef de tempel der wetenschappen langen tyd in het binnenste der klooster-panden besloten, voor welkers overblyfsels de hedendaegsche nakomelingschap zich dan ook erkentelyk toont. De waerde der handschriften, zegt Lambinet 1 waren, door het opkomen der boekdrukkunst, welhaest zoodanig aen het dalen geraekt, dat dezelve, reeds in 1468, meer dan tachtig ten honderd aen waerde verminderd waren. En (vervolgt die schryver verder) de eventydige bisschop van Aleria schreef, in eene opdragt van zyn werk aen Paulus II, die de drukkunst te Rome had ingevoerd, dat men toen goedkooper een boekdeel zich kon aenschaffen dan weleer het inbinden kosten moest. De nieuwe kunst was derhalve welkom in vele geestelyke gestichten, alwaer een kloosterling het smakeloos ambt van afschryver met meer of min bekwaemheid en yver bekleedde: zy was het niet minder by de weinige geleerden die tot den leekenstand behoorden; overmits, zoo als Lambinet mede doet opmerken, het afschryven altoos duer was, en de kopisten dikmaels in de letteren onkundig waren, waerdoor zy menigmael gebrekkige afschriften te voorschyn bragten. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} By deze aengeroerde oorzaek der minachting voor vele handschriften, byzonderlyk voor die, welke met geene kostbare miniaturen of met fantastieke versierselen waren opgeluisterd, mogen wy eene andere voegen, die als uit de eerste is voortgevloeid en nog meer vernielend is geweest, te weten, de gewone duerte van het parkement. Hoe meer de boekdrukkunst toenam hoe meer de noodzakelykheid van dit te bezigen opkwam, als byna onontbeerlyk zynde by het inbinden der gedrukte boekwerken. Geen wonder dan, dat men zich uit spaerzaemheid van beschreven parkement-bladen bediende, onverschillig ook wat zy mochten inhouden. Aldus zyn vele rare, zelfs eenigbestaende voortbrengselen van voorouderlyken geest en vernuft, ongenadig geslagtofferd. Eene boekbindery kon bezwaerlyk in werkzaemheid gesteld worden zonder een goeden voorraed van parkement. Zien wy dus niet meest alle de overgebleven boekwerken, welke Incunabula worden genoemd, dat is, die gedrukt zyn geworden van het begin der uitvinding tot omtrent 1525, met schutbladeren van beschreven parkement, ingebonden? De schryfregisters, ten gebruike der greffien van steden, leenhoven, kastelenyen, van kloosters, kerkfabrieken, enz., welke registers in die tyden meer en meer de losse cohieren en schryfrollen vervingen, zal men insgelyks van dergelyke schutbladeren en omslagen veelal bevinden voorzien te zyn. Van waer toch bekwam de boekbinder alsdan zyn noodigen voorraed van parkementstukken? Meestal voorzeker uit een bestoven hoek eener kloosterbibliotheek, waer men wellicht de meestverouderde handschriften had begraven, om plaets in te ruimen aen de nieuwe, meer sierlyke, althans min gebrekkige voortbrengselen der drukperssen van een' Colaerd Mansion, een' Arend De Keysere, een' Lodewyk Van Ravescot, een' Jan Van Westphalien, een' Diederik Martens, en anderen. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Als eene byzonderheid merken wy hier op, dat in dit tydstip, namelyk in den aenvang der XVIe eeuw, de kloosterlingen, voor wie nu het afschryyen van HSS. gansch onnoodig was geworden, in verscheidene steden nog in bezit waren gebleven van de boekbindkunst. En, daer het schoonschryven, of liever het maken van fraeye, met kleuren en loofwerk versierde hoofdletters, zoo voor gedrukte keurexemplaren als voor eenige voorname registers van stedelyke greffien, enz., nog in zwang was, bleef deze schoone kunst, in welke geduld en vernuft zich den voorrang betwistten, ook nog by sommige monniken uitgeoefend worden. Als zoodanig en by voortduring vinden wy, tot over het midden der XVIe eeuw, eenen augustyner monnik en tevens kloosterpater van het Syon 1, te Audenaerde, die een kundige letterschilder was, benevens eenen kloosterbroeder, die als een goed boekbinder bekend stond, mogelyk de eenigsten der stad. Op het stedelyk archief van Audenaerde worden nog heden vele registers bewaerd, uit deze boekbindery voorgekomen, waervan er eenigen, met sierlyke hoofdletters, door gemelden monnik zyn opgeluisterd. De meesten zyn ingebonden met schutbladen van oudbeschreven parkement, die gewoonlyk aen een lederen omslag gansch zyn vastgelymd, zonder bordpapier tusschen beiden. Deze bladen hebben behoord tot fraeye choor- en liturgieboeken, sommigen tot latynsche psalmboeken en homelien, anderen tot een soort van summarium physicum, tot een latynsch dichtwerk in heldenverzen, van fabelachti- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} gen inhoud, enz. enz.; en onder dezelven vonden wy er eenige weinigen, bekleed met fragmenten, afstammende van een zeer oud, in het Dietsch geschreven rymboek. Reeds in den aenvang dezer eeuw had de oudheidkundige De Bast, by een bezoek op het archief met zyn vriend wylen den heer Raepsaet, zyn aendacht gevestigd op de rymen van één dezer schutbladen, namelyk op dat van een oud poortersboek in klein folio. Hy schreef er eenigen van af, welke hy naderhand in zyn Recueil in-4o, pag. 9 heeft ingelascht. Daer wy vóór weinige jaren als lid van den stedelyken raed, en gedelegeerde voor het toevoorzicht van het archief, ons dikwyls onledig hielden met triages, en nasporingen voor de geschiedenis, veroorlofden wy ons deze bladen los te maken en te verzamelen. By het afschryven bevonden wy, dat zy hadden deel gemaekt van een grooten rymbundel of codex, vervaerdigd zoo het scheen in de abtdy van Eename, by Audenaerde. Het letterkundig belang dat wy aen deze weinige fragmenten hechteden, de wensch om op het spoor van anderen nog te kunnen geraken, deed ons eene nazoeking doen naer het tydstip dat deze schryfboeken mogten zyn vervaerdigd geweest, en wy bevonden dat dezelve tusschen de jaren 1528 en 1534, in de boekbindery van het Syon waren gemaekt, schoon veel later volschreven. Een zekeren tyd nadien, gelukte het ons verscheidene papieren en registers onder het oog te krygen, welke voorheen toebehoord hadden aen het zoo evengenoemde klooster van Syon. Eenigen derzelve waren insgelyks met fragmenten van het Eenaemsche rymboek bekleed. Er werd ons toegelaten deze bladen er af te doen, en door anderen te laten vervangen, waermede wy met die van het archief by afschrift een voorraed maekten van ruim 3200 rymregelen. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Of nu de boekbinder alle deze verschillende parkementstukken uit de naby gelegene abtdy van Eename had bekomen, wat overigens weinig ter zake doet, kan niet bewezen, maer wel met eenige waerschynelykheid vermoed worden. Trouwens, sommigen hebben tot zeer fraeye kloosterlyke handschriften behoord, waervan deze abtdy, in vroegere tyden, zeer voorzien was. Keeren wy thans meer bepaeldelyk onze aendacht op het zakelyke van dit rymboek, dat het hoofddoel is van ons onderzoek. De bladen zyn van formaet in-quarto, en van dik parkement. Elke bladzyde is in twee kolommen verdeeld; en elke kolom vervat doorgaends 32 rymregelen. Het codex schynt omtrent 300 bladen groot te zyn geweest. De letter is over het algemeen schoon en tamelyk groot. Zy gelykt zeer wel aen een specimen uit de XIIIe eeuw, in het eerste boekdeeltje der Horae Belgicae van den heer Hoffmann von Fallersleben geplaetst. Weinige woordverkortingen komen er in voor. Aen het begin van elk stuk staet eene groote hoofdletter, zonder smaek opgeluisterd, met goud, vermilioen en azur. De paragrafen zyn gekenmerkt door een mindere hoofdletter, beurtelings in rood en in lichtblaeuw, zonder eenig versiersel. De eerste letter van elke regel staet op een rechtstaende lyn, een weinig van de overige letters des woords afgescheiden, zoo als nog in de XIVe eeuw gebruikelyk was; en elke dezer letters draegt een lek van vermilioen. De inkt is die der ouden, namelyk van been- of houtzwart, en heeft daerdoor zyn luister bewaerd; doch de bladcyffers en de correctien, die men, hier en daer, ontmoet, en nagenoeg eventydig schynen, zyn met gewonen galnootinkt geschreven. Uit deze schets zal men, onzes achtens, kunnen ontwaren dat de onderhavige fragmenten voortkomen van {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} een oorspronkelyk afschrift, hetwelk mogelyk tot des dichters leeftyd behoorde. Dit achten wy van des te meer belang om dat dergelyk document niet gemeen is, en dat voornamelyk geen onkundig of zorgloos copist hetzelve zal verminkt hebben, of, ten minste, dat geen waenwys rymelaer het, naer den smaek van lateren tyd, zal hebben verbeterd, wat trouwens meermalen gebeurd is. Dus, indien wy ons niet bedriegen, zoo mogen wy, in deze oude letterkundige overblyfselen, de ware spelwyze en taelvorm der XIIIe eeuw leeren kennen. Ongelukkiglyk zyn er verscheidene gedeeltens dezer fragmenten zeer beschadigd, zoo door het doorsnyden der regelen, het afrotten van eenige plaetsen door de vochtigheid, waeraen sommige registers, jaren lang, bloot zyn gesteld geweest, als wel door het verduisteren van het geschrift, op die bladzyden welke tegen het leder waren geplakt, en waerdoor zy een bruine kleur hebben aengenomen. Zie hier de onderwerpen over welke er in deze stukken wordt verhandeld. 1o. Het boek van Cato. Vertaling van de Disticha Catonis de moribus ad filium, vermeerderd met voorschriften voor het gezellige leven, die in de gedrukte Disticha cum scholiis Erasmi niet bekend staen, en mogelyk door den dichter zelve zyn gemaekt. - Fragment van 720 rymregels. 2o. Legende van Ste Maria van Egypten en Zosimus. - Fragment van 624 regelen. 3o. Legende van St-Eustachius, een romeinsch ridder. - Fragment van 338 regelen. 4o. Legende van Ste-Agatha, eene siciliaensche maegd. - Fragment van 660 regelen. 5o. Legende van Ste-Catharina.’ - Fragment van 120 regelen. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} De inhoud dezer vier legenden overgenomen uit oudere latynsche schryvers, vindt men ook breedvoerig in de Generale Legende van Rosweydus. 6o. Legende van St-Werner. - Fragment van 132 regelen. Dit zonderling leven van Wernerkin ontmoet men niet in de verzameling van pater Rosweydus. Is het misschien naderhand voor apocryf verklaerd? 7o. Het leven van Jesus. - Fragm. van 382 regelen. 8o. Samenspraek tusschen de ziel en het lichaem; een treffelyk dichtstukje, gemaekt met beurtelings afwisselende rymklanken. - Fragment van 120 regelen. 9o. Het boek van der biechten. - Fragment van 112 regelen. 10o. Uitboezeming op de H. moeder Gods, in strofen van acht rymregelen. - Fragment van acht strofen, met drieregelige rymklanken. 11o. Het geslacht van Onze lieve Vrouw. - Volledig, in 62 regelen. - Dit onderwerp is insgelyks door Jacob van Maerlant behandeld, in zyn Spiegel Historiael, Ie partie, viij boek, cap. xxvij (tom. II, bl, 380). Geen der beide stukjens vervat een enkele regel van het een in het ander overgenomen. Dit zy genoeg over de onderwerpen. Poogen wy thans te bewyzen wie er de dichter van geweest zy, en omtrent wat tydstip hy bloeide. Wy zeiden, daer zoo even, dat de onderhavige dichtbundel gemaekt was in de abtdy vae Eename by Audenaerde 1. Dit bevestigt zich eensdeels door den inhoud van een der opgenoemde legenden, welke in haer geheel ruim 2700 regelen groot moet zyn geweest, namelyk de ge- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis van Maria van Egypten en derzelver wonderbare ontmoeting in de wildernis door den monnik Zosimus. De dichter eindigt aldus: Helech Ghod, helech her Sabaoth! Verre so gaet nu u 1 ghebod, Nu moeti 2 ons helpen ende beraden, Dor uwe groete zoete ghenaden. ................. Dit was ghemaect in goeder kennesse, M.C.C. ende negentech jaer, Tote Ename in den cloester daer. Nu verstaet ende hoert hier naer, Sekerleke dit es oec waer: So wat mensce so sal wesen, Daer men desen boec sal lesen, Ende sinen sijn wel dran leegt 3 An dat dese boec hier seegt, enz. Uit deze aenhaling kan men opmaken dat de dichter zyn boek voltooid heeft ten jare 1290 in het klooster of de abtdy van Eename. Onmiddelyk hierop volgt, in het handschrift, een traktaet van der biechten, waervan het begin en einde nog bestaet, en dat in zyn geheel omtrent 640 regelen heeft vervat. De dichter noemt zich tweemael aen de slotrede van hetzelve; des te liever misschien, om dat het oorspronkelyk uit zyn dichtader is gevloeid, daer de meeste andere stukken slechts uit het latyn in dietsche rymen door hem waren overgesteld. Zie hier eenige uittreksels van dit gedicht: (Fo ccxliij, Vo)Hier beghint van der biechten(in roode letteren) Hoe men den duvel mach vervechten, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de wort die hier in staen, Die wel te biechten wille ghaen, Ende daer na betren sine mesdaet, Na sijns heren spapen raet. Ghod die ons allen heeft ghemint Meer dan noit dede moeder kint, Hi doegde 1 iamberleke scande Om ons te bringhene te dien lande, Dat Yeve en Adaem hadden verloeren; Ende hi had ons so sere vercoeren, Dat hi vor ons al willens staerf, Ende noch soude doen anderwaerf, Mocht sijn, er hi ons liete ontaerven, Ende dies lants ewelike darven, Daer hi ombe gaf sijn helech bloet: Dit souden wi marken, war wi vroet. ................. Nu verstaet. Int beghin van alre dinc, Sal men Ghode, den hoegsten coninc, Aenropen, enter hoegster connigginnen; Dan machmen sekerleke beghinnen Te pensene hoemen ghebetren mach Sine sonden, op elken dach, enz. ................. (Slot, fo ccclviij, Ro)Ay Ghod, here coninc wel zoete! Spart mi so langhe dat ic gheboete Mine sonden, voor mine doet, Ende quijt mi nu van derre noet 2. ................. Ay, vrouwe van den trone 3, Bidt uwen kinde, bidt uwen sone Dat hi mi nu sparen moete, So langhe dat hic hier gheboete Mine sonden altenen ghader; Dies biddic oec den hemelscen vader. ................. ......... wel zoete here! {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} So biddic u nu, te desen stonden, Dat ghi mi vergheeft al mine sonden, Ende gracie verleent vortwaert mere Mi te wachtene van sonden sere, Ende die mi hebben ghoet ghedaen Ende in mine ghebede hebbe ontfaen, Of bi miere scult sijn ghevallen In sonden, so moetti ionnen hem allen: Amen. Segt mede nu alle gader Dat u Ghodt loene, de hemelsce Vader, Ende bidt over Martine van Torout Die hier af was vallen hout (sic) Van derre biechte, entyese 1 maecte Met groeter pine, ende vele drum 2 waecte, Dat hem Ghod gheve hemelrike Bi siere ghenaden ewelike. ................. Dit maecte Martijn van Torout, Die elken mensce noch es hout 3, Ghode ende siere moeder teeren, Om datter de mensce bi soude leeren Hoe hi hem ontcombren 4 soude Van sinen sonden, alsi woude: Want leke lieden lettel verstaen Wat sonden sijn, alsi te biechten gan. Hier ent de boec van der biechten. Hier beghint de boec van Catone, enz. Martyn van Torout zegt dus, met herhaelde woorden, dat hy dit boek gemaekt heeft; door welke uitdrukking wy verstaen dat hy het zelf dichtte. Want hadde hy er slechts de afschryver van geweest, zoo als men willigt hierdoor mogt begrypen, dan zoude hy gewisselyk er niet bygevoegd hebben dat hy het met groeter pine ghemaect ende vele daer om ghewaect heeft. Alzoo {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaen wy ook, daer hy op eene andere plaets zegt: Dit was gemaect.... tote Ename in den cloester, voor dit was ghedicht, of, zoo men wil, berymd, als wezende de legende van Maria van Egypte, waerin dit voorkomt, eene berymde vertaling, uit het latyn van Sophronius. Vermoedelyk zal de onderhavige rymbundel in dit gesticht ook afgeschreven geweest zyn. Om den letterlievenden lezer te laten oordeelen omtrent de waerde en oorspronkelijkheid dezer ontdekte rymstukken, deelen wy hier nog eenige uittreksels mede. Het boek van Cato, dat men ook de Dietsche Catoen heeft genoemd, en door Jacob van Maerlant vermeld, als te zynen tyde reeds op vele plaetsen te vinden 1, volgt onmiddelyk na het boek van der biechten, en begint aldus: Fo ccxlviij vo.Hier beghint de boec van Catone, Die machtech was van groten doene, Tote Roeme in die port, Dar hi sinen kinde gaf voert, Ende leerde hem met sinne sere Vroscap 2, wetentheet ende eere. Verstaet. Die in haren sinne Draghen wareleke minne, Si makenre af rime ende liet; Diere minne ne garic niet 3: Want het es mi al vergaen Dat ter minnen mach bestaen, Ende kere minen moet An de ghene die sijn vroet. Wilen 4, doe ic minne droech, Doe hic de minne sach, hic loech; Nu hatixe alle, in minen sinne, Die minne draghen entie minnen. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Er dit was seide mi mijn vrient: Gheselle, die der vroetheit dient, Dat hijs betren loen ontfaet Dan die ter minnen dienste staet: Hier ombe hebbic dies beghonnen. Si hebben onrecht dies mi verionnen 1, Om dat hic gaerne helpen soude Elken nu ter duegt waert houde, So dat hire an mochte leren Vroescap, ende comen ter eren. ................. Fo cclv. vo.Hoer ende swijgh, ende sprec ter tijt, Ende wachti van hem die di nijt: Want stille nijt es argher, overware, Dan die men dragt al openbare. Uit het leven van Jesus nemen wy de volgende regelen over: (Jesus gevangen zynde wordt naer het huis van den opperpriester gebragt, alwaer Petrus hem, achteraen komende, opvolgt.) (Fo cxxiij, Ro.)Alse hi (Jesus) dar quam altehant Doe riepen si alle: ‘dits een truvant 2.’ Pieter hi quam achter ghegaen, Dar men den meester leedde ghevaen. Nochtanne trac hi achterwaert; Bedienens 3 hi was altoes vervaert. Toeter sale so quam hi voren, Dar een meisijn hilt de doren; So sachghene 4 ende wards gheware, Ende quam te hem. Hi wart in vare 5. ‘Man, hic weet wel, sonder waen, Dat hic di sach ghistren ghaen Metten man, die hier es ghevaen. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet men di hier men sal di slaen. Seghe mi, man, seghe mi nu, Wat seghesturof, jof wanen bestu 1? Bestu leec jof bestu pape, Of bestu des mannes cnape?’ Pieter antworde dien wive dan: ‘Hic ne kenne niet den man; Met hem ne bemmic niet ghewone, No van hem ne hebbic niet te done 2: Waric gheweest dies mannes knecht, Hic ne quam niet in dit ghevecht.’ Dar loeghende Pieter doe wel zere Ene warf sinen rechten here, enz. Uit de legende van Ste-Agatha. - Quintianus, landvoogd van Sicilie had de jonge christen maegd reeds vele pynigingen aengedaen, om haer het geloof te doen afzweeren. Andermael deswege voor hem gebragt, wordt zy bedreigd met Pine, torment ende groet seer, Meer dan soe ghedoeghet noit eer 3. Doe sprac die maghet: ‘o vule tyran! Twi tijstu mi 4 verwoetheit an? Hic bem vroeder dan ghi, quaet hont! Dies danc hic Ghode te derre stont. Om wat dat minen live ghesciet, Uwen raet ne volghic niet. Uwe worde sijn dul ende quaet; Want ghevenijnt es u raet, Sonder bate ende sonder vrucht; Want dine worde smetten de lucht. Sonder verstannesse 5 es dijn sin, Ende lettel vroescepe esser in; Dar toe bestu loes ende fel: Dat mach men an di merken wel, enz. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenspraek tusschen eene ziel die haer oordeel verwacht, en een begraven lichaem. - Dit laetste spreekt: Als hic leefde op aerderike, So wasic een hoverdech man; Goe at ende dranc verwendelike 1, Ghoudine cleder droeghic an. Wat es mi bleven, sech, opinij, Van deser groeter verweenthede? Dit nauwe huus dar ic in zy; Ne knaghe de worme niet mine lede? Ende dar so onverwinlec stanc, Die mi torment harde sere. Dit es de loen, dit es de danc, Die na de welden gheft onse here. De dichter vervolgt dus, met een stout en treffend penseel, eene schets op te hangen van al het ysselyke, dat eene onzalige ziel, hier na, te wachten staet. Byzonderlyk heeft hy het op de onbarmhartige edelen en ryken geladen. - Het lichaem vraegt wyders aen de ziel, die de hel schynt te kennen: ‘Seghe mi van den edelen lieden, Ende van den riken op aerderike, Dien, alsi leefden, haer maisnieden 2 Dienden hem sere oemoedelike, Wat gheredemen 3 dar den riken? Ende de edelen wat hebben si te lone, Die al de werelt hem daden wiken Alse zi saten in haren throne? Sech mi of men mettie verloesen 4 mach Met peninghen of met ander ghoede, Dat si gaderden meenghen dach, Met swarre pine ende met aermoede?’ {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Die siele sprac te haren gheselle, Die hare iamberleke mesliet: ‘Wie so ghewijst wert ter helle, Danen 1 machi comen niet, enz. Uitboezeming tot de H. Moeder Gods. In strophen. (Fo lxij, Ro)Roese, boven allen blomen! Vrowe, na dien dat ghi sijt comen Bi ons, te derre groeter vromen, Dat Ghod vor ons wart u kint, Ende wi bi u sijn ghenesen 2 Van der doet ende verresen, So dinct mi recht wel wesen Dat wi u eeren, ende ghi ons mint. Uit de legende van St-Eustachius. - De christen ridder, op reis naer Egypten, met zyne twee zoontjens, kwam aen eene rivier, die hy moest doorgaen. Hy nam een derzelven op zyne schouderen en droeg het over; terwyl hy het ander zyne beurt liet afwachten: Alse hi over dat water quam, Tkint setti opten oever neder; Om dander kint so ghinc hi weder. Alse hi quam in midden dier riviere, So sach hi daer doe, wel sciere 3, Wel sere loepen enen liebaert 4, Met sinen kinde, te bossce wart. Doe wantroesti hem selven sere, Ne waer 5, bi den wille van onsen here, Quam hi te hem selven saen. Doe soudi vort hebben ghegaen, Om dander kint, dat daer noch stoet, In dander side over die vloet. Doe quam gheloepen, tier selver stont, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} En wolf, die in sinen mont Ghegreep sijn kint ende wech droech. Alse hi dat sach hem selven sloech; Hi wranc sine hande ende trac sijn haer, Ende dreef harde groet mesbaer. ................. Nu leric van Eustaes al stille, Ende vort nu hier segghen wille Alse hic in de scrifture las, Hoet der na fmet sinen kindre was. Alse die liebaert hadde ghenomen Sijn een kint, doe haddent vernomen Herden 1, die dar waren op die heide. Die een doe toeten andren seide 2. ‘Laet ons volghen naer, ter vaert 3, Met onsen honden na desen liebaert..... Die herden volgeden naer wel sere. Dat dede Ghod onse lieve here. Die liebaert saen dat kint hi liet Neder vallen, so dat het niet Ghequetst was in eengher stede........ Daer naer, stappansstede sijnt 4, So nam een wolf dat ander kijnt. Doe quamen gheloepen die ackerlieden, Die den wolf doe van hem scieden, Ende quetsinghe ne haddet oec negene Niewerinc 5, no groet no clene........ Dir af ne wiste niet Eustaes; Bedie 6 so riep hi dicken 7: ay laes! enz. Wy verhopen dat deze brokken voldoende zullen wezen, om den dichter als een tydgenoot en welligt ook als een verdienstelyk medestrever van onzen Jacob van Maerlant, te groeten. Dat Martyn van Thorout een geestelyke of een klerk {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} (clericus) is geweest, blykt allezins uit de behandelde onderwerpen, en vooral uit het boek van der biechten, dat hy in het dietsch dichtte, ter onderwyzing van de leeken lieden, ‘die lettel verstaen,, wat sonden sijn alsi te biechten gaen.’ Hy vertaelde Cato's zedeleer uit het latyn, welk schrift men, te zynen tyde, der clerken boec noemde, en dit insgelyks ten nutte der leeken, waervan de groote menigte die tael niet had aengeleerd. Hy maekte er dus een leeken boek van, hetzelve alnog verrykende met andere voorschriften voor het gezellige leven, dat alsdan zoo weinig beschaefd was. Even als Maerlant had hy de zending op zich genomen het volk te onderwyzen en te stichten, en dus de kaers onder de korenmaet niet te houden; en even als die was hy ook geen vriend van de Boerden en Minnefabels, waermede men geen wezenlyk voordeel aen den toenmaligen volksstand toebragt, dien deze beide dichters poogden ‘vroescap, wetentheit ende eere’ te doen aenwinnen. Martyn schynt in de abtdy van Eename te hebben verbleven; althans heeft hy er ééne zyner legenden gedicht, en mogelyk ook andere stukken, waervan wy, om derzelver onvolledigheid, geen bescheid kunnen geven. Doch dat hy aldaer als monnik woonde, kan eenigzins worden betwyfeld. Daer wy aen deze, in schyn, geringe aengelegenheid eenig belang hechten, veroorloven wy ons, met korte woorden, ons gevoelen hieromtrent te ontwikkelen. In den loop nog der 13e eeuw waren de kloosterheeren niet alle altaerbedienaers of priesters, schoon zy als geprofeste monniken een gesticht bewoonden. Een zeker aental geestelyken werden daervoor in vele abtdyen gevormd, of als dusdanig aengenomen, die men, even als de jongere getonsureerden, klerken noemde, die het altaer bedienden, de sacramenten toereikten, soms ook {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwys aen de jongheid gaven, maer die mogelyk niet altyd, met eene onverbreekbare gelofte, aen de kloosterorde waren verbonden. Daerentegen waren de monniken, in den strengen zin des woords, alleen verplicht de koorgetyden waer te nemen, de comtemplatie, het vasten en bidden, en wat wyders hun orde medebragt, te beoefenen. By het generael concilie, gehouden te Weenen in 1311, werdt voor de eerste mael vastgesteld, dat alle monniken, zonder uitzondering, verplicht zouden zyn zich in de gewyde ordens te laten promoveren; en van dan eerst werden deze kloosterlingen ook alle priesters. (Fleury, Institution du droit ecclésiastique, et alibi). Martyn van Thorout, dien wy te veel bekwaemheid toekennen om slecht een contemplatief monnik in de vermelde abtdy geweest te zyn, kan wel, met de beide hoedanigheden, in dit aengename en schilderachtige oord zynen ouderen leeftyd hebben doorgebragt. Trouwens, een paer verzen in de prologe van Cato schynen op een gevorderden ouderdom te zinspelen: Wilen, doe ic minne droech, Doe hic de minne sach, hic loech; Nu hatixe alle in minen sinne Die minne draghen entie minnen. De klerken dan (welke benaming in onze oude HSS. meermalen voorkomt, doch niet altyd recht wordt begrepen), waren, in de tyden die wy op het oog hebben, byna alleen de gewoone geleerden. Zy mogten, met bevalligheid, de trouw van twee geliefden hebben gezongen, zoo als Dirk van Assenede 1; of, met eene krachtige tael {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} de boetelingen tot de biecht hebben aengemaend, zoo als onze dichter; des niet min behoorden zy tot den geestelyken stand. Zy werden geroepen tot het ambt van pape, prochiepape (pastor), ook wel van koster (sacrorum custos), enz. De vorsten, de groote vassaelheeren, de stedelyke schependommen benoemden dezelve tot hunne geheimschryvers, aen welke bediening de naem van clerc, clercscap by overdragt, is toegeeigend geworden. Ter loops en als by toepassing, zeggen wy hier, dat het ons tot dus verre niet bewezen schynt dat Jacob Van Maerlant een leek en niet een klerk zy geweest, zoo als de uitgevers van zynen Spieghel historiael, in de voorrede, poogen te beweeren, door andere schryvers nagevolgd. Hy mogt wel, in zyne jeugd, een streng woord hebben gelost op de pauselyke kanselary, op eenige verslappingen of misbruiken van het kloosterleven; hy moge wyders vaer hebben gehad dat het paepscap gebelgt zoude geweest zyn, wegens eenige plaetsen van zynen Spiegel historiael, die hy oordeelde den leeken te swaer te zyn om wel begrepen te worden 1, dit alles kan, onzes achtens, niet daerstellen dat Jacob, die zoo ruim over heilige onderwerpen heeft gehandeld, en den godsdienst zoo vurig was toegedaen, tot den leekenstand zou hebben behoord. Het bewyst, ten hoogste, dat de man, hoewel een geestelyke, met liberale beginselen was bezield, wat overigens meermaels in de schriften zyner tydgenooten zich voordoet. Men vergisse zich niet omtrent de benaming van greffier der stad Damme, als zynde een burgerlyk ambt, dat Maerlant aldaer zou bediend hebben. Het woord greffier was, naer onze meening, destyds onbekend; een dergelyk ambtenaer werd clerc, schepenen clerc genaemd, zoo als men in de stedelyke archiven genoeg kan zien. Dit woord {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} clerc, met zyne metonymieke beteekenis, is nog anderhalf eeuw, by vele schependommen, gebruikelyk gebleven, en naderhand verwisseld met de benamingen van greffier, secretaris, actuarius, enz. Elkeen kent de hedendaegsche beteekenis van het woord klerk, dat nog aen de meeste kantoorschryvers wordt toegepast. Op grond van dit weinige durven wy Jacob van Maerlant voor een geestelyken of clericus houden, schoon hierdoor zyne letterkundige hoedanigheden niet glansryker worden. Wy denken verder, dat hy in zyn jongeren leeftyd, in het dietsch-sprekend bisdom van Utrecht kan hebben verbleven, waeruit wy zouden afleiden, dat hy aldaer met graef Florens in betrekking stond, en er lettervrienden behield. Te gewaegd zou het zyn breeder op loutere gissingen uit te weiden; keeren wy thans nog een oogenblik tot ons hoofdonderwerp te rug. Martyn van Thorout was een vlaming. Zyn naem, immers, is afstammend uit Vlaenderen, en wel uit het West-Vlaendersche kwartier. Thorout, zegt Marchantius, is eene zeer oude stad, alom vermaerd door hare jaermerkt (van fyne lakens), niet wyd afgelegen van het Winendaelsche woud, en vier mylen van Brugge. Thans is het een fraei dorp. Als men in aendacht neemt, dat nog aen het einde der 13e eeuw slechts zulke persoonen bestendige toenamen of familienamen voerden, die van de dienstbaerheid (servitude) waren vry gemaekt, zoo als de klerken, poorters van vrye plaetsen en steden, de laten of vrylaten van byzondere vassaelheeren, enz.; dat deze persoonen menigwerf hunnen toenaem ontleenden van hunne geboorteplaets, van een bygelegen vlek, van een ambacht of neeringe, en ook van andere voorwerpen, dan mogen wy, met eenige zekerheid, vaststellen dat hy oorspronklyk van Thorout, en dus een vlaming was. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds op dit tydvak ontmoeten wy den familie-naem Van Thorout, verscheidene malen, in het oude poortersboek van Audenaerde, een register waerin de poorters dier stad, aengenomen van den jare 1265 tot 1550, aengeteekend staen, en van welke velen als forains, of poorters van buten, hunne woon hadden in de eene of andere der 33 parochien, die voorheen de Audenaerdsche kasteleny uitmaekten. In de lyst der abten van Eenaeme, ons door Van Ghestel in zyne Historia archiepiscopatus Mechliniensis medegedeeld, vindt men eenen Jan van Thorout of Joannes de Thoralto, die, omtrent het jaer 1404, tot het prelaetscap werd verheven. Dit een en ander bewyst dat deze familienaem by de vlamingen oulings gansch niet onbekend was. Even zoo kan het gelegen zyn geweest met de toenamen Van Maerlant, Van Assenede, Van Heelu, Van Velthem, enz., in betrekking tot de plaetsen van waer deze oude dichters herkomstig waren, of ten minste als waer zy langen tyd hadden gewoond.   Audenaerde, january 1839.   D.J. VAN DER MEERSCH 1. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gentsche Juffers van omtrent het jaer 1670. Lied. 1 Ghendtsche jeught, die noyt volpresen Hebt geweest, naer gy 't verdient, Gy en sullet nu niet wesen 1, Al ist nochtans van een vrient Dat u dit gedicht Gebrocht wort int licht; Want u prijsen, naer mijn duncken, Is een saecke vol gewicht.   2 Joffvrouw Verdonck, vol geesticheden, Die aenbeden wort met eer Van veel jonckmans (en met reden, Want ick self u desireer), Al sijt gy wat vet, Dat u niet en let, Men sal u te min verliesen Voor een vloyken in het bed.   3 'k Aensie met verwonderinghe, Joffvrouw Keesgieter, u schoont', Die gy, als een aertschen engel Aen veel serviteuren toont. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} U blosend gelaet In mijn herte staet; Ik sou wel een keesken gieten, Als ick u tot vormken hadt.   4 In het groeten, 't salueren Haelt joffvrouw Van Thuyn den prijs. 'k Weter die haer desireren; Maer ick ben wel self soo wijs 1, Dat 't my niet sou sijn Een te groote pijn Al waert dat ick vastgesloten In haer thuynken moeste sijn.   5 Gy, joffvrouwen Hamerellen, Zijt het die my maeckt verdooft; En, door sedicheyt, doet stellen U den lauwercrans opt hooft, Die dient tot cieraet; Maer eer 't wort te laet, En dewijl er noch wat groen is, Wilt u stellen tot een staet!   6 Tombeel, 'k sal u niet verswijgen, Noch de eer die gy behaelt Door bevallicheyt van nijgen, Daer gy nimmermeer in faelt; 't Bleeck van uw aenschijn 2 Spruyt uyt eene pijn Daer ick u wel af can helpen, Als gy maer te vreen wilt sijn.   7 Soete joffvrouw Van der Heyden Die een goddelijck gesicht {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Toont aen die u gunst verbeyden, Als een son van 't schoonste licht: Siet, wy drucken in, Vast in onsen sin Datter groote vreucht sal wesen In de heyden van uw min.   8 O Van Deynse, die door loncken Yder sijne vrijheyt rooft, En hun herten doet ontvoncken, Och, indien gy my gelooft, Gy hebt oock het mijn, Soo vol minnepijn Al soe vierich doen ontbranden Dat ick wensch u lief te sijn.   9 Van der Hoeve, die met reden Oock de soete venusbaen In u jongde 1 wilt betreden, 'k Rade u dapper aen te gaen; Want al zijtdy teer 't En doet niet soo seer: Dat gy het maer eens geproeft hadt, Ja, ghy wenschtet noch al meer.   10 Joffvrouw Moor, u schoonicheden En u tong, die boven al, Door haer oversoete reden In mijn hert u setten sal; 'k Sweer u, bovendien, Die u maer eens sien Dat se wonder van u spreken, En al stil u jonste bien.   {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} 11 Clayson, ick heb wel doorkeken (Om te minder mis te slaen) Al u schoon, by geen geleken; Maer u suer-sien can misstaen, En toch niet soo seer, Of een grooter eer Condy onder d'ander halen, Als het suer in soet verkeer.   12 'k Sal al swijgend niet voorby gaen In mijn dicht de juffers Rans. Jonckmans! waerom blijft g'er by staen? Is het niet een goede cans? Al sijn sy niet schoon, Sy sijn van persoon En van deuchden weert gepresen; 't Ander acht ick niet een boon.   13 Liefde tot de schoonicheden Doet my dencken aen noch een, Die hier plaets verdient met reden. Wilt gy weten wie ick meen? 't Is een joffvrouw Lust; Ick ben seer belust, En ick sou in vreuchden leven, Wierd ick eens van haer gekust.   14 Tsa, mijn pen, laet niet ontbreken Hier, want sy het wel verdient, De schoon joffvrouw Van der Beken; En ick raed' haer mê als vrient Dat s'haer in de sté Hout, en niet gaet mé, Met een jonckman alzoo wandelen Als weleer haer suster dé.   {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} 15 En de soete Backers kinders Sullen die hier niet sijn by? Ja, sy staen als hert-verwinders Principalijck over my. Joffvrouw Backers soet, Gy my dickwils doet Door u goddelijcheyt wenschen Aen u veel gelucx en goet.   16 'k Sie de jaren vast aencomen Van twee joffvrouwen Matthys, Die op schoonheyd niet en roemen; Maer daerom noem ickse wijs. Joffvrouwen Matthys, Gy sijt seker wijs, Maer gy sout noch wijser wesen Proefdy eens van Venus rijs.   17 't Puyck in schoonheyd van der stede Sluyt mijn dicht (midts dat men niet, Tot vervolgh van mijne reden, Haers ghelijck van schoonheyt siet) Joffvrouw Bombeelen 1, Ick waer wel te vreen Dat gy, voor mijn aerebeyt, My een totken woudet geen 2. Uit een liedekensboek van omtrent het jaer 1670, handschrift in-4o, behoorende tot myne verzameling, en door my gekocht ten sterfhuize van den heer Parmentier, in leven archivarius der stad Gent.   J.F. WILLEMS. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de woorden: Antwoord, Antwoorden, Antwerden, tegenwoordig zyn, enz. In een charter van het jaer 1325, gedrukt in het Codex diplomaticus, achter myne uitgave der Brabantsche yeesten, zegt Jan, heer van Heusden: ‘Wi gheloven ende hebben gheloeft onsen lieven here den hertoghe van Brabant, thuus van Hoesdenne: welken tijd dat hijs begheert van ons, ofte te doene heeft, soe gheloven wi, op ons ende op onse goet, hem dat huus binnen achte daghen daer na te antwerdenne, ofte sinen gheweldeghen bode, sonder enegherande arghelist.’ In myne aenteekening op deze plaets, verklaerde ik dit antwerdenne door antwoorden; en voegde er by: ‘De zin is: telkens dat de hertog eene aenvrage zal doen om het huis van Heusden te bezetten, zal de heer dier plaets door eene overgaef daerop antwoorden.’ Myne verklaring is niet doelmatig: ik heb dit al dadelyk ingezien, en ze dan ook in het Glossarium, bladz. 893, gelyk mede in de Errata verbeterd. Trouwens, het was my, by een oogenblikkelyke verstrooidheid niet kunnen ontgaen dat de heer Nyhoff, in het eerste en tweede deel zyner Gedenkwaardigheden van Gelderland, reeds bewezen had dat Antwerden, in opgemelden zin, overleveren te kennen geeft, als zynde, zegt hy, afgeleid van Antwart, het tegenwoordige Gegenwart der Duitschers 1. Daer nu wort en wart, als beteekenende verbum of vo- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} cabulum, zeer dikmaels by onze ouden verwisseld wordt, zoo gaf my dit gelegenheid om eens nader te onderzoeken wat men eigenlyk toch door antwoord, tegenwoordigheid, enz. verstaen moet; en zie hier wat ik deswegens heb opgemerkt. Van der Schueren in zynen Teuthonista, en Kiliaen in zyn Etymologicum, spreken geen van beide van antwoorden of antwerden, in den zin van overleveren, noch geven geene etymologische verklaring van het woord; immers, hetgeen de laetste op worden bybrengt, is te dwaes om te herhalen. Plantyn, Sasbout, en hunne opvolgers, vertalen respondre. Ten Kate houdt antwoord voor wederwoord of tegen-woord; doch beschouwt tegenwoordig voor hetzelfde als tegenwordig, en als afgeleid van het oudduitsche antwarte of antwarde (praesentia) 1. Weiland, in het eerste deel van zyn Nederduitsch taalkundig woordenboek, bladz. 237, kent slechts de beteekenis van antwoord in zyn tegenwoordig gebruik, en verklaert dat het ‘is zamengesteld van and, grieksch αντι, gothisch anda, angelsaksisch and, dat tegen, weder, beteekent, en van woord. Het is derhalve (zegt hy) zooveel als tegenwoord, wederwoord.’ Hy vergeet dat Adelung, dien hy anders gewoon is te volgen, reeds vroeger een veel betere verklaring gegeven had 2. Bilderdyk wilde aenvankelyk maer volstrekt van geen tegen-woord hooren, en beweerde, in zyne aenteekening op het derde deel van Maerlant's Spiegel historiael, bladzyde 51, dat and op zichzelven nooit als tegen voorkomt; maer dat dit voorzetsel altyd in, op, naer, over, door, enz. in den zin van aenwezigheid of richting tot iets, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} aenduidt; zoo dat hy door een antwoord een toewoord verstond. Naderhand kwam hy van die stelling eenigermate terug, en bekende dat and zoowel tegen als tot te kennen geeft 1. Van antwoorden of antwerden, in den zin van overleveren, schynt hy niet geweten te hebben. In zoo verre kennen wy het gevoelen van onze oude en nieuwere taelmeesters 2. Laten wy nu eens zien wat elders door antwoord verstaen wordt. Gelyk in ons nederduitsch zoo vindt men dat woord in meestal de andere takken der duitsche tael in eene tweevoudige beteekenis: Het gothisch anda-vaurdi (responsum) wordt, met eene lichte vokaelverandering, anda-vairthi (praesentia). In het oudduitsch verstond men door antwurti, antwurt, antwurdi, antwart, antwert, antwerti, zoowel antwoord als tegenwoordigheid. - Antwurtian, antwurten beduidde niet alleen antwoorden, maer ook overleveren, überantworten, gegenwârtig machen 3. In de skandinavische talen heeft men andsvar (of enkel svar, de v als w uitgesproken) voor antwoord (responsum) en andsvara voor antwoorden; doch ook (volgens Ihre's Glossarium suiogothicum) antvarda voor tradere. Dit laetste heet nu in het deensch antvorde of overantvorde; en zoo lees ik in den deenschen bybel, Matth. XXVII, Vs 58: Da befoel Pilatus, at man skulde overantvorde ham legemet (Pilatus beval dat men hem het lichaem zoude overleveren); waer, daerentegen, in het zweedsch staet: Tå b {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} d Pilatus, at han skulle warda honom gifwen. Het noordsche andswar nu staet gelyk met het anglo- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} saksisch andswar, en het engelsche answer, en is verwant met ons zweren (woordgeven), en met het Beyersch suirôn (plechtig overleveren 1). Doch de Anglosaksers hadden almede andweardian, andwarden, antwyrden, in de dubbele beteekenis van antwoorden en tegenwoordig zyn 2. De Friezen gebruiken het subst. antwird, het verb. antwirdjen; maer hebben bovendien andert voor antwoord, voor tegenwoordigheid, en voor woordelyke verbintenis, welke driederlei onderscheidingen men in de oude friesche wetten, boek I, § 55, 56 en 58, aldus aentreft: Al deer di fria Fresa truch claghe toe how bodet wirth, ende hi to andert comt (wanneer de vrye Fries door aenklachte ten hove ontboden wordt, en hy ten antwoord komt); Ief hi dan naet komma wil, so aegh him di schelta dis tredda deys selff to bodyen, oen synre bura andert (zoo hy dan niet komen wil, behoort de schout hem den derden dag zelf te dagvaerden, in tegenwoordigheid der gebuerte); Ende (ief hi) nachtferst iaret, so aegh him di grewa nachtferst toe iaen, sonder Aesga doem, ende hi syn andert to iaen, dat hy dys moerns comme (zoo hy eenen nacht uitstel begeert zal de graef hem dien toestaen, zonder vonnis van den Azing, maer hy zal hem zyn woord geven (beloven) dat hy 's morgens komen zal.) 3 Andertja, voor antwoorden, leeft nog voort in den mond der Sagelterlanders 4. Volgens de schryvers van het Bremisch-Niedersächsisches Wörterbuch, I, bl. 21, zou antwoorden by de platduitschers geheel iets anders wezen dan antern of anteren. Het eerste zou respondere het tweede tradere te {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen geven. Scheller nogthans, een geboren Nedersas, verklaert antwêrden of antwôrden door antworten en ook door übergeben 1. (In het voorbygaen zy aengestipt, dat de geleerde heer J.H. Hoeufft dit anderen in Noordbraband gehoord heeft en door Bredanaers geschreven gezien, voor antwoorden) 2 Wat eindelyk het hoogduitsch betreft, het is overbekend, dat men daerin nog altyd voor antwoorden antworten, en voor overleveren überantworten gebruikt. Ik verwyze dus, ten aenzien van die tael, naer het woordenboek van Adelung, in hetwelk men beide woorden zeer goed opgehelderd vindt 3. Het zal echter niet overtollig zyn daer benevens te doen opmerken, dat het vooraengeplaetste über- eertyds in die tael niet gebezigd werd. Zoo lezen wy, in het Nibelungenlied, Vs 4977: Nu lat die rede stan, Unze morgen vru, so sult ir her gan, Ich wil iu antwurten, des ir da habet mut. En in den Iwein: Er antwurte sich in sine pflege 4. Intusschen verstond Suchenwirt door antwurt ook wel eens gedrag (gelykerwyze men in Holland zich afgeven zegt, voor: zich aenstellen, zich gedragen): Sein tugenthaft antwurte Gen reichen und gen armen 5. Doch genoeg met alle deze voorbeelden. Komen wy nu tot de etymologische gronden van het woord. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord heeft, gelyk wy gezien hebben, twee leden, te weten, ant en woord. Wat het eerste lid betreft, gaet het vast, dat ant of and zooveel als contra of versus beduidt. In het gothisch is andstanden baerblykelyk tegenstaen, en andsaken tegenspreken. Voorbeelden geeft Grimm, in zyne Deutsche Grammatik, II, bl. 713-716 en 809. Wy mogen dan gerust het daervoor houden, dat dit ant of and gelykstaet met het Grieksch αντι, het Sanskritsch ati, het Oudpruisisch et, Litthausch ant, soms in het Hoogduitsch overgaende tot ent-, en in het Nederduitsch tot ont-, en tot aen-. Met de verklaring van woord gaet het minder gemakkelyk. Na echter rypelyk overwogen te hebben al wat door de opgenoemde taelgeleerden is bygebragt, zoo aerzel ik niet, op het voorbeeld van Bilderdyk, het af te leiden van waren (voorstellen, daerstellen, zyn; waervan ontwaren). De a verwisselt zich, gelyk men weet, in o, in e, in i (B.V. worden, warden, werden, wierden), en uit dien hoofde schreef men eertyds zoowel wart als wort. Dus in den Rinclus van Gielis van Molhem: Hoe mochten si gesijn in rasten Die wel verstonden ende compasten Dbedieden mijnre corter warde. Voor: myner korte woorden. Honderd bewyzen meer zou ik er van kunnen by brengen. Wara of vara (at vara) 1 beduidt in het Noordsch esse, admonere, adnuntiare 2. Op d sluitende wordt het warda (wy hebben boven gezien dat ant-varda tradere beteekent). Uit vara komt svara, spreken, ons sweren (door de byvoeging der sibilant s, welke tot den wortel niet behoort); uit {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} warda spruiten werden, worden, wierden, enz. De verwantschap van dezen wortel met het Sanskritsch vrit (ire, versari, esse, vivere, loqui) is derhalve niet te miskennen. Om tot een besluit te komen. Uit het aengehaelde blykt dan, dat antwoorden en tegenwoordig zyn beide tegenstellen of tegen-zyn te kennen geven; schoon Huygens spottende in zyn puntdicht van Jacob den tegenspreker een aerdigheid vindt in de dubbelzinnigheid van tegen-woordigheid: By alle singen, seggen, lezen Wil Jacob tegenwoordigh wesen; Maer alom weet hy 't best bescheit, Alom berispt hy dien of dezen; Ick haet sijn tegen-woordigheit. Intusschen moeten wy bekennen dat de duitschers beter by den oorsprong zyn gebleven, dan wy, in hun gegenwart. - Antworten, in den zin van overleveren zal dus by hen gelykstaen met gewähren, daerstellen, aenbrengen; hebbende ant-, in dit laetste geval, veeleer de beteekenis van versus dan van contra. Ten slotte zy nog gezegd, dat zoo wy ons antwoorden aen de romanische talen toetsen, men duidelyk zien kan dat het volkomen overeenstemt met het latynsche reponere, ook wel by de Romeinen voor antwoorden gebezigd; als B.V. in dit vers van Juvenalis: Semper ego auditor tantum, nunquamne reponam 1? J.F. WILLEMS. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Gelaetkunde, een tractaetjen van omtrent het jaer 1351. Meester Ypocras 1 hiet sinen dicipulen, dat si hen souden wachten iegen die gene die hebben naturlike bleecheit, want si sijn gereet ter quaetheit, en ten sonden. Ende sonderlinge vore die gene die verminct sijn in enech let; want si sijn nidech in allen dingen, ende quaet sprekende achter die gene die wel haer vrient wanen sijn. Ende oec sonderlinge vore die vleyen ende smeken 2. Nu wijst Ypocras den mensce te bekennen bi vele tekenen, ende ierst biden hare, ende seit aldus: so wies 3 haer slecht 4 ende lanc es bediet van quader onthoudenissen ende van cranken herssenen. Ende dicke haer an den cop, ende, achter dunne, bediet sotheit ende gufheit 5. Dic haer ende hart alse borstelen bediedet simpelheit, ende onachtsamheit alre dingen 6. Vele haers an de borst hebbende betekent ondadech 7 ende luttel ontsiende te doene een quade bedarve 8 ende {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} starc van leden, ende minnende die onsuverheit. Swart haer bewiset minne te wiven ende in allen dingen gerechtech. Rode varwe es een teken van dulheiden ende van gramscapen, ende van scalcheiden, ende van verradenissen. Die tusschen roet ende swart sijn, sonder bleecheit, wel blosende, betekent paysibel. Die grote ogen heeft, pullende uutwert, ende van leleker gedane 1 hi es nidech, onscamel, ende ongehorsam. Ogen die te maten sijn, no te groet no te cleine, binnen wit alse wolken, met enen cleinen ommeringe, ende swart, bediet goede verstannisse ende hoefscheit 2 ende getrouwe. Die den scedel van den ogen wijt heeft, ende een lanc ansichte, betekent malicioes ende quaet. Die dogen gelijc den ezel heeft, hi es sot ende hart van naturen. Die die ogen hart sijn, met ere scarpen zie 3 roerende, bediedet dief, ongetrouwe ende loes. Die rode berrende 4 ogen heeft, betekent quaetmoedech, ende luxurieus. Die dogen root heeft, ende swarte plecken daer in, bediedet smekende 5, roemachtech, ende quaet van herten. Witte wincbrauwen ende dicke van hare bewiset ombequamelecheit van sprake. Wincbrauwen die sijn {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} in de middewert opwert streckende bediedet nidecheit, giericheit ende vergetelheit. Wincbrauwen te maten dunne ende slecht, bewiset hoefscheit, getrouwecheit ende goede verstennisse 1. Scarpe naze 2 voren bediedet lichte gram wezen. Lange nazen, over den mond hangende, betekent scalcheit, hoverde ende stouheit. Camuse neze bediedet subtile malicie, druustecheit 3 in gramscapen ende haestecheit van sinne. Die de nezegate lanc heeft ende niet wijt, hi es goet van zinne ende van verstennissen. Die den neze breet heeft, hijs logenachtich ende vele clappende. Die dat ansicht mager heeft ende bleec, betekent crigel, overmoedech ende gerne vechtende, ende minnere den valscheit ende onsuverheit van lichamen. Die dansichte rond heeft, niet te mager no niet vet, betekent vroetheit, waerachtech, ende minnende hem selven, welverstaende, hoefsch ende wel gemaniert. Die vette lieren 4 heeft hi es sot ende van ruder naturen. Die danschijn lelijc heeft betekent smekere ende quaet. Die danschijn herde cleine heeft hine mag nemmeer wesen wel gemaniert, noch van goeden seden. Die danschijn lanc heeft, bewiset scamel, blode ende haestech. Die den mont groet ende wijt heeft, bewiset vechtere, stout, ende bedriegere. Die de lippen groet heeft, bediet sot ende in allen dingen trage. Die de oren groet of lanc heeft, bediet dul ende onverstendech; maer dat hi ontfaet dat hout hi wel. Die de oren herde cleine heeft betekent dief ende luxurieus. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Die de stemme groet of lude clijsterende 1 heeft, bediedet clappende, vechtere ende wel geredent. Die de stemme no te claer no te donker en heeft, bewiset vroet, waerachtech, ende gerne gerechtech. Die haestech es in sinen worden 2, eist dat hi heeft cleine stemme, betekent dul, onnutte, ende onschamel. Clijstrende stemme bediedet nidecheit, ende niement wel betrouwende, ende ydel van sinne, ende van sconen gelate ende quaet peinsende. Die de stemme heeft claer, sonder clijstren, betekent sot ende in vele dinge onscamel ende roekeloos. Die sine hande roert alse hi sprect, bewiset nidech, bedriechlijc, ende achter sprekende. Ende die niet en roert hande als hi sprect, no oec ander lede, hi es volmaect in verstennisse, ende wel gedisponeert, ende van goede vasten rade. Die den hals heeft lanc ende smal, betekent sot, vergetel, blode ende vervaert. Die den hals crom heeft, betekent behendech ende van vele sins; maer hi es een deel crigel. Die den hals cort heeft, bediedet malicieus, bedriegere ende quaet. Die den hals cort en dicke heeft, betekent sot, ende crom van hersenen, van sterker borst ende groet etere, ende hi mach wel pinen 3. Die den buuc groet heeft van naturen, bediedet dul, ende onbehendech, ende oec luxurieus. Die den buuc te maten heeft, bediedet verstendech, ende van gansen rade. Die nauwe es tusschen sine twee mammen, betekent van edelre naturen te sine, ende hoefsch in al sijn doen. Wijtheit van borsten, bediet edelheit ende stoutheit, ende groete verstannisse ende wijsheit. Die hoge borst {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, bediedet starc ende getrouwe, ende milde van sinen goede. Dien die scouderen breet opheffende sijn, bediet fel, vreet, wantrouwel. Die de arme heeft reckende toten knien, bediet stout, ende milde, ende edel van sinne. Sijn die arme dicke ende stijf, ende cort, dat bediet pijnlec 1 ende onwetende. Die de palmen lanc heeft, bediet wel gedisponeert tote vele consten, ende van goeden hantgedade, ende vroet in allen sinen werken. Vingere die cort sijn bediedet sotheit, ende zere minnende gerechtecheit. Die cleine voeten heeft bediedet hartheit ende starcheit van naturen. Die de been groet heeft, bediedet stout ende starc van lichamen ende van naturen. Die de knien ront ende vet heeft, hi es cranc in dogeden 2 ende moru 3 van complexien. Die den ganc wijt ende snel heeft, betekent geluckech in al sijn doen. Ende wies ganc trage es ende cort, of nauwe, hi es bedruftech 4, twivelec, ende onmachtech in allen stucken ende geerne van quaden wille. Die donker swart es of eendachtech 5 bediet heldende ten gebreken en te luxurien sonderlinge.   Uit een handschrift van het jaer 1351, in-4o op perkament, beschreven in de Bibliotheca Hulthemiana, vol. VI, p. 45, No 193.   J.F. WILLEMS. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den bonten Houdevare 1. Ic hoorde segghen in een wile 2, Maer ic hilt al over ghile 3, Van een bonten houdevare. Daer naer quam ic in een lant Daer ic eenen meester vant, Die mi seide trecht ende tware Welc een recht bont houdevare ware: Een man, die een scoon wijf heeft, Ende by eer quader lodigghen leeft 4, Ende men hem dan sijn wijf ontbruudt 5 Stille, of openbare, of overluut, So dat ter kennissen comt, int clare: Dats een recht bont houdevare. Uit een handschrift der XVe eeuw, in klein-folio, ter bibliotheek van Burgondie, No 837-845 van het inventaris.   J.F. WILLEMS. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Sagen. O l'heureux temps que celui de ces fables, Des bons demons, des esprits familiers, Des farfadets aux mortels sécourables! On écoutait tous ces faits admirables Dans son château près d'un large foyer: Le père, et l'oncle, et la mère et la fille, Et les voisins et toute la famille Ouvraient l'oreille à monsieur l'aumonier, Qui leur faisait des contes de sorcier. Het woord sage beteekent vertelling; het stamt van sagen, zeggen, af, dat niet zelden in de middeleeuwsche schriften voorkomt, en by ons in verscheidene spreekwyzen is overgebleven, als: vragen en sagen, Sagemannen, sagers kannevagers, enz. By Kiliaen vinden wy Sage, Saegmare, door Narratio, fabula vertaeld. De sage staet de geschiedenis tegenover; zy treedt langs andere wegen en ziet met andere oogen; zy heft zich boven 't menschelyke, en 't is hierdoor dat zy zoo diepen indruk op onzen geest maekt. By de Duitschers worden de sagen in märchen (sprookjes) en in eigenlyk gezegde sagen verdeeld. Grimm, in de voorrede zyner Verzameling duitscher sagen, brengt de kenschetsende verschilpunten dezer verhalen op de volgende neêr: ‘De sprookjes, zegt hy, zyn dichterlyker, de sagen meer geschiedkundig; de eersten steunen byna gansch op zichzelven, hebben hun vryen gang, aengeboren kracht en eigene ontwikkeling. De sagen, min ryk aen kleuren, hebben nog dit byzonders, dat zy zich aen een gekende zake klissen, aen eene plaets of aen namen, in de geschiedenis vermaerd.’ {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de sagen, in ons land verspreid, zyn er die in het oosten te huis hooren en zeer naeuw met de volksbegrippen van Indie verbonden zyn. Deze kwamen met de zwervende volken naer het Noorden over, en werden door de dienaers van Woden, door de Zweden en Duitschers, zoowel als door de Vlamingen verhaeld. Velen kan men geen vasten oorsprong aenwyzen, want zy worden, schoon onder verschillig gewaed, door gansch Europa gevonden. Niets wyst ons op eene duidelyke wys aen in welk land zy ontsproten zyn, maer het grootste getal ging van de Rhynoevers naer andere streken over; steeds toch blyft het ons belangryk van onder hun verdichten mantel het godsdienstig symbolum of de heldendaed welke zy bedoken houden, op te sporen.   De bovennatuerlyke wezens, welke in die verhalen steeds te voorschyn komen, zyn talryk; vooraen staen de reuzen, die in veel gevallen de verpersoonelykste natuerkracht aenduiden. De dwergen worden de reuzen tegen over gesteld; dezen zyn klein van lichaem, maer vergoeden het gemis aen lichaemskracht door eene groote ontwikkeling der geestvermogens. Reuzen en dwergen bewoonen de bergen, de reuzen op hooge, ongenaekbare rotsen, de dwergen in spelonken.   Meeren, vloeden en rivieren hebben ook hunne wonder- en toovergeesten. In deze rei vinden wy de Nikkers, Alven en Wittevrouwen als de voornaemste aengegeven.   Dat de dichterlyke opstellen door een gepast gebruik dezer sagen en het invoeren der wondergeesten, eene meerdere levendigheid zouden winnen, is ligt te bevroeden. Onder dit opzicht beschouwt ze de schryver der schoone verhandeling in de Nieuwe werken der Maetspappy van letterkunde te Leyden, deel II, geplaetst: ‘De menigte der goden, zegt hy, godinnen, water- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} woud- en bergnymphen, van gunstige en ongunstige geesten, van tooveraers en tooveressen, heksen, nikkers, wichelaers en waerzegsters, van reuzen, aerdmannetjes en kaboutermannetjes; de aloude priesterlyke instellingen, feesten en offermaeltyden, de godsdienstige zeden en gebruiken; de overleveringen, de heidensche leerbegrippen van allen aerd, en eindelyk onze stamsagen, verschyningen en bygeloovigheden behelzen inderdaed eenen hoogstschatbaren rykdom voor de dichterlyke verbeelding en voorstelling. En zouden onze feëen, onze witte juffers of jongvrouwen of witte wyven en de verzamelplaetsen des heksen en der zelver gedaenteverwisseling en werkingen, door eenen onzer Shakspear's of Wielands ingevoerd, dan niet insgelyks onzen dichterlyken schat kunnen vergrooten?’ De heer Willems trok reeds, in dit Museum, de aendacht op de Noordsche sagas, ten opzichte der zeden en gebruiken onzer heidensche voorouders. Thans zullen wy hier, uit Grimm's werk, de sagen, die eenig betrek tot onze geschiedenis hebben, uitgeven: deze kunnen als eerste aengave eener grootere verzameling verstrekken. Over de historische sagen spreekt Grimm in dezer voegen: ‘Men mag deze sagen als magere overblyfselen van den grooten schat der oude duitsche volks gedichten aenzien; de talryker en beter bewaerde overleveringen des Noordschen stams verstrekken ons hierin ten bewyze. By den rusteloozen staet der andere stammen, by den kryg, de gedeeltelyke ondergang en versmelting met vreemde volken, gingen vele heldenliederen en sagen des voortyds ten onder. Hoe veel moet het volk niet bezeten hebben, dat als wy, nog zulke brokstukken aen te wyzen heeft! - De verordening dezer verzameling is niet willekeurig geschied, maer is naer de verschillige stammen ingericht. Eenige verhalen door romeinsche {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} schryvers ons nagelaten, hebben wy vooraen geplaetst. Andere hebben wy niet opgenomen, daer zy veel meer tot de geschiedenis dan tot den sagenkreits behooren, als de heldendaden van Arminius. Het grootste getal der heerlyke gothische sagen ging op eene bejammerlyke wys verloren; de rykdom derzelve kan men uit het weinige ons by Jornandes bewaerd afmeten. De geschiedenis was den Gothen en de met hen verwante stammen, zeer nadeelig; ware het Arianismus, dat zy toegedaen waren, niet verdelgd geworden, veel zou in een ander licht geplaetst staen. Uit het weinig overgeblevene kan men besluiten dat deze Gothen zachter en beschaefder waren dan hunne vyanden, de oploopende, arglistige Franken. Hetzelfde geldt ten aenzien der Langobarden, die ook, doch in mindere mate, onderlagen, daer zy krygshaftiger dan de Gothen waren. Een gelukkiger star waekte over hunne sagen, die een samenhang van schoone dichten, van echt-epischen vorm, uitmaken. Weinig lof verdient de sagenkreits der Franken, die toch alle behoudingsmiddelen onder de hand hadden; zy zweemt naer den duisteren, veranderlyken geest dezes volks, by wien de poezy zich naeuwlyks kon vestigen. Eerst na den ondergang der Merovingers, sloot zich om Karel den Grooten het edelste sagenweefsel. Stamoverleveringen der volkeren, welke het Noorden onzes lands bewoonen, namelyk de Saksers, West-phalen en Friezen zyn byna geheel verloren en als met eenen slag ten onder gegaen; eenige echter zyn door de Angel-Saksers behouden. Deze verdelging ware naeuwlyks begrypelyk, vond zy in de bedwinging dezer volken onder Karel den Grooten geene verklaring; het invoeren des kristendoms ging by hen met de vernieling aller oudheden vergezeld, en zy werden in de verachting van heidensche zeden en sagen opgevoed.’ {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Hildegarde. Annales campidonenses. Nic. Frischlini comaedia: Hildegardis magna. Vergel. Vinc. Bellovac. Sp. hist. VII, c. 90-92, en het oud gedicht Crescentia.   Keizer Karel was te velde getrokken en zyne gemalin de schoone Hildegarde was te Aken gebleven. Gedurende dezen tyd, beproefde Taland, Karels stiefbroeder, alle middelen van verleiding jegens haer. Deze deugdzame vrouw had liever de dood geleden, dan aen haer heer ongetrouw te zyn; doch zy scheen den booswicht zyne begeerte in te willigen, maer besprak dat hy vooreerst eene schoone bruidkamer zou doen bouwen. Taland deed straks een kostbaer vrouwenvertrek stichten, hetwelk door drie deuren sloot, en bad de koningin er zich in te willen begeven. Hildegarde bad hem voor te gaen en gebaerde hem te volgen; toen hy vlug en vrolyk de derde deur voorby sprong, sloot zy snel de deure toe en schoof er de dikke grendels voor. Taland bleef in deze gevangenis, tot dat Karel uit Saksen zegeryk was terug gekeerd; dan door veelvuldig weenen en bidden bewogen, liet zy hem uit medelyden los, en dacht dat hy genoeg was gestrafd. Karel, als hy hem eerstmael zag, vroeg hem: ‘Hoe hy zoo mager en bleek was geworden?’ ‘Hiervan is uwe godlooze en ontuchtige huisvrouw de schuld’ - antwoordde Taland; als zy merkte dat zy zorgvuldig werd bewaekt, en geene zonden begaen konde, deed zy een nieuwen toren bouwen en my daerin gevangen zetten.’ De keizer, door dit bericht hevig ontroerd, en in toorn ontsteken, beval aen zyne dienaers Hildegarde te verdrinken. Zy vlood en ver- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} bergde zich heimelyk by een harer vriendinnen; maer zoodra de koning haer schuilplaets vernam gebood hy op nieuw van haer in een woud te voeren, haer te blinden en ze zoo, van beider oogen beroofd, uil het land te bannen. Wat geschiedt er? Als de dienaren haer wegvoerden, ontmoette hen een edelman uit het geslacht van Freudenberg, die door gravin Adelgund zyne zuster met eene boodschap naer Hildegarde was gezonden. Maer op het gezicht van het gevaer en den nood der koningin, verloste hy ze uit de handen der knechten, die haer omringden, en gaf aen dezen zynen hond. Zy staken den hond de oogen uit, en bragten ze den koning, ten bewyze dat zyn bevel volbragt was. Hildegarde, als zy zoo door godes hulp gered was, toog in gezelschap eener edele vrouw, Rosina van Bodmer genaemd, naer Rome, en oefende de heelkunst, waerop zy zich haer leven lang had toegelegd, zoo gelukkig uit, dat zy haest in groten naem geraekte. Ondertusschen werd de godlooze Taland door God gestrafd; hy werd blind en melaetsch. Niemand kon hem genezen, maer eindelyk hoorde hy dat er te Rome eene heelkundige vrouw woonde, die deze ziekte genezen konde. Als Karel nu naer Rome trok, volgde hem Taland derwaert, en begaf zich ter woonst dezer vrouw, aen wie hy zyn naem kenbaer maekte en geneesmiddelen voor zyne krankheid begeerde. Hy wist niet dat zy de koningin was. Hildegarde beval hem, zyne zonden aen eenen priester te biechten en boete te beloven, dan zoude zy trachten hem te genezen. Taland biechte en dede boete, daerop kwam hy weder tot de vrouw, die hem frisch en gezond maekte. De paus en de koning waren over deze genezing uitermaten verwonderd; zy wenschten die vrouw te zien, en zonden om haer. Zy meldde hun, dat zy den volgenden dag in St-Pieterskerk zou komen. Daer verscheen zy, en berichtte den koning haren heer de gan- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} sche geschiedenis, en hoe men haer verraden had. Karel herkende haer met blydschap, en nam haer weder tot gemalin; en veroordeelde zynen stiefbroeder ter dood. Doch de koningin bad voor hem, en hy behield het leven; maer hy werd voor eeuwig in ballingschap gezonden. II. Karels terugkomst uit Hongarie. Reimchronick, in Cod. palat. 336, fol. 259-267.   Toen keizer Karel naer Hongarie en Wallachie heentoog om de Heidenen aldaer te bekeeren, beloofde hy aen zyne vrouw van binnen tien jaren terug te komen; bleef hy langer van zyn land verwyderd, dan mogt zy zyne dood voor zeker houden. Zond hy haer zyn gouden ring door eenen bode toe, dan mogt zy in al 't geen deze haer aenkondigen zou, volkomen betrouwen stellen. Dan, de keizer was reeds negen jaren afwezig en de omstreken van Aken, van de Maes tot den Rhyn, waren door roof en brand onveilig. Hierop kwamen de heeren by de koningin en baden dat zy een anderen gemael kiezen wilde, die het ryk van deze rampen kon behoeden. Maer de vrouw antwoorde: ‘Hoe zou ik zoo tegen koning Karel zondigen en myne trouw breken! ook heeft hy my het teeken niet gezonden, welk hy my beloofde; toen hy van hier scheidde.’ De heeren hielden echter niet af, en daer het land door den kryg te gronde ging, stond zy eindelyk in hunnen voorstel toe. Daerop werd er eene groote feeste aangesteld, en na drie dagen zou zy aen eenen machtigen koning gehuwd worden. God, die dit beletten wilde, zond eenen engel als bode naer Hongarie, waer de koning sinds maenden legerde. Als koning Karel die mare vernomen had, sprak hy: {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe zal ik in drie dagen te Aken terug komen, een weg, die honderd vyftien mylen lang is?’ De engel antwoordde: ‘Weet gy niet, dat God almachtig is, en doen kan wat hy wilt? Ga tot uw geheimschryver; deze heeft een goed, en sterk peerd, dit moet gy hem afkoopen; dit zal u in eenen dag over weide en heide dragen, tot by Rab; dit zy uw eerste dagreize. Des anderen morgens zult gy vroeg uitryden, over den Donauw tot aen Passau; dat zy uwe tweede dagreize. Te Passau zult gy uw paerd laten; de waerd, by wien gy intrek nemen zult, heeft een schoon veulen; koopt hem dit af, het zal u den derden dag tot in uw land brengen.’ De keizer deed 't geen hem geboden was, kocht zynen secretaris zyn paerd af, en reed in eenen dag uit Bulgarie tot Rab; hy rustte gedurende den nacht en trok den tweeden dag by zonnenschyn naer Passau, waer hem de waerd zeer wel ontving. Des avonds, als het vee het hof binnentrok, zag hy dat veulen, greep het by de mane en sprak: ‘Heer weerd, geeft my dat paerd, ik wil er morgen mede over het veld ryden.’ Neen! zeide deze; dat veulen is te jong, gy zyt te zwaer, het zoude u niet dragen konnen. ‘De koning bad een tweede en derde mael, en daer de waerd zag dat Karel het zeer begeerde, zoo besloot hy het veulen hem te verkoopen; en de koning verkocht hem het paerd, waerop hy die twee dagen had gereden, en het was een wonder dat dit paerd van de reis niet stierf. Zoo vertrok de koning den derden dag, en reed snel en zonder ophouden tot in Aken, voor de Burchtpoort: daer trad hy eene herberg binnen. Door de gansche stad hoorde hy groot geschal van zingen en dansen. Dan vroeg hy, wat er gaende was? De waerd sprak: ‘Eene groote feest heeft heden plaets; onze vrouw treed met een machtigen koning in echt; aen jongen en ouden, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} armen en ryken wordt brood en wyn gedeeld, en voeder voor de paerden gedragen.’ De koning zeide hierop: ‘Hier zal ik blyven, en my weinig om de spys, die in de stad uitgedeeld wordt, bekommeren; koopt my voor dezen goudgulden hetgeen ik noodig heb.’ Als de waerd dit goud zag, dacht hy by zichzelven: dat is een vermogend Heer, dergelyken zag ik nimmer! Die spyzen werden hem in kostelyke schotelen voorgezet, en als Karel ten disch gezeten was, vroeg hy den waerd eenen wachter voor den nacht, en leide zich te bed. In het bed gelegen riep hy den wachter, en belastte hem ernstiglyk: ‘Als men de morgenbede in de domkerk luiden zal, zult gy my wekken; dezen gouden ring zal ik u ter belooning geven.’ Als de wachter het klokgeluid vernam, trad hy voor den slapenden koning: ‘Wel aen, heer, geef my myne belooning; men klept de bede in de kerk.’ Hy stond seffens uit het bedde op, trok een ryke kleeding aen, en bad den waerd hem te geleiden. Voor de Burchpoort gekomen vonden zy de deur met sterke grendels gesloten. ‘Heer, sprak de waerd, gy kond er onder doorsluipen, maer dan zal uwe kleeding met modder bezoedeld zyn.’ Dat is niets, hernam hy, en zy slopen de poort binnen; dan gebood de koning aen den waerd van rond den dom te gaen, hy zelf trad de kerk binnen. Het was in Frankenland recht, ‘wie op den stoel in de domkerk zit, die moest koning zyn;’ dit docht hem goed, hy zette zich op den stoel, toog zyn zwaerd, en leidde het bloot over zyne knien. Dan kwam de dienaer in de kerk, en wilde den boek voordragen; als hy echter den koning zitten zag, met blooten zwaerde en stilzwygend, keerde hy terug, en zeide tot den priester: ‘Als ik by den outer kwam, zag ik een gryzen man met blooten zwaerde over de knie op den gewyden stoel zitten.’ De domheeren wilden den koster niet gelooven: een hunner greep een {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} licht en ging onverwyld naer den stoel. Als hy de waerheid zag, hoe die gryzaerd op den stoel zat, wierp hy het licht uit der hand, en vlood verschrokken tot den bisschop. De bisschop, door twee knechten, die fakkels droegen, voorgegaen, begaf zich naer de kerk; daer zag hy den man op den stoel zitten en sprak met angst: ‘Zeg my, wie gy zyt, en wie heeft u eenig leed gedaen, dat gy op deze plaetse zit?’ Dan hief de koning aen: ‘ik was u wel bekend, en toen ik koning Karel heette, was niemand in macht boven my!’ Met deze woorden kwam hy digter by den bisschop, opdat hy hem wel bezien mogt. Dan riep de bisschop: ‘Wel gekomen, lieve heer, ik verheug my over uwe komst!’ hy omhelsde hem en leidde hem in zyn sierlyk huis. Vervolgens werden al de klokken geluid, en de feestgenoten vroegen, wat dit beduide? Als zy echter hoorden, dat koning Karel terug was gekeerd, zocht elk zyn heil in de vlucht. Doch de bisschop bad, dat de koning hun vrede gunde, en de koningin in gunst aenvaerde, daer het zonder hare schuld was geschied. De koning stond de bede den bisschop toe, en hergaf de koningin zyne liefde. III. Radbod laet zich niet doopen. Melis Stoke, Rijmkronijk, B. I, z. 149-176. Vergel. Buchelinus, op Beka, p. 13. Pomarius, p. 57.   Als de heilige Wolfram het christen geloof by de Friezen predikte, bracht hy eindelyk Radbod zoo ver dat deze zich zou laten doopen. Radbod had reeds den eenen voet in het doopbekken, toen hy vroeg waerheen zyne voorvaderen waren gegaen? of zy by de zaligen {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} of in de helle waren?’ sinte Wolfram antwoordde: ‘Zy waren heidenen, gevolgelyk zyn hunne zielen verloren.’ Dan trok Radbod snel zynen voet terug en zeide: ‘Hun gezelschap wil ik niet derven! liever ellendig met hen in de helle te woonen, als heerlyk zonder hen in het hemelryk.’ Zoo verhinderde de duivel den doop van Radbod, die drie dagen later stierf, en by zyne vrienden en magen voer. Anderen verhalen: Radbod, op Wolframs antwoord, dat zyne voorvaderen in de hel waren, zoude verder gevraegd hebben: ‘Of daer den grootsten hoop was?’ Wolfram sprak: ‘Ja, het is te vreezen dat de grootste menigte in de hel zyn zal.’ Dan toog de heiden den voet uit het water en zeide: ‘Waer de grootste hoop is, daer wil ik ook zyn.’ IV. De ring in 't meer by Aken. Petrarcha, Epistolae familiares, Lib. I, cap. 3. Pasquier, Recherches, VI, 33. Vergel. Dippoldt, Karl der Gr., bl. 121.   Petrarcha, op zyne reis door Duitschland, vernam van de priesteren te Aken een verhael, hetwelk zy als waer voorgaven en dat zich van mond te mond had voortgeplant. Over lang verliefde Karel de Groote op eene gemeene vrouw zoo hevig, dat hy alle zyne werkzaemheden en plichten veronachtzaemde en zichzelven vergat. Wegens dit verliefd zyn was gansch zyn hof verlegen en mismoedig; eindelyk verviel die geliefde vrouw in eene ziekte en stierf. Men dacht dat de keizer nu deze liefde zou vergeten; maer dan zat hy by het dood lichaem, kuste en omarmde het, en sprak het toe, als of het nog levendig ware. De doode begon tot bederfnis overtegaen; de keizer {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} echter verwyderde zich niet van haer. De aertsbisschop Turpijn, hier over verwonderd, kon dit aen niets anders dan aen toovery toeschryven. Als Karel eens de kamer verlaten had, overzag hy het gansche lyk der doode vrouw, of hy niets ontdekken konde; eindelyk vond hy eenen ring in haer mond onder de tong en nam dezen weg. Als nu de keizer in de kamer wederkeerde, stond hy verbaesd, als een, die uit een diepen slaep schiet, en vroeg: ‘Wie heeft dit stinkend lichaem hier gebracht?’ en gaf bevel dat men het seffens begraven zou. Dit geschiedde; maer nu ging de neiging des keizers tot den aertsbisschop over, dien hy overal waer hy ging volgde. Als de wyze vrome man dit merkte, en de kracht des rings erkende, vreesde hy, dat deze eens in slechte handen viel, om welke reden hy hem in een meir naby de stad wierp. Sinds dien tyd, zegt men, had de keizer dit oord zoo lief, dat hy Aken niet meer verlaten wilde, een keizerlyk slot, en een klooster daer stichtte, waerin hy zyne overige levensdagen doorbracht; en er na zyn dood begraven wilde zyn. Ook gebood hy, dat alle zyne navolgers op deze plaets zouden gezalfd en gewyd worden. V. Siegfried en Genoveva. Freher, Origines palatinae, pars II, 1612, fol. p. 38-39, en Suppl. 18-22.   Ten tyde van Hildolf, aertsbisschop van Trier, leefde de palsgraef Siegfried, met Genoveva zyne gemalin, des hertogs dochter van Braband. Ten dien tyde borst een oorlog tegen de heidenen uit, en Siegfried trok daer henen; hy beval aen Genoveva van op de burch Simmern in 't Meifelderland, te woonen, en stelde haer onder de {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} bescherming van eenen ridder, met name Golo. Den laetsten nacht voor zyn vertrek werd Genoveva zwanger van eenen zoon. - Als Siegfried nu zyn afscheid genomen had, duerde het niet lang of Golo's hart ontstak in zondige liefde tot de schoone Genoveva; hy verbergde zulks niet lang, en verklaerde het aen de palsgravin. Zy wees zyn verzoek met verontwaerdiging af. Golo vervaerdigde valsche brieven, als of Siegfried met zyne bende in de zee verdronken was, en overhandigde deze aen de gravin; het gansche ryk hoorde haer toe, en zy mogt hem zonder zonde minnen. Maer als hy haer kussen wilde, gaf zy hem eenen slag, en hy zag wel dat hy niets zou bekomen. Dan veranderde hy van besluit, ontnam der edele vrouw haer trouwe dienaers en dienstmaegden, zoo dat zy in hare zwangerheid grooten nood leed. Als de tyd daer was, baerde Genoveva een schoonen zoon, en niemand, ten zy eene oude vrouw, stond haer by, of troostte haer; eindelyk vernam zy dat de palsgraef leefde, en welhaest terug zou keeren, en zy vroeg den bode, waer Siegfried reeds was? ‘Te Strasburg,’ antwoordde de bode, en ging dan by Golo, wien hy hetzelfde bericht bracht. Golo verschrikte hevig en hield zich voor verloren. Eene oude hexe zeide hem: ‘wat onrust kan u dit brengen? de palsgravin baerde t'eenen tyde, dat niemand weten kan, wie de vader zy des kinds; zeg slechts aen den graef dat zy met den kok geboeleerd heeft, hy zal haer doen dooden, en gy zult in rust blyven.’ Golo zeide: ‘de raed is goed.’ En ging zynen heer te gemoet, aen wien hy dit vertelde. Siegfried verschrikte en zuchtte van leed. Dan sprak Golo: ‘heer, het betaemt niet dat gy ze langer te vrouwe houdt.’ De palsgraef zeide: ‘wat zal ik doen?’ - ‘Ik zal, hernam de trouwlooze, haer met haer kind naer den oever der zee voeren en in den vloed verdrinken. ‘Als Siegfried hierin had toegestemd, werd Genoveva door Golo aen zyne {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} knechten overgeleverd, met last van haer te dooden. De knechten voerden haer in het woud en een onder hen sprak toen: ‘wat heeft deze onschuldige gedaen?’ en er ontstond eenigen woordenwissel onder hen; geen van hen wist eenig kwaed van de palsgravin te zeggen, en kende geene redenen waerom zy haer dooden moesten; ‘het is beter, zeiden zy, dat wy ze hier van de wilde dieren laten verscheuren, dan onze handen met haer bloed te bevlekken.’ Alzoo lieten zy Genoveva in het wilde woud en gingen henen. Daer zy een blykteeken aen Golo medebrengen moesten, zoo sneden zy de tong van den medeloopenden hond af, en als Golo vraegde: waer hebt gy de vrouw gelaten? ‘Zy is dood’ antwoordden zy, en toonden hem de tonge. Genoveva weende en bad, de woeste wildernis doorzwevend; haer kind was nog geen dertig dagen oud, en zy had geene melk meer om het te laven. Daer zy de H. Moedermaegd om bystand bad, sprong plotseling eene hinde uit het hout, en legde zich nevens het kind neder; Genoveva drukte den mond van haer kind aen den uier der hinde en het knaepjen zoog er aen. Ter dezer plaets bleef zy zes jaer en drie maenden; zy zelve voedde zich met wortelen en kruiden, die zy in 't woud vond; zy woonde in eene hut van hout, welke de arme vrouw, zoo wel zy konde, met doorns had vast gebonden. Na verloop van dezen tyd gebeurde het, dat de palsgraef in dit bosch ter jagt kwam; en daer de jagers de honden opjoegen, werden zy de hinde, die het knaepjen met haer melk voedde, gewaer. Zy werd door de jageren vervolgd, en daer zy ten laetsten geene andere uitkomst had, vlood zy in de hut, waer zy daeglyks kwam, en wierp zich, naer gewoonte, aen des kinds voeten. De honden drongen voort, maer de moeder nam een stok en weerde ze af. Op dezen oogenblik kwam de palsgraef toe {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} en zag dat wonder, en gebood dat men de honden terug riepe. Dan vroeg hy aen de vrouw of zy christene was? Zy antwoorde: ‘ik ben eene christene vrouw, maer gansch ontbloot; reik my uw mantel over, dat myne naektheid bedekt zy.’ Siegfried wierp haer zynen mantel, en zy dekte zich daermede. ‘Vrouw, zeide hy, waerom verschaft gy u geen spys en kleederen?’ Zy sprak: ‘brood heb ik niet; ik eet de kruiden, welke ik in het woud vinde; myn kleed is versleten en in stukken gevallen.’ - ‘Hoe vele jaren is het, dat gy hier gekomen zyt?’ - ‘Sinds zes jaer en drie maenden woone ik hier.’ - ‘Wiens knaepjen is dit?’ - ‘Het is myn zoon.’ - ‘Wie is de vader van het kind?’ - ‘God weet het!’ - ‘Hoe kwamt gy hier, en hoe heet gy?’ - ‘Myn naem is Genoveva.’ - Als de palsgraef den naem hoorde, dacht hy aen zyne gemalin; en een der kamerlingen trad by en riep: ‘By God! het schynt onze vrouw te zyn, die reeds lang gestorven is; zy had een vlekjen op de wang.’ Zy zagen allen dat zy nog het zelfde vlekjen had. ‘Heeft zy ook nog den trouwring?’ zeide Siegfried. Dan gingen er twee by haer en vonden dat zy nog den ring droeg. De palsgraef drukte haer in zyne armen, en kustte haer; weenend nam hy het kind en sprak: ‘dat is myn vrouw, en dat is myn kind.’ De goede vrouw verhaelde aen allen die daer stonden, wat gy komt te hooren, en allen weenden van vreugde; ondertusschen kwam daer ook de trouwlooze Golo; dan wilden zy alle op hem vallen en hem dooden. De palsgraef riep: ‘houdt, tot wy onderzocht hebben, welke dood hy verdiend heeft.’ Dit geschiedde, en later gebood Siegfried vier ossen te nemen, die in den ploeg nog niet hadden gereden, en elk os den misdadigen aen de vier deelen des lyfs te spannen, twee aen de voeten, twee aen de handen, en dan de ossen te laten gaen. En als zy op deze wys vast gebonden waren, sprong elk os langs zyne zyde weg, en Golo's lyf werd in vier stukken gescheurd. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} De palsgraef wilde dan zyne beminde gemalin en het zoontjen na er huis voeren. Zy sloeg het echter af en zeide: Ter dezer plaets heeft de heilige maegd my van de wilde dieren bevryd, en door eene hinde myn kind behouden; van deze plaets wyk ik niet, voor aleer zy ter harer eer gewyd worde. De palsgraef zond om den bisschop Hildulf, wien hy van alles bericht gaf; de bisschop verheugde zich en wydde deze plaets. Na de wyding voerde Siegfried zyne gemalin en zyn zoon mede, en richtte een feestelyk mael aen; zy bad dat er eene kerke gebouwd wierde, 't welk de graef haer beloofde. De palsgravin kon geene spyzen meer verdragen, maer deed zich in 't woud de kruiden vergaêren, aen welke zy gewoon was geworden. Zy leefde slechts nog weinige dagen, en zalig rees zy ten hemel. Siegfried liet hare beenderen in de Boschkapel plaetsen, welke hy beloofd had te bouwen. Deze kapel heet de Vrouwenkerke (niet ver van Megen), en er geschiedde sinds veel wonders. VI. Karel Ynach, Salvius Brabo en vrouw Zwaen. Jean Le Maire, Illustrations de Gaule, Paris, 1548, 4 lib. III, bl. 20-23. (Vergl. Tacitus, Hist. IV, 55.)   Godfried, bygenaemd Karel, was koning van Tongeren, en woonde aen de Maes op zyn burcht Megen. Karel Ynach, zyn zoon, werd uit het land gebannen, om dat hy eene juffer geweld hadde aengedaen. Karel Ynach vlood naer Rome by zyn grootvader Cloadich, die daer als gyzelaet leefde, en werd door dezen met eere ontvangen. Karel Ynach woonde te Rome by eenen senator, Octavius genaemd, tot dat deze, voor Sylla's wreedheid beducht, uit de stad week naer Arcadie. Daer was Lucius {==t.o. 252==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bladz 252.==} {>>afbeelding<<} {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Julius proconsul: deze had twee dochters, de eene Julia, de andere Germana geheeten. Karel Ynach verliefde op Germana, maekte haer zyne geboorte bekend, en bereidde zich om met haer te vluchten. Eens nachts namen zy de beste kleinodien uit hunnen schat; scheepten zich heimelyk in, en kwamen in Italie, dicht by Venetie, aen land. Hier stegen zy te paerd, reden over Milanen door Savoyen en Bourgondie in Frankenland, en na vele dagvaerten kwamen te Kameryk aen. Van daer gingen zy verder en rustten in een liefelyk dal, waer toen het burgslot Senes stond. Op eenen vloed in dit dal zwom een talryk drift zwanen. Een van de schildknapen spande de boogsnaer, en schoot eenen pyl. Doch hy miste de zwaen, die verschrikt zich in de lucht hief en op den schoot der schoone Germana vluchtte. Over dit wonder verheugd, om dat de zwaen een vogel van goed voorteeken is, vroeg zy aen Karel Ynach, haer gemael: hoe de vogel in zyne landtael heette? ‘In duitsche spraek, antwoordde hy, heet men hem Zwane.’ - ‘Zoo wil ik (zeide zy) langer niet Germana, maer Zwane heeten;’ want zy vreesde door haer rechten name herkend te worden. Deze plaets bekwam door de menigte der zwanen, die er waren, den naem van Zwanendal (vallis cignea, Valenciennes) aen de Schelde. De vrouw nam deze zwaen mede, en deed ze met zorge voeden. Karel en vrouw Zwaen kwamen van hier ten kasteele Florimont, niet ver van Brussel, en dan vernam hy den dood zyns vaders, Godfried Karel, en toog in haest daer heen. Te Leuven offerde hy zyne goden, en hy werd in Tongeren als koning met vreugde ontvangen. Hy heerschte eenigen tyd in vrede, en won by zyne vrouw eenen zoon en eene dochter. De zoon werd Octaviaen, de dochter ook Zwaen genoemd. Kort daerop voerde Ariovist, koning der Saksers, oorlog tegen Julius Caesar en de Romeinen; Karel Ynach trad {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} met Ariovist in verbond, en trok tegen de Romeinen op, doch bleef in eenen slag, welke by Besancon werd geleverd. Vrouw Zwaen, zyne weduwe, verbergde zich met hare kinderen in het slot Megen aen de Maes, en vreesde dat Julius Caesar, haer broeder, daer heen kwam. Het ryk Tongeren had zy aen Ambiorix afgestaen, maer nam de zwaen mede naer Megen, zette deze in den wal, en niet zelden voedde zy haer met eigene hand, ter gedachtenis van haren gemael. Julius Caesar had in zyn leger een krygsman, met name Salvius Brabon, die van Frankus, Hectors zoon van Troie, afstamde. Julius Caesar, om van den arbeid des oorlogs een weinig uit te rusten, was in het burchslot Cleve gekomen. Salvius Brabon verlustigde zich in de omstreken van Cleve met boog en pyl, dacht aen zyn voormalig leven en aen een droom, welke hem dien nacht was verschenen. Verdiept in deze gedachten was hy aen den oever des Rhyns genaderd, die niet ver van het kasteel Cleve heenvloodt, en zag op den stroom eene sneeuwwitte zwaen, die speelde en beet met den snavel in eenen boot aen den oever gelegen. Salvius Brabon bezag dit met genoegen en verwondering, en daer het gelukkig verschynsel dezes vogels met zyn droom in verband stond, trad hy in het schip. De zwaen, geheel tam en zonder schuw te worden, vloog vooruit en scheen hem den weg te wyzen. De ridder beval zich Gode en besloot hem te volgen. De zwaen geleidde hem den Rhyn nederwaerts, en Salvius zag rechts en links of hy niets ontdekte; zy vaerden zoo lang en zoo ver, tot dat de zwaen het kasteel Megen herkende, waer zyne weldoenster woonde en vol kommer, als eene arme weduwe in vreemden lande, haer beide kinderen opvoedde. De zwaen, als hy zyne gewoone verblyfplaets aenschouwde, sloeg met de vleugels, hief zich in de lucht, en vloog {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ter grachte, waer de vrouw hem uit hare hand liet eten. Als Salvius zich van zyn geleider verlaten zag, werd hy bedroefd, kwam met zyn boot aen den oever, en sprong aen land; hy hield den boog gespannen en dacht de zwaen te schieten, kon hy haer bereiken. Daer hy verder ging en den vogel in de burchwallen vond, leidde hy er op aen en mikte. Ondertusschen was de vrouw aen de venster gekomen om de zwaen te liefkozen, toen zy een vreemden man zag, die op haer aenleidde. Verschrikt riep zy luid in grieksche tael: ‘Ridder, ik bidde u, dood deze zwane niet.’ Salvius Brabon, die zich in een vreemd land en in zyne eigene tael hoorde aenspreken, was zeer getroffen, trok de hand van den boog, nam den pyl van de strang, en vroeg de vrouw, ook in het grieksch, wat zy in dit woest land dede? Zy was nog meer verwonderd van zich in hare moedertael te hooren aenspreken, en verzocht hem het burchslot binnen te komen opdat zy elkander gemakkelyker konden antwoorden. Toen hy binnen was vroeg zy hem vele zaken, en zy vernam ook het verblyf van Julius Caesar te Cleve. Maer daer zy hoorde dat hy uit Arcadie herkomstig was, nam zy een besluit en vorderde hem eenen eed af: ‘dat hy haer zou bystaen, gelyk men zulks weduwen en weezen verplicht is;’ daerop herhaelde zy hem al hare avonturen. Zy bad hem van haer met haer broeder te willen verzoenen, en gaf hem als teeken een gouden godenbeeldeken mede, dat zy eens van Julius Caesar ten geschenke had ontvangen. Salvius Brabon beloofde te doen wat hy kon, en keerde by zynen heer naer Cleve terug. Hy groette dien, namens zyne zuster, en gaf hem het beeld, 't welk hy op het eerste gezicht herkende. Dan vroeg hy Salvius, waer hy haer gevonden had? Deze verhaelde haer leven en lotgevallen en bad om verzoening. Caesar was ontsteld, betreurde zeer zyn zwagers dood, en begeerde {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne zuster en neven te zien. Salvius Brabon voerde hem naer het kasteel Megen. Met hertelyke vreugde erkenden zy elkander. Salvius Brabon verzocht de jonge Zwane, des keizers nicht, ten echte, die hem werd toegestaen. De bruiloft werd te Leuven gevierd. Julius Caesar gaf zyne nicht en haren gemael eene groote uitgestrektheid lands tot hertogdom, van de zee af, over de Schelde en het Sonienbosch, tot aen de beke, Lace geheeten. Brabon was hier de eerste vorst, en van hem werd dit land Braband genaemd. Aen zynen neve Octaviaen gaf de keizer het koningryk Agrippina aen den Rhyn. Naer zyner zusters naem Germana noemde hy Tongeren Germania, en wilde ook dat Octaviaen den bynaem van Germanicus voerde. Sinds werden de Duitschers Germanen genaemd. VII. Het Zwaenschip aen den Rhyn. Helinandi Chronicon, lib. IV. Vincent. Bellovac. Sp. Hist. Gerhard van Schuiren. Hopp, Beschr. von Cleve, 1655, p. 148-150. Abel, Samml. alter Chroniken. Brunschw. 1732, p. 54. Görres, Lohengrin, LXXI-LXXIII.   Ten jare 711 leefde Diederiks des hertogen van Cleve eenige dochter Beatrix. Haer vader was gestorven en zy was vrouw over Cleve en omstreken. Deze jongvrouw zat eens in het burchslot Nimwegen by een klaer en helder weder, en liet haer oogen op den Rhyn weiden, waer zy een wonderlyk ding gewaer werd. Eene witte zwaen, met eene gouden keten om den hals dreef den vloed opwaerts. Aen de keten was een schipken vast, dat hy voorttrok, en in het schip zat een jonge man. Hy had een {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} gouden zwaerd in de hand, een jagthoorn hing om zyne lenden, en aen den vinger droeg hy een kostelyken ring. Deze jongeling trad uit het schip en sprak de jufvrouw aen, tot wie hy zeide: ‘Dat hy haer land beschermen zou, en hare vyanden verjagen.’ De jongeling behaegde haer zoo zeer, dat zy hem tot gemael nam. ‘Vraeg my niet naer myn geslacht of afkomst, zeide hy, want vroegt gy my daer naer, zoo zaegt gy my niet langer.’ En hy zeide dat hy Helias heette. Hy was kloek van lichaem en groot als een reus. Zy wonnen vele kinderen. Na verloop van eenige jaren, zoo lag deze Helias eens nachts by zyne vrouw te bed, en de gravin vroeg hem achteloos: ‘Heer, zoudt gy uwer kinderen niet zeggen willen vanwaer gy afkomstig zyt?’ Op dit woord verliet hy de vrouw, sprong in het zwaenschip, voer weg, en werd te Nimwegen niet meer gezien. De vrouw, door verdriet getroffen, stierf een jaer naderhand. Hy had zynen kinderen het zwaerd, den hoorn en den ring gelaten. Zyne nakomelingen bestaen nog, en in het slot te Cleve is een hooge toren, waer eene zwaen tot windwyzer dient, en deze toren wordt de Zwaentoren genaemd. VIII. Lohengrin in Braband. Oudduitsch gedicht. Vergl. Parcival, 24624-24715. Fürtrer, by Hofstâter, II, 131-173.   De hertog van Braband en Limburg stierf, zonder andere erfgenamen achter te laten, dan eene jonge dochter, Els of Elsa genaemd. Deze beval hy op zyn doodsbed aen een zyner leenmannen, aen Frederik van Telra- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} mond 1. Frederik, een dapper held, die te Stokholm in Zweden eenen draek doodde, werd stoutmoedig, en trachtte naer de hand der jonge hertogin, en gaf valschelyk voor, dat zy hem hare trouw beloofd had. Daer zy standvastig weigerde, stuerde Frederik deswege klachten aen keizer Hendrik den Vogelaer, en er werd besloten, dat zy zich in eenen kampstryd, door een' kamper tegen hem moest verdedigen. Daer zy geenen opzoeken wilde, bad de hertogin inwendig den heer, dat hy haer redden zou. Ver van daer, te Montsalva by den Grael, luidden de klokken, in teeken, dat iemand haestige hulpe noodig had; straks besloot de Grael, Parcivals zoon Lohengrin, daer henen te zenden. Als deze den voet in den stegel zou steken, kwam daer eene zwaen op het water gevlogen, die achter zich een schipken voorttrok. Naeuwlyk zag dit Lohengrin, of hy riep: ‘Men brenge dit paerd in den stal weder; ik zal, waer den vogel reiden wilt, henen varen.’ Vol betrouwen op God nam hy geene spys in het schip mede. Na dat zy vyf dagen op de zee hadden gevaren, stak de zwaen den snavel in 't water, ving een vischjen, 't welk hy ter helft op at, en het overig gaf hy aen den vorst. Ondertusschen had Elsa hare leenmannen op een landdag samengeroepen. Juist op den dag der vereeniging zag men eene zwaen de Schelde opwaerts zwemmen, die een schipken henen toog, waerin Lohengrin op zyn schild slapende lag. De zwaen landde aen den oever, en de vorst werd met vele vreugde ontvangen. Naeuwelyks had men zyn helm, schild en zwaerd uit het schip ge- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen, of de zwaen keerde eensklaps terug. Lohengrin vernam het onrecht, waeronder de hertogin zuchtte, en ondernam het geern, voor haer te stryden. Elsa deed dan alle hare verwanten en onderdanen te samen roepen; zelfs kwam koning Godthart, haer moederlyke grootheer uit Engeland, door Gundemur, abt te Clarbrun aengemaend. De stoet verzamelde zich te Saarbruk en ging van daer naer Mentz. Keizer Hendrik, die te Frankfort verbleef, kwam naer Mentz en in deze stad werd het perk bereid, waer Lohengrin en Frederik zouden kampen. De held des Graels bleef overwinnaer, en Frederik bekende dat hy de hertogin belogen had, waerop hy met de byl werd afgemaekt. Lohengrin bekwam nu Elsa, en lange jaren minden zy elkander ongestoord; doch hy waerschouwde haer dat zy alle vragen over zyne afkomst vermyden zou, want dat hy anders haer oogenblikkelyk en voor eeuwig verlaten moest. Lang leefden zy in ongestoord geluk, en Lohengrin beheerschte het land als een wys en machtig vorst: hy bewees den keizer op zynen tocht tegen de Hunnen en heidenen, grooten dienst. Het gebeurde eens, dat hy in een tournoi den hertog van Cleve een gevaerlyken stoot toebracht, en hem den arm brak; waerop de hertogin van Cleve op nydigen toon tot hare vrouwen sprak: ‘Lohengrin mag een stoute held wezen; ook schynt hy christen te zyn; jammer maer dat hy wegens afkomst zoo weinig roem bezit, want niemand weet van waer hy hier ken 't land gezwommen kwam.’ Dit woord ging de hertogin van Braband door het hart; haer wangen veranderden van kleur. Des nachts in 't bed, als heur gemael haer in de armen hield, weende zy. Hy sprak: ‘myne lieve, waerom weent gy?’ Zy antwoordde: ‘De hertogin van Cleve heeft my in diep verdriet gebracht.’ Lohengrin zweeg en vraegde niet verder. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Den tweeden nacht kwam zy er weder op terug; hy merkte zulks en stilde haer andermael. Maer den derden nacht kon Elsa zich langer niet inhouden en sprak: ‘Heer, ik zou geern weten, van waer gy geboren zyt; myn hert zegt my, gy zyt ryk aen adel.’ Toen de dag aenbrak verklaerde Lohengrin openlyk van wien hy afstamde, dat Parceval zyn vader was, en dat God hem van den Grale daer gezonden had. Daerop deed hy zyne twee kinderen by zich komen, kuste ze, en beval hun zynen hoorn en zwaerd, welke hy hun liet om ze wel te gebruiken: aen de hertogin liet hy den ring, die hy eens van zyne moeder bekwam. Dan kwam de zwaen met het schipken aengezwommen; de vorst trad er in, en voer over water weder in des Graels land. Elsa zonk in onmacht neder. De keizer hield de voogdy over de weezen, die Johan en Lohengrin hietten. De weduwe weende en zuchtte haer gansch leven lang over het verlies van haren echtgenoot, die nimmer wederkeerde. IX. Lohengrins uiteinde in Lotharingen. Naer den Titurel. Vergl. Fürtrer by Hofstâter II, 174-182.   Als nu Lohengrin, zonder zwaerd, hoorn en ring, uit Braband vlood, kwam hy in het land Lyzaborie (Luxembourg), en werd de echtgenoot der schoone Belaye, die zich wel wachtte van naer zyne afkomst te vragen, en hem zoo uitermate beminde, dat zy by zyn afwezen treurmoedig was. Doch zy vreesde zyne onstandvastigheid, en verzocht hem steeds t' huis te blyven. De vorst kon een zoo eentoonig leven niet leiden, maer reed dikmaels ter hertenjagt. Zoo lang hy afwezig {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} was, zat Belaye halfdood en spraekloos alleen; het scheen dat zy als door toovery was aengedaen. Nu werd haer van een harer kamervrouwen geraden, wilde zy hem vaster aen haer hechten, zoo moest zy, als Lohengrin door de jagt vermoeid zou inslapen, een stuk vleesch hem van de leden snyden en het eten. Belaye verwierp den raed en zeide: ‘eer wil ik my begraven laten, als hem slechts aen den vinger te kwetsen!’ en onttrok der kamervrouw hare gunst. Heimelyk ging de verraedster tot Belaye's magen, die den held des konings dochter benydden, en verhaelde hun valsche logenen. Daerop besloten Belaye's vrienden van uit Lohengrin het vleesch, waermede Belaye kon genezen worden, te snyden; en als hy eens weder van de jagt bekomen was en te slapen lag, droomde hy dat duizend zwaerden op eens flikkerden en op hem gericht waren. Verschrikt vloog hy op, en zag de verraderen aen. Allen beefden voor den held: met zyne eene hand versloeg hy er meer dan honderd. Doch zy ondersteunden elkander zoo wel, dat zy hem eindelyk aengrepen, en hem eene wonde aen den linker arm toebrachten, welke nimmer kon genezen. Toen zy zagen dat hy eene doodelyke wonde had, vielen zy allen aen zyne voeten, tot hulde voor zyne dapperheid. Belaye stierf van hartzeer by 't ontvangen der boodschap. Lohengrin en Belaye werden gebalsemd en onder éénen zark begraven. Later werdt een klooster over hunne tombe gebouwd; hunne lichamen worden aldaer nog aen de bedevaerders getoond. Het land, voormaels Lyzaborie genaemd, bekwam sinds den naem van Lotharingen. Dit geschiedde vyf honderd jaer na Christus geboorte. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} X. De Zwaenridder. Naer Conrads von Würzburg gedicht.   Hertog Godfried van Braband was gestorven, zonder een mannelyk hoir achter te laten; hy had toch by geschrift vastgesteld, dat zyn land aen de hertogin en aen zyne dochter moest verblyven. Hieraen liet zich Godfrieds broeder, de machtige hertog van Saksen, weinig gelegen, maer in weerwil der klachten van weduwe en wees, bemachtigde hy het land, dat volgens 't duitsche recht op geene vrouwen kon versterven. De hertogin besloot by den koning hierover hare klachten in te brengen; en daer Karel kort nadien naer Nederland kwam, om eenen landdag te Nimwegen te houden, verscheen zy aldaer met bare dochter en eischte recht. Daer was ook de hertog van Saksen gekomen om de klacht te beantwoorden. Het gebeurde dat de koning, uit de venster ziende, daer eene witte zwaen ontwaerde die den Rhyn neêrwaerts zwom, en met eene zilveren keten, die hel glansde, een schipken na zich trok. In het schip lag een slapend ridder; zyn schild was zyn hoofdkussen, en nevens hem lagen helm en halsberg. De zwaen bracht het schip by het burchslot en lag daer stil. Karel en het gansche hof waren over deze zeldzame gebeurtenis verwonderd; elkeen vergat de klacht der vrouw, en vlood naer den oever heên. Ondertusschen was de ridder ontwaekt, en steeg uit den boot; de koning ontving hem heerlyk, nam hem zelfs by de hand en leidde hem naer de burcht. Dan sprak de jonge held tot den vogel: ‘vervolg uw weg, lieve zwaen; als ik u noodig heb, zal ik u roepen.’ De zwaen hief zich {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} op, en verdween met het schipken uit 't gezicht der omstaenders. Elk zag den vreemden gast nieuwsgierig aen. Karel ging weder in 't gestoelte te recht zitten, en wees den vreemdeling eene plaets onder de andere vorsten aen. De hertogin van Braband, in tegenwoordigheid van hare schoone dochter, hernam nu hare klachten, en de hertog van Saksen verdedigde zich. Eindelyk bood hy aen van voor zyn recht te kampen, en de hertogin zou hem een kamper tegenstellen. Hierop verschrikte zy hevig; want hy was een vermaerd ridder, met wien niemand den stryd zou durven wagen. Vergeefs liet zy hare oogen door de zale gaen, niemand bood zich aen. Hare dochter klaegde en weende ook. Toen hief de ridder zich op, die de zwaen aen land gevoerd had, en beloofde voor haer te stryden. Hierop bereidde men zich langs beide zyden ten stryde, en na een lang en hardnekkig gevecht bleef de zege aen den zwaenridder. De hertog van Saksen verloor het leven en de hertogin bekwam haer erfgoederen weêr. De held verwierf de hand der dochter, en zeide haer, van nooit naer zyn afkomst of zyn geslacht te vragen; deed zy het, dan verloor zy hem voor eeuwig. De hertog en de hertogin wonnen te samen twee kinderen; nu begon het de moeder meer en meer te drukken, dat zy niet wist wie hun vader was, en deed eindelyk de verbodene vraeg. De ridder verschrikte zeer en sprak: ‘Nu hebt gy ons geluk verbroken en my voor de laetste mael gezien.’ De hertogin berouwde het te laet, allen vielen hem te voet, en baden hem te blyven. De held trok zyne wapenen aen en de zwaen kwam met hetzelfde schipken gezwommen; dan kuste hy zyne kinderen, nam afscheid van zyne echtgenoote, zegende het volk en trad in het schip, verdween welhaest, en keerde nooit weder. Diep was de vrouw getroffen, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} voedde hare beide kinderen met zorge op, en uit deze stammen vele machtige geslachten, dat van Gelder zoowel als dat van Cleve, ook dat der graven van Reineck en vele andere. Allen voeren een zwaen in hun schild. XI. Hendrik, het kind van Braband. Thuringsche volksage, Vergl. Brandes, Einfl. und wirkung des Zeitgeistes, 1ste Abth. Hannover, 1810, bl. 164. Thuringsche chronik in Senkenberg, sel. III, 330. Spangenberg, Sächs. chronik. Francf. 1585, bl, 446. Bange, Thurin. chronik, bl. 99, 100. Winkelmann, Hess. chronik, bl. 286, 287. Rohte's Chronik, ap. Menken, I, c. 1738-1742.   Als de Thuring-Hessische manstam, na de dood des konings Hendriks 1, uitgestorven was, borst er een langdurigen oorlog uit, waerdoor ten laetsten Thuringen en Hessen van elkander werden gescheiden. Alle Hessen en vele Thuringers verklaerden zich voor Sophie, dochter der heilige Elisabeth, die gemalin was des hertogen van Braband; deze erkende haer onmondig kind Hendrik (geb. 1244) voor haer echten heer. De markgraef van Meissen daerentegen beweerde dat het land na de dood van zyn oom Hendrik op hem verstorven was, en viel in Thuringen met een talryke heirmacht. De kryg woedde door het gansche land, en toen de markgraef Eisenach veroverd had, deed hy eenen man, die de hessische party toegedaen was, van de Wartburgerrots nederwerpen, en deze liet nog by zyn val 't ge- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} roep hooren: ‘Thuringen hoort aen 't kind van Braband!’ - Sophie toog uit Hessen voor Eisenach; daer men de poorten gesloten had en haer niet binnen liet, nam zy eene byl, en houwde in St-Joorispoort, zoo dat men de leekenen, tweehonderd jaer naderhand, er nog in zag. De Kronyken verhalen dat die man een burger van Eisenach was, met name Welspeche, en daer hy de Meissenaers niet huldigen wilde, werd hy tweemael met de blyde over den burchmuer in de stad geworpen, doch was ongekwetst gebleven, en daer hy standvastig in het weigeren bleef, werd hy een derdemael neêrgeworpen en verloor het leven. XII. De Ridder met de Zwaen. Vlaemsch volksboek. Gent, by Van Paemel. Oudduitsch in een HS. der Paulinerbib. te Leipzig, no 89. (Feller 292.)   In Vlaenderen, daer, waer thans Ryssel en Douay staen, was er van ouds een koningryk, Lillefort genaemd, over 't welk Pyrion met Matabruna zyne gemalin heerschte: zy hadden eenen zoon Oriant geheeten. Eens achtervolgde deze een hert in het woud; het hert ontsprong hem over een water, en Oriant, door den tocht vermoeid, zette zich ter rust by eene beke neêr. Als hy zoo alleen zat, kwam daer een juffer gegaen, die zyne honden zag en hem vroeg van wien hy oorlof hadde om in dit bosch te jagen. Deze juffer heette Beatrix, en Oriant was zoo zeer door hare wonderbare schoonheid getroffen, dat hy haer zyne liefde verklaerde en haer zyne hand bood. Beatrix aenvaerde hem, en de jonge koning voer haer uit het woud naer Lillefort mede, om er de bruiloft te vieren. Matabruna, zyne moeder, ging hem in zyn {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} opzet tegen, en was de jonge bruid ongunstig, om dat niemand wist van wien zy afstamde. Na eenigen tyd werd de jonge koningin zwanger, en het geschiedde dat zy, aen de venster staende, een tweeling zag ten doope dragen. Dan vroeg zy aen haer gemael of het mogelyk waer, dat eene vrouw twee kinderen baerde zonder twee mannen te hebben? Oriant antwoorde: ‘Door Gods genade kan eene vrouw zeven kinderen van haren man ontvangen.’ Kort daerna trok de koning ten oorlog; hy beval zyne vrouw aen zyne moeder, en nam afscheid. Matabruna verzon slechte zaken, en besloot met de vroedmoeder, toen de koningin gelag, in plaets van kinderen, er jonge honden onder te schuiven, de kinderen te dooden, en Beatrix over eene strafbare gemeenschap met honden aen te klagen. Als nu den tyd genaekte baerde Beatrix zes zonen en eene dochter, en elk kindjen had een zilveren keten om den hals. Matabruna nam seffens die kinderen weg, en leidde er zeven jonge honden in de plaets. De vroedvrouw riep: ‘Ach! koningin, wat is er geschied! gy zyt van zeven afschuwelyke welpen gelegen: doet ze weg en fluks begraven, dat des konings eere bewaerd blyve.’ Beatrix weende en wrong de handen te samen. De oude koningin begon haer hevig over deze schandelyke echtbreuk toe te spreken. Daerop ging Matabruna weg, gaf die zeven kinderkens aen een vertrouwden dienaer, en zeide: ‘die zilveren ketens, waermede zy geboren werden, zyn een voorteeken dat zy eens roovers en moordenaers zullen worden; daerom moet men ze haestig uit de wereld helpen.’ De knecht nam ze onder zynen mantel, reed het bosch in, en bereidde zich om ze te dooden; maer, daer zy hem tegenlachten werd hy medelydend, leidde ze ter aerde, en beval ze aen de goddelyke bermhertigheid. Dan keerde hy naer 't hof {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} terug; verzekerde aen Matabruna dat hy ze had omgebracht, waervoor zy hem grooten loon beloofde. Die zeven kinderen schreidden ondertusschen van honger. Dit werd door eenen hermyt gehoord, die ze mede naer zyne kluize nam. De oude man, Helias geheeten, wist niet hoe deze kinderen te voeden, maer eensklaps kwam er eene witte geit daer aen, die ze heur uiers te zuigen bood. Deze geit kwam dagelyks weder, tot dat de kinderen grooter geworden waren. De hermyt maekte hun dan kleine rokjens van bladeren; zy gingen in het hout spelen, zochten zich wilde beziën, die zy aten, en werden in de vreeze Gods opgevoed. De koning keerde zegevierend terug; maer hy werd met klachten ontvangen, en er werd hem aengekondigd dat zyne gemalin zeven jonge honden had gebaerd, welke men had weggemaekt. Dit trof hem diep; hy verzamelde zynen raed en vroeg wat hem te doen stond? Eenige raedden hem de koningin te verbranden, andere van haer in gevangenis te stellen. Dit laetste beviel den koning beter, daer hy haer nog steeds beminde. Zoo werd de onschuldige Beatrix opgesloten, tot den tyd dat zy uit de gevangenis werd verlost. De hermyt doopte de zeven kinderen, en noemde een, dat hy byzonder minde, naer zynen naem Helias. Die kinderen, in hunne bladerrokjens, bloods hoofd en barrevoets, liepen zoo dagelyks rond in het omliggend bosch. Het gebeurde dat een jager der oude koningin in die omstreken jaegde en die zeven kinderen, met de zilveren ketenen om den hals, onder eenen boom zag zitten, wiens vruchten zy plukten en aten. De jager sprak hen aen; de kinderen vloden naer de kluis en de hermyt bad den jager van hen geen leed te doen. Als de jager te Lillefort terug was, vertelde hy aen Matabruna wat hy gezien had; zy was er over verwonderd en dacht wel dat het {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Oriants zeven kinderen waren, die God beschermd had. Zy sprak aenstonds: ‘O goed gezel, neem eenige uwer lieden mede, en keer in het bosch weder; dood de zeven kinderen, en breng my de zeven ketenen als blykteekenen mede! Doet gy het niet, dan is het met uw eigen leven gedaen; anders zult gy grooten loon ontvangen.’ De jager zeide: ‘Uw wil zal ten uitvoer gebracht worden.’ Hy nam zeven mannen met zich, en trok naer het bosch terug. De weg leidde door een dorp, waer veel volk verzameld was. De jager vroeg naer de oorzake, en hem werd geantwoord: ‘Eene vrouw die haer kind vermoord heeft, wordt gerecht.’ ‘Ach! dacht de jager, deze vrouw wordt verbrandt om één kind gedood te hebben, en ik trekke uit om er zeven te dooden; vervloekt zy de hand die dergelyke geboden volbrengt!’ Dan zeiden alle de jagers: ‘Wy willen den kinderen geen hinder doen, alleen zullen wy hun de ketenen afnemen, en ze aen de koningin brengen, ten bewyze dat zy dood zyn.’ Welhaest kwamen zy in het bosch en de hermyt was juist naer het bygelegen dorp gegaen om brood te bedelen, en had een der kinderen medegenomen om hem te helpen dragen. De zes anderen, op 't gezicht dier vreemde mannen, schreidden van benauwdheid. ‘Wees niet bevreesd,’ zeiden de jagers. Dan namen zy de kinderen, en deden de ketenen van hunnen hals; op den zelfden oogenblik veranderden zy in witte zwanen, en vlogen de lucht in. De jagers verschrikten zeer; eindelyk gingen zy naer huis, en brachten de oude koningin die zes ketenen, en gaven voor dat zy de zevende verloren hadden. Daer over was Matabruna zeer vergramd; zy ontbood eenen goudsmid, om van die zes ketenen eenen kroes te maken. De goudsmid nam een der ketenen, om ze in 't vuer te proeven, of het zilver goed was. De keten werd zoo zwaer, dat zy alleen meer woog, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} dan vroeger de zes te samen. De smid was zeer verwonderd, gaf zyne vrouw de vyf overige ketens en maekte van de zesde, die gesmolten was, twee kroezen, elk zoo groot, als er Matabruna een van begeerd had. By de ketenen hield hy nog een der kroezen en bracht slechts eenen aen de koningin, die over zyne zwaerte en grootte zeer te vrede was. Als de hermyt met den jongen Helias terug kwam, was hy verwonderd, dat de andere daer niet meer waren. Zy zochten naer hen den ganschen dag lang, tot den avond; zy vonden ze niet en waren zeer bedroefd. Des anderendaegs 's morgens ging de kleine Helias weder naer zyne zusters zoeken, en verdwaelde tot by eenen vyver, waer zes zwanen in zwommen, die naer hem kwamen gevlogen, en zich met brood lieten spyzen. Van nu af aen ging hy daeglyks naer den vyver, om de zwanen brood te brengen, en zoo verstreek een geruimen tyd. Gedurende Beatrix's gevangenschap dacht Matabruna op niets anders dan hoe zy haer door den dood mogt wegkrygen. Zy won ondertusschen een valschen getuigen, die zeide den hond gekend te hebben, met wien de koningin omgang zou gehad hebben.’ Oriant werd hier door op nieuw verbitterd; en als de getuige zich aenbood, zyn gezegde tegen elkeen in een' kampstryd staende te houden, zwoer de koning, dat Beatrix sterven zou, indien geen kampstryder voor haer optrad. In dezen nood bad zy God, die haer geween aenhoorde, en eenen engel naer den hermyt zond. Deze vernam nu de gansche gebeurtenis, wie die zwanen waren, en in welk gevaer hunne arme moeder zich bevond. Helias, de jongeling, was over dit bericht verblyd; en hy trok in zyn bladerkleed, bloodshoofds en barrevoets, naer het hof des konings, zynen vader. Het gerechtshof was nog vereenigd, en de verrader stond ten stryde bereid. Helias verscheen {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} eensklaps; zyn eenig wapen was een houten knods, maer de jongeling overwon zyn' tegenstryder en deed de onschuld zyner geliefde moeder blyken, die uit haer gevangenis verlost, in volle eer haer oude rechten hernam. Als nu de gansche verradery zich ontwikkeld had, zond men om den goudsmid, welke men meende de zes ketenen versmeed te hebben. Hy kwam en bracht vyf ketenen en den kroes, die by hem gebleven was, mede. Helias nam deze ketenen en begeerde zyne broeders te verlossen; schielyk vlogen zes zwanen in den burchvyver neder. Vader en moeder gingen met hem uit het kasteel en het volk bleef op den oever staen om dit wonder te zien. Zoo haest de zwanen Helias zagen, zwommen zy naer hem; hy streek hen de pluimen en wees hen de ketenen. Dan leide hy den eenen na den anderen de keten om den hals, en oogenblikkelyk stonden zy in menschelyke gestalte voor hem, vier zoonen en eene dochter; en de ouders omhelsden nu eerstmael hunne kinderen. Als nu de zesde zwaen zag dat zy alleen overbleef en geen mensch werd, was zy zeer bedroefd, en trok zich in wanhoop de vederen uit; Helias weende en maende haer tot verduldigheid aen, met troostende woorden. De zwaen neeg met het hoofd, als of zy hem bedankte, en een iegelyk deelde in hare smart. De vyf andere kinderen voerde men ter kerke, en zy werden aldaer gedoopt; de dochter werd Rosa genaemd, de vier broeders werden namaels vrome en dappere helden. Na deze wonderlyke voorvallen stelde koning Oriant welhaest de teugels des bestuers den jongen Helias ter hand. De jonge koning, als streng rechter, veroverde het sterke slot, waer Matabruna heen gevlucht was en bracht haer voor 't gerecht, die ze ten stapel veroordeelde. Dit vonnis werd ten uit voer gebracht. Na dat Helias nu eenigen tyd in vrede geregeerd had, zag hy eens de zwaen, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} zynen broeder, een boot achter zich voorttrekken; hy aenzag dit als een teeken des hemels, dat hy de zwaen volgen moest en ergens roem en eer verwerven. Hy vereenigde zyne ouders en broeders, ontdekte hun zyn voornemen en omhelsde hen ten afscheid. Dan deed hy zyn harnas en schild brengen. Oriant, zyn vader, schonk hem een hoorn en sprak: ‘Bewaer wel dezen hoorn! allen die deszelfs geklank hooren, zal geen onheil wedervaren.’ De zwaen gaf dan met eene zeldzame stem drie of vier schreeuwen; Helias ging naer den vyver; de zwane kwam aen kant en sloeg met de vleugels uit blydschap. Helias trad in den boot, de zwaen zwom vooruit, en snel vloden zy van daer, van vloed in vloed, van stroom in stroom, tot zy de plaetse genaekten, waer de wil Gods hen riep. Te dezen tyde heerschte Otto de eerste, als keizer over Duitschland; het Ardennerbosch, Luik en Namen hoorden ook tot zyn ryk. Deze hield dan een ryksdag te Nimwegen, en wie een onrecht geleden had kwam daer heen en bracht zyne klacht voor den keizer. Het gebeurde dat de graef van Frankenburch daer ook voor den keizer trad en de hertogin van Bouillon, Clarissa, beschuldigde van haer gemael, gedurende zyne driejarige zeereis, eene onechte dochter gebaerd te hebben; hy beweerde hierby dat het land nu op hem, den broeder des hertogs, vervallen was. De hertogin verdedigde zich zoowel zy kon, doch de rechters besloten tot den kamp, en zy moest eenen stryder tegen den graef van Frankenburch stellen, om hare onschuld te bewyzen. De hertogin zag vergeefs haer eenen ridder om, toen men een hoorngeklank vernam. De keizer zag door de venster den boot door de zwaen geleid, waerin Helias gewapend stond. De keizer was hier over verwonderd, en daer de ridder aen land stapte, gebood hy hem straks voor hem {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} te brengen. De hertogin zag hem ook komen en zy verhaelde aen hare dochter eenen droom, die zy des nachts had gezien: ‘Ik droomde dat ik met den graef voor 't gerecht kwam, en dat ik veroordeeld werd verbrand te worden. Maer als ik reeds in de vlamme stond, vloog my een zwaen over het hoofd, die water goot en het vuer bluschte; uit het water steeg een visch, voor wie allen beefden; daerom hoop ik dat deze ridder ons van den dood zal verlossen.’ Helias groette den keizer en sprak: ‘Ik ben een arme ridder, die hier by avonture komt om u te dienen.’ De keizer antwoordde: ‘Avonturen hebt gy hier gevonden; hier staet eene ter dood veroordeelde hertogin, wilt gy voor haer kampen, gy kont haer verlossen, als hare zake goed is.’ Helias bezag de hertogin die hem eerbaer toescheen, en hare dochter, van eene wonderbare schoonheid, beviel hem zeer. Zy zwoer hem dat zy onschuldig was, en Helias beloofde haer kampvechter te zyn. Kort daerop had het gevecht plaets, en na een gevaerlyken stryd sloeg de ridder met de zwaen den graef het hoofd af, en der hertoginnen onschuld werd alom herkend. De keizer groette den overwinnaer; de hertogin stond hare landen aen heure dochter Clarissa af, met wie de held, die haer verlostte, in echt trad. De bruiloftsfeest werd te Nimwegen gevierd; daer na trokken zy naer Bouillon, waer zy met vreugd ontvangen werden. Na negen maenden baerde de hertogin eene dochter, Ida genaemd, die later de moeder van veel beroemde krygshelden werd. Eens vroeg de hertogin haren echtgenoot, naer zyne vrienden en magen, uit welke hy gesproten was. Helia antwoordde niets, maer verwittigde haer, zoo zy dit andermael vroeg dat hy van haer moest scheiden. Zy vroeg hem wyders niets en leefde zes jaren in vreugde en rust te samen. De vrouwen zyn veelal genegen te doen, 't geen haer {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} verboden wordt; de hertogin, eens nachts by heur echtgenoot in 't bed liggende, zeide dan andermaels: ‘O myn heer! ik zou geern weten van waer gy zyt.’ Als Helias dit hoorde was hy zeer bedroefd en antwoordde: ‘Gy weet, dat gy dit nimmer zult weten; nu moet ik morgen van u scheiden.’ En hoe zeer zy en hare dochter ook weenden, riep hy des morgens zyne leenmannen te samen, en gebood hun, vrouw en dochter naer Nimwegen te voeren, opdat hy ze daer den keizer kon aenbevelen; wat hem betrof, hy zou nimmer terugkeeren. Terwyl hy dit zeide hoorde men het geschreeuw der zwaen, die zich over haer broeders wederkomst verheugde, en Helias trad in den boot. De hertogin reisde niet hare dochter te land naer Nimwegen, daer kwam de zwaen haest aengezwommen. Helias blies op den hoorn en verscheen voor den keizer, tot wien hy zeide dat hy gedwongen was zyn land te verlaten, en hem zyne dochter Ida aenbeval. Otto beloofde het hem, en na dat Helias afscheid genomen had, omhelsde hy vrouw en dochter, en voer weg in den boot. De zwaen leidde hem naer Lillefort terug, waer hy door allen, maer voornamelyk door Beatrix, zyne moeder, werd verwillekomd. Helias dacht steeds hoe hy zyn broeder de zwaen zou kunnen verlossen. Hy deed den goudsmid komen, behandigde hem de twee kroezen, en beval hem daervan eene keten te smeden gelyk die was, voor hy ze smolt. De smid deed het, bracht de keten terug en Helias hing ze de zwaen om den hals, die eensklaps in eenen jongeling veranderde, gedoopd en Esmer (volgens anderen Emeri, Emerich) genoemd werd. Eenigen tyd daerna verhaelde Helias aen zyne verwanten de avonturen, welke hy in 't land Bouillon beleefd had; hierop verliet by de wereld, ging in een klooster om {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} aldaer tot aen zyne dood een geestelyk leven te leiden. Maer hy deed ter nagedachtenis zich een slot bouwen, aen dat der Ardennen volkomen gelyk, en noemde het ook Bouillon. Als nu Ida, Helias dochter, viertien jaren oud was, trouwde de keizer Otto haer uit met Eustachius graef van Boulogne. Ida zag eens in een droom drie kinderen op haren schoot liggen, elk met eene kroon op het hoofd, maer de derde brak zyne kroon en eene stem liet zich hooren: ‘dat zy drie zonen zou ter wereld brengen, die verdedigers des christendoms zouden wezen; slechts moest er gezorgd worden, dat zy geene andere melk dan de hare zogen.’ In drie jaren tyds bracht de gravin drie zonen ter wereld; de oudste werd Godfried, de tweede Boudewyn en de derde Eustachius genaemd; zy voedde ze zorgvuldig met haer eigen melk. Het gebeurde dat de gravin op een pinksterdag wat lang in de kerke bleef. Haer zuigeling Eustachius weende, zoo dat hem eene andere vrouw te zuigen gaf. Als de gravin, by haer terugkomst, heur zoon aen der vrouwe borst zag, zeide zy: ‘Vrouw, wat hebt gy gedaen? nu zal myn kind zyne weerdigheid verliezen.’ De vrouw antwoordde: ‘ik meende wel te doen, het kind weende, ik trachtte het te stillen.’ De gravin was zeer bedroefd; zy at noch dronk van den ganschen dag, en groette de luiden niet, die haer voorgesteld werden. De hertogin, hare moeder, had geern geweten waer haer echtgenoot was: zy zond pelgrims naer alle landen om hem te zoeken. Nu kwam een van dezen voor een kasteel, en naer deszelfs naem vragende hoorde hy met bewondering dat het Bouillon heette, daer hy toch wel wist dat Bouillon verder afgelegen was. De landslieden verhaelden hem waerom Helias dit gesticht gebouwd en aldus genaemd had, en gaven hem van zyn overige {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} avonturen kennis. De pelgrim dankte God dat hy eindelyk gevonden had, wat hy zoo lang had gezocht; hy liet zich by den koning Oriant en zyne zonen aenkondigen, en berichtte hun, hoe het met de hertogin en hare dochter te Bouillon gelegen was. Esmer bracht deze blyde boodschap aen Helias in zyn klooster; Helias gaf ten blyke der waerheid zynen trouwring aen den pelgrim mede; zyne broeders zonden ook vele kostelykheden aen hunne vrienden te Bouillon. De pelgrim trok er mede henen, en kort nadien kwamen de hertogin en de gravin, haren echtgenoot en vader in zyn klooster bezoeken. Helias ontving haer met vreugde, doch stierf niet lang nadien, en de hertogin volgde hem haest, diep door verdriet getroffen. De gravin, na de begraving harer ouders, keerde naer haer land terug, en bracht hare zonen in de vreeze Gods en in de deugd op. Deze zonen overmeesterden later het heilige land op de heidenen, en Godfried en Boudewyn werden te Jerusalem tot koningen gekroond.   PH. BLOMMAERT. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzigt van een oud handschrift, bevattende bybelsche tafereelen. Het is nu ongeveer dertig jaren geleden, dat wy by eenen boekkandelaer een titelloos handschrift ontdekten, hetwelk alleenlyk bestaet uit acht bladeren, of zestien bladzyden parkement, groot in-4o. Elke van de dertien eerste bladzyden is verdeeld in twee kolommen, en deze zyn ook gescheiden in twee deelen. Aen het hoofd van elk deel ziet men, met de pen geteekend en ligtelyk geschaduwd in zwarten inkt, de verbeelding van eene geschiedenis uit het oud of het nieuw testament, zonder orde van tyd dooreen gemengeld, dus dat er, op de dertien eerste bladzyden, in het geheel twee-en-vyftig dergelyke verbeeldingen gevonden worden. De namen der voornaemste personaedjen, die er in voorkomen, zyn er op afhangende of ryzende rollen bygevoegd. De teekeningen dezer verbeeldingen, schoon, zoo het schynt, ligt, en door eene losse hand gemaekt, zyn niet zonder verdienste, vooral die der hoofden. De zwier der kleedingen is natuerlyk en volgens de grondbeginselen der kunst geteekend. Wat de vorm dezer kleedingen aengaet, men kan niet ontkennen dat hy, uit wiens pen zy is gevloeid, met de dragt van de aloude tyden bekend was. Ook zyn de andere deelen der verbeeldingen, met de geschie- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} denis betrekking hebbende, net afgemaeld, en, meestal, met eene bleekgele of andere verw geschilderd, en de groepen der figuren in eene goede schikking; in 't kort, al wat in dit handschrift voorkomt is in den gothieken smaek en fraei afgebeeld. Onder elke der twee-en-vyftig verbeeldingen, leest men, in eene strofe van dertien regelen (versen van tien en negen, en hier en daer, doch weinig, van elf en acht lettergrepen, doorgaens overhands, en wel tot viermael gelykrymende), de uitlegging derzelfde verbeeldingen, of liever een kort verhael der geschiedenis daermede in verband staende. Zie hier den korten inhoud der twee-en-vyftig geschiedenissen, in het orde als zy in het handschrift aengebragt zyn: De geboorte van Christus; de herders voor de krib van Christus; eene sibylle stapt uit haren wagen en aenbidt de heilige Maegd; David wordt koning verkozen; de besnydenis van Jesus-Christus; de aenbidding der koningen; Isaac besneden; Ezechias wordt gezond en zyn levenstyd verlengd; de reiniging van de heilige Maegd Maria; de vlugt naer Egypte; Melchisedech offert brood en wyn van Abraham; Moyses trekt door de roode zee; de kindermoord van Herodes; Jesus onder de leeraers; Moyses uit het water verlost; de bruiloft van Kanaan; het doopsel van Jesus-Christus; het water uit de steenrots; de genezing van Naaman; Christus in de woestyne; de vermenigvuldiging der brooden; Goliath door David overwonnen en gedood; de voorzegging van Eliseus; de verryssenis van Lazarus; de intrede van Christus te Jerusalem; Elias verwekt van de dood het kind der weduwe van Sarepten; de dood van Holophernes; de verkoopers uit den tempel gejaegd; de vrouw in overspel bevonden; de aenbidding van het {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} gulden kalf; Susanna verlost; de kruisiging van Christus; Longinus steekt zyne lans in de zyde des heilands; de koperen slang; de dood van Abraham; Christus afgedaen van het kruis; Christus in het graf gelegd; Joseph verkocht door zyne broeders; Jonas in den walvisch; de verryssenis van Christus; Christus daelt ter hellen; Jonas door den walvisch uitgeworpen; Sodoma verbrand; de hemelvaert van Christus; de Heilige Geest daelt over de apostelen; Elias ten hemel opgevoerd; Moyses ontvangt de wet der twaelf tafelen; de hemelvaert van Maria; het laetste oordeel; Salomon zet zyne moeder Bethsabea op zynen troon; Balthazar verwezen. Aen den linken kant van elke bladzyde zyn er loofwerken (arabesques), met goud afgezet. De hoofdletteren van elke strofe, aen dezen kant, zyn in goud, op vierhoekige gronden, in verscheidene kleuren geschilderd en opgehelderd door ligtgeteekende versieringen. Aen den regten kant der bladzyden, of liever in het midden, zyn de eerste letteren van elke strofe, nu rood, dan blaeuw, en versierd met in zwart en rood geteekende arabesques. Op de veertiende bladzyde wordt Christus verbeeld in den hemel, zittende op een prachtigen troon, voor welken de heilige Maegd knielt, en die omringd is van engelen en heiligen, de godheid aenbiddende. Boven aen de twee zyden en onder deze verbeelding, die geheel den bovenkant der bladzyde beslaet, zyn de zinnebeelden der vier evangelisten ook te zien, en aen den beneden regten hoek derzelfde bladzyde, is afgebeeld de poort des afgronds, uit welken de vlammen, als om stryd, uitbersten en zich onder elkander mengen. Aen de beide zyden, dat is te zeggen onmiddelyk onder de verbeelding des hemels, leest men een lofzang aen God, in eene versmaet gelyk aen degene der strofen, en ook {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} overhands rymende: aen de linke zyde van deze bladzyde zyn er ook loofwerken in goud en kleuren afgezet; aen de hoofdletter van den lofzang ontbreekt het niet aen goud, en hare vorm is ouderwetsch en schoon. Wy vinden in dit bundeltje niets dat ons kan bewyzen aen wien wy het verschuldigd zyn, ook niet wie de verbeeldingen heeft geteekend; doch wanneer men in aendacht neemt de woorden: myn simpel vermanen, vers 32 van den lofzang, en de zedelessen, zoo wel als de aenspraken tot God en de heilige Maegd, aenspraken die het einde van verscheidene strofen uitmaken, zoude men misschien hieruit mogen besluiten dat den schryver een geestelyk persoon is geweest; en dit komt ons, ten minste, waerschynelyk voor; alleenlyk ziet men, op de tweede zyde van het laetste blad dat ons handschrift, op den 24en juny 1607, behoorde aen Walrave Baelde. Wy weten dat dezen afkomstig is van Walrave Baelde, ten jare 1490 en daerna, schepen van Ypre. Het is dus niet onwaerschynlyk dat het, ingezien zyne oudheid, aen dezen laetsten zal toebehoord hebben; zoo veel te meer, om dat het, door zynen inhoud, als een fakkel des geloofs, van den vader naer den zoon zal overgegaen, en in het stamhuis van dezen naem gebleven zyn. Hoe het zy, wy zullen, om een volmaekter denkbeeld van dit handschrift te geven, hier de schetsen van de eerste en laetste der verbeeldingen en het afschrift van een vyftal strofen laten volgen, zynde de 1e, 11e, 19e, 35e en 52e, ook den lofzang staende onder de verbeelding van den hemel, en van welken wy reeds gesproken hebben. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} (1 Zie de hierby gevoegde plaet.) O Maria, werde reine Maghet, Gloriose coneghinne fine 1; Van Jhesus Godes sone gy ghelaecht Te Betlem sonder smette of pijne. Ne ghene welde was dar anschine 2, Want in ene crebbe so lach de dracht Die sere scheen teder te sine, Maer hadde alder werlt cracht. Hi was de gone die duer ons vacht Up goede vridach den starken strijt; Daer gy als moeder in onmacht Van rauwen doe vilt 3 te meneghen tijt: Des ghi nu ewelike blijft verblijt. (11). Van desen saleghen offere dan, Die figuere by Habrahame staet, Doe hi in Sodoma cam ende verwan Vier coningen, die dar 4 deden quaet. Hy gaffse in Lots handen benaet 5, Mede te doene na sijn bestem 6. Doe cam Melchisedech, die prelaet, Priester ende coninc van Salem, Ende offerde mynlike, over hem, Brood ende wijn dar men bi leift: Dat wel betekent, ic seker bem, Ghi Christus die ons, nu ongesneift, In brode in wine hu selven gheift. (19). Hyr af was figure wel Moyses, also scrifture spreke, Do 7 hi, met die van Ysrahel, Van dorste hadde waters breke 8. {==t.o. 280==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bladz. 280.==} {>>afbeelding<<} {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Hi claechdet Gode omodelike 1 Dat hijs hem wilde troest gehingen; Doe hiet 2 hem God, ter selver streke, Dat hi ende sijne vj ouderlingen Ten berge van Synay waerd gingen. Hi deid ende sloech met eenre roede Up enen steen, daz hut cam springen Waters genoech, hem allen te goede: Dies hebt lof, Here, diet al voede. (35). Figure was hyr of wel bekent, Doe Moyses up en 3 perche dede Stellen een coperin serpent, Om dat elc comen soude ter stede. Die van den serpenten venijnthede Ghequelt weren 4, sagen sijt wel an, Si werder al genesen mede! Wie sie waren, wast wijf of man. Dier ghelike wie hem selven jan 5 Devotelike te sijne here, Tcruce daer hu lechame an stan 6, Hi sal ghenesen, in corten kere, Van der helen serpenten deere. (52. Zie de hierby gevoegde plaet.) Figure hyr of wel regnierde 7, Als en coninc, was Baltasar genant 8, In Babilone met Gode bordeerde 9; Dar hi sach comen allene ene hant Die drie wore screef an ene want: Mane thecel phares, tier 10 stede, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Daneel hem maecte becant 1, Dat si ludeden na slandes sede: Ghetael, ghewichte verdelen mede, Twelke geschiede met haesten groet; Want bin den daghe, dat is warede 2, Was hi van coninc Cyrus ghedoet, Ende sijn rijke verdeecte 3 al bloet. Lofzang (Onder de verbeelding van den Hemel.) O glorieus God ende Heere almoghende; Enich ende ewich sonder verdriet, Hi moet seer dul sijn ende ondeugende, Die hu niet en mynt 4 ende ontsiet. Want alle dinck bi hu gheschiet, In hemel ende in erde mede. In dhelle huwe gherechticheit diet 5, Ende up erde huwe genadicheide. Ende boven in de hemelsche stede, Huwe glorie sonder ghetael, Dat salege ende ingelen, by rechter sede, Hu omme loven groet ende smael 6, Met sanghe ende insterments getael: Omodelic 7 boven allen musijken, Dat ewelike ock 8 geduren sal, Sonder mynderen of bezwiken; Ende dese vruecht, sonder gheliken, Es als in hu godelic anschijn, Daer mee 9 claerheit huut mach bliken Dan hute dusentich zonne fijn. Dies wy, in desen erdschen termijn 10, In gherechtiger penitencie, Alle menschen hu schuldich zijn {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Loff, dienst ende obediencie. Des biddic hu, thuwer reverencie, Glorieus licht, diet al verclaert, Deur Jhesus huwes suens diligencie, God ende mensche in een ghepaert. Ende duer huwer caritaten aert, Dat ghi selve sijt tote onser bate; Dat ghi in danke nu anevaert 1 Mijn simpel vermanen in deser mate, Up twelke ic my geheel verlate; Ende bevele my onghevreest In huwe gracieuse caritate, Almoghende God, diet al vulleest 2, Vader, Soene ende helich Gheest. Geheel het handschrift, behelzende 52 strofen van 13 reken ieder, en den lofzang van 37 reken, bestaet dus uit 713 versen. Wy hebben, het voorbeeld der geleerden tot rigtsnoer nemende, de zinscheidingen, die in de door ons opgegevene strofen ontbreken, by den tekst gevoegd. Wat de verkortingen aengaet, de woorden in welke er voorkomen, zyn door ons voluit geschreven. De schryver stelt nu eens de h achter de g, en dan laet hy deze eerste letter achter, als in ghecleed, ghenood, gheslapen, ghewillich; clagen, droge, gedaen, gelove, gingen, helegen, enz., en schoon men deze verschillendheid ook ontmoet in den Bestiaris of der Naturenbloeme van Maerlant (gestorven ten jare 1300), in zynen Rymbybel, voltrokken in 1270, en eindelyk in zyn dichtstuk getiteld Heimelijkheit der Heimelijkheden 3, namelyk in deze woorden: bringen en bringhen, dingen en dinghen, geboren en gheboren, genen en ghenen, gesciede en ghe- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} scieden, hertoge en hertoghe, menege en meneghen, enz., zullen wy, aengezien het ons bekend is dat de spelling van dezen schryver nog langen tyd na zyne eeuw gevolgd werd, uit de aengetoonde verscheidenheden niet besluiten dat den autheur van ons handschrift tydgenoot van Maerlant is geweest 1, niettegenstaende dat het ook bewezen is, dat de eerste vlaemsche schryvers, die dikwyls met Walen of Franschen in gemeenschap waren, om de waelsche en fransche uitspraek der g voor e en i, te vermyden, door byvoeging der letter h, den keelklank aenduidden, en daerom altyd ghe en ghi schreven. Men weet ook dat, by sommige schryvers, dit gebruik heeft voordgeduerd tot in de zestiende eeuw; dat in de schriften van de dertiende eeuw, die tot ons zyn gekomen, dit gebruik altoos werd in achtgenomen, en eindelyk dat het geweest is in de eerste helft der veertiende eeuw, dat reeds eenige schryvers, overtuigd van de onnoodigheid der h achter de g, dezelve meest al begonnen weg te laten, schoon anderen die bleven behouden. 2. Het zal, denken wy, niet overtollig zyn hier ook te doen aenmerken, ten eersten, dat onzen schryver de letter o nu eens verlengt met eene e, als in bloet, (voor bloot), boet (bood, van bieden) doet (voor doot), groet (voor groot), noet (voor noot), soene (voor soon), verkoes (voor verkoos), dan eens met eene i, als in soit (voor soo't), en dat hy dezelfde letter niet verdubbelt in de woorden brode, doden, dopen, droghe, gelove, hogen, horen, lone, oghen, rode, schone, trone, enz., en ten tweede, dat hy, meer dan andere vlaemsche dichters, zich van bas- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} taerdwoorden heeft bediend: dit zoude, misschien, kunnen aenleiding geven om te gelooven dat hy woonde in het deel van Vlaenderen, dat het naeste aen Frankryk paelt. Nu, hoe het wezen moge met den tyd, in welken ons handschrift werd voordgebragt, men heeft reeds, uit den lofzang, kunnen ontwaren dat den autheur van zich zelven spreekt, wanneer hy zegt: O glorieus God ende heere almoghende,..... Des biddic hu................ Dat ghi in danke nu anevaert Mijn simpel vermanen, in deser mate. Wat den tongval betreft, waerin de rymen van onzen bundel geschreven zyn, schoon wy, in den eersten aenvang, geloofden dien aen onze geboortestad, of derzelver omstreek, te mogen toeschryven, zullen wy echter hierin thans niet voorder treden, en daerop, waerschynelyk, na een meer overwogen onderzoek, eens terug keeren. Het zoude, misschien, niet onbedacht zyn te zeggen, dat wy gelooven dat ons handschrift, wiens zamenstelling, wanneer men het opmaken der talryke verbeeldingen in aendacht neemt, veel moeite moet hebben gekost, in zyne soort eenig is: doch wy wagen dit niet, en in afwachting dat eenige geleerden, by middel van vergelykingen der brokken van ons overzigt met andere soortgelyke overblyfselen der middeleeuwen, desaengaende ontdekkingen zullen doen, blyven wy in onze meening volharden.   1839.   LAMBIN. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Beslissing der Koninglyke Commissie wegens de geschilpunten in het schryven der Nederduitsche tael. Eindelyk is er dan toch eens uitspraek gedaen wegens het verschil in de spelling en woordverbuiging onzer moedertael! De commissie, ingesteld ten gevolge van het koninglyk besluit van den 6 september 1836, na gedurende een merkelyken tyd, met alle mogelyke aendacht, onderzocht en overwogen te hebben wat men tot het herstellen der eenparigheid van tael heeft voorgedragen, zoo in openbare schriften als in de verhandelingen aen het Staetsbestuer gezonden, ter beantwoording der koninglyke prysvraeg, - is eindelyk, op verzoek van den heer Minister van binnen- en buitenlandsche zaken, te Brussel byeengekomen den 17 en den 18 augustus 1839, deels om het verslag te hooren van haren secretaris-rapporteur, deels om haer byzonder gevoelen bekend te maken wegens de bestaende punten van verschil. In afwachting dat het algemeen en beredeneerd verslag van den heer professor Bormans door den druk geheel worde bekend gemaekt, leveren wy hier de uitspreek der commissie, vergezeld van een uittreksel des verslags, voor zooverre dit laetste een punt behandelt, hetwelk mogelyk aen velen als eene nieuwigheid zal voorkomen, ofschoon het op goede en van ouds erkende gronden berust, namelyk het stelsel der tweeklanken. Daer evenwel dit verslag in eene spelling is ongesteld, die, ten opzichte der nog onbeslist gelatene punten, zich veel digter aen het gevoelen van Siegenbeek aensluit (voornamelyk door het schryven van ij in plaets van y), zoo heb ik, om ons-zelven gelyk te blyven, in dit uittreksel overal de ij in y, enz., veranderd. De commissie heeft slechts acht punten opgegeven, waeromtrent zy eene eenparige schryfwyze wenscht te zien ingevoerd. De {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinere geschilpunten, als van minder aenbelang wezende, heeft zy onaengeroerd gelaten; doch deze zullen eveneens in het later gedrukte verslag breedvoerig worden behandeld. Intusschen strekt het ons tot een byzonder genoegen te kunnen berigten dat, onmiddelyk na de uitspraek der commissie, al de daerin aenbevolene tael- en spelregels aengenomen zyn door de achttien eerweerdige heeren professors der eerste afdeeling van het aertsbisschoppelyk seminarie te Mechelen, ten einde in hunne collegien en scholen te worden ingevoerd. Deze kundige en ieverige heeren geven daerdoor een pryzenswaerdig voorbeeld van inschikkelykheid, hetwelk door elkeen toegejuicht wordt, en hun veel eer aendoet: hunne verlichte taelkennis had hun reeds van over lang geleerd, dat het schryven van ei, ui en de man, (in den eersten naemval van het mannelyk enkelvoud) niet vreemd is aen de tael der Belgen, maer steunt op het gezag der godsdienstige en vaderlandlievende paters G. Smits en P. van Hove, in Hunne vertaling van het heilig Schrift, gedrukt te Antwerpen tusschen de jaren 1744-1777. (Zie Belgisch Museum, II, bladzyden 87, 88).   J.F. WILLEMS. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergadering der Commissie aengesteld ten gevolge van het koninglyk besluit van den 6 september 1836, ter beoordeeling van de by het Gouvernement ingekomene Verhandelingen wegens de bestaende geschilpunten ten aenzien der spelling en woordverbuiging der Nederduitsche tael. Tegenwoordig de volgende leden: De heer, J.F. Willems, lid der koninglyke Academie van Brussel, lid van het koninglyk Nederlandsch Instituet, enz., voorzitter. De heer J.H. Bormans, professor aen de hoogeschool te Luik, secretaris rapporteur. De Eerw. heer kanonik J. David, professor aen de hoogeschool te Leuven, enz. De Eerw. heer kanonik J.J. De Smet, lid der koninglyke Academie te Brussel, enz. De heer L. D'Hulster, professor by het atheneum te Gend. De heer J.F.C. Verspreeuwen, professor by het atheneum te Antwerpen.   De Commissie, byeen geroepen zynde by depeche van den heer Minister van binnen- en buitenlandsche zaken, van den 13den dezer maend (2e directie, no 15,791), tot het aenhooren van een verslag op de verhandelingen, welke hebben medegedongen naer den uitgeloofden eerprys, neemt kennis van dit algemeen en beredeneerd verslag, voorgebragt door den heer secretaris rapporteur, en uit den wensch dat hetzelve zoo haest mogelyk door den druk gemeen gemaekt en aen al de leden der Maetschappy tot bevordering der Nederduitsche Tael- en Letterkunde medegedeeld worde. Intusschen, en opdat het Staetsbestuer, mitsgaders {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} het geleerd publiek, in geen langeren twyfel blyven ten opzichte van het byzonder gevoelen der Commissie, wegens de bestaende geschilpunten, zoo verklaert zy (daertoe uitdrukkelyk verzocht) dat zy het aennemen der volgende tael- en spelgronden voorstelt en aenraedt, als reeds gewettigd door het gezag der beste schryvers en overeenkomstig met het aloude gebruik onzer voorvaderen, en tevens als zynde het geschikste middel om tot eenparigheid in het schryven der Nederduitsche tael te geraken: - 1o De enkelvokaelspelling in alle sylben waer de klinker de slotletter is, de scherplange e en o uitgezonderd. 2o Het weglaten der accenten, met uitzondering van die teekens, welke gebruikelyk zyn om eenen byzonderen nadruk of eene samentrekking aen te duiden. 3o Het vormen der twee klanken ei en ui met de enkele i, ook in verlengde woorden, als vleien, schreien, kruien, luiaerd. In de tweeklanken ooy en ay of aey is de y noodzakelyk, en de a wordt verlengd wanneer de y door geen klinker gevolgd is, als strooy, strooyen, gestrooyd, drayen, draey, gedraeyd. 4o Het gebruik der ch vóór de letter t, overal waer de g niet oorspronklyk is. 5o Het gebruik der lidwoorden de en een in den eersten naemval mann. enkelv., met weglating der n (of en) in de byvoegelyke naemwoorden, welke laetsten nogtans, zelfstandig gebruikt, in het meervoud de n aennemen. 6o Het behouden van dt in de vervoeging der werkwoorden op den uitgaende, als gy wordt, bindt, bondt; hy wordt, vindt. 7o Het behouden der n in de stoffelyke adjectiva. 8o Het schryven van paerd of peerd, waerd of weerd, enz. naer verkiezing. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} De Commissie wenscht dat deze tael- en spelregels, welke meestal reeds aengenomen zyn door de voornaemste schryvers van Belgie, door allen gevolgd, en overal in de scholen mogen ingevoerd worden, ten einde alzoo de eenheid te herstellen en voortaen te bewaren in de geschrevene tael van al de Nederlandsche gewesten. Gedaen te Brussel, in het hotel van den heer Minister van binnen-en-buitenlandsche zaken, den 18 augustus 1839.   J.F. Willems, President. J.J. De Smet, kan. J. David, Pr. J.F.C. Verspreeuwen. L. D'Hulster. J.H. Bormans, Secretaris-Rapporteur.   Het bovenstaende wordt door den ondergeteekenden, lid der Commissie, die by de Vergadering niet heeft kunnen tegenwoordig zyn, in alle deelen goedgekeurd.   Gent 21 augusty 1839.   Ch. Ledeganck. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van den heer professor Bormans, secretaris-rapporteur der commissie. Uittreksel wegens de tiende verhandeling, ingezonden door den heer P.V.D. Tweede hoofdstuk. § I. Over sommige twee- en drieklanken. De heer V.D. vindt dat de Hollanders ‘de vokalen wel eens eenigzins slepender uitspreken’ dan wy, hetgene hy in 't woord dauw, by hen in 't lezen daeuw meent opgemerkt te hebben. De Vlamingen zeggen daë met eene zeer doffe e; ‘De Duitschers hebben thau, en Kiliaen, die het woord dauw, dauwe stelt, voegt er by: germ. dawe, dow (dit is Limburgsch), angl. dewe.’ Ook Weiland, die dauw schryft, gewaegt, om ze af te keuren, van de uitspraek douw. ‘Wy zouden dus, zegt de heer V.D., de au in dit woord, en in de eensluidende flauw, nauwlijks, enz., den voorkeur geven.’ Ik ook zoo, Myne Heeren, om dat inderdaed onze uitspraek dauw en niet daeuw is, en dat de ouden doorgaens zoo schreven, als in Ferguut, vs 1190: Die lippen roet, den mont nauwe, Vele soeter dan enech dauwe; {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} en soms nog daerby de u of de w uitlieten, wat, den aerd dier twee letterteekens wel ingezien, en verondersteld dat zy dusdanige woorden uitspraken gelyk wy, minder nauwkeurig was. Zonder u, verloor men den tweeklank, en bleef er slechts de zuivere aklank over, da-w', of beter daew; zonder w had men dau, met open' mond en gespannen lippen, terwyl by ons de lipletter op het eind zeer voelbaer is. Zy die de w na de u als overtollig beschouwen, en dit doet men algemeen, hebben zich door het gebruik, van de w in plaets der verdubbelde u te stellen, dat in vele handschriften en oude drukken heerscht, laten in doling brengen, en de lipkonsonant voor eene verlengde vokael genomen. Dit is even zoo verkeerd, als wanneer ik zeggen zou, dat de v, die insgelyks in eene menigte van oude opschriften en boeken overal de plaets van de u vervangt, ook daer nog eene u blyft zyn, waer ze openbaerlyk als konsonant gebezigd is. Die de stelsels begeert te kennen, welke aengaende de spelling met u of v in 't latyn voorgedragen zyn geworden, leze onder anderen Heineccius in zyne Fundamenta styli cultioris; voor ons is het genoeg te doen aenmerken, dat het latynsche vt voor ut, met onze oude schryfwyze wt voor uut volkomen gelyk staet. Daer was zelfs voor dit laetste gebruik nog eene byzondere reden; eene w was gemakkelyker te schryven en bekleedde minder plaets dan twee uën. Daer was ook minder gevaer van verdoling; want de v werd ook zeer dikwyls door de u verbeeld, ueel voor veel, duuel voor duvel, nu duivel. Men moet dus onderscheiden, en zich wel wachten van het zelfde teeken overal voor eene en de zelfde letter te houden. Wanneer de w in plaets van de verlengde u gesteld wordt, geschiedt dit immer in het begin der lettergreep, en dan kan er geene andere vokael bykomen; buiten dat geval is en kan dezelve nooyt iets anders dan eene konsonant {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn. Daer is dus niets overbodigs in dauw, zoo lang men niet betoogd heeft, dat het woord zonder tusschenkomst der lippen of zonder tweeklank moet uitgesproken worden; wat gewis niemand zal ondernemen.   Eene derde reden waerom wy dauw zonder verlenging der a verkiezelyker achten, is, dat au, als tweeklank, reeds lang en lang genoeg, en, zelfs volgens Bilderdijk, aengenamer dan aau(w) is, en dat het meer aenhouden op de a, van den nadruk, en niet van den spelregel, afhangt. Wy voegen er eindelyk nog by, dat aau of aeu geen tweeklank meer is, en geen drieklank zyn kan. Hoe kan het een drieklank heeten, indien aa of ae slechts de verlengde a is, en hoe is het mogelyk dat de verlengde a met de u tot een tweeklank ineen smelte? Indien men dat drietal van letters behouden wil, wordt het noodig een nieuwen naem uit te denken, en, daer men ons reeds den bletenden klank geschonken heeft, mag men voorstellen dezen den maeuwenden te noemen.   Iets anders is het wanneer de heer V.D. insgelyks den zoo gezegden drieklank ooi tot oi inkorten wil, en ‘naer den aerd der oude tael, tot een tweeklank brengen, gelijk hem dan ook Kiliaen bestendig stelt.’ Hier in kunnen wy hem niet bystemmen, noch die spelling aenraden. Dat onze o tweederlei is, zacht- of scherplang, weten allen. Dat de scherplange o, ook wanneer dezelve de lettergreep sluit, dubbel geschreven wordt, niet als lang, maer als scherp, weten allen niet, maer wy zullen het later bewyzen, en durven het van nu af reeds als bewezen vooronderstellen. De o dan, wanneer zy scherp is, wordt altyd verdubbeld, zelfs waer zy, alleenelyk lang zynde, slechts enkel staen zou; by voorbeeld, in droogen, twee oën, in bedrogen, eene o. Nemen wy nu het woord plooyen, dat de heer V.D. ploien schryft, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zien wy dadelyk dat deze laetste schryfwyze de natuerlyke scherpheid der o miskent. De heer V.D. doet ons nogtans met veel regt aenmerken, dat by Kiliaen, die koe en koeye, stroo en stroye, vloo en vloye enz. schryft, de j of y (hy moest alleen deze laetste noemen) eene tusschengeschrevehe letter is, ter verbinding der slotletter e; jammer maer, dat hy uit die aenmerking geen voordeel heeft weten te trekken, noch derzelver tegenstrydigheid met zyn stelsel gevoeld heeft. Trouwens, wat volgt er uit? Dat de yklank tot de vorige lettergreep niet oorspronklyk behoort, en dat er dus niet meer reden is om stroo in strooyen met eene o te schryven, dan wanneer stroo als zelfstandig naemwoord alleen staet. In de oude verwante talen is die y soms w, soms d, soms j, waer dikwyls nog eene w voor komt. Daer is dus mede noch drie- noch tweeklank in plooyen, en onze spraekkunsten mogen eindelyk ophouden hier in ons gehoor, dat al lang die waerheid gevoeld had 1, tegen te spreken. De scherplange oklank blyft daer zuiver en onvermengd. Vraegt men nu wat wy met plooy, strooy, plooyt enz. doen zullen, en of dit twee of drieklanken zyn, dan antwoorden wy, eerst vooral, dat hier zoo min als in strooyen, plooyen, de y oorspronklyk, noch zelfs een klinker is, en dit zal wel de reden zyn, waerom, in die gewaende twee- of drieklanken, al de beste hss. niet de {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine i, maer de y stellen. In het uitspreken van ooy, moet de tong, om van oo tot y over te gaen, van het midden des monds, waer dezelve by den ooklank hangend was, neêrgebogen de tanden komen drukken. Het zyn dus twee op elkander volgende, maer geens zins twee vermengde of ineen smeltende klanken; vervolgens is er geen tweeklank; en wat men dan nog hoort, is geene i, maer y (je) met de doffe e. Deze e werd eertyds, gelyk bekend is, en wy boven uit Kiliaen nog zagen, ook geschreven; en toen men dezelve onderdrukt heeft, is de y, door een misbruik, dat wel door den tyd gewettigd, maer nogtans niet tot wet geworden is (men denke slechts aen stroo, vloo, enz.), staen gebleven; waerin men eene verdere proef van haren aerd, als medeklinker, zien mag. Dit geldt eveneens voor plooyt, dat is, plooyet, enz., hoe zonderling ook aldaer de y, als medeklinker, voor de t behouden zy. Maer bidt, wordt, besteedt, enz. bieden een dergelyk geval aen. Al wat wy hier van de scherplange oo gezeid hebben dient ook voor de scherplange ee, in leeuw, sneeuw, enz., welke, voor zoo veel zy scherp is, insgelyks moet verdubbeld worden, en even zoo min als de oo met eenen volgenden klinker kan ineen smelten. Maer nu biedt zich hier eene moeyelykheid aen. Wat dan met de u in dergelyke woorden gedaen, dewyl het toch niet mogelyk is dezelve anders dan met de ee uit te spreken? of zal men, met velen, leeuw, enz., als in twee sylben verdeelen en lee-uw zeggen? Die uitspraek bewyst niets dan hoe ongemakkelyk het is ee met u, in eene uitademing, te verbinden. Wat meer is, de ondervinding daervan laet niet toe, dat wy ons met eene uitlegging behelpen, welke ons anders zins, door de vergelyking van onze oo en ee met de aen dezelve beantwoordende grieksche letters, aengeboden wordt. Men weet, dat de Grieken ook twee- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} derlei e en o hadden, en wy zullen op eene andere plaets aentoonen dat deze zoo wel als de onze, niet slechts van lengte, maer ook van scherpheid verschilden, en dat het een misverstand is, van η en ω enkelyk voor eene lange ε en o aen te zien. By de Grieken dan is niets zoo gemeen als de tweeklanken ει en οι; maer nimmer zal men er ηι of ωι ontmoeten. Moest de eerste vokael van ει of οι in hare scherpe veranderd worden, dan werd de ι niet achter, maer onder dezelve geplaetst, om aen te duiden dat ze, sedert of reeds vóór de invoering der twee nieuwe letterteekens, niet meer uitgesproken werd. In plaets van ηι en ωι schreef men dus η en ω. Daer nu tot dus verre het Grieksch met ons Nederduitsch volkomen overeenstemt (want wy hebben bewezen dat onze tael ook geen ooi kent, en eei is my, zelfs als schryffout, nooyt voorgekomen), en daer, van den anderen kant, in dat zelfde Grieksch, de η zich zeer gewoonelyk met de υ laet verbinden (niet zoo de ω, hetgene deze al wederom met onze oo gemeen heeft), zou men vermoeden dat, ook by ons, de scherpe ee met de u zamensmelten kan; en waer dit zoo, dan zou de hedendaegsche spelling van leeuw even zoo regelmatig zyn als die van dauw, waervan wy boven gehandeld hebben. Maer, het zy dat de Grieken hunne η of υ anders uitspraken dan wy onze ee en onze u, het zy er in derzelver vermenging iets anders omging, dan wanneer wy ze te gelyk willen uitbrengen; het is gewis dat eeu in onzen mond, zonder verzachting van de ee, voor geen volmaekten tweeklank kan gehouden worden. Dit was, mogelyk, wel de reden waerom de ouden leuw, sneuw, enz. met ééne e spelden. Nog gewoonelyker echter schreven zy dit laetste woord, met uitlating der u, snee, gelyk nog hedendaegs de duitschers schnee hebben. Doch de lipspirant, indien wy zoo de w noe- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} men mogen, bestond reeds in het gothisch snáivs (van het latynsche nix, nivis wil ik niet spreken), en in het oud-hoogduitsch wyst de o, in sneeo, op den zelfden lippenklank terug, terwyl men daer tevens uitdrukkelyk den in het gothisch voor ons meer verscholenen schermen eeklank wedervindt. Het zelfde kan men aenmerken in 't goth. sáivs, oudhd. seeo, by ons zee, dat zyne w slechts nog in den naem van Zeeuw (Zeelander) bewaerd heeft. Het schynt dus niet geoorloofd de ee in dusdanige woorden voor de u te verzachten, maer men zal veel beter de u zelve voor dit mael als overtollig beschouwen. Het is als of men, voor ploo-yen, plooi-yen, of, op zyn Siegenbeeks, plooi-jen schreef. Want de w en de y hebben beide, uit hare natuer, eenen voorklank, de eene van u, de andere van i, en staen overigens met elkander volkomen gelyk, als in naem, in kracht en in gebruik, voor min oplettenden, iets onbestemds tusschen klinker en medeklinker verbeeldende; waer uit al het wankelen in de spelling omtrent deze letters ontstaen is. Maer het is nu eens zoo by allen aengenomen, en meer wordt er niet vereischt om de u in hare, hoezeer ook spraekkundig betwistbare, bezitting te handhaven. In nieuw en hieuw, van houwen, over welke gelukkiglyk, zoo als de heer V.D. het zegt, ook geen twist valt, en waer van het eerste by de ouden nie, niew of nieu, en het ander veeltyds hief geschreven werd, kan men naer de zelfde beginsels voortgaen; hoewel in die woorden de twee eerste klinkers eene nieuwe moeyelyk. heid opleveren. Wat ie oudtyds was, is gemakkelyker te zeggen, dan wat het nu is. Oudtyds was het een tweeklank eo of iu, wat men nog wel ergens hoort, en waer van by de Duitschers lügen en trügen, en sommige dichterlyke vormen, als beugst, beugt, fleugst, fleugt, enz. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} van biegen, fliegen, enz. getuigen. Hedendaegs heeft het alleen nog de kracht van eene lange i. Maer lange i of tweeklank, het kan, in nieuw, hieuw, nooyt met de u in eenen klank zoo versmelten, dat het een drieklank heeten moge. Van gloeyen, branden, waer over even zoo weinig twist is, moet de y wederom gelyk gesteld worden met die van strooyen; maer in gloeyen is oe een ware tweeklank, zoo wel als in gloed, en dus ook in koe, koey, koeyen, enz. Omtrent aey, in kraey, enz. valt het zelfde te zeggen, dat wy aengaende alle andere woorden, die met ae geschreven worden, zeggen zouden. De ae is eene verlengde a, en staet op zich zelve, hoewel de Limburger kraî uitspreekt, op zyn fransch, bletend, en als een tweeklank. De y is ook alweêr hier, wat wy getoond hebben dat dezelve in strooy is. Daer uit volgt verder, dat het meervoud van kraey geens zins kraeyen, maer krayen zyn moet, gelyk men, van tael, talen heeft, en niet taelen. Ook vindt men het by de ouden niet anders geschreven, en ik meen niet, dat er in het hedendaegsch gebruik genoegzame eenparigheid heerscht, om deszelfs gezag tegen dat der ouden, tegen de analogie en de reden, te mogen inroepen. Tot dus verre over de twee- en drieklanken. Wat i, ij of y in 't byzonder betreft, zullen wy onder een anderen paragraef uit een te zetten hebben. § VII. Over de y of ij. Deze paragraef beslaet by den heer V.D. zeven bladzyden. Wy zullen al het onnoodige, en er is zulks veel, over het hoofd zien; doch zonder te durven beloven dat {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} daerom onze aenmerkingen zich minder verre uitstrekken zullen. Zyn begin deelen wy u mede: ‘Er gelden drie stelzels (sic) nopens het gebruik dier letters. Eenigen gebruiken die allebei, doch volgens een vastgesteld onderscheid, zoo als in my en mijn. Anderen willen de y altijd als slotletter eener lettergreep aengewend zien; en een derde deel verlangt (dat) de algemeen gebruikte y de ij uit de spelling verbanne.’ Deze opnoeming is onvolledig. Wy hebben er het stelsel van Bilderdijk, dat van Huydecoper en Lelyveld, ook door jonkheer Blommaert gevolgd, en eindelyk het eigenlyke vlaemsche, dat in den heer Willems, zoo als de heer V.D. zegt, een' duchtigen verweerder gevonden heeft. Maer Siegenbeeks stelsel is er niet in begrepen, mogelyk om dat niet ligt iemand het vergeten kon. ‘Het eerste stelsel, zegt hy, is gegrond op den aerd der letter y, in de woorden waerin zy aengewend wordt, en op de regelmatige verdubbeling der i by de ouden.’ Hoe en op wat wyze? waer in bestaet die byzondere aerd der y? dat legt hy ons niet uit. Meer onderwaerts echter leest men: ‘de y is toch geen verlengde y (sic, door misstelling voor i?): de ouden schreven reeds vyer, nu vier.’ Dit is al iets; ik merk echter aen, dat die ouden op verre na de oudste niet zyn; en ten anderen, dat Bilderdijk (Spraakl., bladz. 37, waer hy zegt dat de ‘y, wat de figuur betreft, oorspronkelijk niets anders is dan een verlengde i.)’ ons leert, dat, in zyn tyd nog, Gooische en andere boeren kynd voor kind, enz. zeiden. Een weinig lager voegt hy er, maer dit mael in den vollen zin van Bilderdijk (ibid. bl. 394), by: ‘Dat y geen dubbele i is, blijkt ook daer uit, dat onze ouden, toen zy bloey, prooy schreven, deze y de eenvoudige i vokael was, geen i met eene lange j daer achter.’ {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, y is geen ij, dat is gewis; maer dat y in bloey, prooy, ook niet eenvoudig de i-vokael is, meenen wy al van over lang bewezen te hebben. Wy houden staende dat, in ons Nederduitsch, de y van geen anderen aerd is dan de w, dat beide medeklinkers zyn, van welke de eerste by het veranderen van de uitspraek der lange i, en om den klank dien zy in het latyn en in het fransch had, zoowel als om zekere gelykheid van gedaente, soms met de ij, maer toch zeer zelden, verward is geworden; even zoo als die zelfde gelykheid, die ook tusschen de w en uu bestond, het gebruik van het latyn (v=u) en het gemak der afschryvers, de eerste wel eens voor de laetste hebben doen stellen. Een weinig verder zegt de heer V.D. nog, dat de y ‘eene lange, edoch niet dan door zich zelfs lange, i is.’ Dus is, volgens hem, de y eene van natuer lange en niet eene verlengde vokael. Wy zeggen vokael, en niet i, om dat de y, gelyk men ze uitspreekt, niet meer eene i, dan eene e of eene a is; indien y de zesde vokael is, kan zy de derde niet zyn. Doch dit in het voorbygaen, zonder er op aen te willen houden. Op dezen aerd dan moet, gelyk hy zich in de boven aengehaelde regels uitdrukt, het eerste stelsel gegrond zyn. Zien wy welke de woorden zyn waerin zy, volgens dat stelsel, aengewend wordt. Hy geeft-ze ons op: ‘Het woordeken by, met de samengestelde voorby, byzonder, enz.; ook in de voornaemwoorden my, gy, hy, zy. Eindelijk de bastaerduitgang y.’ Het karakteristiek van de y is, dat ze uit haren aerd lang is; dus moet zy, in de woorden waer zy gebezigd wordt, wil dit gebruik op haren aerd gegrond, of maer slechts met denzelven overeenkomstig zyn, lang blyven. Is dit zoo? zyn by, my, hy, en de overige voornw. lang? Wy hebben hier alleen te vragen hoe de heer {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} V.D. (Bilderdijk, Spraakl. blz. 66 en volgende wist niet wel hoe hy het daer mede had, maer haspelt zich er toch, volgens zyne gewoonte, met eenige klagten door.), hoe hy zelf, zeggen wy, er over denkt. Nu, hy zegt uitdrukkelyk dat ze kort zyn, en dit wel ter gelegenheid van de ij der Siegenbekianen, welke hy, als verlengde vokael, in die woordjes ongeschikt acht. ‘Door te beweren, zegt hy, dat de ij eene verlengde vokael was, bewerkte men, dat zy, in de woorden, waer men de y kort (!) moet uitspreken, als in gy, my, by, myn(?) byzonder, dikwyls (?), waerlyk (?), enz. eenen harden langen toon kreeg.’ Het komt my al meer en meer voor, MM. HH., dat de schryver van kort- en langheid geene juiste gedachte heeft, ten minste blykt uit deze regels, dat hy aen eene verlengde vokael, in de uitspraek, eene andere kracht toekent, dan aen eene lange; wat een groote misslag is. De verlenging is alleen voor het oog; eene verlengde vokael is niets anders dan eene vokael welke, omdat zy in de uitspraek, dat is van natuer, lang is, op zekere plaetsen waer zy anders zins ook kort voorkomt, ter waerschuwing voor alle verdoling, ook door zichtbare schryfteekens als lang verbeeld wordt. Daerom schryf ik het enkelvoud van talen, tael, en niet tal, zonder dat de verlengde a (ae) in tael, daer meer een harden langen toon door kryge, dan de enkelyk lange a in talen. Het eenige onderscheid is voor het oog. Het eerste stelsel is dus geens zins op den aerd der y gegrond, en is veel eer daer mede strydig. De regelmatige verdubbeling van de i by de ouden vindt hier slechts eene negative toepassing. Hy wil zeggen dat, met y te stellen op het eind der lettergrepen, de dubbele ij van Siegenbeek aldaer vermyd en vervolgens de enkelvokaelspelling onderhouden wordt. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moet u hier, MM. HH,. naer de aenhaling van den heer V.D., het gevoelen van Bilderdijk zelven mededeelen. Onder deszelfs nagelaten Brieven vindt men er een' (D. III, 61) van den 19 febr. 1808, waer hy, na een enkel woord over de t voor de slotsylbe der diminutiva gezeid te hebben, aen Siegenbeek het volgende schryft: ‘Echter recht uit gezegd, tel ik daar niet zoo zeer op; doch het is eenmael zoo in al mijne gedrukte stukken gesteld, en dan geeft het aenstoot als men zich ongelijk is. Van alles (doch dit is juist niet veel) is mijn lastige onderscheiding van de y en ij, wel de moeielijkste, en die ik 't liefst varen liet, waar 't niet uit deze betrachting.’ Aen ons dan te zien of, en in hoe verre wy, gelyk Bilderdijk, door onze antecedenten gebonden zyn. Het tweede stelsel, welk de heer V.D. ‘als vry gegrond,’ zich sterk genegen voelt om aen te nemen, en waer hy ook ‘by voorraed’ in zyne verhandeling gebruik van gemaekt heeft, verschilt, volgens ons inzien, van het voorgaende slechts daer in, dat het den regel, dien Bilderdijk op enkele woordjes toepaste, algemeen maekt. De inconvenienten blyven dus de zelfde. Of er van den anderen kant eenig gemak door gewonnen wordt, dan of by de uitbreiding van den regel ook de moeyelykheden vermeerderd worden, dit zou verder na te zien zyn. Maer hoe bewyst de heer V.D. dat het ‘vry gegrond’ is? ‘Indien men aen den regel hecht, dat de verdubbeling der vokalen, in zulke beklemde sylben, op welke geen medeklinker stuit, onnoodig is: koomt het ook gegrond voor, van de verdubbelde i, in de geklemde eerste sylbe van blijven, b.v., onregelmatig te vinden.’ Dit volgt zeer wel, MM. HH.; maer wanneer hy er onmiddelyk by voegt: ‘en haer in zulke gevallen, door y, waertoe zy hier verloopen is, door de uitspraek van {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige Nederduitschers, te laten vervangen; de y is toch geene verlengde y(i?);’ dan heeft hy geene gevolgtrekking meer, maer dit laetste brengt zyne reden met zich mede, en staet, als argument, op zich zelf. De verlengde ij past niet; y is geene verlengde y (of i, dat is ij); dus y past, zal niemand aennemen. Op dien voet zou a en alle andere vokael ook passen. De gansche kracht van zyn bewys steekt dan daerin, dat de i, door de uitspraek tot y verloopen is. Zien wy vervolgens eens wat daer van is, en om dit gemakkelyker te doen, gaen wy deelswyze voort. Is de i verloopen? Ja en neen; alle i, neen; sommige i, ja. Welke is dan verloopen? De lange, behalven in meestal de uitheemsche woorden, als Isaac, Mithras, Ibrahim en ons oude Isegrim, hoewel wy ijzen zeggen, en dat men reeds in den roman van Ferguut v. 1575, eiseliken leest: Hen ware dat hadde vlederiken; Die roke was swert en eiseliken, waer de schryffout zelve (ei voor ij) van de oudheid van het verloop getuigt. Maer men weet dat de zamengestelde woorden en eigennamen het voorregt genieten van aen 't meestendeel der taelveranderingen te mogen weêrstaen. Heeft er ook by de korte i eenig verloop plaets gehad (wel te verstaen dat hier alleen het verloop tot dien klank gemeend wordt, welken wy nu aen ij of y toekennen)? In zeer weinige gevallen, MM. HH. heeft de korte i haren natuerlylen klank verloren; want by, gy, hy, enz. zyn dan alleen kort, wanneer ze proklitisch of enklitisch gebezigd worden; en dan, ik moet het wel zeggen, is er in de uitspraek geene i meer, maer iets tusschen e en i; en waer de uitspraek allerkortst is, eene zuivere, maer doffe e. Want dat de i, wanneer ze verzwakt, tot e, en deze wederom, wanneer ze versterkt {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, tot i overgaet, kunnen, behalven de voornaemwoorden b.v. komtje? als ge wilt, gaen we, zyn ze daer? en andere woorden met by zamengesteld, als bezonder, bekans, bekomen, enz. allerbest onze oude HSS. getuigen, waer men dikwyls naest elkander in het rym wapijn, tekijn, wapine, tekine, en buiten het rym wapen, teken, wapene, enz. met e vinden zal. Dit strekt tevens tot bewys, dat in vele uitgangen de kwantiteit der vokael twyfelachtig was, en naer de behoefte van het vers veranderde. Daervan dat men dan eens vollec, moghelec, silveren, eigen, enz. dan weer vollike, moghelike, silverine, eigine, of vollijc, moghelijc, silverijn, eigijn, enz. aentreft. Wy hebben reeds elders het woord kristallen of kristallijn vermeld, als nog by ons zyne dubbele kwantiteit bewaerd hebbende. In kristallene vaten is de adjectivale uitgang noodzakelyk kort; terwyl in kristallijne, by de ouden kristalline, vaten, de lengte der vokael onverkennelyk is, zoo wel als in venijn, waer de i alleen de lengte van de e in 't latynsche venenum terug geven kon. Een ander woord nog, dat wy behouden hebben, is woestijn, oudtyds woestine, het welk in Ferguut met wapine rymt, vs 1048: Maer ic name eer die wapine Gherne waer ic in die woestine: en waer de i niet minder lang is dan onze ij. Doch dit blykt genoegzaem uit de verlenging der vokael zelve wanneer zy de slot-e achterlieten, gelyk in de volgende twee regels uit den zelfden Roman vs 1437: Si stac (trac?) ane haer hemde sidijn E {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .i. (d.i. een) pelse hermerijn. Vroeger, echter toen de tael nog ruw was, en byzonder in de oudhoogduitsche overblyfsels, ontmoet men de i {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} nog kort, waer zy later door de e verzacht werd. In den Rhythmus de S. Annone heeft men drie voorbeelden daer van in twee versen (104-5): Manige bischof also herin (heerlyk) Die dir ceichinhaftig waerin. Doch dit gaet ons minder aen; ik voeg hier liever nog eenige voorbeelden by, die hoewel ook zeer oud, toch, gelyk het vorige, tot de Xde eeuw niet opklimmen, en ons tevens met de kwantiteit van de i, ook de uitspraek van de ij, in dergelyke uitgangen zullen doen kennen. Ik kies dezelve slechts in twee kleine gedichten, onlangs door jonkheer Blommaert achter de fragmenten van Maerlants Troyaenschen oorlog, met veel zorg en nauwkeurigheid uitgegeven. Het eerste is de Reis van S. Brandaen. Ik schryf de regels af volgens dat ze my, by het doorbladeren van 't boek, in het gezicht komen. Aldus vs 355: Eene pine wonderlijc. Gheeste den mensche ghelijc. Vs 464: Herde sere wiselike, Mijn here es soe rike. Zoo ook vs 536, waerlike, conincrike. Vs 677: Doch was die gront guldijn Daer dat gras soude sijn. Het zelfde staet vs 705. De uitspraek, die van de zuivere i, komt duidelyk uit vs 712-13: Daer was soe veel goeds in Hen mochte niet beter sijn. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel het rym nog altyd een weinig onnauwkeurig zy, zoo wel als vs 1593-94: (Die mure) waren alle kerstallijn Daer was menich claer steen in. Insgelyks vs 1359: Eenen berch stalijn (van stael): diene worpen daer in.   Met sijn rymen vs 790, vierijn; vs 1112, tekijn (teeken); vs 1811, swinijn: Dine lelike oghen swinijn, Waer moghestu comen sijn. Waer ook lelike aen te merken is, als waerschynelyk kort, gelyk nog, met de i omtrent als e uitgesproken, by de Limburgers. Vs 1903, hondijn; vs 2003, napkijn, verkleining van nap; en zoo ook 2009, enz. Het ander stukje is de Borchgravinne van Vergi; daer uit teeken ik de volgende rymen aen: vs 97 hondekijn: vrouwe sijn; en vs 564-65, het aenmerkelykste van al: Dat sine nemmeer en mochte sien Ende sanc oec dit liedekijn (1). Ook op mi, ghi, si (werkw.), bi enz. rymen aldaer eene menigte regels, als vs 102: soe bleef hi: der vrouwen bi. Vs 134, op dat hi: bestaet en si. Vs 159, waer bi: tote mi. Vs 225, vrome si: heden mi. Vs 293, segt mi: no bi. Vs 433, verstaet mi: van Vergi. Vs 718, dat ghi: jeghen mi, enz. Waer niemand, meenen wy, beweren zal dat de i, al geschiedde dit enkelyk uit hoofde van den toon, niet lang zy. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy mogen dus in 't algemeen aennemen, dat de korte i, als zoodanig, tot den yklank niet verloopen is. Gy zult reeds aengemerkt hebben, MM. HH., dat wy hier de uitspraek van de spelling onderscheiden; en dit dient ook zorgvuldig in acht genomen te worden. Het komt hier vooral op de uitspraek aen, welke, hoe vlugtig ook, by ons, gelukkiger wyze veel gemakkelyker te erkennen is, dan de spelling. Het letterteeken y is zeer oud by ons, maer de klank, dien wy er nu aen geven, is veel jonger en getuigt van duitschen invloed. Onder andere bewyzen daer van dunkt my naer de tael van het oostelyk gedeelte van ons land verwezen te kunnen worden, waer, behalven eenige vriesche klanken, vooral in de omstreek van St-Truiden, eene menigte van duitsche woorden en zelfs de duitsche Umlaut gehoord wordt; b.v. haus, maus, vaust, enz. voor huis, muis, vuist; in 't meervoud: hâus, mâus. Oog, verkleind, ôgske; kat, kâtje; boog, bôgske (beugske); boek, bûkske. In de werkwoorden: ich koom, djè komt, hè kûm, enz. imperf. ich kam, wè kamen of kammen, voor ik kwam, wy kwamen. In plaets van oud, koud, ât, kât, het duitsche alt, kalt, uitgesproken zonder l, gelyk by de Engelschen could, chalk, half. Men zal zich dus ook niet verwonderen dat nergens de y zuiverder klinkt, zelfs niet in den mond der Hollandsche schoolmeesters, en dat, voor zoo veel ik weet, het eenige oude handschrift, waer de spelling met y uitsluitend heerscht, van daer herkomstig is. Ik meen het Leven van Jesus, door Meijer uitgegeven, waer de ij slechts eenmael (en wie weet of niet door misstelling) in voorkomt, en waer syn, werk- en voornaemwoord en alle dergelyke nooyt anders dan met de y gespeld staen. Van den anderen kant nogtans schynt de aldaer even zoo regelmatig doorgevoerde spelling van mine, sine, pine, enz. te bewyzen, dat ten {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} minste in dusdanige woorden de uitspraek nog altyd den iklank getrouw bleef. En 't was ook natuerlyk dat het verloop eerst met de afgekorte of op een' medeklinker eindigende sylben aenving, en dit wel voornamelyk vóór de n, die van al de medeklinkers, met de y de meeste verwantschap heeft; waer van zelfs kynt voor kind, enz. in het Brusselsch HS. van Reinaert. De helle i welke zich op het eind der lettergrepen vry uitbreidde, moest langer wederstaen, te meer daer hier geene schriftelyke verlenging van letter tot de verbastering der uitspraek mede hielp. Wil men zich dien overgang van den eenen klank tot den anderen nog duidelyker voorstellen, dan spreke men slechts miin of ziin zoo uit, dat er zich een flauwe eklank by mengele, en men zal trapswyze als van zelfs tot den yklank geleid worden. By de korte i, in zoo verre zy kort blyft, is dit onmogelyk. Wat wy hier gezegd hebben geldt algemeen voor het zuidelyk en westelyk gedeelte van Limburg; maer hooger op, naer het noordoosten, wordt de iklank meer en meer heerschend, en strekt deze zich vervolgens uit over Maes- en Gelderland en Overyssel naer Vriesland en Groningen. In Zeeland en Westvlaenderen vinden wy hem weêr terug. Hy bepaelt dus, om zoo te zeggen, aen drie kanten de grenzen van de Dietsche tael. Aen den vierden kant en in 't midden heeft zich de yklank gevestigd. Omtrent wat tyd dezelve ontstaen is, durf ik, by gebrek van genoegzame oorkonden, niet onderzoeken, daer zulk eene navorsching ons misschien tot het tydstip van Karel den Grooten en eene hem toegeschrevene overplanting van Sassen in ons land, dat is, tot gissingen, zou terugvoeren. Dit is zeker, dat de yklank overal de zelfde niet is. In de eene streek is hy van den tweeklank ei nauwelyks of zelfs in 't geheel niet te onderscheiden. Elders heeft hy veel meer van de e of van de i. By den {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabander en den Oostvlaming mengelt er zich een zware aklank by, die soms allen anderen vokaelklank verdoofd. Ziet daer wat den klank betreft, wanneer men hem op zich zelven beschouwt; het is een vreemd geluid, dat of wel door een duitschen stam, die midden in ons land zich neêrzette, by ons overgeplant werd en allengskens veld won, of wel een verloop van de i in onzen eigen mond, doch door eene grootere gemeenschap met Duitschland, in zekere gewesten meer dan in andere, uitgebreid en gevestigd. Het is dus in alle geval een geluid dat onzer tale oorspronklyk oneigen is. Beschouwt men nu dien klank in betrek tot het letterteeken waer door men gewoon is den zelven te verbeelden, dan bevindt men dat dit letterteeken ook, van eenen anderen kant, door die bestemming, zyne oorspronklyke weerde of kracht verloren heeft. Het teeken y, het zy wy hetzelve van de Grieken of dat wy het van de Romeinen ontleend hebben, zal wel by ons, even als by deze laetsten, in 't begin alleen voor de grieksche woorden gediend, en den klank, welke hetzelve by de Grieken had, behouden hebben. In den Rhythmus op Lodewyk den Vromen komt het eenmael voor in 't woord Kyrrie, hetwelk, om in 't voorbygaen aen te merken, zamen met het volgende leison slecht genoeg gespeld is, om ons aen geenen Hucbald als afschryver van dien text in het HS. van St-Amand te laten denken. By Otfrid vindt men, wel is waer, in de nog bestaende HSS., die letter, behalven in Symon, Moyses, Syri, paradyse, enz., ook in sommige duitsche woorden, maer byna alleen voor de r, als yrougen, yrquicken, yrfullent, firspyrne, yrstuant, yrkanta, enz., doch niet bestendig, daer in die zelfde woorden een ander HS. en ook wel, op verschillige plaetsen, het zelfde, dikwyls de i heeft. Het is niet te min zeker dat Otfrid in duitsche woor- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} den de y gebezigd heeft. Hy zelf zegt het uitdrukkelyk in zyne opdragt, maer tevens meenen wy uit zyne woorden te verstaen, dat hy aen dezelve slechts den uklank, welken zy by de Grieken en de Romeinen had, toekende. Hy drukt zich aldus uit: Hujus linguae (Theotiscae) barbaries..... in multis dictis scriptu est propter litterarum aut congeriem aut incognitam sonoritatem difficilis. Nam interdum tria UUU, ut puto, quaerit in sono, priores duo consonantes, ut mihi videtur, tertium vocali sono manente (Dit betreft, gelyk men ziet, onze w, en dient tot staving van het gene wy elders er van gezeid hebben). Interdum vero nec a, nec e, nec i, nec u vocalium sonos praecanere potui, ibi y graecum mihi videbatur adscribi. Et etiam hoc elementum lingua haec horrescit interdum, nulli se characteri (zoo moet wel voor chara Aeri gelezen worden) aliquotiens in quodam sono nisi difficile jungens. Dus was er volgens hem een geluid dat door geen der overige (latynsche) klinkers kon uitgedrukt worden; en dewyl hy hier toe de grieksche y geschikter vond, is het ongetwyfeld dat hy onzen zachten uklank gemeend heeft. Doch eene zaek is te bewonderen, namelyk dat, na de byzondere melding die hy van dat teeken in zyne opdragt maekt, zoo weinige sporen er van in zyn werk overgebleven zyn, dat men soms vyftig bladzyden doorloopt, zonder eene y te ontmoeten. In de angelsaxische stukken is dezelve gemeender en getuigt ze van den zelfden klank, als blykt uit de woorden mylen, molen, oudtyds mulen; thyrn, doren, Limburgsch deuen, meervoud van dôn; hyrn, horen, Limb. heuen, meervoud van hôn; beide in eene sylbe uit te spreken; skyldig, schuldig; cyn, kunne; lytel, luttel, enz. Nogtans ging in den mond van die latyn spraken de y tot eene ware i over, en werd toen door min geleerden {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} wel soms in echt latynsche woorden in plaets van de i geschreven. Zoo stond het sedert lang, toen dezelve als zoodanig in de fransche en in de dietsche boeken opgenomen werd. De Franschen, wil men, gingen ons hierin voor. Ik meen echter niet dat dit gebruik, behalven in vreemde woorden, zelfs by hen, ouder zy dan het eind der XIIIde eeuw. In 't Nederduitsch ken ik geen ouder voorbeeld dan het een weinig hooger genoemde Leven van Jesus, indien men voor vast houden durft dat de afschryver onzen yklank nog niet kende. By Willeram, Notger, Kero heb ik ze, voor zoo veel ik my herinner, nooyt aengetroffen. In alle geval is het onbetwistbaer, dat ze eerst op het laetst der XVde en byzonder gedurende de XVIde eeuw algemeen, of om juister te spreken, een waer misbruik geworden is. Zien wy nu eene derde aenwending van dat letterteeken. De y diende ook als letter van overgang of verbinding, als konsonant, en stond dus gelyk met de w, waer mede zy ook wel eens verwisseld werd. Hoey, by Kiliaen hoy en houw, germ. heuw, angl. heye. Zoo schreef men kaey (zekere vogel) en kauw, en de Limburger zegt nog strowen voor strooyen, en rouven, dat is ruwen, voor ruien. Geschrei en geschreeuw, schreien en schreeuwen verschillen slechts door 't gebruik, en wanneer men voor de laetst aengehaelde woorden by onze schryvers ruyen, geschrey en schreyen aentreft, dan getuigt de onnauwkeurigheid zelve van die spelling, dat zy den waren aerd der y erkenden. Men weet dat onze tweeklank ui in de oude dietsche tael niet bestond, die daer voor altyd u of uu stelde: huus, husen, voor huis, huizen; en dat insgelyks de tweeklank ei, wel niet zoo bestendig, maer toch in vele gevallen door ee vervangen werd. Zoo lang de oude spelling en uitspraek duerden, kon men in den regel, uit hoofde van de gaping die tusschen u en e van {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} den eenen kant, en ee en e van den anderen kant plaets vindt, van ru en schree, die hier de echte wortels zyn, niet anders dan ru-yen en schree-yen of schre-yen maken. Wierden de u en de ee breeder uitgesproken, waertoe vooral de eerste gelegendheid gaf, dan kwam van ruw, anders rouw, ruwen of rouwen, en van schreeu, nu schreeuw, schreeuwen. Wat meer is, ik vermoed dat de overgang van u tot ui, die eerst op het laetste der XVe eeuw (met uitzondering van lui en mogelyk nog een of twee andere woorden) vóór medeklinkers en op het eind der woorden zich begint te vertoonen, voornamelyk zynen oorsprong in dezen tusschenklank gehad heeft. Naer ei helde de tael al vry wat vroeger over. De reden daer van mag ons de Duitscher zeggen, wien deze tweeklank altyd meer eigen gebleven is. Merkwaerdig intusschen is het dat van de vroegste tyden af tot in het begin der XVIe eeuw al de beste handschriften de onnauwkeurigheid, die wy boven deden aenmerken, vermyd, en by eenen volgenden klinker altyd de gemelde tweeklanken, als zoodanig, onderhouden hebben, schryvende bestendig kruien, spreien, luien, reien, enz., en niet kruyen, spreyen, enz. gelyk zy mede immer rei, beiden, heilig stellen. Ons dunkens hangt dit vooral van den byzonderen aerd der letter i af, welke, van al de klinkers, met eene volgende e de minste gaping voortbrengt, en bovendien met eene voorgaende e of u allergemakkelykst versmelt. Het woord gaping, waer door men de moeyelykheid heeft willen te kennen geven, die men beproeft, wanneer men twee klinkers onmiddelyk op elkander in de uitspraek wil doen volgen, is zeer juist; en het kan dienen om de gevallen, waer de inlassing van eene overgangs-letter noodig wordt, te bepalen. Het is niet genoeg daer voor, dat twee klinkers de eene na den anderen uitgesproken wor- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} den; daer moet gaping zyn, en wel zulk eene gaping, dat de inschuiving, door de stelling der spraektuigen, gedurende den overgang, onvermydelyk worde. Waer dit geene plaets heeft, kan men derzelver ontberen, en dit is hetgene wy tusschen i en e meenen op te merken 1, en nog meer, wanneer die i, door versmelting met eene anderee of eene u die voorafgaet, deel van eenen tweeklank maekt. De proef daer van kan iedereen nemen met de onderscheidene klinkers en tweeklanken met elkander in verband te brengen en te vergelyken. Van den anderen kant bestond reeds, gelyk wy gezeid hebben, de tweeklank ei van over lang, en deszelfs zuivere en onvermengde vokaelklank stak altyd sterk af, zoo wel als die van ui, tegen de konsonantische uitgangen aey, oey en ooy. Het fyn gevoel onzer voorouders kon zich daer aen niet bedriegen. In andere woorden stond de y gelyk met de d: vloeyen en vloeden, waervan vloeying en vloed, gloeyen en gloeden, broeyen en broeden, enz. Wat wy nu kruien, zeggen, was, vóór het algemeen invoeren van ui, kruden: Een man, zegt myn HS. van 't Passionael, in sente Peters des niewe martelaers legende, die Arcebus hiet en vijf jaer lam geweest had in al sijn lede, soe dat men moeste trecken ende cruden daer men hebben woude, quam te Melanen tot sinte Peter, en doe en sinte Peter gheseghent had, soe wert hi thant ghenesen. Met de y waer het cru-yen, met de w, cru-wen geweest. Van spa zyn spa-yen en spa-den, overeenstemmig met spaey en spade, gelykerwyze sta, staey en stade; vla, vlaey en vlade; van na, na-yen, genaeyt, naed; van dra, dra-yen, draey, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} draed, enz.; van spree, sprei, oneigen sprey, spre-yen, voor sprei-en; en spreede, spreiden, enz., bree, waervan onze brei, anders pap: breed, breeden, brei-en of met den ouden eeklank bree-yen, enz. Wel te verstaen nogtans, en eens voor al gezeid, dat hier zoo min als op een ander, de sylben snydend afgekapt en met geweld uit elkander gehouden mogen worden. In de uitspraek is er tusschen gloeyen en gloeijen geen verschil. Met de g of, wat overeen uitkomt, dewyl alle eenen oorsprong hebben, met de k of de c en de h der oude, even als met de minder sterke maer felder aengeblazene h en ch der latere Duitschers, is het moeyelyker de y in juist de zelfde woorden verwisselend aen te wyzen, hoewel nayen, nagel, naken in het duitsche nahen; verder spuwen of spouwen (spui-en of spu-yen?), spuigen, gespogen, en het verwante spuiten; hoogd. speien, en speichel; nederd. spijen; angls, spiwan en spittan; als mede gloeyen, hoogd. glühen; eindelyk pa-yen, paeys, zoo wel met het latynsche pax en pacare, en met het spaensche pagar, als met het fransche paix, payer appaiser, tot eenen wortel behoorende, genoegzaem de analogie vast stellen. Wat zou het zyn zoo wy onverschillig alle vreemde woorden te hulp mogten roepen, en vooral indien wy daer by ook de verschillige volksdialekten wilden nagaen! Maer wy kunnen dit voor anderen overlaten, daer wy reeds boven, by den aenvang van dit hoofdstuk, over de y als medeklinker een woord gezeid hebben. Wy konden zelfs met veel minder volstaen, daer het om de gansche zaek uit te maken, genoeg was te toonen, ja slechts te verwittigen, dat de y om het even in welk woord, b.v. in loe-yen, de zelfde bestemming heeft als de w in het ander, als zyn zou brou-wen. Niet te min zullen wy, om alle verdere opwerping volstrekt onmogelyk te maken, een weinig later {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} nog eenige andere aenmerkingen aenbieden. Werpen wy slechts eerst een oogslag op de reeds bekomene resultaten. Dit was dan de derde aenwending van de y. Eerst werd zy gebezigd als u; daer na als i, en ten derden als medeklinker en overgangs-letter. Bleef het daerby zoo? Neen, MM. HH. Men heeft de vreemde als eene slavin behandeld en tot allen dienst gebruikt; zy heeft tot het huisgezin nooyt behoord; en toen eindelyk ook na de verbanning der lange i-vokael, dat vreemd geluid by ons verscheen, dat men als zesden klinker groette, heeft men haer dadelyk daer aen zoo veel als uitbesteed en verhuwd. Y werd (men vergeve my de tegenstrydigheid in de uitdrukking; het kan niet anders zyn, zy zit in de zaek zelve) zy werd dan de lange i met den ei-klank. Als zoodanig hebben haer al de vlaemsche scholen, in zekere gevallen ook de Bilderdijksche, erkend en aengenomen. Na gezien te hebben wat de y eens was en gedeeltelyk nog is, zien wy wat ze zyn en blyven moet. In plaets van u of i kan de zelve by ons (uitgenomen, zoo men wil, de vreemde woorden), niet dienen. Daer blyft vervolgens alleen over, te onderzoeken of wy dezelve in de twee laetste gebruiken, dit is als konsonant van overgang en verbinding en als zesden klinker inhuldigen zullen. Dit brengt ons op het spoor, dat wy zoo even verlaten hebben, terug. Deze vraeg is ten nauwste met eene andere verbonden, namelyk of en waertoe men de dubbele ij gebruiken zal, voor welke, zoo dikwyls de lange i-klank op eenen medeklinker sluit, eenstemmiglyk al onze oude handschriften pleiten. Waer men voor mijn, sijn, enz. min, sin, of myn, syn aentreft, hetgene zeer raer is, moet die schryfwyze, als geheel strydig met het algemeen gebruik, voor onoplettendheid of onkunde gehouden worden; ten zy {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} men het Nederduitsch aen den Rhyn, dat ik kortheids halve ter zyde kan laten, maer om alle opwerping voor te komen toch eens noemen moet, tot ons Dietsch betrekke, of het, in meer opzigten met al wat bestaet, in betrek tot de spelling, onvergelykbare Leven van Jesus met duizend andere handschriften in gezag gelyk stelle. Eens uitte ik het vermoeden, dat dit hs., als tot de abtdy van St-Truiden behoord hebbende, de Loonsche uitspraek (Loon, in 't fransch Looz, is een klein steedje twee uren van St-Truiden) verbeelden mogt. Wat my toen als waerschynelyk voorkwam, kan nu nog waer zyn; en tevens kan de afschryver er van of zelf een Rhynlandsche Nederduitscher, of aen de nederduitsche spelling met y meer gewend geweest zyn. Van de voorliefde der Nederduitschers voor de y spreekt Hoffmann Von Fallersleben in zyne voorrede op Reineke Vos. ‘Das y habe ich,’ zegt hy ‘nur beibehalten, weil es die nd. (niederdeutsche) Schreiber des XIV und XV Jahrh. zu sehr liebten.... ich habe es jedoch nur da beibehalten, wo es wirklich î (de lange i of ij) vertritt; in der Lübecker Ausgabe hat es beinahe das kürze i ganz verdrângt.’ Ook vindt men in de nederduitsche overzetting van onzen Reinaert vlyt rymende met dit en met wit, Reinardyn, met kin; wys, met is; myn, syn, swyn, met in, bin, sin; en meer onnauwkeurige rymen, door Hoffmann reeds aengewezen. Wel is waer dat prof. Meijer het door hem uitgegeven hs. tot de XIIIe eeuw terug brengt, maer dit verandert niets aen de zaek, en ten anderen zouden wy ons van de oudheid van dat hs. wel geerne met onze eigene oogen wenschen te verzekeren, indien de heer Meijer de beleefdheid wilde hebben van hetzelve, nu dat alle wegen open zyn, aen de bibliotheek van Luik, waer hy het over tien jaer ontleend heeft, weder te zenden. Ik heb reeds elders aengeteekend dat de heer Mone {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} een tweede hs. van 't zelfde werk ontdekt heeft, waer eene gansch verschillige spelling heerscht; en ik zelf bezit een getydenboek, dat, te oordeelen naer het facsimile van 't Luiker hs., voor 't minste zoo oud is als dit, en geheele bladzyden door, met hetzelve in alles byna woordelyk, doch niet in de spelling met y, overeenkomt. Ik deel hier beneden, in eene nota, het begin er van mede 1, en keere nu, na dien uitstap, tot myn onderwerp terug. Indien de uitspraek der lange i niet verloopen was (ik spreek van het gene men nu voor de beschaefde uitspraek neemt), dan zou er geene de minste zwarigheid zyn, en de spelling der ouden zou alleen voor goed kunnen gehouden worden. Alle moeyelykheid zou ook weggenomen zyn, indien men aen een en het zelfde letterteeken, in verschillige gevallen, twee verschillige klanken mogt toekennen. Zoo doen, om van de Engelschen niet te gewagen, de Franschen, wanneer zy in penser de e als a doen klinken, en in ingrat, van de eerste lettergreep {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo veel als eene nieuwe vokael maken. Dit dubbel gebruik zou tot dus verre, by ons, voor de enkele i alleen gelden, dewyl de dubbele (ij) nooyt als i uitgesproken wordt, en verder nog daerin regelmatig zyn, dat alle lange i den nieuwen klank aengenomen heeft. In pinen en pyn heeft de vokael den zelfden klank zoo wel als de zelfde lengte, terwyl bidden en alle dergelyke korte nergens anders dan met den iklank uitgesproken worden. Ik beken dat deze spelling my als veel verkiezelyker voorkomt dan die van Siegenbeek, wanneer hy de verlengde ij op het einde der lettergrepen stelt, en pijnen voor pinen schryft: wat toch eene schynbare inbreuk op de enkelvokaelspelling is. Daer zou zelfs aen de spelwyze der ouden een groot voordeel vast zyn, nadien zy niet alleen de regelmatigste is en geenen der overige spelregels tegenspreekt (‘volgens de spelling met eene enkele ‘vocael,’ zegt Hooft, Waernemingen achter Ten Kates I d., blz. 742, ‘zal men ook minen voor mijnen moeten {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} zetten.’), maer ook de eenige is, die de uitspraek van omtrent de helft der dietsch sprekenden wezentlyk verbeeldt. Maer wie zou durven hopen dat men tot een sedert meer dan twee eeuwen verlaten gebruik, hoe geprond het anders ook zy, nog eens terugkome? Men heeft dus niets anders te doen dan zich te onderwerpen, te resigneren, zonder zich aen de tegenstrydigheden, die men noodzakelyk buiten den regten weg ontmoeten zal, te ergeren. Ongelukkiger wyze heeft de begeerte om buiten de reden toch iets redelyks te vinden, verscheiden doolwegen geopend, die alle min of meer door onze schryvers gevolgd worden; zoo dat men nog niet eens weet waeraen men zich onderwerpen zal, anders dan den ouden en waren weg niet te volgen. De ouden raden my pine, sine, mine, enz. te schryven, behoudens de uitspraek, die ze geheel aen myn gevoel en aen het van eeuw tot eeuw veranderende gebruik overlaten; ik moge dan met den Westvlaming, met den Brabander, met den Limburger of nog naer andere tongen den klank willen wyzigen, Want ik heb reeds gezeid dat zelfs de yklank in verschillige streken merkelyk verschilt, zoo dat men twyfelen mag of van de Westvlaemsche i tot de Limburgsche of Hollandsche ij, het onderscheid zoo groot wel is, als van deze tot de Brabandsche y of eerder aè. Wat my de ouden (en de reden) aenraden, verbiedt my, niet het gebruik, maer het ongebruik; men schryft zoo niet meer. Maer hoe schryft men dan? Siegenbeek stelt de verdubbelde ij overal en verwerpt de y geheellyk. De Vlamingen doen juist het tegenovergestelde: zy kennen de ij niet, en bezigen alleen de y. Zy gaen dus nog veel verder van het oude gebruik af. Bilderdijk, Lelyveld en andere gebruiken de y en de ij, doch niet op de zelfde wyze. Deze verschillige stelsels tot overeenkomst te willen brengen, ware eene ydele {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} pooging. Ieder heeft te veel in de andere af te wyzen, omdat ze alle gelykelyk de spelgronden onzer tael schynen te miskennen. Niettemin indien er te kiezen staet, is de spelling van Siegenbeek diegene, welke de minste moeyelykheid (mogelyk geene...; wy zullen later zien waerom) oplevert, en zich tevens het kortste aen de schryfwyze der oudheid aensluit. Zy is ook thans de meest algemeen aengenomene, en zou dus de voorkeur verdienen. Doch ik, voor myn deel, hoe gereed ik anders ook zy om my te resigneren, en niet tegenstaende het boven gezegde, meen dat het toch wel de moeyte weerd is, eens te beproeven of het dan geheel en voor altyd onmogelyk is, de schryfwyze onzer voorouders, die alle strydigheden in eens wegnemen zou, in weêrwil der nu gedeeltelyk verscherpte uitspraek, terug te roepen. Uit het voorgaande heeft men reeds kunnen verstaen, dat ik de y (de ij kan men voor eene scherplange i houden) als zesden klinker niet erken. Onder onze klinkers bestond het teeken y oudtyds niet dan als eene behulpletter voor vreemde woorden, gelyk thans nog de c de q en de x, en deszelfs geluid was dat van de zuivere i. Met ie konden y en ij rymen, en deze zelfs verwisseld worden, als in bij en bie (abeille), ijver en iever, en soms in 't rym sie (dat hi sie), voor zij, vrie voor vrij, enz., maer niet met ei; en tot heden toe is dit voor de dichters, die door het voorbeeld hunner voorgangers gebonden zyn, eene wet gebleven. Wat meer is, de y, zoo als wy dezelve uitspreken, is geen eenvoudige klinker, maer een soort van tweeklank, en al het onderscheid dat men, in den best gevormden mond, tusschen y en ei maken kan, is zoo klein, dat het voor velen in 't geheel niet te voelen is, en dat men het, by die het willen voelen, byna voor eene inbeelding houden mag. Om welke reden dan ook onze y by de Duitschers door ei vervangen wordt. Als zoodanig kan ze by gevolg {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} noch onder onze klinkers, van welke zy grondig verschilt, noch onder onze tweeklanken, waer zy voor 't minste overtollig is, gerangschikt worden. Zy heeft alles tegen haer, niets voor haer. Maer wordt zy uit de lyst onzer klinkers met regt uitgesloten, daeruit volgt nog niet, dat ze ook als medeklinker uit ons abc moet verbannen wordep. Het is niet genoeg, om dezelve zoo te behandelen, dat wy ze van elders ontleend hebben, dat ze vreemd is; wat letter is dan niet vreemd? want er is er geene door ons uitgevonden. Kennen wy den Cadmus niet die ons het abc overgebragt heeft, wy weten toch wel dat wy geene Palamedessen of Simonidessen gehad hebben. Hoe zeer ook ontleend, alle letter die in echt nederduitsche woorden en voor echt nederduitsche klanken gebruikelyk is, hoort ons toe. Niemand kan ze ons afnemen, en wy zelve hebben het regt niet om ze te verstooten. De Franschen, in het opzeggen van hun alphabet, noemen haer i-grec, hier in de Latynen navolgende. Ons, toen wy jong waren, over dertig jaren nog, leerde men dezelve yâ, dat is ei-ja, noemen; en dat dit geene uitvinding was van onze Limburgsche schoolmeesters, getuigen de HSS. en de eerste uitgaven van Ovidius' Herscheppingen, waer men vers 215 van het Xde boek aldus leest: Ipse suos gemitus foliis inscribit, et Hya Flos habet inseriptum, funestaque littera ducta est. Men bedriege zich niet aen de H van Hya, zy is daer geene letter, maer verbeeldt den spiritus asper van de grieksche Ύ, en Hya geldt voor ons enkelyk Yä. De venetiaensche uitgave van 't jaer 1486 heeft hia, naer de gewoone latynsche uitspraek, met de i geschreven. De latere drukken hebben meestal ai ai. Men weet dat Ovidius op die {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} plaets van den dood van Hyacynthus spreekt, en dat volgens sommigen op de bloem, waer deze in veranderd werd, Apollo den droeven kreet ai ai, volgens anderen de eerste letter van 's jongelings naem, de 'γ, schreef. Welk van beide Ovidius gewild heeft, hebben wy hier niet te onderzoeken, noch zelfs in hoe verre het gevoelen der uitleggers gegrond moge zyn, die, om Hya te verdedigen, zeggen dat de 'γ by de geleerden zoo genoemd werd, terwyl het volk phya zeide. Wy bekennen zelfs geerne met Vossius (Art. gramm. p.m. 118), dat van die benaming by de oude Grieken en Latynen niet het minste spoor te vinden is; maer tevens zal men ook met ons bekennen dat zoo wel het gevoelen van die uitleggers, als de HSS. waer zy zich op beroepen, geen twyfel over laten of men heeft reeds van over ettelyke eeuwen, en dit ook elders dan in Limburg, de y met den naem van i-ja of ei-ja bestempeld. Dit steekt reeds sterk af tegen de overige klinkers, die alle, naer derzelver aerd, een eensylbigen naem voeren. Maer in ya steekt de kracht van twee letters, van i en van ja of je. Dit was juist. Zy diende in de vreemde woorden als vokael, als i of y grec; en in de echt dietsche woorden, als konsonant, als j of jod der Hebreeuwen. In deze laetste hoedanigheid kon zy overtollig schynen; maer onze j wordt by de ouden, in de goede HSS. en in de eerste drukken slechts in den aenvang der woorden aengetroffen, en dikwyls nog onder de gedaente van de gewoone i, dat is, zonder steert. Deze steert was voor vele afschryvers niets meer dan een sieraed, dat, eenige weinige gevallen uitgenomen, b.v. tusschen twee het zy klinkers of medeklinkers, waer alleen i gebezigd werd, onverschillig er bykwam of afviel. Men vindt jc en mj, zo wel als ia en ionste, doch nooyt vlejen, noch majen, noch pjne, enz. Integendeel de y biedt zich slechts als {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} middel- of als slotletter aen. Eenige HSS. stellen echter dezelve ook wel eens in 't begin van een woord, byzonderlyk vóór de e, als yerste (eerste) yeghelijc, ook ydel; alwaer ze de eenvoudige i geldt; terwyl in die zelfde HSS. altyd ieghen of jeghen, iaghen of jaghen, ioeden of joeden, joedsche volc, enz. staen zal. Als middelletter ontmoet men ook de ij, doch zeer zelden (ik spreek hier niet van de vokael, als in mijn, maer van de konsonant, als in bloeijen); meer, ja zelfs zeer gewoonelyk de i, nooyt de j. Als slotletter zal men de ij ook nimmer gebruikt zien. De kleine i, doch soms, gelyk wy zeiden, wat langer getrokken, en de y (na a, ae, oe, o of oo), gene als klinker, deze als medeklinker, bekleeden alleen die plaets. De reden daer van, voor den medeklinker, is, dat hy, op het eind en in 't midden der woorden, door zynen aenhef, nog een duister gevoel van den hem, om zoo te spreken, verwanten iklank mede brengt; doch meer ook niet. De styvere j mogt dien byklank doen verkennen; de ij zou hem tot eene ware vokael maken; deze zou te veel, de andere te weinig geven. Dus luidt bloe-yen, (in het frank-theutsch bluoyan) ondanks de afscheiding, als of er bloei-jen stond; bloeyt, als bloei-j't; strooy als strooi-j', natuerlyker wyze uitgesproken. Dit heeft Siegenbeek bedrogen, en hem de natuer zoo wel van de y, als, overal, van de sylben waer achter hy zyne ij inschuift, doen miskennen. Wy loochenen niet dat men by de ouden ook wel eens bloi-jen met ij vinden zal, maer, de voorbeelden daer van zyn zoo uitermaten zeldzaem, zy worden door zoo oneindig veel andere plaetsen tegensproken dat men deze spelling niet voor het gevolg van een systeem (de ouden hadden anders ook wel hunne systemen), maer alleenelyk, gelyk wy reeds boven zeiden, voor schryffouten houden mag. Bilderdijk, volgens zyn systeem, schreef bloeien, en hield de i voor {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} een' klinker; dit was zeker een misslag, maer men zal hem dien gemakkelyker vergeven, dan al het overige dat hy aengaende de y en den yklank in zyne Spraekleer zegt; waer hem zyn haet tegen de Siegenbekianen en hunne knoeijingen geheel verblind schynt te hebben. Het is onmogelyk in al wat hy over dit punt geschreven heeft, een enkel voorstel te vinden dat historisch of grammatisch bewysbaer zy. Hier voor te waerschuwen is zoo veel als hem te wederleggen. Het was vervolgens met een driedubbel regt dat onze voorouders, en in de laetste tyden nog onze schoolmeesters, aen de y den naem i-ja of y (ei)-ja gaven: ten eerste, en wel byzonderlyk, om derzelver tweederlei gebruik, als vokael (Pytho, Tyrus), en als konsonant (zayen, loeyen, kraey). Ten andere, uit hoofde van de eigenschap die ze heeft, van zich door een soort van vokalischen voorgalm, meer dan eenige andere konsonant, van wederzyde mede te deelen, zoo dat za-yen eenigzins klinkt als of er za-i-jen stond. Eindelyk omdat ze, zelfs in hare eenvoudige natuer, en hoewel oorspronklyk maer een enkel letterteeken zynde, uit hoofde van hare tweevoudige kracht nogtans, en van hare in schyn zamengestelde gedaente, even zoo wel als de Siegenbeeksche ij, voor eene j met eene daer vóór aengebragte i, door onze voorouders heeft kunnen genomen worden. Niet dat ik zeggen wille dat dit laetste in der daed zoo geschied zy, neen; maer om dat het aldus had kunnen geschieden, dewyl het hun vry stond de ontleende teekens (en met de z, ja met de y zelve, hebben wy het gedaen, gelyk andere met andere letters), naer hun goeddunken, dat is, naer de behoefte van hunne spelling te ontleden, zamen te stellen en te wyzigen. Ik heb de y reeds onder meer dan een opzicht met de w vergeleken. Ik voeg hier nog eene verdere overeen- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} komst by, waer ook de enkele v in deelt. Ook deze letters voerden in onze oude Limburgsche schooltraditie eenen zamengestelden naem. Om dit verstaenbaerder voor te stellen, zal ik het abc van na de r op ry opzeggen. Wy spelden dan: esse, te, u, uve, dobbel-uve, ixa, yä, zeta. Gy hoort het, Myne Heeren, men deed ons niet ve, we (van de x zwyg ik kortheidshalve), maer u-vè, dobbel-u-vè zeggen, gelyk wy i-ja of ei-ja zeiden, en om de zelfde reden. Want wy hebben immers reeds gezeid dat ook de v en de w beide als klinkers en als medeklinkers gebruikt werden. En wie kan dus ontkennen dat die dubbele benaming ons den waren aerd dier schryfteekens aenwyst, en den sleutel van het in schyn zoo onzeker gebruik derzelver, als in de hand geeft? Nu zal het mogelyk zyn de reeds boven aengeraekte moeyelykheid, betreffende de tweeklanken ei en ui, nog anders op te lossen. Wy hebben gezien dat in sommige woorden de u vóór de w als overtollig mag aengezien worden, gelyk in leeuw, nieuw, enz.; terwyl in andere, zoo men de gewoone uitspraek te raden gaet, ligter de w zou kunnen gemist worden, b.v. in rouw. De Engelschen, die de w met den vokaelklank der u vaster behouden hebben dan wy, schryven cow; doch beide zyn, wat den wklank betreft, even zoo open als ons zou. Het zelfde heeft met onze y plaets, hoewel niet alles zins in de zelfde gevallen, noch op de zelfde wyze. Stroo en strooy, vloo en vlooy, koe en koey, vla en vlaey, sta en staey hebben wy reeds op eene andere plaets vergeleken. De eenige twyfelachtigheid die er voor iemand zou kunnen bestaen, doet zich op ter gelegenheid der tweeklanken ei en ui, welke hunne i niet kunnen verliezen of verwisselen, zonder op te houden tweeklanken te zyn. Maer hier in staen ze gelyk met ou en au, die tot de w {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} behooren, gelyk ei en ui zelve tot de y (van de twee overige diphthongen eu en oe, van welke de eerste nooyt vóór de y, en vóór de w slechts enkele malen by de ouden; de tweede integendeel nooyt vóór de w gevonden wordt, behoeft hier niet gesproken te worden. Alle andere vokaelklanken die y en w voor zich toelaten, zyn verlengde klinkers). Zoo wel nu als men lettergrepen aentreft, waer ou en au van de w ontslagen zyn, b.v. ik zou, kou, louter, kous, kousen; autaer, paus (by de ouden pawes of paws); en zelfs eu, wat wy zoo even zeiden, thans dezelve nimmer meer ontvangt; zoo staet het ook met ei en ui, oudtyds u of uu (w), die altyd den zuiveren vokaeluitgang behouden, en, op dat er geen punt van gelykheid ontbreke, ou sluit ook nimmer op y. W en y hebben dus ieder eigene tweeklanken, en worden door andere geheel of gedeeltelyk uitgesloten. Men zal dan voor rei, reis, goedheid, beiden, nimmer rey, reys, goedheyd, beyden, noch voor lui, huis geluid, buiten, ooyt luy, huys, geluyd, buyten, stellen; wat den tweeklank te niet doen en tevens de vokael verkorten waer; even zoo min zal men, met behouden des tweeklanks, de y er achter aen voegen, en rei, reis, lui, huis, enz., tot reiy, reiys, luiy, huiys, enz bederven. Dit zegt ons de aerd dier tweeklanken, dit leert ons de gelykvormigheid, en, zoo men er wel op let, dit gebiedt ook de uitspraek. In reis, huis, beiden, buiten, enz. wordt men niet den minsten schyn van den medeklinker y gewaer, gelyk dit in strooy, maey, naeyster, geloey, enz. plaets heeft. Niemand ter wereld kan het onderscheid miskennen dat er bestaet tusschen de i in kruiwagen, leistert, en de y in kraeyvoet, plooyster; tusschen hy spreidt, hy spruit en hy besproeyt; en zoo is het met al de overige. Het verschil der beide klanken is niet minder merkelyk, dan dat welk men in eene goede fransche uitspraek gewaer wordt {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen royaume, royauté, voyelle, en roi, royal en voyage. Zoo iets schynt Weiland gevoeld te hebben, toen hy, in plaets van luijaard, luiäard schreef; schoon er, om het aen te duiden, juist geen trema noodig was. In luiaerd wordt de tweeklank door eenen anderen klinker opgevolgd, en zoo zal het ook zyn, zoodra rei en lui in 't meervoud komen te staen, of wanneer men werkwoorden als luieren, ruien, enz. te schryven heeft. En niets is ook inderdaed zoo simpel, indien men de reden en eene niet gezochte uitspraek wil te raden gaen. Bilderdijk, gelyk wy het een weinig te voren zeiden, schreef vloeien, strooien, zaaien, enz. zoo wel als schreien, spreien; en verwarde twee geheel verschillige klassen van letterteekens en klanken. Die spelling was aen de laetste alleen toepasselyk, en het is ook die gene welke wy in alle woorden van dit soort, als luie, reien, buien, sluier, eieren, schreien, enz. wenschen te zien gevolgd worden. Hier waer zelfs nog een groot gemak by gewonnen, om de tweeklanken (de voor sommigen twyfelachtige oe alleen uitgezonderd), by het eerste opzicht, van de verlengde klinkers in zulke woorden te onderscheiden, en de spraekkunstleer zou er veel aen winnen...... Trekken wy nu weêr eens alles wat gezeid is te zamen, dan vinden wy voor uitkomst het volgende stelsel: 1o Gi, mi, bi, pine, blide, gediën (uitspraek i of y (ei)); verder olie, uriël, Isegrim, ivoor. 2o Mijn; tijd, (uitspraek i of ij (ei)); verder olijf, enz. 3o Spreiden, spruiten, rei, bui, reien, buien. 4o Kraey, strooy, geloey; krayen, strooyen, loeyen; verder kraeyt, enz. 5o Cyrus, Cambyses, Pyrrhus, tymbael, enz. 6o Jegens, bejammeren, Benjamin, (Trojaen?) enz. Dus hebben wy, ons achtens, met den waren aerd der letterteekens en derzelver klanken na te sporen, getoond {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} wat zou moeten gedaen worden; en dit, schoon nog door niemand op deze wyze onderzocht, was gemakkelyk. Maer zoo veel te moeyelyker, ja volstrekt onmogelyk is het, iets uit te denken dat aller goedkeuring wegdrage, en algemeen gevolgd worde, zoo dra men de echte taelgronden verlaet, om zich in het willekeurige, gelyk tot nog toe geschied is, te werpen. Wil men echter of kan men tot het reeds te lang verlatene spelstelsel onzer voorouders niet terugkomen, dan sluite men zich zoo kort mogelyk aen Siegenbeek aen, die zich het minste van allen van dezelve verwyderd, en de groote meerderheid der hedendaegsche schryvers reeds rondom zich vereenigd heeft. Hy alleen vond, het gene alle willekeurige invoering van noode heeft om te kunnen stand houden, een uiterlyk gezag dat hem ondersteunde, en by de taeloefenaers zyner natie meer zucht naer eenparigheid dan om hunne byzondere stelsels door te zetten, dat is meer redelykheid en ware taelliefde dan eigendunkelykheid en schoolpralery. Wie zal zich vleien dat by ons de zelfde gunstige omstandigheden zich zullen aenbieden? Wat wy hier het willekeurige van Siegenbeeks stelsel heeten, betreft in 't byzonder het gebruik der ij, waer de ouden de y bezigden, als in vloeijing. En dit heeft de heer V.D. ook aengemerkt. Want na dat hy ons te vergeefs, gelyk wy gezien hebben, met Bilderdijk (Spraakl. blz. 394) verzekerd heeft dat de y de eenvoudige lange i-vokael is, voegt hy er niettemin zeer wel by, dat ‘vloeying oneindig min stootend of, wil men, belachlijk zijn zou dan vloijing, al zegge dan ook Siegenbeek dat die tusschengeschrevene j door de achtbaerste schrijvers gewettigd is, enz.’ Maer aengaende de ij in hij, zij, bij, pijnen, enz., meenen wy dat Siegenbeeks spelling, hoewel altyd nog strydig met het gebruik der ouden, van willekeur ligt vry te spreken is, zoo men het verloop {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer lange ij, voor eene verscherping aenzien, en deze letter met de scherplange ee en oo gelyk stellen wil. Op deze wyze beschouwd is de ij in zij, even zoo gegrond en regelmatig als de oo en de ee in zoo en zee; en de regel der enkel vokaelspelling, die op de scherplange klanken geenszins toepasselyk is, blyft onverlet. Ware het Siegenbeek in de gedachten gekomen dit punt van zyn spelstelsel aldus voor te dragen, dan zou hy gewis minder tegenstand ontmoet hebben. De Vlaming in 't byzonder, wien er aen de regelmatigheid zoo veel gelegen is, kon niet dan bezwaerlyk eene spelling aennemen, welke hy zelf, die ze voordroeg, vooraf bekende eene inbreuk op een' der gewigtigste spelregels te zyn; en wy moeten ons gelukkig achten, indien wy een uitzigtspunt gevonden en aengewezen hebben, van waer men, over al de vooroordeelen heen ziende, de zaek van haren natuerlyken kant en in een beter daglicht beschouwen moge. Of de scherplange ij, waer wy hier van spreken, slechts eene onderstelling, eene fictie zy, dan of wy met dezen nieuwen naem de ware en eigenlyke bepaling van derzelver aerd getroffen hebben, zullen wy later onderzoeken, wanneer wy opzettelyk over de enkel vokaelspelling handelen zullen. Genoeg is het ons de zaek hier voorgesteld en ter overweging aengewezen te hebben. Het derde punt van Siegenbeeks stelsel betrekkelyk tot de ij in mijn, prijs, tijd, heeft, als geheel overeenkomstig met het gebruik der ouden, en het algemeen aengenomene grondbeginsel der vokaelverlenging, geene verdere aenbeveling, en wel zeker geene verdediging nodig..... Wat de y aengaet zullen wy met den heer V.D. niet langer blyven twisten; zien wy dan slechts nog eens hoe hy zyn princiep in de toepassing getrouw blyft en weet vol te houden, en nemen wy daerom een oogenblik de y voor dat gene aen, waer voor hy ze ons aenbiedt. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} De y in vloeying is dan de eenvoudige lange i-vokael. Zonder twyfel heeft de heer V.D. eer hy dat schreef zich de volgende vragen voorgesteld en beantwoord. Of de lange ivokael, dat is zyne y, nog anders van de korte ivokael verschilt, dan door hare lengte, b.v. door hare scherpte, helderheid, enz.? Of een korte en een lange iklank twee verschillige vokalen zyn, of slechts eene vokael door twee verschillige teekens uitgedrukt? Indien i en y twee verschillige klinkers zyn, waerof hy de laetste op zyne vokaelladder plaetsen zal? Of ze sterker dan of ze zwakker is dan de e en de o met welke zy hier, volgens hem, tot een' drieklank vereenigd wordt? Hoe en hoe verre men gapen moet (gelyk hy ons van de overige klinkers geleerd heeft) om zyne y uittespreken, dewyl, naer het voorschrift van Alhard De Raet, gelyk hy zegt, de hoogte of laegte der toonen daer van afhangt; en van deze, volgens Bilderdijk, het al of niet bestaen van onze tweeklanken? Of dus de in een' tweeklank, enz. volgens hunne en zyne leer altyd afnemende klank hier plaets heeft? Of in de eerste lettergreep van vloeying enz. de iklank wel noodig of anders gezeid, organisch, en een bestanddeel van den wortel zelven is; en of, in dit geval, de Siegenbeeksche spelling zelfs hier niet zou gewettigd zyn, terwyl, zoo de i niet tot den wortel behoort, de spelling van Bilderdijk iets gansch ongerymds wordt? Eindelyk of het onderscheid dat hy maekt tusschen de van natuer lange i of y, en de verlengde i of ij, van een anderen aerd is, dan tusschen de van hare natuer lange a in talen, en de verlengde ae of aa in tael of taal? Op de scherplange ij, waer wy een weinig te voren van spraken, kan hy niet gedacht hebben, en wy hebben reeds gezeid dat wy geene andere verlenging kennen dan voor het oog, dat de verlenging de natuer van den klinker noch wyzigt, noch aendoet.... {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} De laetste dier vragen, MM. HH., welke wy nog merkelyk zouden kunnen vermeerderen, is de eenige waerop de heer V.D., hoe wel nog niet volledig, geantwoord heeft. ‘Wy denken,’ zegt hy, ‘dat het onderscheid dier y met ij nog heden op de tong der Westvlamingen leeft. Wel is waer, indien men de vlaemsche spraekkunsten opslaet, zoude men denken, dat de woorden my, by, zy, enz. als mii, bii, enz. met de dubbele (verlengde) i in die streken uitgesproken worden; doch wy menen ons van eene verschillige uitspraek in de woorden mi en miin, in welk laetste de i, door hare plaetsing natuerlyk meer slepend is, overtuigd te hebben.’ En in de nota: ‘Willems beweert dat de Westvlamingen niet eigenlyk tied (tiit) voor tijd, maer veeleer tid, met de Brabantsche korte i uitspreken.’ De vraeg was, of er een onderscheid is. In de uitspraek, zeggen de Vlamingen (van Belleghem, Janssens, Henckel), is er geen by ons. De heer V.D. wil hen niet gelooven, en meent dat by hen de verlengde ij in mijn meer slepend is dan de lange y in my. De heer Willems integendeel beweert dat de verlengde ij by den Westvlaming kort is, gelyk de Brabandsche korte i. Gy zult ons toestaen, MM. HH., dat wy reden hadden om te zeggen dat het antwoord van den heer V.D. nog veel te vragen over laet. Wy zullen de daedzaek waer over de Westvlamingen, de heer Willems en de heer V.D. het onder elkander niet eens zyn, onbeslist laten, liever dan andere getuigen (op redenen komt het immers by zoo iets niet aen) in te roepen. Wy stellen alleen den heer V.D. een dilemma voor: of wel de Westvlamingen maken in hunne uitspraek een onderscheid tusschen de lange en de verlengde i, of zy maken er geen. Zoo zy er een maken, is hunne uitspraek, volgens het gene wy boven bewezen hebben, slecht; maken zy er geen (wat {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} wy liefst gelooven, om dat zy zelve het zeggen en omdat het alleen redelyk is), dan antwoorde de heer V.D. op de volgende vraeg, welke hy door het aennemen van een gewaend onderscheid had zoeken te ontgaen: indien wy eene altyd lange en als zoodanig overal erkennelyke i (de y) hebben, wat behoeven wy dan nog eene verlengde i (de ij; men houde in 't oog dat wy hier nog altyd van het tweede stelsel spreken, dat de heer V. D, als zynde het verkiezelykste, zelf gevolgd heeft) te hulp te roepen, en waerom doen wy niet wat ons alsdan de reden raedt, en waertoe het gemak ons uitnoodigt, namelyk om, naer het voorbeeld van vele vlaemsche spraekkunstschryvers, de ij geheel te verbannen, en de y alleen te bezigen? Waerom nemen wy niet eenvoudig het derde stelsel aen? Voor ons, MM. HH., is het antwoord gemakkelyk, maer wy twyfelen of de heer V.D., indien hy aen zyne grondstelling getrouw wil blyven, op onze vraeg iets voldoende zal te zeggen vinden. In eene nota geeft hy ‘ter bedenking over, of men ook niet de y in de menigvuldige uitgangen op lijk, oudtyds lik, zoude gebruiken.’ Dit is, gelyk men ziet, zoo niet een stap, ten minste eene wending naer het derde stelsel, en hier in toont hy zich dan ook consequent, gelyk Bilderdijk wel eens zich uitdrukte. Om Siegenbeeks opwerpingen tegen de y (Verh. bl. 79) af te wenden, bekent hy ‘tot dus verre niet te zien welke verwarringen uit zoo een regelmatig stelsel (als het zyne is) zouden outstaen’. Wy geven hem dan het werkwoord myden eens te verbuigen, hoe hem ik mijd, wy myden; ik mijdde, dat ik myde, enz. zal aenstaen? En wat dan in Westvlaenderen gedaen, waer, gelyk hy beweert, zyne y en ij nog daerenboven in de uitspraek verschillen zouden? En daer is zulks meer; zyne gemelde bedenking over den uitgang lijk is er eene proef van. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy beweert ook tegen Siegenbeek dat de y voor ons geen vreemd letterteeken is. Zyne bewyzen zyn het gene Bilderdijk (Verscheid. IV, bladz. 152 en 156), en de heer Willems (Verhand. bladz. 108) daer over gezeid hebben. Het gene hy uit de verhandeling van den heer Willems overschryft bewyst niets voor de y in zyn stelsel, en zoo is het ook met de tweede plaets uit Bilderdijk. Wat de eerste betreft (bladz. 152), die byna eene gansche bladzyde vervult, al wat de Hollandsche taelkundige daer zegt, is zoo ongerymd en zoo kinderachtig, dat ik my niet eens de moeyte kan geven om het te wederleggen. De aenhaling begint met de woorden: ‘De y was van ouds eene dadelyke vervulling van behoefte....’ en eindigt met deze: ‘de y daer en tegen is eene zuivere door zich zelf lange i.’ Die tot lagchen of tot weenen gesteld is, kan het boek maer open slaen, hy zal er voor beide stof genoeg vinden. Schoon Bilderdijk in dat uittreksel, onder andere generaliteiten ‘gezegd had, dat’ de geheele Duitsche tael geene lange i kent; dat ze in al hare takken volstrekt kort is,’ om, voegt de heer V.D. er onmiddelyk by (doch niet, meenen wy, om hem tegen te spreken), om dat ‘deze letter lang is zoo dikwyls zy de sylbe sluit, als in ivoor (of yvoor) viool, titel (of tytel), citroen’ (is dit volgens de onderscheiding van Bilderdijk eene lengte van during of van intensiteit? De heer V.D. zegt het niet; maer kon men ongelukkiger kiezen, wanneer men mine, pine, en duizend andere by de ouden, en ook onder de vreemde, eene menigte waerlyk lange woonden als cither, China, enz. onder de hand had? zelfs titel rymt soms op luttel, en wordt dan ook tittel gespelt. Doch laten wy hem van zynen regel ook de uitneming daerstellen, die, wat algemeener gemaekt, zelve beter tot regel zou gediend hebben): ‘uitgezonderd dat ze kort is in de uit- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} gangen igen enz. als mede in iken met zyne vervormingen.... als kanonikes, predikant en enkele andere uitheemsche woorden, als olifant.’ Ik maek hier op geene verdere aenmerkingen. Wat nog volgt by den heer V.D. is van weinig belang: Des Roches (Spr. blz. 2-3), Ballieu (Spel- en Spraek. blz. 37). Boxman (Letteroef. 1820, blz. 571) en andere houden de y of ij voor gelykluidend met den tweeklank ei. Bilderdijk vindt ‘de y (wat mogt hy wel van de ij denken?) scherpkryschend en onaengenaem van klank, den tweeklank daerentegen zacht en vleiend. Het gene (het zyn de woorden van den heer V.D.) alle nederduitsche ooren niet echter licht onderscheiden. Qui potest capere, capiat!’ Hier mede stapt de heer V.D. tot het derde stelsel over, en wy ook. Gy weet, MM. HH. dat hetzelve algemeen de y ter vervanging der ij bezigt, en dus regtstreeks tegen het stelsel van Siegenbeek over staet. De heer V.D., wiens grammatikale eklektismus zoo als wy gezien hebben, tusschen beide een soort van middelweg wil houden, gaet hier met veel behendigheid te werk. Na de opwerpingen der voorstaenders van dit derde stelsel tegen het Siegenbeeksche aengehaeld en onbetwistbaer verklaerd te hebben, toont hy eerst voor al hoe het tweede, dat hy verkozen heeft, de zelve te keer gaet, en wyst dan eindelyk het gebrekkige en het nadeelige van 't derde stelsel zelf aen. Dit doet hy echter zeer kortelyk; weshalve het ons zal toegelaten zyn deze plaets nog over te schryven; wat wy zoo veel te liever doen, om dat wy het onboodig achten zelve nog eenige verdere aenmerkingen over dezen speltwist te maken. Het derde stelsel in 't byzonder is zoo excentriek, het wykt zoodanig, en dit wel zonder de minste reden of noodzakelykheid, van het erkende gebruik der gansche oudheid en {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} der groote meerderheid der latere schryvers af, dat dit verwyt alleen genoeg zyn moet om het te doen verwerpen. Dat zulks ook het gevoelen van den heer V.D. geweest is, zult gy uit zyne woorden, in weerwil der bescheidenheid met welke hy zich uitdrukt, kunnen opmerken. ‘Dit stelsel,’ zegt hy, ‘heeft een duchtigen verweerder gevonden in onzen Willems, en uit dien hoofde een aental navolgers aengetroffen. Hy heeft de groote verwarringen uiteen gezet, tot welke de keuze der ollanderen, althans der Siegenbekianen, heeft aenleiding gegeven, met de ij uitsluitend den voorkeur te geven, en de y overtollig te achten. Hier door moest men de ie onder de twee- of gemengde klanken rangschikken, niettegenstaende men ze als eene verlengde i uitsprak; en de ij, die men voor eene lange i aenzag, behield den klank van ei. Van een anderen kant maekte men voor dit letterteeken ij, als ei gesproken, eene uitzondering op den regel der enkele vokaelspelling. Ook geraekte men in eene groote moeielykheid met dit letterteeken in bloeijen, en diergelyke, eene plaets te vergunnen, alwaer men zich genoodzaekt zag de j, als consonant, tot de tweede sylbe te brengen. Eindelyk door te beweren, dat de ij eene verlengde vokael was, bemerkte men, dat zy in de woorden waerin men de y kort moet uitspreken; als gy, my, hy, myn, byzonder, dikwyls; waerlyk, enz., eenen harden langen toon kreeg. De gegrondheid dezer tegenwerpingen (dus gaet hy voort), tegen het Siegenbeeksche stelsel is onbetwistbaer; doch men ziet dat de tweede (de derde?) by het schryven van bloeien, en grootendeels de laetste, by 't spellen van gy, my, hy, byzonder, en het niet af te keurene dikwils verdwynen.’ Ja voorwaer, wy zien het, en, uitgenomen zekere {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} moeyelykheid die nog altyd aen de y, als eenvoudige lange i, vastkleeft, is daerby nog het middel, welk de heer V.D. uitgedacht heeft, om Siegenbeeks tegenstrydigheden te vermyden, zoo ligt en zoo simpel, dat wy dit alleen niet zien, waerom hy hetzelve niet algemeen toegepast en, zonder aerselen, het derde stelsel met alle deszelfs gevolgen aengenomen hebbe. Hy had immers maer voor te stellen, gelyk hy het boven reeds in eene nota voor den uitgang lijk, deed, dat men overal de ij door de y vervangen zou; nu eens, omdat de y geene verlengde i is, dan weer, om dat ze eene eenvoudige lange i is, en dus de moeyte van ze te verlengen gespaerd wordt. Dit waer beter geweest dan zich met een halven maetregel te vergenoegen. Wat doet het immers ter zake dat hy er dadelyk de afkeuring van het derde stelsel op doet volgen, en dat hy er zich dus over uit: ‘Dit derde stelsel heeft, ten minste in onze oogen, het nadeel van met den ouden orthographe geene overstemming te hebben, en sterk uit een te loopen met de tegenwoordige hollandsche spelling, om van het regelmatige onderhouden der enkel vokael, voor welke wy de y aenschouwen, niet te spreken;’ waer toe dient het, vragen wy, op zulke kleinigheden acht te geven, wanneer er van den anderen kant zoo eene schoone regelmatigheid door gewonnen wordt? Wat rept men ons van ouden, wanneer het ons om iet nieuws te doen is; of van Hollandsche spelling, wanneer, wy, 't koste wat 't kosten mag, eene Vlaemsche spelling hebben willen, al moesten wy dan ook den muer, die ons reeds van 't letterkundige Holland afscheidt, door onze ons terug geworpene spraekkunsten nog hooger zien ryzen? Het is dan te vergeefs dat de heer V.D. iets in dat stelsel zoekt af te wyzen of te verbeteren. Wy hebben reeds gezeid dat, zoo haest het daerop aenkomt, om een {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} willekeurig stelsel in te voeren, alle redenering vergeefsch is. Het willekeurige behoeft geen bewys, het moet blindelings aengenomen, of door vreemde middelen opgedrongen worden. In zich zelf kan het geene wettiging, geen gezag vinden. Even zoo onnoodig is het, hetzelve te wederleggen. Het is goed en redelyk en doelmatig in alles, om dat men het zoo wil en verkiest. Daer helpt geen redeneren tegen. Dat de heer Willems dit laetste stelsel gevolgd en zelf eertyds aenbevolen heeft, daer van zal wel de oorzaek voor een groot gedeelte in de tydsomstandigheden te zoeken zyn, en in de noodzakelykheid, waer hy zich in bevond, om de vooroordeelen van vele Vlamingen niet te kwetsen. Zyn vermaerd gedicht Aen de Belgen, kan ons het beste den geest doen kennen, die hem bestendig in zyne spraekkundige inzigten en poogingen geleid heeft. Hy wist dat onze tael, om eens te zyn wat ze zyn moest, en wat ze, hopen wy met hem, eens zyn zal, beginnen moest met te zyn wat ze kon, en behoefde genomen te worden zoo als men ze vond. Het overige hing van de toekomst af 1. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer zegt de heer V.D. van dit derde stelsel niet. Hy eindigt met de opgave van eenige uitheemsche woorden, myrrhe, cyther (? in 't latyn cithara, als mede in 't grieksch) myrth, tymbael ‘in welke de spraekkunstenaers algemeen de y hebben aengenomen, die aldaer den klank der i bekomt.’ Wy hebben dit boven behandeld. Tytel of titel houdt hy met Bilderdijk ‘beide goed, even als yver of iever; het geen men met alle zulke woorden waer de y als ie klinkt (styl, enz.) zou kunnen volgen.’ Hier mede sluit hy dezen paragraef. De weinige gelykheid die er tusschen titel, met eene enkele i, en iever, enz. met ie, bestaet, zult gy reeds aengemerkt hebben, MM. HH.; titel heeft gelyk cither in 't latyn eene korte i, en kan dus volgens hetgene wy bewezen hebben, op de y geene aenspraek maken. Is de i in onzen mond lang en scherp geworden, dan zal men beter de ij bezigen. Even zoo min keuren wy de schryfwyze van yver goed, doch {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} wy meenen niet dat men langs eenen willekeurigen weg tot eene veel betere uitkomst geraken mogt.   Het hier boven staende was reeds afgeschreven toen professor Serrure my den 15 sept. l.-l. Kinker's Beoordeeling van Bilderdijks Spraakleer, naer welke ik sedert lang te vergeefs omgezien had, van Gent naer Brussel bragt. Van vele plaetsen, welke ik uit dat werk had kunnen benuttigen, schryf ik slechts de volgende af, blz. 21-22: zy is beslissend:   ‘In ter zee en te land hoort men werkelyk, na zee, eene flaauwe j als men zeer schielijk uitspreekt. Maar men zou toch kwalijk zeejen in plaats van zeeën schrijven, omdat men dan anders schrijven dan spreken zou. Hadden wij in ons A, B, C een teeken voor die flaauwe j, en had het gebruik het eenparig of oneenparig ingevoerd; dan zou men voor de inlassing van dat teeken veel gronden kunnen aenvoeren, gelyk nu nog veel meer grond voor de verdubbeling van de i in fraaije, moeije, loeijen, enz. Want, gelijk onze taalmeester (Bilderdijk) wel zegt, de uitspraak bloe-j-en (sic) wordt in dat woord noodwendig voortgebragt. Dat dit bloeijen uit het oude bloeyen komt, (bladz. 31) stelt de zaak slechts zoo veel te meer buiten kijf, dat deze y niet alleen in het oude Hollandsch (in Maerlant en Melis Stoke) maar ook bij de invoering dezer letter in de meeste bedendaagsche talen niet enkel voor eene verlengde eindletter, maar inderdaad ook voor eene verdubbelde i gold; waerom de ij, die ook in de meeste woorden bij B(ilderdijk) de y vervangt, dan ook in de tweeklanken aai, ei, oei, wanneer zij onmiddelijk door eene andere vokaal gevolgd worden, vooral niet minder op haar plaats is, dan in de woorden mijn, zijn, enz. waarin zij voor de i geldt. Daar hij nu echter de y niet geheel en al vaarwel wil zeggen, had hij wel gedaan van haar, onder anderen, ook als overgangsletter te behouden, in fraaye, plooyen, vloeyen. Eene overtolligheid doch is deze verdubbeling, het zij dan door y of ij, niet, dewijl volgens zijn eigen gevoelen, de j-klank in die woorden noodzakelijk is. - Ja, zij is er zelfs noodzakelyker dan de i-klank, welke haar vooraf gaat wanneer men dien overgang in al zijne smelting’ (NB. de heer Kinker verstaet daer door eene Hollandsche en hem zelven nog meer byzonderlyk eigene affectatie. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy hebben den man hooren spreken waer het op mooy spreken aen kwam) ‘wil doen hooren. Indien men overeengekomen ware fra-je, za-jen, knoe-jen te schryven, zou men, hoewel onvolkomener dan met de y of ij, den noodigen klank echter beter afbeelden dan door fraaie (fraa-i-e); en als men fraai, mooi, boei uitspreekt, helt deze i waardoor de a, o en oe eenigermate afgebroken word, meer naar j dan i over. Maer de heer Bilderdijk is zeer hardhoorend ten aenzien van het geluid der vokalen en konsonanten.....’ ‘Gelijk de j noodzakelijk uitgesproken wordt in fraaije, buijen, om het even hoe men die woorden verkieze te spellen; even zoo noodzakelijk brengt men ook de w in den overgang van u op eene andere vokaal voort, wanneer men, namelijk, het geluid niet afbreekt, maar zonder eenige verpoozing voortspreekt. Als men zegt: - ik zal u een kransjen vlechten! hoort men eene w na de u. Dit heeft de heer B(ilderdijk) in de woorden schuwen, brouwen en dergelijke opgemerkt. En als die u in hetzelfde woord door eene vokaal gevolgd moet worden, schrijft men die w ook. Dit moest hem de j ook doen schrijven, zou men zeggen: want de reden is in beiden, zoo in het spreken als schrijven, dezelfde. Dit doet de eigenzinnige man echter niet......’ En een weinig verder, bladz. 23, na de tegenstrydigheid, waer Bilderdijk in vervalt, wegens de w in schuw en nieuw, die deze eerst als overtollig opgegeven had, aengewezen te hebben, gaet hij, van bloey, paay, enz. sprekende, waer Bilderdijk de y voor de eenvoudige i-vokael hield, aldus voort: ‘Het is prijsselijk, dat hij (Bilderdijk) van zijne dwaling terug komt: want het was ook waarlijk al te ongerijmd te willen beweren (gelijk hij in den tekst gedaen heeft) dat brou en brow hetzelfde zou zijn. Maar ongelukkig dwaalt hij nu weêr. In dit bloey en paay der ouden is die y geene eenvoudige i, maar even zulk eene dubbele overgangsletter als de w, die zij (schoon niet altijd) in deze soort van tweeklanken voor pene korte vokaal afbrekende i of j lieten gelden.’ De heer Kinker besluit eindelyk met de volgende woorden: ‘Daar hij (Bilderdijk) nu y (waarschijnlijk op het gezag der ouden) in sommige woorden bewaard wil hebben, zou hy dan ook aan zijne theorie getrouwer gebleven zijn, wanneer hij, als deze, somtijds fraaye en ook fraay geschreven had.’ {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles is zoo duidelyk, en, enkele punten uitgenomen, zoo overeenkomstig met het gene wy gezeid hebben, dat wy ons veel nadenkens hadden kunnen sparen, indien het geluk gewild had dat de verdienstvolle en waerlyk taelkundige Beoordeeling van den heer Kinker ons eerder in de handen gevallen was. Toen wy onze onderzoeking aengaende de twee- en drieklanken en de y aenvingen, hadden wy nog het minste vermoeden niet van de uitkomst, tot welke wy allengskens geleid zijn geworden. Wy hebben dus reden om ons te verblyden, dat ze reeds tien jaer vroeger door een' man, die als wysgeer als taelkenner en als dichter aen 't hoofd der hedendaegsche Hollandsche schryvers staet, als een noodzakelyk gevolg van zyne navorschingen, erkend zy geworden. Mogten wy zoo wel zeggen: aengenomen! Maer dit hebben hem, zoo min als aen Bilderdijk, die anders ook wel iets daer van gezien had, zyne antecedenten, of hoe men 't heeten zal, niet toegelaten. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Een woord over de protestatien tegen de bovenstaende beslissing der Taelcommissie. De volgende protestatien zyn ons door de dagbladen medegedeeld: I. De Commissie, benoemd tot het oordeelen over de verdiensten der verhandelingen, die om den prys gedongen hebben, heeft zich eene zaek aengetrokken waer aen geen vriend van de tael der vlaemsche provincien zich noch heeft moeten kunnen verwachten. In haere vergadering van den 18 oogstmaend, maeligt zy zich, in zekeren zin, het regt aen om te beslissen over de punten welke tusschen de vlaemsche taelleeraeren meest betwist worden. Indien de Commissie, niettegenstaende de onregelmaetigheyd haerer benoeming en haerer beslissing, zich bepaeld hadde met haere byzondere gevoelens bekend te maeken, zy zou in haer regt en in de betaemelykheyd gebleven zyn; maer zy draegt haere byzondere gevoelens voor en beveelt de zelve op een bemagtigdlyke wyze aen geheel en gansch het land.   Overweegende   1o Dat de Commissie, volgens de bekentenis zelve van een haerer leden, het regt niet heeft om over de geschil- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} punten eene beslissende uytspraek te geeven, en nog min het regt bezit om haere beslissingen ter aenneeming aen de schoolen voor te draegen en aen te bevelen; 2o Dat het meeste deel van de regels die de Commissie daerstelt, volgens ons gevoelen, niet overeenkomstig zyn met de gronden, den aerd, de wortels en het gebruyk der vlaemsche taele; 3o Dat de regels van vlaemsche tael en spelling, door de Commissie voorgesteld en aenbevolen, verre zyn van door het gezag der beste schryvers gewettigd te weezen en met het oud gebruyk onzer voorvaderen overeen te stemmen; 4o Dat de eenheid van tael en spelling niet kan gevestigd worden door eene Commissie, zamengesteld van leden die alle, of byna alle, regters en partyen in hunne eygene zaek zyn, en dat de billykheyd en het belang onzer schoone taele vereyschen dat de tegenparty gehoord worde;   De ondergeteekende   Verklaeren zich tegen de bovengezeyde daed van de Commissie en zy hoopen, van hunnen kant, dat de taelen spelregels, door de Commissie voorgesteld en aenbevolen, niet door alle zullen gevolgd, noch overal in de schoolen ingevoerd worden, voor dat het geleerde gedeelte der vlaemsche natie, verlicht door tegenschriften, zyn oordeel heeft kunnen opmaeken over de weerde der redenen, welke de anders denkende zullen inbrengen tegen de gevoelens die de Commissie in haer verslag zal onthouwen. De vlaemsche tael- en letterkundige, die de beweegredenen dezer tegenspraek goedvinden, worden door {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} de ondergeteekende uytgenoodigd om hunne aenkleeving aen de openbaere drukpers toe te zenden.   Brugge, den 29 oogstmaend, 1839.   De Foere, Voorzitter der Vlaemsche Tael- en Letterkundige Maetschappy, te Brugge. J. Maertens, Lid van de directie der gezeyde Maetschappy. De Net, Advokaet. Van Caillie, Lid der Vlaemsche Tael- en Letterkundige Maetschappy, te Brugge. Behaegel. Benninck, Voorzitter der Vlaemsche Tooneel- en Letterkundige Maetschappy, te Brugge. Fr. van Duyfhuys, Pastor van Sint-Jacobs, te Brugge. II. [Ik ben verpligt het volgende stuk in het fransch te geven, daer er my van hetzelve geen vlaemsche tekst bekend is.] Nous avons pu jusqu'ici nous abstenir de protester publiquement contre les décisions de la Commission, qui fixent quelques règles d'orthographe flamande, parce que cette Commission se déclare dépourvue de toute autorité pour décider les points en litige, et que nous étions persuadés que le public ne reconnait pas plus que nous, ni à la Commission ni à la sociélé de la langue flamande à Bruxelles, l'impartialité nécessaire pour conduire à bonne fin l'oeuvre de conciliation dont on s'est chargé. Cependant depuis que les amis de notre langue se sont divisés en deux catégories, à l'occasion des propositions faites par la susdite Commission, nous pensons que notre silence pourrait être interprêté comme étant une appro- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} bation tacite des règles établies d'après l'opinion particuière de cette Commission; C'est pourquoi, quel que soit notre désir de parvenir à l'unité dans l'orthographe flamande, nous nous sommes décidés à déclarer que nous ne pouvons adopter les principes posés par la Commission; 1o D'abord parce que dans les articles 3, 5, 6, et 8, elle décide contrairement à l'usage universellement établi depuis un temps considérable, et que, d'après notre avis, l'adoption de ces règles tend à dépouiller le flamand de son caractère de nationalité et à le revêtir de celui du hollandais. 2o Parce que dans l'article 1er elle renonce, sans nécessité, à une perfection de la langue écrite, en en bannissant les lettres nécessaires pour remonter au mot simple et à la racine. 3o Nous regrettons également que par l'article 2 on propose la suppression des accents, parce que l'accentuation contribue à définir la signification des mots dans les cas douteux, et sert à guider l'élève dans la prononciation, en même temps qu'elle peut amener une uniformité de prononciation parmi les Flamands, uniformité qu'on ne trouve pas partout.   Roulers, 27 septembre 1839.   B.J. Nachtergaele, chanoine, supérieur du Pétit-Séminaire. J. van Hove, professeur et économe. J. Hoornaert, professeur de Rhétorique. J. Scherpereel, professeur. J.C. van Gheluwe, professeur au Petit-Séminaire et directeur de l'École Normale. J. van Steenkiste, professeur au Petit-Séminaire et professeur de la langue à l'École Normale. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens het Journal de la Belgique moet er te Antwerpen nog eene derde protestatie geteekend zyn, meerendeels overeenstemmende met de twee bovenstaende; doch daer ik er den letterlyken inhoud niet van kenne, zoo spyt het my dat ik dezelve hier niet kan mededeelen. Het genoemde dagblad verzekert dat daerin, onder andere, gezegd wordt, dat de spel- en spraekkunst van Des Roches door het Oostenryksche Gouvernement en door de Academie van Brussel zou goedgekeurd geweest zyn. Dit is onwaer. Het gouvernement of de Brusselsche Academie hebben zich nimmer over het stelsel van Des Roches uitgelaten; doch het is niet onwaerschynlyk dat deze schryver, gebruik makende van zyn persoonlyk gezag als secretaris der Academie, en als lid der Commissie belast met de uitgave der leerboeken in usum scholarum Belgicae, door geheel het land de spraekkunst heeft weten aennemelyk te maken, welke hy, eenige jaren te voren, als schoolonderwyzer binnen Antwerpen, en naer het Antwerpsch dialect, had opgesteld. De twee bovenstaende Westvlaemsche protestatien komen hier op neêr: De Commissie is niet competent; Hare beslissing is strydig met de vlaemsche tael.   Laten wy eens zien wat men, in die twee opzichten, al in te brengen heeft, en vooreerst wat het Gouvernement te dezer zake doen moest.   Sedert lang klaegt men algemeen over de verwarring welke er in de Belgische scholen heerscht, ten aenzien der spelling en woordverbuiging, en ten aenzien der uitspraek van de nederduitsche tael. Van provincie tot provincie, van stad tot stad, ja van dorp tot dorp, treft men verschillende leerwyzen aen, en verschillende spraken. Schier al onze dichters schryven eene tael die met de {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} zoogenaemde hollandsche overeenkomt, zonder echter de dubbele aa of uu te gebruiken; daerentegen leeren vele schoolmeesters nog altyd een zeker Vlaemsch, dat in Vlaenderen noch in Braband ooyt algemeen gangbaer geweest, of tot eene litteratuertael gevormd is, zeer verbasterd van het vlaemsch der XIIe, XIIIe, XIVe, XVe en XVIe eeuwen.   Daer nogtans eene beschaefde natie ook eene beschaefde uitspraek en eene beschaefde schryftael dient te bezitten, zoo begreep het Gouvernement dat er moesten maetregels genomen worden, strekkende om die verwarring te doen ophouden, en om de eenparigheid te bevorderen. Wat zou men doen? De zaek ter beslissing stellen van de Brusselsche Academie, waervan de meeste leden geen vlaemsch verstaen? Dit kon niet wezen. Een tael-congres byeenroepen? Dan zou de verwarring slechts gepersonnifieerd zyn geworden, en daer behoorden misschien de Hollanders, de Noordbrabanders en de verprotocoliseerde Limburgers ook by te wezen, want die pretenderen almede het Nederduitsch te verstaen.   In Holland hebben Siegenbeek en Weiland alléén de tael geregeld, en de groote hoop is hen gevolgd; doch daer de Belgen, naer men zegt, vry wat ongemakkelyker zyn om zich te laten regelen, dan de Bataven, zoo oordeelde men wyslyk dat het best ware, alvorens een vonnis over de geschillen te doen stryken, de verschillende partyen in derzelver pleidooyen te hooren.   Te dien einde deed Zyne Majesteit de Koning, by besluit gegeven te Oostende den 6 september 1836, eene oproeping aen alle geleerden van het land, om verhandelingen by het Gouvernement in te zenden, in welke de bestaende geschilpunten moesten beoordeeld en de geschikste middelen moesten aengewezen worden tot het {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} herstellen der eenparigheid in het schryven der Nederduitsche tael 1. Aen eene Commissie werd, door hetzelfde besluit, den last opgedragen de ingezonden verhandelingen te beöordeelen. Deze beöordeeling moest van tweederlei aerd zyn: Voor eerst, moest de Commissie uitspraek doen over den inhoud der verhandelingen, dat is, haer gevoelen doen kennen over hetgene men, in die stukken, wegens de geschilpunten, en de middelen tot het herstellen der eenparigheid, zou hebben bygebragt (art. 4 van het besluit). Hieruit vloeyde dus voort dat zy (de Commissie) gehouden was te verklaren of de opgegevene middelen, al dan niet, geschikt waren om tot eenparigheid te leiden. Dit kon zy niet zonder ook haer gevoelen over dit punt kenbaer te maken. In de tweede plaets moest de Commissie oordeelen of en aen welk stuk den uitgeloofden eerprys kon toegevoegd worden (art. 5). Zy werd uit zeven leden samengesteld, drie Brabanders, drie Vlamingen en één Limburger, alle door hunne Nederduitsche schriften bekend (Ik wil hier niet onderzoeken of alle zeven daertoe de noodige bekwaemheid bezaten: daervoor is de Minister verantwoordelyk). Wat doet nu de Commissie? Zy leest de ingekomene verhandelingen, vergelykt dezelve met elkander, beraedslaegt over inhoud en voordragt, en oordeelt dat het opstel van den heer Mussely te Kortryk, schoon niet volledig, het best op de voorgestelde prysvraeg geantwoord heeft. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens overgaende tot de beoordeeling der verhandelingen, ten aenzien van het doel, dat men zich, by het uitschryven der prysvraeg, voorgesteld had, namelyk het herstellen der eenparigheid in de schryfwyze, zoo stelt zy al de stukken in handen van haren secretaris-rapporteur, en deze maekt daervan een beredeneerd verslag op, in hetwelk al de bestaende geschilpunten, volgens den inhoud dier stukken, verhandeld worden. Den 17 en 18 augustus 1839 vergadert de Commissie, op verzoek van den heer Minister der binnenlandsche zaken, te Brussel, en na het verslag van professor Bormans gehoord te hebben, geeft zy den uitslag van hare bevindingen te kennen, hierin bestaende dat het aennemen der acht tael- en spelgronden, hierboven omschreven, haer als het bestgeschikste middel voorkomt om tot de eenparigheid in het schryven onzer tael te geraken. Vervolgens wordt het proces-verbael van hare beraedslaging aen den Minister overgeleverd, die hetzelve in den Moniteur doet plaetsen. Dit kort verhael toont, zoo my dunkt, dat de Commissie bevoegd was om te handelen gelyk zy gehandeld heeft, en geen van hare leden heeft deze bevoegdheid in twyfel getrokken, maer zy-allen hebben hare verklaring onderteekend. Indien de Commissie (zeggen de Brugsche taelprotestanten), niettegenstaende de onregelmatigheyd haerer benoeming en haerer beslissing, zich bepaeld hadde met haere byzondere gevoelens bekend te maeken, zy zou in haer regt en in de betaemelykheyd gebleven zyn; maer zy draegt haere byzondere gevoelens voor en beveelt de zelve op eene bemagtigdlyke wyze aen geheel en gansch het land. De Commissie beveelt niet: zy stelt hare taelgronden voor, raedt ze aen, en wenscht dat ze algemeen aengenomen en gevolgd worden. Zy geeft blootelyk haer ge- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen te kennen, gelyk elk schryver doet, die aen het publiek zyne gedachten mededeelt. De Commissie is zamengesteld van leden die alle, of byna alle, regters en partyen in hunne eygene zaek zyn, en de billykheyd en het belang onzer schoon taele vereysschen dat de tegenparty gehoord worde. Alle partyen zyn gehoord. De koning heeft, door het openen van eenen wedstryd, elkeen uitgenoodigd om zyn gevoelen wegens de geschilpunten te doen kennen. Dat de leden der Commissie partydig zyn is eene onbetamelyke en onbewezene aentyging. Zy hebben alle de grootste inschikkelykheid getoond om tot de gewenschte eenparigheid te koomen. Twee van hen (de eerweerde heer David en ik) hadden vroeger over de regels onzer tael geschreven; doch zy zyn beide verpligt geweest sommigen van hunne vroegere stelsels op te offeren (1). Het is onmogelyk kundige regters te vinden, die niet reeds de een of andere schryfwyze aenhangen; doch moeten zy daerom als partydig beschouwd worden? Ei lieve! waer zal men toch de geleerden zoeken, die nog volstrekt in geen spelling geschreven hebben? {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} La Commission se déclare dépourvue de toute autorité pour décider les points en litige. De Commissie heeft zich over haer gezag niet uitgelaten: zy was, van s' koningswege, geroepen om te beslissen over de stukken van het belgische taelproces, en heeft, des aenzocht zynde, ook haer gevoelen geuit, om aen dat proces, hetwelk nu ruim een paer eeuwen hangende was, een einde te maken. Zonder dat zouden de oproeping van het Gouvernement, en het inleveren der verhandelingen, tot niets gediend hebben. Nu nog een woord over de beslissing zelve. Men werpt ons tegen dat de regels van vlaemsche tael en spelling, door de Commissie voorgesteld en aenbevolen, verre zyn van door het gezag der beste schryvers gewettigd te weezen en met het oud gebruyk onzer voorvaderen overeen te stemmen. Dit moest historisch bewezen zyn, om door elkeen te worden nagegaen; doch de Brugsche heeren zullen hiervan het bewys wel schuldig blyven. De Commissie, daerentegen, kan aentoonen, dat hare taelregels door alle goede schryvers van vroegere tyden, door Maerlant zoowel als door Vondel gevolgd zyn. De enkele vokael- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} spelling is tot in het midden der vorige eeuw bestendig en byna algemeen in gebruik gebleven, schoon er ook veel schryvers zyn geweest die het gemengde stelsel van Kiliaen aenkleefden. Het gebruik der lidwoorden de (anders die) en een, voor den eersten naemval mannelyk enkelvoud, treft men aen in de goedgekeurde vertalingen van het heilig Schrift, gedrukt te Leuven 1548, in den beroemden Moerentorfschen bybel gedrukt te Antwerpen 1599, 1653, in de bybelvertaling uitgegeven door pater Smits, in de zelfde stad, tusschen de jaren 1744 en 1777, en in honderd andere werken. De spelling van ei en ui is van ouds te Antwerpen in de scholen geleerd, blykens de Nederduitsche Orthographie van Pontus Heuiterus, aldaer gedrukt by Plantyn in het jaer 1581, enz., enz. Maer, zeggen die van Rousselare, l'adoption de ces règles tend à dépouiller le Flamand de son caractère de nationalité et à le revêtir de celui du Hollandais. Laten wy malkanderen wel verstaen. En zyn twee soorten van nationaliteiten, eene nationaliteit van afkomst (wat de Franschen noemen nationalité de race) en een politieke nationaliteit. Volgens de eerste zyn wy Nederlanders of Nederduitschers, volgens de tweede hebben wy een afzonderlyk staetsbestaen, en heeten wy ons nu Belgen, niet tegenstaende de Hollanders zich eertyds ook Belgen noemden 1, en al willen deze laetsten nu tot den gekken naem van oud-Nederlanders retrograderen (ja, waerlyk oud; doch niet ouder dan wy!). Gelyk wy dus Nederlanders of Nederduitschers zyn, die de nederduitsche tael gebruiken, zoo zyn de Pruissen, de Oostenrykers, de Beyerschen, Hoogduitschers, die de hoog-duitsche tael bezigen, hoewel in verschillende gouvernementen verdeeld. Het Nederduitsch of de algemeene nederlandsche tael heeft zich oorspronklyk uit het {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaemsch gevormd, gelyk het fransch uit de Langue d'Oil en het hoogduitsch uit het Oppersaksich ontstaen zyn 1. De Hollanders erkennen nog heden de oude taelregels van het Vlaemsch (hun dubbele aa uitgezonderd) en beroepen zich nog alle dagen op onze vlaemsche en brabandsche schryvers van in den tyd dat alle Nederlanders de zelfde schryfwyze volgden. Zy erkennen het vlaemsch voor de moeder van hunne tael. Hoe kunnen wy dan, wanneer wy van hen terugnemen hetgeen zy van ons gekregen hebben, wanneer wy weêr met hen ons oud-vlaemsch schryven (de overbodige boekstaven daergelaten), ons tot Hollanders vernationaliseren? Onze nationaliteit is geen ding dat van heden of van gisteren dagteekent. Des Roches heeft ze niet begonnen en Behaegel zal ze niet eindigen. De fransche acteurs Niellon en Jenneval hebben ze ons niet aengebragt; zy heeft hare wortels by het heldhaftig voorgeslacht dier Vlamingen, waer fransche koningen eens voor gebeefd hebben, en wier tael wy, als waerdige zonen van het vaderland, niet moeten verachten maer eerbiedigen. De commissie, ja, zoekt onze tael weêr met die van onze naburen te vereenigen, doch slechts voor zoo verre onze naburen Onze oude taelregels zyn getrouw gebleven. Waerom niet? Dit kan ons Nederduitsch eene samenwerkende kracht byzetten, welke aen de meerderheid van het opgedrongen fransch zal palen stellen. De Walen schryven fransch, geen Waelsch; waerom zouden wy dan geen Nederduitsch schryven? Men zal toch niet beweren, denk ik, dat de Walen geen nationaliteit bezitten? Het is hier de plaets niet om tot een grondig onderzoek wegens de betwiste punten van spelling over te gaen. Daer zal het verslag van den heer Bormans toe {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen. Ik kan echter niet begrypen hoe de heeren van het klein seminarie van Rousselare nog heden kunnen blyven staende houden, dat men door de enkelvokaelspelling afziet van eene perfection de la langue écrite, en bannissant les lettres nécessaires pour remonter au mot simple et à la racine. Zy willen vermoedelyk zeggen dat men in het meervoud der zelfstandige naemwoorden en der verba altyd het enkelvoud, of den wortel, moet vinden. Zaken, banen, raden, graven, steken, haten, nemen, leven, hopen, slapen, kunnen dus by hen geen meervouden zyn van zaek, baen, raed, graef, steek, ik laet, ik neem, ik leef, ik hoop, ik slaep, maer men behoort te schryven zaeken, baenen, enz. Ik zou hierop kunnen antwoorden, dat het regelmatiger ware te zeggen, dat de wortel of het enkelvoud is zake, bane, rade, grave, steke, slape, ik late, ik neme, ik leve, ik hope, ik slape, vermits men alzoo geene enkele letter te veranderen heeft, daer men anders de f van graef en van ik leef door eene v moet verwisselen, om graven en wy leven te kunnen spellen; (graf, dal, dag, maken geen graffen, dallen, daggen). Doch ik wil aen die heeren de oude regelmaet onzer tale nog veel eenvoudiger en algemeener voordragen. Indien zy zich de moeyte willen geven myn stelsel op de proef te stellen, zoo houde ik my verzekerd dat zy de commissie gereedelyk zullen byvallen. Alle oorspronkelyk nederduitsche naem- en werkwoorden zyn van één of hoogstens van twee syllaben. Zyn zy van twee syllaben dan ontvangt de eerste altyd den klemtoon, en de laetste begint altyd met een consonant 1. Zaken kan dus nooyt zak-en, vader nooyt vad-er, {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} maer za-ken en va-der zyn. Al de andere toevoegsels worden kort uitgesproten; b.v. bekladderen komt van het verbum kladden, dus zyn het voorzetsel be en de uitgang eren kort; bewerkstelligen stamt van werken en stellen, dus ontvangen werk en stel alleen den klemtoon (voorzetsels als onder, boven, tegen, af, enz. zyn wezenlyk andere en dus aengekoppelde woorden). Dit zoo zynde, en daer de grootste taelgeleerden dezer dagen met regt beweren, dat schier alle woorden uit werkwoorden ontstaen zyn (schoon de afgeleide nomina ook weêr nieuwe werkwoorden hebben gevormd,) zoo is de regel der afleiding eenvoudig en gemakkelyk. Men neme de infinitiven tot grondwoord. Voor eerst zyn deze op zich zelven substantiven, b.v. het veroor-zaken, het raden, het banen, het graven, het steken, het nemen, het leven, het hopen, het slapen. By afkapping van den steert des infinitivus heeft men De slape, de hope, de steke, enz. en ook het proesens Ik steke, ik hope, ik slape. Wil men beide deze laetste vormen inkrimpen tot één sylbe, dan verscherpt zich de klank, en het wordt De slaep, de steek, de hoop, of Ik slaep, ik steek, ik hoop, en dan begrypt men de reden waerom grave (comes) graef wordt, of, met andere woorden, waerom men naer verkiezing het zachte of scherpe klankteeken, de v of de f, kan bezigen. Hetzelfde heeft plaets by de vervoegingen der werkwoorden: Gy steket, hy nemet, gy slapet, hy radet, of, by inkrimping, Gy steekt, hy neemt, gy slaept, hy raedt. Wel is waer, dat men thans voor den tweeden en derden persoon algemeenlyk de laetste, dat is, de samengetrokken vorm gebruikt; doch de regel is daerom niet min gel- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} dend, en door hem leert men waerom de t achter Gy raedt, gy biedt, hy raedt, hy biedt gevoegd is. Edoch, vermits sommige woorden ook uit praeteritael-vormen spruiten (men weet immers dat vele werkwoorden ongelykvloeyend zyn) zoo verandere men slechts, om den regel door te zetten, de vokael van het infinitief waerop de klemtoon valt (Wy spreken hier enkelyk van werkwoorden met verlengde klinkers, waeromtrent de enkelvokaelspelling dient in acht genomen te worden). Steken wordt staken; nemen, namen; spreken, spraken; en daeruit vindt men Ik stak, gy staket (kort staekt), hy stak, ik nam, gy namet (naemt), hy nam, enz. En zoo blyft dan altyd de enkelvokaelspelling voorheerschen, terwyl de voorstaenders der dubbelvokaelspelling geen reden weten te geven waerom zy van Ik steek, ik neem de korte klank Ik stak, ik nam, en wederom van deze laetste woorden Gy staekt, gy naemt, (niet gy stakt, gy namt) vormen. Hoe men verder met de woorden behoort te handelen uit participien geboren enz. laet ik hier achterwege. Dit weinige zal voldoende zyn om welgemelde heeren op den regten weg te helpen. Indien zy hier of daer eenige exceptien of moeyelykheden mogten ontmoeten, deze kunnen den regel-zelf niet om verre stooten. Welke regel is daer vry van? Wat eindelyk het gevoelen der opgenoemde heeren betreft opzichtelyk het behouden der accenten, zoo komt het my voor, dat deze meer tot verwarring dan tot verduidelyking dienen. By de enkelvokaelspelling zyn ze voor een groot deel noodeloos, en de verscheidenheid van uitspraek, welke thans nog door geheel het land waergenomen wordt, maekt de toepassing daervan zeer moeylyk. B.v. te Antwerpen, te Brussel, te Gent spreekt men het woordeken een byna als iën uit. In die plaetsen zou dan ook niemand er een accentteeken op stellen. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerentegen zouden de Westvlamingen, volgens hunne uitspraek, en naer den regel van Des Roches, eén of eên moeten schryven. Zoodra men in Belgie, naer het voorbeeld der jesuieten, die altyd aen de ee en oo den helderen klank der vokael gaven (by hen nagenoeg als eë en oö luidende), tot de eenheid van uitspraek zal zyn gekomen, immers by de fatsoenlyke volksklassen, zal men ook ten duidelykste zien dat onze tael geene accentteekens behoeft. Indien wy nu al het betoogde te samen trekken, dan komen wy tot het besluit: 1.o Dat de Commissie competent was om een voorstel tot eenparigheid te doen; 2.o Dat zy uit haer eigen geen stelsel heeft gevormd, maer de vlaemschschryvenden heeft aengemaend om tot de oude regels onzer tael terug te keeren (de overbodige letters daergelaten); en 3.o Dat die oude regels, verscheidene eeuwen in zwang geweest zynde, toen Hollanders en Belgen de zelfde schryfwyze volgden, alleen het middel aen de hand geven om de eenheid van tael te herstellen, eenheid welke door eene tweehonderdjarige verwaerloozing verbroken was. Het is hoog tyd dat het onderwys van onze schoone moedertael in verband gebragt worde met de nederduitsche letterkunde in het algemeen. Het zou dwaesheid zyn nog vast te houden aen verbasterende afwykingen, die nooyt eenen enkelen klassieken schryver hebben voortgebragt. Zoo die afwykingen verbeteringen waren, dan zou men toch de geleerden, de spraekleeraren kennen, die ze hebben ingevoerd. Meer dan een eeuw lang heeft men in Belgie onze tael zonder spraekkunst leeren schryven! Moesten er dan geen verbasteringen insluipen? En wie zal nu nog durven beweren dat een staet van verbastering tot norma der tael moet genomen worden? Fiat lux!   J.F. WILLEMS. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het beoefenen der moedertael, aenspraek gedaen door F.L. Michiels, Leerling der rhetorica, in de eerste afdeeling van het klein seminarie te Mechelen, den 20 augustus 1839, dag der plegtige prysdeeling 1. Daer de eer van heden aen deze voortreffelyke vergadering eene vlaemsche aenspraek te doen my te beurt gevallen is, zoo heb ik niets geschikter gevonden, dan over het beoefenen zelve van onze schoone moedertael te handelen. Zulk onderwerp wat verder te ontwikkelen, en zoo mogelyk nog meer de hoogagting myner medeleerlingen voor de tael hunner vaderen te versterken, de goede gevoelens van sommigen desaengaende te bevestigen, en wel byzonderlyk een weerdiger denkbeeld hier over in het hert van velen te doen opryzen, dit is my voorzeker even zoo aengenaem, Myne Heeren, als het my nuttig, en met de huidige plegtigheid overeenstemmend voorkomt. Wat doet men alom, en wat behoorde men ten opzichte onzer eigene tael- en letterkunde te doen? Dit is het gansche voorstel, het onderwerp, dat wy hier moeten behandelen. Wel nu, wat doet men alom? Indien men eenige taelkundigen en weinige leerscholen uitzondert, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} juist dat doet men, wat noodig is om de zucht tot het beoefenen der vaderlandsche letteren voor altoos in ons Belgie uit te dooven. Nauwelyks zal men zyn kind eenen vlaemschen Onze Vader en eenige vragen uit de Christelyke leering in het vlaemsch laten uitstamelen: tevens moet al wat er rondom gebeurt een uitheemsch en fransch kleedsel aenschieten; de fraye vlaemsche tael schynt slechts een Patois te wezen, eeniglyk voor dienstboden en menschen van lageren rang geschikt; nu moet het zoontje of het dochtertje in het fransch lezen, in het fransch antwoorden, in het fransch groeten, alles moet fransch zyn; en zoo vat het van zyne kindschheid af eene minachting voor de vaderlandsche letteroefening op. Maer ziet hier nog wat erger. Men zal kollegiën aentreffen, waer men by het grieksch en latyn ook al de Europeesche talen leeren zal, fransch, italiaensch, engelsch, hoogduitsch, maer ons nederduitsch, onze eigene tael, zal moeyelyk, en als gebedeld een plaetsje in het plan van onderwys verwerven, ja, wat meer is, zonder belooning in de prysuitdeeling ter zyde gesteld worden; is dit geene schande voor onze landgenooten, Myne Heeren? En nogtans deze verwaerloozing is in ons land zoo ongemeen niet. Ziet men nu nog wat verder de dagelyksche handelingen door, dan vindt men tot zoo verre verbasterde Belgen, dat zy byna schaemrood zyn in het vlaemsch, waer zy in aengesproken worden, te antwoorden. Men had, hen naderend, den Franschman moeten uithangen: dit schynt hun alleen de gangbare en beschaefde trant te wezen. O verwaende beschaefdheid! in handel en wandel, zeden en gebruiken, zyn zy geheel en al Belgen, en in hunne tael, willen zy eigen verzakers wezen! Gansch hunne briefwisseling, zelfs met menschen, die pas weten, of er nog andere talen be- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} staen, moet in het fransch geschieden, ja hunne namen zouden onbeschaefd, te boersch, voorkomen, zoo zy op het einde geenen vreemden klank, geenen franschen uitgang in de ooren lieten weêrgalmen. Wel hoe dan! zien zy toch niet, dat zy dus een der eigenaerdigste kenteekenen hunner nationaliteit (een woord, dat hun nogtans zoo bestendiglyk in den mond hangt), met den voet slooten? Maer wat begeer ik dan toch, dat men in ons Belgie zal doen? Wil ik misschien, dat de eigene tael van de helft onzer landgenooten verbannen worde? Dat de schoone tael van een volk, hetwelk ons, by het oneindig veel kwaed, dat het ons deed, ook zoo oneindig veel goeds gedaen heeft, en met hetwelk wy toch steeds in nauw verband staen, hier als balling verstooten worde? Neen, Myne Heeren, dit is myne meening niet. De wonder gunstige ligging van ons land, onze zonderlinge bekwaemheid en zelfs natuerlyke geschiktheid om talen te leeren, laten ons toe, eene grondige beoefening van het fransch, met het leeren, aenkweeken, voortzetten en bevorderen onzer aengename Vlaemsche moedertael te doen samen gaen. Wat wil ik dan? Voorzeker dat men het fransch, dat steeds in ons land zoo groote rol gespeeld heeft en voortaen toch altoos spelen zal, leere, en wel leere; maer dat men ook hetzelfde doe met het vlaemsch; dat onze geletterden, die op alle fransche voortbrengselen veel te veel verliefd en verzot zyn, meer met onze eigene Linguistiek, dan met uitheemsche romans en prulschriften, zich ophouden; dat zy zoo elkander de hand geven om het schoone onzer landstael beter te doen gevoelen, de zucht der jonge Belgen meer en meer er toe ontsteken, zichzelven en hunne kinderen, zoo wel aen eenen frayen vlaemschen, dan franschen schryfstyl gewennen, en, wat thans het byzonderste is, eene ver- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} beterde en eenparige schryfwyze 1 betrachten, door elk van zyne eigene gedachten wat af te gaen, en de lofvolle poogingen der koninklyke kommissie te bevorderen; om dat het toch beter is eene en dezelfde spelling, hoedanig die ook zyn moge, geheel het land door te gebruiken, dan wel al die verwarring in brieven en akten, schriften en boeken, nog langer te dulden; maer nu wy weten, dat die achtbare kommissie niets nagelaten heeft om den waren aerd 2, oorsprong, en eertyds gebruikte orthographe met den grootsten iever en aenhoudendheid, na te vorschen, hoe zou men dan de vruchten van hare poogingen door dwarsdryvery of beknibbeling willen verydelen? Neen, Myne Heeren, dit zal men niet: haer besluit zal geëerbiedigd worden; hare beslissingen gehandhaefd; en dan, ja dan, zal de liefde tot onze voortreffelyke moederspraek en letterkunde dagelyks aengroeyen. Beter met deze spraek bekend, zullen wy haer ook meer achten en door meerdere achting haer meer beoefenen. Dan is het te hopen, dat er te midden eener vlaemsche provincie, op een klein dorp niet meer zal gelezen worden: le secrétaire de la commune de... conseil communal, boîte aux lettres, wat toch behalven door pastoor en burgemeester, in geheel dat dorp door niemand wordt verstaen; dan zal de wyze maetregel van onzen provincieraed 3 in andere provincien ook nagevolgd worden, en de burgemeester, die geen fransch verstaet, zal {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} de besluiten des gouverneurs zelf kunnen lezen, zonder altoos de ootmoedige dienaer van zynen secretaris te zyn. Dan zullen welhaest al de gouvernementsbevelen in zuiver en geen barbaersch vlaemsch ons medegedeeld worden; dan ook zal de koopman en de industrieel by ondervinding zien, wat al voordeel onze tael, wel verstaen, wel gesproken en wel geschreven zynde, hem in zyn beroep kan bybrengen, en dat men niet alleen in Belgie en Holland, maer geheel Duitschland door, gelyk nog onlangs een geleerde schryver bewees, met zyn vlaemsch kan te regt komen, en zynen handel dryven. Dan zullen de andere natien, in welker familie wy eindelyk, na zoo vele moeyte en droevige verliezen, gelukkig getreden zyn, en die onze ligtveerdige taelverzaking, of ten minste verwaerloozing, laekten, namelyk de duitschers, ons met meer aenzien behandelen, om dat wy nu toch ook beginnen te verstaen, dat wy door tael zoo wel als door vryheid, wetten, gebruiken en zeden, Belgen moeten blyven, en zoo min door het een als door het ander naburig volk ons laten medeslepen. Dan eindelyk, zal de hooge achting, welke de Belg, wyd en zyd, begint te genieten, aengroeyen, onze letterroem met onze vermaerdheid in alle slach van kunsten mogen samengaen, en onze nationaliteit er oneindig veel aen winnen. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Jacobus Zevecotius latynsche treurspelen Maria Stuartia en Maria Graeca, door Mr. J.T. Bodel Nijenhuis. Na dat het mij had mogen gebeuren om door eene zeer toevallige omstandigheid in de kleine en weinig gebruikte bibliotheek eenes bejaarden aanverwanten het reeds zeldzame treurblijeindspel van Jacobus Zevecotius, getiteld Het ontzet van Leyden, te ontdekken, waarvan elk, die ooit over dien dichter schreef, tot nog toe onkundig gebleven was, waagde ik het, tien jaren geleden, over hetzelve in de Mnemosyne 1, iets mede te deelen. Deze bekendmaking had eene andere aan mij ten gevolg. Men deelde mij het bestaan van een latijnsch ongedrukt treurspel van dezelfde hand mede, berustende in de rijke bibliotheek van den hoogleeraar en bibliothecaris P.C. Lammens te Gent, en den naam eener vermaard gewordene, ongelukkige vorstin, aan het hoofd dragende. Dit te weten en het hierbij te laten berusten werd mij onmogelijk. Het gelukte mij dit HS. ter leen te bekomen, en nu bleek het mij des dichters eigen HS. te wezen, vijf-en-veertig bladzijden in-folio groot en getiteld: Maria Stuartia, tragaedia, auctore P[io] F[ratre] Jacobo Zevecotio, Gand[av.] ord. Erem. S. Aug[ustini]. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzelve bedraagt 1385 verzen. Het onderwerp, hetgeen ieder uwer vermoeden zal, wordt door hem zelven aldus aan het hoofd des stuks opgegeven: ‘Maria Stuartia, Francisci II Galliae regis olim conjunx Scotici sceptri domina, ac totius majoris Britanniae (ob Elisabetham Annae Bolonae filiam jussu patris Henrici VIII illegitimam declaratam) vera princeps, in Angliam profuga post varias perpessas injurias, et 20 annorum carceres jussu ejusdem Elisabethae in arce Fodringanâ (Fotheringay) securi percutilur; quae res summum nefas!’ De vier laatste woorden zijn later door dezelfde hand uitgeschrapt en schier onleesbaar gemaakt. De personen waren deze: Maria Stuartia. Senex. Haeresis. Comes executor. Joanna (in het vervolg des stuks met den bijnaam Domicella). Nuncius. Fides. Chorus. Het stuk, in den tijd der Rederijkers opgesteld, heeft daarvan meestal den vorm behouden. Maar vaarom werd hetzelve door Zevecotius niet in het licht gezonden? Daar toe is het noodig uit des dichters levensloop te herinneren dat hij, in 1596 in Gent geboren, in meer gevorderden leeftijd de hervormde godsdienst, denkelijk nog in Vlaanderen zijnde, omhelsde, en daarop, 't zij vóór, 't zij tijdens het twaalf jarig bestand, gelijk zoo vele anderen met hem, zich in de Vereenigde Nederlanden, en wel het eerste te Leyden, nederzettede, naderhand hoogleeraar werd te Harderwijk. Ik houde het stuk voor opgesteld eer hij naar Italie ging, dus vóór 161[6]; het eerste gevoel van deelneming en verontwaardiging, uit Maria's voor weinige jaren {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} plaets gehad hebbende veroordeeling gesproten, had den jongen geestelijke vervuld. Toen hij later de hervormde godsdienst omhelsde, begreep hij zijne denkwijs omtrent haar te moeten wijzigen. Men moge trouwens beweren dat in later tijden menig dichter, vooral Von Schiller in de 18e, Lebrun in de 19e eeuw, haar tot het voorwerp eens treurspels gemaakt en dus als werkelijk betreuringswaardig voorgesteld heeft, altijd heette zij sedert een offer der staatkunde, nimmer werd zij als een offer van de godsdienst beklaagd en bezongen, dan door onzen Vondel, en wel twintig of dertig jaren na dat Zevecotius het plan der uitgave zijner Maria Stuart had laten varen. Deze tusschenstand van jaren maakt de bedenking krachteloos, vroeger wel eens bij ons opgerezen, of Vondel, die een zevental jaren aan Zevecotius vooruit was, door zijne Nederduitsche Maria Stuart den Vlaming in het uitgeven van zijn latijnsch treurspel in den weg zoude gestaan hebben. Want, daar het waarschijnlijk is dat Vondel zijn stuk slechts kort voor deszelfs uitgave bewerkte, die in 1646 plaats had, zoo geschiedde zulks vier jaren na Zevecotius dood, welke in 1642 plaats vond, toen zijne Maria Stuartia reeds lang vervaardigd, ter zijde gelegd, en omgewerkt was. En hoe is het den Amsterdamschen zanger gevaren? Zijn treurspel, dat eerst zonder zijnen naam, quasi te Keulen, maar in de daad te Amsterdam werd uitgegeven, konde, als zijnde eene verdediging van de Roomsch catholijke godsdienst, en eene beschuldiging van het Protestantisme behelzende, te Amsterdam de beboeting des geregts niet ontgaan. Witsen Geysbeek verwondert zich hierover om onzer voorvaderen gewoonlijke verdraagzaamheid in het dulden van allerlei religie (Woordenboek der Ned. dichters, VI, 77 en volg.). Ons komt zulks te midden van het hervormde Amsterdam niet vreemd voor. Wilde trouwens een schrijver des- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} tijds in de vereenigde Nederlanden zijn geluk geenzins den bodem inslaan, zoo moest zijn werk niet in regelregte tegenspraak zijn met de aldaar heerschende kerk. Dit heeft Vondel, of zijn uitgever, tot zijn nadeel, ondervonden 1. Zoo iets voorzag onze Zevecotius vroeger te regt, tot wien we nu wederkeeren. Zoo dra hij onder ons met der woon gezeteld was, kon hij vooreerst Maria's dood niet meer als summum nefas beschouwen (zie het slot van zijnen korten inhoud), en moest later geheel afzien van het denkbeeld om dit zijn treurspel in deszelfs toenmalige gedaante uittegeven, ja heeft zelfs nimmer daaraan met een woord gedacht. Doch wie ziet gaarne een voorwerp zijns vernufts, dat veelligt den bewerker eenige eer verwerven zal, tot altijddurend stilzwijgen doemen? Neen, liever dan de personen veranderd, en andere daarvoor gekozen. Mutato nomine fabula de te narratur. En op het veld der geschiedenis ziet de nadenkende beschouwer immers ook vaak dezelfde treurspelen, jaren of eeuwen na elkander, door de menschelijke spelers, wie de ondervinding niet wijs maakte, opgevoerd. Liever rond gezocht en eene minderbekende geschiedenis, al ware ze voor eeuwen, en verre van Engeland voorgevallen, uit de vergetelheid opgespoord. Zoo werd het treurspel geboren, waaraan de schrijver den naam van Maria Graeca gaf, en hetgeen {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in zijnen bundel latijnsche Poëmata, eerst L.B. 1625, 12o, en bij herdruk Amsterdam, 1640, 12o, het licht deed zien. Hij treed daarin acht eeuwen terug, tot het latere Oostersch-Romeinsche rijk, alwaar de Caesar Constantinus, de VII van dien naam, ook aan eene Maria verbonden was. Want ook den naam heeft Zevecotius bewaard, en moest en wilde hij ook behouden. Deze keizer, zoon der heerschzuchtige Irene, tusschen de jaren 790 en 797 onzer jaartelling 1, aan Maria ontrouw geworden, en zijne nabestaande bloedverwante Theodora tot zijne echtgenoot verheven hebbende, wordt door laatstgenoemde aangehitst, om Maria van gifmenging, wier doel op hare strafbare mededingster gemunt ware, te beschuldigen, en in de gevangenis te doen onthoofden. Daar deze geschiedenis in de hoofdpunten veel overeenkomstigs oplevert, behoefde hier ter naauwernood iets in het oorspronkelijk veranderd te worden. De vertrouwde Schotsche Joanna (de Anna Kennedy der lateren) is Melicerta geworden; de Fides, dat is, het oudvaderlijk geloof der R.C. kerk, is gedaald tot eene Fides conjugalis, ook in het laatste bedrijf Fides maritalis geheten; maar vooral de persoon der Hoeresis, welke in de verbeelding van den priester Zevecotius rondom zich woedde, de koningin Elisabeth hier vertegenwoordigende, is vervormd geworden in eene Voluptas. Overigens is alles schier woordelijk hetzelfde gebleven, het {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde aantal verzen door geheel het stuk bewaard; alleen de eigen namen van personen en landen verwisseld geworden. En dit laatste nog niet overal; wanneer toch aan het slot van het eerste bedrijf de rei van engelsche vlugtelingen, die uit Elisabeths gebied zich verwijderen, vervangen is door Grieken, die de dwingelandij van Constantinus en Theodora ontvlugten, dan ziet men dat de plaatsen, werwaarts ze zich begeven willen, zoo niet allen, immers gedeeltelijk de zelfde gebleven zijn. Roemen toch de Roomsch catholijke Britten, - want deze alleen zijn door de engelsche vlugtelingen aengeduid, - op Parijs en vooral Rome, als schuilplaatsen, dan roemen de Grieken op hetzelfde Italie, maar vooral op de steden Venetie en Pisa, voorts op Spanje; en de rei komt in beide stukken te huis op de Zuidelijke Nederlanden, en zulks gedeeltelijk ten koste der waarheid; want laten Maria 's aanhangers Douay en Gent (in 't HS. staat nog eene derde stad, mij ontgaan) prijzen, wat weten de Grieken der VIIIe eeuw van vlaamsche steden, van 't hof van Brussel aan de Senne, van de Gentsche muren aan de boorden der Schelde? Dan, deze anachronismen daargelaten, is de algemeene behandeling der Grieksche Maria lofwaardig; deugd en braafheid in den kerker, al is ze nu niet in het kleed eener martelares voor het heilige geloof gehuld, blijft altijd belangstelling wekken; en zien wy Hoeresis (de ketterij) door Voluptas vervangen, zoo kon het voor ons gevoel wel niet anders of de eerste boezemt ons niet dan afschuw in, als waarmede laatstgemelde, de voorthollende drift der verbodene liefde, en deze daarenboven in voorspoed en op eenen troon, ons vervullen moet. Ziet het gevoel voor regtvaardigheid, ons ingeschapen, ook de ondeugd op den troon liever gefnuikt dan gehandhaafd worden, ook dit leert ons de geschiedenis, waaraan dit stuk {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} ontleend is. Constantijn werd korte jaren later op last zijner eigene moeder wreedelijk omgebragt. Zie Alg. Hist. t.a.p. Dit heeft de Maria Graeca mede boven Maria Stuart vooruit. Nog dit ten slotte. Moge, ten gevolge onzer ontdekte overeenkomst tusschen beide stukken, de belangstelling, welke langen tijd voor de schotsche Maria, zelfs bij die gezindheden, welke hare geloofsgenooten niet waren, geheerscht heeft, de belangstelling die steeds elk slagtoffer van staatkunde en heerschzucht, inboezemt, al keurt het wikkende oordeel vele van deszelfs vroegere handelingen af, thans bij het lezen overgaan op hare minbekende grieksche naamgenoote, en zich onmerkbaar aan deze verhechten. Daartoe durven wij de beminnaars der latijnsche Muse, 't zij voor het eerst, 't zij bij herhaling, dit treurspel gerustelijk aanbevelen.   Leyden, 1829-1839. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Over twee oude vlaemsche bannieren en over de bannieren in het algemeen. Men weet dat oorspronglyk de Vaendelen of, om beter te zeggen, de eerste militaire kenteekenen zeer eenvoudig zyn geweest. De Romeinen, die nogtans de vroegste kenteekenen niet hebben ingevoerd, droegen slechts een bondel verdroogd gras op eene speer; later werd dit kenteeken vervangen door de afbeeldsels van eene wolvin, een paerd, eenen ever, en den stiermensch. Ten tyde van Marius kwam de arend, en onder de heersching der keizers het Labarum op. Dit laestgenoemde was samengesteld uit eene vlag van purperkleurige stof, verrykt met edele gesteenten, op welke een arend of de letters S.P.Q.R. met gouddraed waren ingewerkt. Na de bekeering van keizer Constantinus werden de bovengemelde zinnebeelden door de monogramma des Heilands vervangen. Juliaen de Verloochenaer herstelde het Labarum in zynen oorspronglyken staet; doch na het overlyden des keizers kwam het vaendel van Constantinus weder in eere. Waren in de vroegste tyden de Hebreeuwen, de Egypnaren, en meer andere volkeren zoo eenvoudig in hunne krygskenteekenen, even als het by de Romeinen in latere tyden bestond, en by alle andere volkeren misschien op zelfde wyze heeft begonnen, hadden deze oorsprongelyk niets, dan enkele takken van boomen op {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} den top van eenen langen stok gevestigd, of wel een hoop lange pluimen, vogelen, koppen van beesten, enz. zoo gevoelden deze verschillige volksstammen toch welhaest de noodzakelykheid van eenig onderscheid in hunne kenteekenen te bezitten. 'Tis alsdan dat men begon de vlaggen of bannieren in voege te brengen, gemaekt van stoffen van verscheidene kleuren, en voorzien van zinnebeelden. By de Hebreeuwen b.v. droeg elk der twaelf stammen eene vlag, van het kleur dat hem eigen was, en op welke elke stam zyn zinnebeeld had doen plaetsen: 't is in dezer voege dat de aertsvader Jacob het overlevert. De Egyptenaren deden op hunne vlaggen veelerhande zinnebeelden door het penseel vervaerdigen, zoo als stieren, soms maer enkelyk het hoofd dezes diers, crocodillen, enz. De Assyriers droegen in de hunne duiven en tortelen. De Persianen voerden op den top eener speer den gouden arend. Het schynt dat de Roomsche arend eene navolging van den Persiaenschen is. Doch het blykt dat de Grieken de eersten zyn geweest die de gelykvormigheid der vlaggen of bannieren hebben ingevoerd. Zoo droegen de Atheners in de hunne het beeld van Minerva, den steenuil en den olyfboom, en de Corinthiers het paerd Pegasus. Het is heden nog onbeslist, of wy onze bannieren van de Romeinen hebben ontleend. Dit is althans myn gevoelen niet, uit oorzaek dat Rome de gedachte van het labarum geput heeft uit de kennis van de vlaggen der zoogenoemde barbaersche volkeren, die zy onder hun juk hebben gebragt: als de Daciers, de Sarmaten, de Panoniers en meer anderen, by welken dit soort van verzamelingsleus al voor veer jaren ingevoerd was. In het noorden had elke volksstam een zinnebeeld in {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne vlag, hetwelk, zoo men zegt, met zynen godsdienst in betrekking stond: als de Germanen den leeuw, het serpent, de padden, enz.   Er bestond hier te lande in de eerste eeuw van het christen tydbegin, en misschien nog vroeger, een lambaer of soort van vlag. Het was eene speer, aen welkers boveneinde een doek, vierkantig van gedaente, den onderkant drie punten uitmakende (waerschynlyk van wit linnen) kruisgewys was vast gemaekt. Zeker waren deze vlaggen in haren oorsprong zeer eenvoudig. Er bestaen afbeeldsels van dezelve op de eerebogen van keizer Septimus-Severus te Rome.   De noordsche volkeren gebruikten nog een ander slach van militaire kenteeken, namelyk een soort van dier, in de gedaente van slang of draek, waervan het lichaem, uit eene ligte stof samengesteld, by het loopen ten deele opzwol door den wind, die zich door den gapenden muil binnendrong, en alsdan het dier in zyne geheele gedaente deed verschynen. De kolom van Trajanus heeft er ons verschillige exempels van overgeleverd.   De Menapiers en de Cortoriacenten (inwooners van den Kortryksche pagus) droegen de beeltenis van een der bovengemelde dieren in hunne wapenschilden, zynde de laetste van wit op een rood veld; zoo geeft het G. Pancirolis op, in zyne commentarien op de Notitia dignitatum utriusque imperii ultra Arcadii Honoriique tempora. Geneve, 1623, blad. 45.   Dit slach van bannier was nog in gebruik ten jare 1066, toen de Noordmannen Engeland overmeesterden. Men treft er één aen op de tapyten van Bayeux, waer dit dier eigenlyk beter aen eenen draek, dan aen eene slang gelykt, aengezien het hier twee pooten heeft, en vleu- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} gelen schynt gehad te hebben (1). Niettemin vindt men dat in den loop der eerste eeuwen de noordsche volkeren eene bannier gebruikten, die aen eenen stok of speer was vast gemaekt, en welke ten allen tyde daerna, en tot heden toe, in voege gebleven is. Men treft dezelve aen op het denkmael te Igel (2). De Bannier, die kruisgewys aen de speer hing, werd in de IVe of Ve eeuw de standaerd der kerk, en hiet Gonfanon. De avoué of verdediger der abdy was gonfanonier van regtswege. Waren de bannieren in vroegere tyden eenvoudig, op het oogenblik dat men er grooter belang aen hechtte maekte men deze ook meer en meer kostbaer, door de gouden stoffen, die men daertoe gebruikte, edele gesteenten en zinnebeelden. Verstegen verklaert dat by de aenkomst van Hengist en Horsa uit Germanien in Engeland (449) er eene bannier voor hen gedragen werd, waerop een wit paerd stond afgebeeld. Op de grafstede van Oswald, die in het midden der VIIe eeuw ontsliep, lag er eene bannier van purper en goud. Ten tyde van Alfred werd de Reasen (vermaerde Deensche vlag) veroverd, op welke, volgens Speid, het afbeeldsel eener kraey met kunst was geborduerd door de drie zusters van Hing uar en Hubba, dochters van Lodbroc den deen. Op de bannier van Harold II, omtrent 1067, stond het afbeeldsel van eenen strydenden krygsman. Dezelve was geheel van goud gewrocht en verrykt met edele gesteenten. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} In dezer voege werden de meeste bannieren versierd. De kruistogten bragten er eenige verandering aen, toen de zinnebeelden werden vervangen door de wapenschilden; doch de bannieren, met welke de eerste kruisvaerders naer het H. land trokken, kunnen maer als zinnebeelden worden beschouwd. Allen droegen het kruis, dat op hunne bannieren prykte, om te kennen te geven dat het voor 't geloof en om Christus graf te redden was dat ze te velde trokken. Volgens de verklaring van Mathieu Paris hadden de Vlamingen een groen kruis, als dat van Bourgondien (en sautoir) in een wit veld. De Franschen een rood op een wit veld. De Engelschen wit op een rood veld. De Duitschers zwart op een geel veld, en de Italianen geel op een wit veld. Korts na dit tydstip werden de wapenschilden ingevoerd, waervan men den oorsprong vindt in den krygstogt van Willem den Vries naer groot Britannien, waer alreede elk hoofdman in zyn schild een draek had doen plaetsen (dien van hunnen bovengemelden standaerd) voor elke afdeeling met andere kleuren samengesteld. Deze onderscheiding was noodig, om dat er in de kleederdragten, wapenrokken en helmetten, by alle de Europiaensche volkeren eene zoo groote gelykheid bestond, dat de wapenknechten, by het vermengen in het gevecht, hunne hoofdmannen niet meer herkenden. T' is ongetwyfeld dat het land, en niet een afzonderlyk held, het eerste blazoen bekwam: zoo kregen de Nederlanden en Engeland den leeuw, Vrankeryk de lelie, Duitschland en Oostenryk den arend, en Italien het afbeeldsel van de HH. Petrus en Paulus. Na deze ontving elk graefschap, dan elke stad, en verder elke familie in zyn byzonder een wapen, t' welk zy in hunne bannier plaetsten, die ze zoo prachtig maekten, als het hun mogelyk was, om met meerderen luister op het {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} slagveld te verschynen, waer men welhaest niet anders dan goud en zilver, vermengd met edele gesteenten, zag schitteren. En nogtans was het niet toegelaten aen anderen dan aen ridders, of ten minsten wapenknegten, van edel bloed afstammende, met eene geblazonneerde bannier in het leger te verschynen. Men zag soms wel ridders, uit eerbied voor hunnen patroon of een anderen heiligen, tot wien ze hunnen toevlugt hadden genomen, in den kryte een tweegevecht wagen, met eene bannier, waerop het afbeeldsel stond van den genen aen wien zy hunnen eerbied betoonden. Zoo zag men in het jaer 1431, ‘t' Atrecht Etien De Bours, dit Maholyn, zittende op een bay peert, verdect, in zyn rechter hand een banierken met eenre beilde van onzer vrouwen.’ te voorschyn komen (1). By het opkomen der gemeenten verkregen de wapenen een grootere uitbreiding. De korporatien van ambachten en afzonderlyke gilden, zoo als van voet- en handboge, in het meestendeel onzer steden, namen elk een afzonderlyk wapen aen, samengesteld uit de verschillige ambacht-halmstukken: deze wapenen kwamen ook in hunne zegels voor, en in hunne bannieren, met welke zy te velde trokken, hebbende aen het hoofd de stadsbannier. Het gebeurde nogtans, in geval van opstand, dat de stedelyke bannier werd vervangen door eene, die by overeenkomst was samengesteld, gelyk zulks geschiedde ten jare 1382, in den slag aen den guldenberg by Roosebeke, waer de verschillige korporatien, onder het gebeide van Philips van Artevelde, die daer de dood vond, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} elk onder eene afzonderlyke bannier verschenen; 1o die van Gent droegen eene bannier, gebardeerd van goud en blauw, 2o die van Aelst van rood met eenen band van sabele (zwart), 3o Geeraerdsbergen blauw met een zilveren keper (chevron) voorzien, 4o Kortryk groen gewaterd (ondulé) met blauw, 5o Brugge geruit (échiqueté) met zilver en sabele, 6o Damme in quartiers zilver en rood, 7o Sluys blauw met een rood vierkant in den hoek (canton), 8o Het Vrye gespilt (?) met zilver en rood. Elke krygsknecht was gewapend met stormhoed, wapenrok, een groot mes 1, voet, handboge of speer, en een paer in balynen gevlochten handschoenen. Volgens de verklaring der chronyk van Despars, zouden de Gentenaren in den slag van Roosebeke de fransche oriflam overmeesterd hebben 2, 't geen ons doet denken dat de nederlaeg der Vlamingen er zoo groot niet is geweest, dan het de franschen hebben geschreven en nog schryven. Hadde het grootste getal onzer vlamingen in dit geval geen welgeordenden aftogt gemaekt, die natuerlyk moest plaets hebben door het verlies van hunnen hoofdman Artevelde, het had hun onmogelyk geweest s' vyands Oriflam met hen terug in Gent te brengen, die aldaer lange jaren bewaerd is gebleven in den stadstoren den Belfrote, alwaer ze de maerschalk van Saxe, in het begin der vorige eeuw, heeft komen halen, gelyk men in de memorien van dien krygsheld leest. Ten zelven tyde heeft misschien die fransche veldoverste de legerbyl van Baudewyn van den Yzer mede genomen, welke byl daer ook bewaerd was. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Gentsche stadsbannier. Heden bewaert men nog in de tresoory ten stadhuize van Gent eene bannier, gekend onder den naem van 't vaendel van jonker Hembyze, om dat die volkstribuin er zich van bediende, tydens zyn oproer in deze stad. De zelfde bannier diende ook in den opstand der gentenaren ten jare 1539, tegen keizer Karel. Ongetwyfeld hadden de muiters, gekend onder den naem van makkers van de groene tente, aen hun hoofd hebbende den bastaerd van Blankenstein, in den oproer die er uitbrak in Vlaenderen, by de inkomst van den hertog Philips den Goede, ook eene bannier. Men zou derhalve met eenigen grond kunnen vermoeden dat men toen de hier bedoelde gebezigd heeft, als die, volgens hare samenstelling, de kleeding van de maegd van Gent, welke er op is verbeeld, in het geheel door de uitvoering aen het eerste quart der XVe eeuw moet toebehooren. Die bannier is van eene langwerpige, driehoekige gedaente, met twee spitsche tippen eindigende, en rondom geboord met eene groene zyden frange. De vlag is gemaekt van fyn lynwaed en gansch in olieverf geschilderd; zy is zwart, prykende met de maegd en den gentschen leeuw. De maegd draegt een gouden laken kleed, versierd met roode bloemen, van onder, en om den hals, met een breeden band van hermelyn geboord, en eenen gordel van groen. Zy staet met los, goudkleurig hair, t' welk de beteekenis eener maegd is. Met de eene hand raekt zy de borst van den leeuw, die door zynen overgrooten steert het grootste gedeelte van de vlag bekleedt, en van zilver is, dragende kroon en halsband van goud, verrykt met groen en roode gesteenten. De klauwen en tanden zyn van het zelfde metael; de tong is rood; de Maegd en de leeuw staen op {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} een groenen grond, en op het einde, achter den leeuw, ziet men eene goude G, voor Gent. De stok is van sperren hout, van onder met een looden versiersel voorzien. Zie de teekening van deze bannier op de plaet No 1. Bannier der Bourgondische arquebusen van Philips II. Het zal misschien hier niet ongepast voorkomen een ander bannier aen te halen, welke de Franschen beweren van de Vlamingen afgenomen te zyn door Jeanne Hachette, in het beleg der stad Beauvais, den 27 juny 1472, en welke Karel de Stoute aen het hoofd zyns legers zou hebben gehad. Zoo drukt de heer Ernest Breton zich uit in eenen artikel, die het Magazin universel heeft overgenomen. T' is met dergelyke beuzelingen dat het Parysche volk de heldendaden der Vlamingen zoekt te verzwakken, om dat de Franschen te wel weten dat wy, kinderen van een zoo klein landeken als Vlaenderen, langen tyd hen te sterk zyn geweest!... De schryver die dit verklaert, had hy eenige kennis van oudheid of wapenkunde bezeten, zou voorzeker zoo een anachronisme ten voorschyn niet hebben gebragt. Ten eersten zou hy moeten gezien hebben, dat de gedaente van de vlag het tydstip der Spaensche heersching aenduidt, alhoewel het ook een driehoekige spitsuitloopende vlag is (zie No 2 van de hier bygevoegde plaet); ten 2e, men vindt er de beeltenis op van twee gekruiste arquebusen, verzameld door het bourgondische vierslag, met vlammekens omringd, benevens het beeld van den H. Lauwerys. Volgens het Dictionnaire des Origines is dit wapen eerst in 1550 uitgevonden, en heeft het in 1554 eene verbetering ondergaen; 3o Naest by de lans bevindt zich het wapen van Philips II, omhangen van het bourgondische halssieraed, en gekroond met de {==t.o. 378==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 379==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bladz. 378.==} {>>afbeelding<<} {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} hertoglyke muts. Onder dit wapen is een wimpel met eene legende, die ik op de plaet, welke de schryver nevens zynen text geeft, niet heb kunnen ontcyferen. Wat lager schynt het Brabandsche wapenschild geplaetst te zyn, en op het vooreinde van de bannier begint de legende burg, voor Burgondien, by verkorting, welkers letteren door hunne gedaente genoegzaem het tydstip der regering van keizer Karels zoon aenduiden. Dit is de eenigste misslag niet, dien wy zouden kunnen aenhalen in de oudheidkundige werken, door de Parysche schryvers uitgegeven. Niet dat wy hierdoor willen betoogen dat ze misschien de vereischte kennissen niet bezitten, maer de oorzaek daervan verklaert zich meestal door een slecht geplaetsten nationalen trots, of door het inzicht om de overwinnaers van den spoorenslag en van Beverhold te misachten.   DEVIGNE-AVÉ. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Feestmael van Philips den Goeden in het jaer 1454. Int jaer M iiijc ende liiij zo hilt mijn gheduchte heere de grave Philips een bancket te S. Omaers, den xvije dach in sporkele, waer groete vurre 1 ghedaen waeren ende ghereet 2 sulcke provenen 3 ende sulcken cost als hier naer volcht. Eerst ixm wittebroots. Item iijm xviijc (sic) cleenbroots. Item vj keuwen 4 wijns van Germole. Item xxiiij keuwen van Beane 5. Item vier keuwen Rijns wijns. Item twee keuwen Ypocraes. Item viijc pasteyen van cappuynen. Item xvjc braetveerkens. Item xvjc calveren haste 6. Item xvjc schauweren van weirs 7. Item iiijc wilde voghelen. Item vjc patrycen. Item xiiijc conynen. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Item iiijc putoeren 1. Item xxxvj pauwen. Item vj peerden gheladen met traigen 2 ende alerande goets planteit 3. Somme van al xvjml ponden. Ten welcken banckette sulcke vurre ghedaen waren, dat scheen dat men up de Turcken ghetrocken zoude hebben, waer mijn gheduchte heere zijn volc, mijn heer den bastaert ende vele andere heeren met vele volx sant 4, ende waren tot Maiorken; maer bevonden dat al veraderye was, ende keerden wedere; tot welcker reyse die van Venegen 5 presenteerden sulcke perscheelen ende poynten als hier naer volghen: Eerst iiijm bombaerden ende de steenen daer toe, elcken steen weghende ixc pont. Eerst iiijm spryngaelboghen ende calveren. Item vier schepen met voetboghen ende gheschutte. Item vijm houwen 6 om in d'eerde te houdene. Item xijm brootsten 7 om mueren te brekene. Item vijm yseren hamers om de logysten te makene in de steenrochen. Item iijm engienen om hute yseren te schietene. Item vijm ydele keuwen om passaige te makene. Item iijm houmessen om hout te vellene, om logyst te makene. Item vijm bringardinen om d'archiers. Item vijm vierpannen om by nacht te lichtene. Item ijm bilen om boomen te vellene. Item vijm kerren om savele te voerene. Item xxxm ducaeten om victailge mede te coepene. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Item vjm mannen van wapene te peerde. Item xvjm mannen te voet. Item iijc galleyen betaelt voor eenen jare. Item een milioen ducaten om de ghesellen, etc. Ende hier up was geordineert een generale cruusvaert, omme op de Turken te treckenen by onsen zeleghen vadere den paus van Roome, Pius de ije, d'eerste jaer van zijnen pausscepe. Ende trocken huut Ghent drie hondert ende xxx ghesellen, de welcke hadden drie capiteynen, ende hadden van der stede elc een zwarte jorneye 1 met eenen rooden cruce, voren ende bachten 2 gheborduert, ende een G, om dat zy alle van Gent waren; ende hadden een pingoen 3 metter wapene van Gent. Ende Mer Anthonys, de bastaert van Bourgonien, trac te Sluus te schepe, met hem Symoen de Lalaing, Mer Philips, zijn zone, die in de reyse bleef, ende vele meer andere edele mannen. Sy waren xij galeyen, wel ghestoffeert, ende noch vele andere schepen, daer inne dat waren wel iiijm volx. Maer dese cruusvaert en vulquam niet, mits dat de paus Pius, die de cruusvaert gheboden hadde, starf in de vaert, in de stede van Ancoenen, ende de Venetianen ghynghen hun belofte achter, ende zy en wilden op de Turken niet trecken, zo zy belooft hadden, zo voren verclaert is.   Getrokken uit een oud handschrift, bevattende eene Kronyk van Vlaenderen, en behoorende aen den heer Schayes te Brussel, die daervan eene uitgave belooft. Olivier De la Marche heeft van het feestmael eene zeer omstandige beschryving gegeven, doch stelt hetzelve op den 27 february 1453 (nieuwe styl 1454) en noemt het une feste à l'isle (Lille, niet St-Omer). Zie zyne Mémoires, liv. Ier, chap. XXIX et XXX.   J.F. WILLEMS. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van Belgisch-Nederduitsche dialecten. XI. Dialect van Rousselaere 1. Der wos e kee ne man die twee zeuns hadde, wa van de jonksten, die ooltiid nen drouven deugeniet gewist {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} wos, tegen ze vader zei: vadere, zegt-hen 1 ozoo, 'k heê 2 gouste om in de vrimde landen te reizen; geef me men weeze penninnen 3 en 'k ga. De vader gaf hem ool dat hem toekwam, en hi vertrok. Ja mae, os-hen in de vrimde landen gekommen es, héet-hen begonnen te spelen, en bi 't slicht vrovoólk te loopen en te driinken en te schinken, van 's nuchtens tout 's navens 4 en van 's navens tout 's nuchtens, en in korten tiid wos-hen ool ze geld kwiit, dat er hem geenen duut meer over en bleef. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} En ton begost-het dieren tiid te weêrden en armoe overoól, en lik 1 of hene nie meer en hadde, heét-hen hem moeten bi nen boer gaen verheuren voor dommestiek; deén boer die zondt-hen na zen hofstée om zen zwiins te wachten; en daer had-hen wel willen d'eêrappel en rapschellen meëten met de zwiins, mae 't en wos niemand die der hem gaf. Ton es-hen tou 2 ze zelven gekommen en heét-hen in zen eigen gepeisd: dae ziin zoo véel dommestiken in 't huus va me vader, die ollemaele t' eten en te driinken heên, zoo véel os das ze willen; en ik verga hier van hounnere! da 'k ik were keerde 'k zou 'k ik wel doen; 'k zol zeggen tege-me vader: vadere, 'k heê zonde gedaen tegen den hemel en tegen jou, 'k en ben nie weêrdig jene zeune 't heeten, mae pak me toch oólgeliik in godsname were of waert mae lik de lesten va jen knechten. En j' hée zene stok in zen handen gepakt, en j' es seffens were gekeerd. Je wos nog ool e goed endegi 3 van ze vaders huus os den ouden hem van verre gewaere wierd; je zag er zoo aermoedig uut, dat de goe vint met hem compassie kreeg, der na toe liep en hem aen den hoóls, vloóg. De zeune zei hem: vadere, 'k heê zonde gedaen tegen den hemel en tegen jou; 'k en ben nie weêrdig jene zeune t' heeten. Maer de vader en orkter nie na; je riep zen knechten en zei hulder: briinn m' e kee seffens de beste kazakke, en dout-hen z'an; stikt-hen ne riink an zen {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} viinners en dout-hen e paer schoen an zen voeten. Haelt ook te feête 1 de zooger 2 uut het kot, en slaet-hene. van dage es 't kermesse en feeste; mene zeune die doo wos es verrezen, je wos verloren en jes were gevonden. En de feeste begoste. Maer den oudste zeune, die were keerde van 't land, hoordege van verre 't gheruchte van de feeste, en j'en wister nie wo van maken; maer os z' hem gezeid hadden waevan dat er kwestie wos, es-hen kwae geworden, en j' en heé nie willen in huus gaen; en lik of da ze vader ton buten gekommen es, heét-hen hem begunnen te zeggen da da nie gepermetteérd en wos dat-hen zukke groote feeste hield voor 't werekommen van ne drouven deugeniet, die nooi nievers toe goe gewist en hadde, en die mae naer huus en kwam om dat-hen tout ze leste ortje verteêrd hadde, en in d'aermoe zat tout over zen hoofd. G' en heê nooi zoo vele voor mi gedaen, zeiden hi, os da je voor hem dout, en 'k en heê 'k ik pertank jou nooi verlaten. Maer de vader antword' hem: zi, mene zeune, ge zi gi oóltiid bi mi, en mi goed es 't joune; mae me moeten geesteg ziin en plesier maken, om dat jenen broere doo wos, en dat-hen verrezen es, om dat-hen verloren wos, en dat-hen were gevonden es. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Dialect der meiery van s' Hertogenbosch. Doar waar îs iënen mensch, en die hae twië jongens, en de klenste zae teugen zen vojer: vojer, ge me men poart moar, dae me men mojer he after geloaten. En de vojer gaef et em. En toe pakten ie zen speullen bei iën, en gonk weid e weg, en doar terden ie en smerden ie me koje vrolie. En toe zen geld op waar, toe kwaam doar iënen duren teid, en ie most honger leijen. Doe verhuurden ie em bei iënen boer van da laend. En die stuurden em nae zen hoef, um de verkes te hujen. En ie zoe wel gere zennen beuk met spuling vol gedoauwd hebben, moar ie kost er nie oan. Toe kwaam ie bei zen ejen en zaei: We hebben et al evel de knechts in men vojers houas better as ikke: want ke, 'k wor zwart van honger. 'K gone hier e weg, en ik gone noe men vojer en ik zel em zaggen: vojer 'k eb et begoaid; 'k zei nie mer werd, da 'k ouwe jongen zei, nem me al evel moar oun veur ouwe knecht. Mee ston ie op en gonk noar houas. Toe ie nog weid oaf waar, toe zaeg em zen vojer, en kreeg compassie met em: en gonk em teugen, en kusten em. Toe zaei de jongen teugen em: vojer, 'k heb ou koad gemakt: en 'k zei nie mer werd, da ge me veur ouw kynd hoauwt. Toe zaei de vojer teugen zen volk: gaauw, hoalt den besten seud is, en doe die oan, en stikt em iënen rink oan zen vinger en geft em iën poar neje schoen. En hoalt et moal kelfke oat de stal, en slagt et. En loat ons nou al evel iëns kermis haeuwen; want men jongen waar zoe goei as doed, en i left nog. We woaren em kwyt, en nou est ie wer vorum. En toe begosten ze te teren. De groitste jonge {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} waar in d' akkers; moar toen ie noe houas gonk, en in houas mende te goan, toe heurden ei daensen, en zingen, en riep iënen knecht, en vroeg em, wa 't er goande waar. En die zaei: wette dan nie, dae ouw bruer is gekommen, en onze vojer he et moal kelfke loaten slagten, doar ie wer behaeuweu thous is. Toe wier ie koad en wou er nie bei zein. Toe kwaam de vojer egens no em toe, en neuigdem; moar ie wo nie, en zaei teugen zen vojer: 'K eb ou al zo veul joaren geerrebed, en ge he me nog noit we gelankt, om me men koameroads iënen goijen oavend te hoawen: moar veur dië kooi jongen het alles oever, en die he alles goan verzeupen. Toe zaei ie teugen em: och jongen, ge bent ummers alteid bei me, en 't is ummers allemoal et ouwe as ik doid zei. En 'k moet de nou al evel doen; want ouw bruer waar zo goei es doid, en die is vorum: ie waar e weg, en ei is nou thous.   Bij het schrijven van deze parabel in den Meijerijschen tongval, had ik de Biblia Vulgata voor mij. Ik heb mij echter die geringe afwijkingen in de woorden en spreekwijzen veroorloofd, die mij geschikt voorkwamen om ons dialect te beter te laten uitkomen. Ik heb het verhaal zoodanig gesteld als een meijerijsch inwoner ten platten lande, die noch tot de beschaafde noch tot de geringste klasse behoort, dat vertellen zou. Doch men zou zich zeer bedriegen, indien men vermeende dat geheel de meijerij van s' Hertogenbosch door dit dialect gesproken wordt. Neen, er zijn zoo vele dialecten in Noord-Braband, als er landstreken zijn, waaruit deze provincie thans is te zamen gesteld. In de meijerij alleen zou men een Maaslandsch, Peellandsch, Kempenlandsch en Oosterwijksch dialect, en dus nog {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} naar elk dorp bijna op eene eigenaardige wijze gewijzigd, kunnen aanvoeren. Mijne proeve van taaleigen behoort in het kwartier van Maasland te huis. Dat spraakgebruik versta ik het best, om dat ik in de hoofdplaats van dat kwartier, te Oss, geboren, en tot mijn veertiende jaar opgevoed ben. Ook ligt s' Hertogenbosch in dat kwartier, en de geringe volksklasse te dezer stede spreekt weinig beter, dan ik hier geschreven heb. In de kwartieren van Oosterwijk en Kempenland is het taaleigen weder geheel anders: ik heb ook in die kwartieren ruim een dozijn jaren gewoond, en meen opgemerkt te hebben, dat de taal daar nog veel harder is, dan in Maasland. Ik vlei mij met grond dat er zich uit die kwartieren wel letterkundigen zullen opdoen, die met eene proeve van het dialect uit hun geboorte-land het ook hier veel gelezen wordend Belgisch Museum wel zullen willen versieren, zoo het althans in het plan valt van den geleerden, in Noord-Nederland met lof en achting bekenden, redacteur. En al is Noord- en Zuid-Nederland thans staalkundig gescheiden, dit belet niet, dat wij allen afstammelingen zijn van dezelfde voorouders, wier geschiedenis, taal en letterkunde dus het gemeen eigendom moet blijven van beide rijken. Deze wensch wordt dezerzijds gekoesterd blijkens het getuigenis daarvan in het Taalkundig tijdsehrift van De Jager, te Rotterdam; en dat dit ook in Zuid-Nederland wenschelijk geacht wordt, heeft de geachte Willems in het Museum meer dan eens te kennen gegeven. Geene provincie der beide rijken mag dit vuriger wenschen dan Noord-Braband. Het aanlokkelijkste en de aangenaamste herinneringen toch uit hare geschiedenis dagteekenen van voor den tachtigjarigen oorlog. Toen konden Noord-Brabands beroemde kunstenaren in alle vakken van beeldende kunsten met elke andere provincie naar {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} den prijs dingen, en het getal van geleerden in alle vakken van menschelijke kennis was aanzienlijk, gelijk men in het Conspectus van mijn Introductio in notitiam rei literariae provinciae Brabantiae septentrionalis zien kan. Wij vleijen ons dat de kunsten en wetenschappen, die door onzen geliefden koning zoo zeer begunstigd en aangemoedigd worden, weldra met zoo veel ijver zullen beoefend worden, als zij onder Karel V op prijs gesteld werden, door mijne gewestgenooten. Ik hoop dit laatste in mijn Geschiedkundig Mengelwerkover Noord-Braband 1 met daadzaken te zullen aantoonen. Over de Meijerijsche taal wordt het een en ander gevonden in de Reize door de Meijerij, Amst., 1798, 1799, in twee deelen, en de Noord- en Zuid-Brabandsche Faam, ('s Hertogenbosch, 1829) bl. 1, enz Ik ben verzekerd, dat men deze proeve, zoo die in het Museum mogt worden geplaatst, slechts zal aanmerken als geschreven te zijn met een letterkundig doel: daar ik openlijk verklaar, dat eed en pligt mij een zoo verknocht Noord-Nederlander doen zijn, als er slechts één gevonden kan worden, terwijl persoonlijke dankbaarheid mij steeds aan het huis van Oranje, en vooral aan onzen beminden koning, tot mijnen laatsten ademtogt toe, verknocht zal doen blijven. Deze laatste uitboezeming vergeve mij de verstandige lezer. Ik mogt die niet in het harte bewaren, daar onverstandigen of kwaadwilligen in deze geringe mededeeling van zuiver letterkundigen aard misschien iets zouden willen zien, waarvan mijn hart wars is. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze gelegenheid neem ik waar, om de Zuid-Nederlanders uit te noodigen, om mij die berigten, handschriften en charters betrekkelijk Noord-Braband te willen mededeelen, die eenig of hoog zeldzaam zijn.   's Hertogenbosch, 13 junij 1839.   Dr. C.R. HERMANS. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Becanus. Becaen, ik roem uw halm, 't eenvoudig schoon gewijd. Gy lokt een zaelgen traen uit de oogen, Schetst ge ons de moeder af, aen 't ruischend riet gebogen, Toen Mozes, uit haer arm, op 't zwalpend water glijdt.   Maria Doolaeghe. Wy zullen andermael een uitstap doen in 't rijk der latijnsche dichtkunst, en dit wel by onze landgenooten, welke in voorleden eeuwen bloeiden; want by dezen, en by dezen-alleen, kan men zich overtuigen van de verheven vlucht, welke de Belgische dichtkunst in de zestiende eeuw bereikte. Zy klom in onderscheiden vakken zoo hoog op, dat zy zelfs hedendaegs daerin by ons niet geevenaerd is geworden, vooral in den lierzang en de elegie. Men denke dus niet, dat de beitel van Duquesnoy, en 't penceel van Rubens destijds alleen wonderen schiepen. O neen: ook de lier werd door de Belgen meesterlijk bespeeld. Ten opzichte der ontwikkeling onzer letterkunde moet men bejammeren, dat de dichters toen aen de tael der geleerden den voorkeur gaven, om hunne gewaerwordingen uit te drukken. Zeker zouden zy anders een voordeeligen invloed op de vroegere verspreiding der tael en volksbeschaving uitgeoefend hebben. Wel is waer dat zy thands niet slechts in hun vaderland roemrijk bekend zijn; maer men schrijft toch eerst van al voor zijn landaert. De groote latijnsche dichters van Belgie gebruikten 't latijn, gelijk eenige van onze schrijvers tegenwoordig 't fransch, om hun werk verder te verspreiden. Doch de uitslag heeft bewezen, dat zy zonder 't nageslacht dit slotsommetjen opmaekten. Hadden zy voor den volke geschre- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, zy hadden de letterkunde in Vlaenderen alvroeg op de goede modellen gevormd, en waren in 't spoor van Hollands adelaren opgeklommen; terwijl het gebrek aen opzettelijke taelbeoefening in Belgie te wege heeft gebracht, dat men in die dagen schier algemeen 't effengebakend pad van Cats heeft betreden, zoo dat de zoo gezegde dichtkunst tot een gerekten stijl uitdijdde, en tot een zoetvloeiende slaperigheid verviel, welke byna tot op onze dagen voortgeduerd heeft, en wier wortel nog niet geheel is uitgeroeid. Wie zal twyfelen, of Erasm en Lipsius zouden, by 't behandelen der vlaemsche penne, op de geleerdheid, beschaving en verlichting van Nederland een breederen invloed uitgeoefend hebben, dan hun latijn te wege bracht? Doch wat wil men? Alles heeft zijn tijd: thands dat het publiek nagenoeg uit de mindere burgerklassen samengesteld is, en dat de wetenschappelyke zon hare stralen tot den laegsten stand der samenleving wil doen doordringen, is 't de moedertael-alleen die aen die zucht en zielbehoefte kan voldoen. De vyand der tael is ook die des volks. Dan, keeren wy tot onze latijnsche dichters in Vlaenderen terug. Onder dezen behoorden de Jezuieten vast tot de gelukkigste beoefenaers der klassische letterkunde. De meesten stelden zich in de elegie den weelderigen Ovidius tot model voor. Becanus echter, die zich eervol naest den mystieken Hugo, den gekuischten Wallius, en den gevoelvollen Hosschius verheft, was niet arm in zyne weelderigheid. Becanus verdiende door den geestelyken broederband en door den druk Hosschius tot medegezel te hebben. Schoon zyne werken min talrijk zijn, staet hy by ons even hoog. 't Is met dichtkundige werken als met getuigen in rechtszaken gelegen: men weegt ze naer hunne waerde, niet naer hun getal: pensantur, non {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} numerantur. Zelfs zijn de voortbrengselen van Becanus niet ontsierd, als die van Hosschius, door de allegorie, de koudste aller dichtwyzen; noch bevlekt, als die van Hugo, door de mythologie, de meest versletene aller eerediensten. Twee geleerde jezuieten hebben den naem van Becanus gedragen, Martinus namelijk en Wilhelmus. De eerste, vooral als schryver, onderscheidde zich in de godsgeleerdheid; de tweede schitterde in de latijnsche poëzy. De tweede is bekend, de eerste foliantschryver nagenoeg vergeten 1. Willem Becanus, wiens naem waerschijnlijk Van der Beeck of Verbeeck was, zag het daglicht te Ypre, in 1608. Hy trad in de Societeit Jesu ten jare 1624. Na 't eindigen van zijn noviciaet, onderwees hy gedurende zes jaren de humaniteiten, en gaf twee jaergangen van wijsbegeerte. Vervolgens zonden hem zyne oversten naer Leuven, waer hy, gedurende negen jaer, in 't huis der jezuieten, het H. Schrift uitlegde. Hier na werd hy bestuerder van het collegie van Aelst. Wedergekeerd binnen Leuven, omtrent 1674, sliep hy aldaer in, 71 jaren oud zijnde. Hy beoefende de welsprekendheid en dichtkunst even gelukkig 2. Onder andere geachte latijnsche werken, bezitten wy van hem: 1o Introïtus triumphalis sereniss. Ferdinandi Austriaci S.R.E. Cardin in Flandriae metropolim, Gan- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} davum, anno M.D.C. XXXIV. Antverp. 1636 (in-fol., atlas-form.). Deze intrede van prins Ferdinand, infant van Spanje, is in onrijm, met verzen doormengeld. Het werk is met fraeie platen versierd, welke uitgevoerd zijn door Corn. Galle 1. 2o Een lijkrede op den aertshertog Leopold Willem, gevolgd van eenige zinnebeelden, naer den heerschenden smaek van dit tijdstip, en byzonder der Jezuieten. 3o Een werkjen over de keuze van eenen staet. 4o Idyllia en Elegiae, eerst verschenen te Antwerpen, in 1655, en sedert ettelyke malen, gezamenlijk met de gedichten van Sidronius Hosschius, herdrukt. Er zijn acht idyllen, alle van eene gewyde stoffe en waervan er drie uit den bybel genomen zijn; vier elegien, welke over 't kindeken Jezus loopen, en twee boeken, waervan de tytel, Austriaca, de strekking aenduidt. Onder deze valt onze smaek het meest op de idyllen, welke door die aenvallige losheid, die onbedwongen natuerlijkheid (ingenieuse naiveté zeggen de franschen), het ware karakter van 't herderdicht, gekenschetst zijn. Wy vinden die echter wat al te rijk aen herinneringen uit de klassische schryvers, niet slechts wat de verzen, maer ook wat den vorm-zelven van 't stuk betreft. Van alle deze Idyllen zouden wy den voorkeur aen de twee geven, welke over Mozes handelen. Hier in zijn wy het eens met Le Mayeur, die zegt dat men moeite heeft om van dit stuk af scheiden 2. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat 's mans Elegien betreft, kunstrechters oordeelen de tweede en tiende byzonder fraei 1. Wy weten niet, dat iemand buiten Coupé iets van Becanus hebbe overgesteld. Deze schryver heeft de voorkeur gegeven aen de opdracht aen Christina, na 't nederleggen van de Zweedsche kroon, toegericht, en aen het gedicht op de geboorte van keizer Karel, waer de vertaler zeer hoog mede liep 2. Becanus offerde dit laetste stuk aen den aertshertog Ferdinand, by diens intrede, en ter gelegenheid dat deze den roem zijns grooten voorvaders plechtig wilde vernieuwen. Ons dunkt dat er de geest van 't orde, waer toe de dichter behoorde, wat al te sterk in doorstraelt, zoo als dit ook by Hosschius wel eens het geval is. Met weerzin leest men heden in dit geboortedicht verzeu als deze: Tu quoque ne nulli sis implacabilis: hostem Crede tuum, quisquis relligionis erit. Het overige is niet zeer verdraegzaem. Becanus heeft zijn vers den vorm eener prophetie gegeven, doch alles komt hier zoo onverbloemd en niet omsluierd voor, dat er den lezer niet te raden blijft, en de kunst schijnt hier nagenoeg zonder kunst aengewend. Om onze landgenooten algemeener met den zoo ge- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} moedelyken Idyllendichter bekend te maken, hebben wy onze vertalingskeuze laten vallen op den te vinden geleiden en ontdekten Mozes. De dichter, in 't beschryven van 's Hebreeuwers ten toonstelling, schijnt die van Romulus en Remus by Ovidius in 't oog gehad te hebben, en voert aldus de moeder sprekende in: Nilus opem praestet. Nilum sensisse putares: Sic substernit aquas, sic summo leviter alveo Commissum sibi portat onus. Natat ille pericli, Nuper ut in cunis securus. Fiscina quantum Parva vehit fati! De dichter der Fasta (II, 400 seqq) had reeds gezeid: Ferret opem certe, si non ope mater egeret, Quae facta est uno mater et orba die. Nata simul, peritura simul, simul ite sub undas Corpora. Desierat, deposuitque sinu. Vagierunt clamore pari: sentire putares. Hi redeunt udis in sua tecta genis. Sustinet impositos summa cavus alveus unda: Heu! quantum fati parva tabella vehit! Hoe veel eenvoudiger en schooner is dit parva vehit fati (wat voert dit brooze mandetjen al lotgevallen meê?), hoe veel treffender hetgene er op volgt by Becanus, dan het valsch vernuft van Poot, in zijn stuk: Mozes gebergde kintsheit. Thermutis, krank van zielbewegenissen, Gebood terstond den zuigling op te vissen Aen eene uit haer jongkvroulijk hofgezin: Die nam het kistje, en klom vry traeg van onderen: Niet vreemt daer lagh een zwaer gewicht van wonderen En wetten, en gansch Isrels vryheit in. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gebrek dat wy den Mozes van Becanus misschien te laste zouden mogen leggen, is het gemis aen de zoo gezeide plaetselyke kleur. De Moïse van Victor Hugo, waer Van der Hoop ons eene vertaling heeft van geschonken, toont ons, by eene eigenaerdiger schildering, dit gemis te duidelyker aen. Zoo spreekt by hem de dochter van Faraö: Kom, haasten we ons! Dan ziet, wat dobbert ginds in 't rond, Naauw zichtbaar door den mist, die boô van d' uchtendstond? O laat geen vrees uw hart gebieden! 't Is licht een palmboom, die, gedragen door den vloed, Zich naar de trotsche stad der Pharaönen spoedt, En 't dal der eeuwge piramieden.   Wat zeg ik? - Zoo geen schijn mijn scheemrend oog bedriegt, Is 't Hermes gouden boot, die op de golven wiegt, Of Isis parlemoeren wagen. Maer neen, het is een korf, waarin een kindtjen rust, Door 't golven van den stroom in zoeten slaap gesust, Als hield zijn moeder hem gedragen. En zouden wy hier van den Rotterdamschen dichter Bogaers kunnen zwygen, die onlangs geheel Nederland aen zich verplicht heeft door zijn dichtstuk Jochébed, waerin hy den Israelitischen vondeling zoo fiks heeft geschilderd? In onze vertaling zijn wy Becanus nagenoeg op den voet gevolgd. De woorden quales parvi pinguntur amores hebben wy opzettelijk veranderd. Zoo had Malherbe in zijn dichtstuk les larmes de St-Pierre gesteld: De ces jeunes amours les mères amoureuses, waerop Menage 1 te recht aenmerkt, dat hy, om 't ge- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} wyde met het ongewyde niet te mengelen, moest gesteld hebben: De ces anges nouveaux les mères amoureuses. Wy sluiten met het opschrift op Becanus, dat ons Hoeufft in zijn Parnasus latino-belgicus geeft: Becanum, Gallo Belgam conferre Rapino Qui dubitet Belgis corda inimica gerit Seu pastorales numeros meditatur avena, Aequiparant numeros, culte Rapine, tuos. Sive elegos cantat, elegi sunt numine digni, Et superant elegos, culte Rapine, tuos. Nunc eat, et crassos nos exprobat aëre natos Gallia, fert talos nostra ubi terra vivos. Dat is nagenoeg: Wie twyfelt, naest Rapin Becaen met de eerepalmen Te omslingren, draegt den Belg een ongenegen hart. Door 't lied, dat hy beproeft op zachte herdershalmen, Aenvallige Rapin, wordt gy in 't perk getart. 's Mans Elegien zijn godvruchtige offeranden, En de uwe wyken voor haer uitgeleerden toon. Verlage ons vry de Frank tot plompere verstanden, Als Belgies vinger wijst op zulker mannen kroon. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Moyses expositus Oppida sint aliis; campi mihi ruraque curae. Flumina me teneant, tenuerunt haec quoque Moysen, Et vitam et nomen, fluitans in gurgite summo, Debuit his olim: fluitantem gurgite summo Musa refer Moysen, primus qui pangere carmen Instituit, tenuique gregem mulcêre cicutâ. Jam fetum Rachobeta suum sub luminis oras Ediderat, jam mater erat, sed poenitet esse: Et mallet nullum, quam, quem servare tyranni Jussa vetant, natum. Quantò formosior infans, Tantò majori premitur luctuque, metuque. Ergo perire sinat, vitaeque in limine primo, Quem peperit, mitti patiatur piscibus escam? Idcircone decem tulerit fastidia mensûm, Et fuerit duro partus defuncta labore? Nil Pharao jubeat crudelius. Ut grave tandem Cesset opus laterum, cessent immitia lora, Et scuticae, et fustes; instat sors durior illis. Ipse puer quovis magis exactore fatigat Infaustam nimiùm matrem. Quodcumque movêri Audit, qui sobolem rapiat, qui mittat in undas, Adventare putat: nec quid fugiatque, petatve, Nec quid agat, certum est. Urget rex, regius aedes Lictor obit: prodit sese vagitibus infans. Sic, lupus interdum cùm jam ferus ambit ovile, Balatum ignari tollunt sub matribus agni. Quid faciat? praeter questus, solamen inane, Nil habet in promptu: nec adhuc hos edere tutum. ‘Resne, rogat tacitè, nimii foret illa favoris, O Superi, si, qui serviles crescat in usus, Sitque miser mecum, puerum servare daretis? O ubi, quem vates nunc expectare jubebant, Ille sui vindex populi, qui compleat omnem {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Prodigiis Memphim, qui terram ducat in illam Assertos hinc Hebraeos, ubi fata beatas Promittunt sedes, et mella fluentia campis? Illius adventum, nisi spe nos ludat inani, Quam fuit optandum non hoc praevertere partu!’ Sic ait, et vano nequidquam fluctuat aestu, Atque animum nunc hùc, nunc anxia dividit illùc. Cùm tandem: ‘Quod non aliunde, à fluctibus, inquit, Speremus; quemque insontis servire tyrannus Exitio voluit, quaeramus in amne salutem.’ Dixerat, et lento fiscellam è vimine textam Inducit cerâ, ac patientem reddit aquarum.   Ter puerum immisura fuit: ter victa dolore Destitit: haud aliter tumulandum imponeret urnae. Postquam pauca dedit tamquam suprema jacenti Oscula, flens flentem Superis committit et undis. ‘Vade, ait, infelix (agilemque à litore corbem Impellit trepidante manu) fluvioque secundo Labere. Si pereas, non me spectante peribis; Si Superis cural? es, quam me tibi ferre negarunt, Nilus opem praestet.’ Nilum sensisse putares: Sic substernit aquas, sic summo leniter alveo Commissum sibi portat onus. Natat ille pericli, Nuper ut in cunis, securus. Fiscina quantum Parva vehit fati! qui sic natat, arbiter olim Undarum legem ponet fluviisque marique. Hujus ad imperium decurret in aequora Nilus Decolor, et fluctus mirabitur ire cruentos. Hujus ad imperium refugi maris unda dehiscet, Et via diducto pandetur sicca profundo. Arduus hinc stabît gurges suspensus, et illinc: Securi pedites imis gradientur arenis. Tantùm aliquis, quo nunc agit in discrimine, praestò, Sit misero, et sorti tribuat superesse futurae. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Mozes te vinden geleid. Een ander minn' de stad, my lusten veld en stroomen; De stroomen, die weleer den op hun rug genomen Hebreeuwer spaerden, wien hy naem en levenslicht Te danken had. Welaen! 'k mael Mozes in mijn dicht, Die de eerste een lofgezang den Schepper uit deed vloeien, En aen zijn herdershalm het luistrend vee mocht boeien.   Jochébed baerde reeds een liefelyke vrucht. Ze is moeder, maer dit heil staet haer op zucht by zucht. O wanhoop! liefst zou zy geen zuigelingjen streelen, Ter folterdood gedoemd door dwingelands bevelen. Hoe schooner lieveling, te feller moederrouw. Hy opent de oogjens pas, en moet (onzaelge vrouw!) Door d'opgesparden muil eens roofdiers aengegrepen. Hoe! moest ze maenden lang daerom dien kommer slepen, Den veegen barensnood doorworstlen? Neen, voorwaer, Geen wreeder last verzint ooit wrokkende barbaer; Schoon thands geen tichelsteen hun armen weeg'; geen riemen Van leer, geen geesselroê hun 't kromme lijf doorstriemen, Rampzaelger noodlot wacht. Dit kindtjen foltert meer De onthutste moeder dan een snufflend beulenheir: Op elken stap en bons verbleekt ze, in angst bedolven, En hoort (waent zy) den smak, die 't neêrploft in de golven. Verplettrend toestand! Alles dreigt; de koning woedt, En om haer rampdak zwerft d'op prooi verhitte stoet, En 't schreiend wicht verraedt zich-zelv'. Waer henen vluchten? Niets blijft haer over, niets, dan ydle moederzuchten. Die zijn onveilig zelfs: ‘Ware ook die gunst te groot, Verloste uw hand, o Heer! dit spruitjen van mijn schoot, Om, met zijn moeder, eens in 't slavenjuk te zweeten? Waer blijft de wreker, dien de mond van uw profeten Voorspelde in 't troostend lied - die Memphis siddrend oord Moet vullen, ons ten schut, met wondren nooit gehoord- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Israël eens voert ter langbeloofde wooning, Waer 't veld een melkstroom giet, en overvloeit van honing. Best waer' zijn koomst (of dweept hier 't hopende gemoed?) Door zulk een jammerkraem, ach! niet vooruit gespoed!’ Zy zegt: haer boezem barst van de aengestormde tochten. Op eens: ‘Wie weet, of niet de golven 't redden mochten. Licht brengt wat de aertstyran bestemt tot ondergang Der onschuld, redding aen!’ De traen, langs bleeke wang Nog gudzend, droogt ze kalm, en 't buigzaem riet der stranden Plooit zy, ter berging, reeds met kunstbegaefde handen; En 't wiegjen, dat haer zorg met klevend was bestrijkt, Rijst op; het wiegjen, dat voor 't zuigend nat niet wijkt.   En driemael legt zy 't kind in 't kunstig korfjen neder, En driemael geeft zy 't op, en zucht vaerwel! zoo teeder, Als liet zy 't wanhoopvol neêrdalen in het graf. Na dat ze 't nog in 't korfj' een vluchtig zoentjen gaf, Betrouwt zy 't schreiertjen Jehovah en den baren. ‘Ga (snikt ze), Rampgenoot! gelukkig moogt ge varen!’ En, bevend, stoot heur hand het verder op den stroom. ‘Ten minste aenschouwe ik niet, wat leed u overkoom'! ‘Ga, win den bystand in der my ontzegde stroomen! Als had de Nijl de beê der moederangst vernomen, Zoo zachtjens wiegt hy op zijn blauw en effen pad Den kostelyken last. Als in een bakermat, Zweeft, trots gevaren, 't kind. Wat voert dit brooze mandetjen Al lotgevallen meê in 't toevertrouwde pandetjen! Hy, die daer eenzaem en verlaten dobbert, stelt De wet den stroomen eens, en boeit hun forsch geweld. Die Nijl zal, op zijn wenk, ontkleurd ter zeën schieten, En sidderen, van slechts met bloedgen wel te vlieten. Het meir zal, op dien wenk, recht over ende staen, En biên den veilgen voet een nooit betreden baen; Redt hem een hart, welks traen op Isrel heeft gedropen, Of door Gods arm bestuerd. Jochébed, o, blijf hopen Op hem, wiens vleugel zich op gantsch de schepping strekt, En 't pluimloos vogelkijn in 't nestjen overdekt. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Moyses inventus. Niliaco Moysen jactant in gurgite fluctus. Ah, ne dulce caput violentior obruat unda! Ah, ne monstrorum, quae plurima Nilus in altis Nutrit arundinibus, puerum ferat aestus ad antra! Nile pater, quae te servato fama per orbem Hoc infante manet? Minus est, quod vastus et ingens, Quod septemgemino volvaris in aequora cursu, Quod per te nullos tellus tua postulet imbres. Sed jam crescentes pronus sol duplicat umbras, Et vespertino rubuerunt lumine fluctus: Noctem ille in mediis desertus an exiget undis? Exacturus erat, regis nisi filia Merris Auxilium saevo melior genitore tulisset. Liquerat illa suis urbem comitata puellis, Grataque flumineâ captabat frigora ripâ. Pars comitum natos legit inter gramina flores, Aut lectos in serta ligat: pars carmina dicit: Illas camporum; tenet has aspectus aquarum. Dumque tenet, prono fiscella allabitur alveo. Quid ratis ista feret? quaerunt. ‘Ditabimur, inquit Regina,’ et ridet: simul hoc; simul illa propinquat. Jam tetigit littus, jam quod cognoscere possit Cernit: erat paucis à mensibus editus infans. Vagitum tum fortè dabat. ‘Miser, heu! miser inquit, Quisquis es, Hebraeus certè: miseranda parentes Infaustumque genus prodit sors.’ Nec mora: corbis Ex undis; è corbe puer, velut unio conchâ, Eximitur. Quales parvi pinguntur amores, Talis erat: leni suffunditur ora rubore, Cetera candidior cygnis: mansêre relictae Hic illic guttae, quales in floribus haerent, Qualis manè novo tenerâ ros lucet in herbâ. Ipsa manu propriâ tersit Regina madorem. Indè venustatem contemplans oris, et artus {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Lacteolos: ‘Quàm non, inquit, mittendus in istos Hic fuerat casus! en hùc ut brachia tendit Arridens! ut me blandis aspectat ocellis! Infelix Hebraea, Deus cui gignere talem, Nec servare dedit! sed si pater ista jubêre Sustinet, et nasci Isacidam pro crimine ducat, Quis prohibet nos esse pias? crudelior ut sim Fluctibus? ut perdam, cui fluminis unda pepercit? Atque utinam tali fecissent prole parentem Me Superi! sed quod natura Deusque negârunt, Hoc tibi debebo, Pietas. Genuisse putabo, Quem sic servaro: nec me non matris habebit Ille loco, nostro qui non nisi munere vivet. Vive ergo, et sensim regali nomine dignos Dice puer mores, nosterque assuesce vocari. Quam-tibi-cumque Dii voluerunt esse parentem, Noster eris, raptusque ex amne vocabere Moyses.’   Dixerat, et puerum regales tollit in ulnas, Oscula ceu nato libans, matremque vicissim Ille velut teneat, protensis ubera palmis Lactis egens quaerit. Nutricem filia regis Hebraidum è numero quaeri jubet; advenit ipsa Pro nutrice parens: ‘Quemque, inquit, tradis alendum, O Regina, meus tamquam si filius esset, Nec veluti nutrix, nec matris amore fovebo.’ Dicta placent: merces addicitur: utraque gaudet, Regina assumpto, nato Rachobeta recepto. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Mozes gevonden. De golf zwalpt Mozes, in het kieltjen, heen en weder. O, dat de onstuime wind zijn hoofdtjen lief en teeder Niet overstelpe; dat geen monster, waer de vloed In 't hooggetopte riet zoo menigen van voedt, Hem sleure naer zijn krocht! - Nijl, uw omlischte hairen Straelt eeuwige eere rond, blijft gy dit pand bewaren! Min luister schenkt het u, dat gy ontzachelijk En zevenbochtig uw gegolf ter zeën wijk Voortslingert, dat deez' grond ook vruchtbre regenplassen Door u kan missen..... Maer ik zie de schaduw wassen - Den vloed bepurperd door den avondzonnegloor. Brengt hy op 't water gantsch de nacht verlaten door? 't Waer' zoo, bracht Merris (zy, het beeld niet van haer vader) Het wichjen niet de hulp van 't goede harte nader. Des Konings dochter, waer een maegdenrei om woelt, Verliet paleis en stad, en spoedt naer de oeverkoelt'. Men nadert, en een deel kiest bloemetjens tot kroonen En tuiltjens, dartlend, uit, of stemt de zoetste toonen. Deez' houdt het veldverschiet, die, 't watrenruim geboeid, Daer op der golven vlakte een hulkjen neêrwaert vloeit, Al schommelend. Wat of dit hulkj' ons toe mag wiegen (Roept elk)? Een dierbre schat (zegt Merris, lachend)! Vliegen Ziet men den stoet daerheen, in 't buigend oevergroen. Het strandt voorspoedig aen, en laet de lust voldoen Van 't gloeiend maegdenoog. 't Is 't lieflijkst aengezichtjen. Het schreide Merris toe: ‘Acht (snik ze), ellendig wichtjen, Gewis van Abrams stam, dien jammer overdolf, Koom, koom!’ - En ylings wordt het wiegjen uit de golf, En uit het wiegjen 't toevertrouwde pand genomen, Gelijk een parel uit de schelp. Hy was volkomen Een engeltj': appelblos kleurt hem de frische koon, Voor 't oovrig zwanenwit. Wat was de kleine schoon! Wat zachte blik, wat lieve lach! - Op 's jongskens wangen Bleef, tintlend, hier en daer een zuivre droppel hangen, {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Als blinkende ochtenddauw op 't verschhergroenend kruid.. De telg van Pharaö steekt naer hem de armen uit; Zijn blanke leden droogt haer sluier. Neêrgebogen Op 't kindetjen, staert zy met onverzaedbare oogen. ‘Wat ramplot wacht u, zegt ze, al schreiend, of gewekt Tot lieven lach? Zie, hoe 't my de armtjens tegenstrekt! Met welk een lodderoog hy my reeds toe wil lonken; Rampzaelge, wie de min zulk pandtjen heeft geschonken, En 't bergen niet vergunt voor 't ijsselijkste lot! Maer my, vorstin, wat raekt me eens vaders wreed gebod? Hy durv' 't Hebreeuwsche zaed het licht tot misdrijf achten, Zal hy in 't maegdenhart de zoetste wet verkrachten? Ik, min meêdoogend zijn dan de opgeruide vloed, En hem verderven, dien de Nijlgod-zelf behoedt? O Goden, had uw gunst my zulk een telg gegeven! Maer wat ge my onttrekt, schenk' 't medely'. 't Zal leven Voor my, die 't redden wil. Zijn dankbre liefde aenziet Voor moeder eens de vrouw, door wie hy 't licht geniet. Gewen van lieverlede aen vorstelyke zeden, Lief kindtjen! leef voor my, by 't teederst zorgbesteden. Wees mijn, ô Spruitjen van een onbekenden schoot! En Mozes zy uw naem, ontrukte aen watersnood!’   Nu tilt zy 't wichtjen op van vreugd onzekere armen, En kust het, als haer zoontj', in moederlijk ontfermen, Terwijl de vondeling, als hield hy moeder vast, Naer 't donzig boezemrond met grage handtjens tast, En laefnis afschreit. En de maegd doet zonder dralen Uit Israël een vrouw, tot nyvre voedster, halen. De moeder-zelv' beeft aen: ‘Dien lieven vondeling (Zegt zy, verrukt) dien 'k uit uw minnend' arm ontfing, Vorstinne, zal ik niet gelijk een vreemdling voedsteren, Maer, als mijn eigen vrucht, met moederliefde koesteren.’ Die tael streelt de eedle maegd, en 't zoetontfonkeld oog Aen hem geboeid, zwelt beî de ontroerde borst omhoog! Pr. VAN DUYSE. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenteekeningen van eenen pelgrim der XVe eeuw. Van den pardoene dat tAken es XV daghen lanc, beghinnende up der VII ghebroederen dach, Xste dach in hoymaent, alle vij jaren. Eerst te Maestricht thoechtmen 1 drie hemelsche cleedere, deerste es dat de inghel brachte een wit cleet, dat gheleit was up sente Servaes aenschijn, ende een roet cleet up sinen lichame, daer met dat hi begraven lach meer dan iijc en l jaer. Item een wit cleet dat de inghel brachte up sente Servaes graf, doen hi verheven wart, met vele diversche figuren, niet met menschen handen ghemaect. Item sente Servaes bisscopstaf, die hem de inghel gaf in onser vrouwe kerke van heiden Tonghere, daer met dat hi maecte een cruce up de steene, so datter ute spranc 2 een schoene fonteine, daer hi of dranc, bider welker vele lieden hebben ghenesen gheweest van diversche ziecheden, de welke fonteine staet by Maestricht. Item sinen pelgrim staf, met eener potenchen 3, daer hi den lintworm met doodde, ende veel andere mirakelen met dede. Item sente Servaes hooft, sinen kelct ende pathene, daer hi messe met dede. Item sente Thomaes rechtren arm. Item een cruce met goude ende selver besleghen in een cristael, dat sente Lucas evangeliste maecte, dwelc deerste was dat naer ons Hee- {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} ren cruce ghemaect was, ende drouch dat Ons Vrouwe tusschen haren ghebenediden borsten, toter tijt dat si te hemel voer. Item als men de voorseide helichdome toecht, de voorseide XV daghe lanc, so verdient men daer viijc jaer ende viijc carinen 1 afflaets. Item tsente Servaes kercke aenbeedt men den sluetel, die sente Pieter dapostel gaf sente Servase, hem macht ghevende te slutene ende te onslutene. Item eenen nap 2 die hem dinghel brachte, daer men met gheeft drincken grooten lieden. Item sijn tombe, daer die liede up ligghen metten ansichte ende biechten haer sonden. Tonser Vrouwen tAken: Daer toecht men Onser Vrouwen himde. Item Josephs cousen, daer Ons Heere in ghewonden was, ende in de crebbe daer mede gheleit. Item drie cleedere, deen dat Ons Vrouwe warp an Onsen Heere, doe hi an tcruce ghedaen was. Item tcleet daer Onse Heere met gheleit was int graf. Item een cleet daer sente Jan Baptiste up onthoeft was. TAken gheloeft men te verdienene aflaet van allen sonden ten tijt voorscreven gheduerende. Te sente Cornillis 3: Daer toechtmen drie cledere, deerste daer met dat Onse Heere sinen jongheren 4 haer voete met droechde up den witten donderdach. Item een cleet dat bespringt es met sente Jans Baptisten bloede. Item sente Cornelis hoeft ende sinen aerem. Tsente Cornelis sijn pardoene ghelijc te Tricht 5. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Te guldinen domme 1 te Coelne: Daer rusten de reliquien van den drie coninghen weerdelic. Item een gheheel Innocent in goude ende selver besleghen. Item reliken van den helighen xim maechden, ende vele andere helichdomme, ende sonderlinghe weerde dingen vele, ende es een rikelike stede. Te Maestricht staet een schoen brugghe buten der stat, ghemaect int jaer xiiijc ende xij; van daer vaert men te schepe up de Mase te Ludeke, ende te Namen weert. Te Ludeke maecte men een brugghe van viij aerken 2, daer af dat tusschen elker aerken dwater es breedt lx voete int jaer XIVc ende XXXIII. Te Huy, stad ende casteel up roche volesine 3, groot den casteel; te Beaufort verbrandt Sampsoens casteel up roche. Bosch van palmboeme ende anderen houte, ysermine. Namen, stercke stat, hoech casteel up roche volesine, groot casteel ghebroken. Marbay où est gibet nommé flèche de diverse façon. Nivele goede oude stat, pas d'auwe 4; Roesbeke; Edinghen ende dan te Gheeroudsberghe in den Vranxschen scilt.   Getrokken uit een handschrift in-folio, op papier, van de XVe eeuw, berustende in de Bourgondische bibliotheek te Brussel (Inventaire No 837-845) blad. 133, recto. Naer den inhoud te oordeelen woonde de pelgrim te Geeraerdsbergen, en zou hy ten jare 1433 zyn pelgrimagie gedaen hebben.   J.F. WILLEMS. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog iets ter verdediging der Taelcommissie. Het hiervoren geplaetste Woord over de protestatien tegen de beslissing der Taelcommissie, bladzyde 342 en volgende, was reeds afgedrukt, toen wy in de dagbladen het volgende stuk aentroffen: Protestatie. ‘Gezien de beslissing genomen door de Commissie, genoemd kragtens den art. 4 van het koninglyk besluyt de dato 6 september 1836.   Overwegende:   Dat indien er, overeenkomstig den voórmelden artikel uyt de maetschappy tot bevoordering der Vlaemsche-Tael en Letterkunde, eene commissie genoemd kon worden, zy geene andere bevoegdheyd bekomen had, dan wel die geéne, by den gezegden artikel daergesteld, en de welke zich enkelyk bepaelde by de overziening der stukken, die voór de mededinging tot den eerprys, by gemeld besluyt bestemd, ingezonden geweest zyn. Dat alzoo het Land-bestuer aen die Commissie het recht niet had toegekend, van een nieuw spellings-systema, volgens haer byzonder gevoelen, vast te stellen; verre van de zelve te magtigen tot het voórdraegen en aenpryzen aen een ieder van nieuwe taelregelen, de welke, te meer, gedeeltelyk met den aerd der vlaemsche tael tegenstrydig zyn. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat daerenboven de tael, eenen gemeenen eygendom zynde, het geleerd gedeelte des Volks het eenig wettig gezag is, om de regels der spraekkunde te hervormen; zoo dat het voóral noodzaekelyk is eene Academie of liever een Spraekkundig-Congres, intevoeren, alwaer alle letterkundigen over de geschilpunten zullen konnen medewerken en beslissen. Dat overigens het schynt dat het doel, doór den pryskamp beoogd, niet getroffen is, doórdien de ingezondene antwoórden niet voldoende geweést zyn; waeruyt volgt dat de hoofdstoffen tot het samenstellen van een nieuw taelstelsel niet opgebeurd geworden zyn: omstandigheyd de welke noodzaekelyk de opschorsing tot nader onderzoek der zaek gebieden moest. Dat het eyndelyk, in het stuk van tael- hervorming, buyten alle gebruyk is, van eensklaps de spelregels te veranderen; om dat alle verbeteringen, in soortgelyk geval, regelmaetiglyk en van tyd tot tyd dienen ingevoerd te worden, om alzoo noch de zedelyke noch de stoffelyke belangen der burgers te keer te gaen. Om deze redenen, de ondergeteekenden verklaeren te protesteren tegen de beslissing op 18 augusti 1839 doór de gemelde commissie genomen, als zynde de zelfde zonder gezag, ontydig, verhaest en tegenstrydig met de morale en materieéle belangen des Lands.   Gedaen te Antwerpen, den 6 october 1839.   M.J. Eliaerts, pastor der Augustynen. J.B. Buelens, priester, voórheén prof. der Poesis en Rethorica in het aerdschbisc. coll. te Mechelen. J. Somers, advokaet, schryver van verschillige taelkundige werken. J.A. Snyers, geheymschryver der koninglyke Academie en prof. der geschiedenis te Antwerpen. T.J. Janssens, boekdrukk. en uyt- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} geéver van den dict. van Des Roches en andere schoólwerken. A. Zilgens, schryver van verschillige schoólwerken. F.A. Myin, voórzitter van het genoótsc. van hetschoólwezen. H.C. Wauteleêrs, secretaris van het schoól ond. gezelschap. J.H. Vander Velde, schatb. van id. J. Vingerhoets, J.B. Verbraecken, J.B. De Bakker, C. Maes, J.G. Vanhertbruggen, J.B. Terbruggen, F.A. Nys, L. Van Oppy, J.F. Fabry, J.B. Geerts, H.P. Wollens, H.C. Geens, Jos. Houtendierck, P.J. Fillet, J.B. Herps, Onderwyzers’ 1.   Deze protestatie en de daermede in verband staende Epitre aux hommes des lettres de Belgique van den Antwerpschen advokaet S.... bevatten weinig nieuws wat niet reeds ten vollen wederlegd is. Men ziet duidelyk dat die twee stukken aen den dag gekomen zyn, niet zoo {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer om betere regels van eenparigheid voor te dragen dan door de commissie zyn aengeprezen, als wel om de zoogenoemde stoffelyke belangen van den boekdrukker Janssens (die nog een overgroot getal exemplaren van het Woordenboek van Des Roches in magazyn heeft) en van nog eenige andere uitgevers van schoolwerken, voor te staen. De nieuwe taelprotestanten vinden het zeer ongemakkelyk om eensklaps betere spelregels te gebruiken: zy beschouwen de uitspraek der Commissie voor ontydig; zy verlangen naer opschorsing, tot nader onderzoek, en zouden welligt nog geerne een aental jaren in de tegenwoordige zoo beklagelyke verwarring blyven voortslenteren. Terwyl het Vlaemsch dagelyks al meer en meer in de scholen door het Fransch verdrongen wordt, zyn zy van gevoelen dat het nog geen tyd is om naer goede en algemeene regels onzer moedertael om te zien. Nu men, sedert twee eeuwen, in honderd boekdeelen, ten duidelykste {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft kunnen leeren, dat de oude regels onzer tael, gelyk de commissie die voorstelt, de beste zyn, nu begeren zy dat men daerover nog, God weet hoe lang, in een spraekkundig congres disputere! Waerlyk het zou er daer fraey uitzien! Ei lieve! de Commissie draegt geen nieuw systema voor, maer verlangt dat men datgene herneme, waervan de deugdelykheid door zoo veel eeuwen heen beproefd is, en waerop geheel de Nederlandsche letterkunde rust. Zy wenscht dat men door de eenparigheid tot nadere volmaking kome, gelyk men zulks by alle andere natien gedaen heeft; zy wil geen regels voor eeuwig opdringen, maer laet den weg ter beschaving open, mits men eendragtelyk die beschaving onderneme: en hoe kan zulks gebeuren zoo men van geen vereenigingsstandpunt wil uitgaen? Wat zal het helpen dat men afzonderlyk te Antwerpen het Antwerpsch, te Brussel het Brusselsch, te Gent het Gendsch en te Brugge het Brugsch beoefene en verbetere? Hoe zal men tot de kennis van het opregte Nederduitsch geraken, wanneer men volstrekt niet weten wil wat die tael vroeger was, wat zy elders, met name by de Hollanders, is, en wat zy voor het toekomende, tot gemeenschappelyk verkeer, wezen moet? By Duitschers en Franschen zyn de spelregels door geen congres gevestigd. Sints ettelyke jaren zagen wy vele wetenschappelyke congressen byeenkomen: elke deelnemer is er met zyn eigen stelsel van naer huis gekeerd; want by groote vergaderingen leert men eerst regt de waerheid van het spreekwoord kennen: zoo veel hoofden zoo veel zinnen. Het gaet met die samenkomsten gelyk doorgaans met de laetste doctorsconsultatien by een ziekbed: elk heeft zyn byzonder geneesmiddeltje, en kan men het niet eens worden om aen een' enkelen arts de behandeling der ziekte over te laten, men eindigt met den lyder een zeker poespas toe te dienen, dat hem noch goed noch {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaed doet, of hem nog wat eerder naer de eeuwigheid helpt. Eene Academie is goed om de eenheid van tael te bewaren, niet om ze te vestigen. De Fransche Academie is door het gezag der openbare opinie gedwongen geweest de spelling van Voltaire te bekrachtigen. Toen Richelieu dit geleerd genootschap stichtte bestond er reeds lang eenparigheid in de spelling. De schryftael vormt en hervormt zich door de litteratuer. Deze behoort dus in haer geheelen omvang geraedpleegd te worden, en het schoolonderwys moet ons tot de kennis van onze klassieke schryvers opleiden, en geenszins ons daer van verwyderen. Hoe zonderling is het toch Vondel als den grootsten der Nederduitsche dichters te hooren pryzen door de zelfde lieden, die Hem hoegenaemd geen gezag in het Nederduitsch willen toekennen! Immers, hy schreef met de Commissie de man, ei en ui, en de enkelvokaelspelling; hy kende geen fransche accenten! Zyne Altaergeheimenissen, aen den aertsbisschop van Mechelen opgedragen, zouden op zyn best maer geschikt zyn om ons te denationaliseren! Vraegt men aen zulke betweters waer men dan toch de goede modellen van Nederduitschen schryfstyl vinden zal, zy weten het niet. In hunne scholen stellen zy maer glad weg zichzelven tot model aen, en zie daer misschien de reden waerom de schooljongens in Belgie thans zoo veel eerbied voor de moedertael aen den dag leggen! Doch, badinage à part, laten wy nog eens tot de bovenstaende protestatie terug keeren. De onderteekenaers van dat stuk meenen dat de hoofdstoffen tot het samenstellen van een nieuw taelstelsel in den pryskamp niet opgebeurd geworden zyn, vermits men geene enkele verhandeling bekroond heeft. Hier gaet hunne logica mank. De beste der ingeleverde verhandelingen was niet volledig, en kon dus den prys niet verkrygen; maer volgt {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} daeruit dat de ontbrekende hoofdstoffen in de andere stukken van den wedstryd ook niet te vinden waren? Het verslag van professor Bormans zal leeren wat men daerin heeft aengetroffen. Wegens de bevoegdheid der Commissie tot het doen van een voorstel vermeen ik reeds vroeger al gezeid te hebben wat men verlangen kan. Indien de werkzaemheden dier Commissie hadden moeten eindigen wanneer er over de betrekkelyke waerde der ingezondene stukken was uitspraek gedaen, dan had voor vast de Minister van Binnenlandsche zaken, een jaer later, niet behooren dezelfde commissie andermael byeen te roepen, om ook op het verslag van den heer Bormans haer advies te geven. Neen, maer het gouvernement, zoo wel als het publiek, verlangde naer eenparigheid. Hoe langer men de bestaende verdeeldheid, het grammatikael onkruid, liet inwortelen, hoe moeylyker zou het wezen goede vruchten te kweeken. De Vlamingen en Brabanders begonnen zich weêr op hunne eigene letterkunde toete leggen: de tyd van oogsten was daer! Onze goddelyke meester leert ons wat wy dan te doen hebben: colligite primùm zizania, et alligate ea in fasciculos ad comburendum, triticum autem congregate in horreum (Math. XIII, vs 30). Daer zyn lieden die beweren dat hun onkruid zoo oud is als de tarwe der Commissie, ja die ons dat onkruid voor goed, voor gezuiverd graen willen verkoopen. Aen dezen ben ik nog een antwoord verschuldigd. Men heeft my te laste gelegd dat ik soms, tot staving van myn gevoelen omtrent sommige punten van spelling of taelgebruik, schryvers heb aengehaeld, die maer in het geheel niet met myne wyze van zien overeenkomen. Men zegt, van eenen anderen kant, dat ik myne bewyzen in eene al te hooge oudheid zoeke, en men verlangt dat {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} ik het stelsel der commissie verregtveerdige door het gezag van belgische schryvers, die sedert twee of drie honderd jaren hebben gebloeyd, immers sedert de omwenteling tegen Philips den II, onder welke onze afscheiding van de Vereenigde Nederlanden tot stand kwam. Gaerne wil ik aen dit verlangen voldoen, mits men ter goeder trouw met my wil onderzoeken wat onze voorvaders over spelling en tael gedacht hebben. Alvorens dan hunne schriften by de hand te nemen moeten wy ons op het standpunt plaetsen, waeruit men de zelve dient te beschouwen. Laten wy hier een paer grondstellingen in voorafspraek brengen. 1o Ik beken dat de tweeklanken ey en uy vry algemeen, sedert ruim drie eeuwen, zyn in zwang geweest; doch het is ook onbetwistbaer dat de y in die tweeklanken niet voor eene ei maer voor een i gold, eveneens als in yerste, vyer, yeder of yder, yegelyck, en als in de fransche woorden vye, envye, celluy, cettuy. Y, als ei klinkende, is voorwaer te lang om met eene vooraengeschrevene e te kunnen versmelten, en men kan dus zoomin ey als ea uitbrengen. In al de oudste dichtstukken, in het Belgisch Museum voorkomende, ziet men dat er in de vroegste tyden bestendig ei geschreven is. Is dus de fransche i-grec door onze voorouders, by dergelyke samenstellingen, louter voor eene i gebezigd geworden, gelyk by de franschen, zoo moet men bekennen dat de spelregel der commissie niet tegenstrydig is met het denkbeeld, hetwelk de oude vlamingen zich voorstelden by het schryven van ey en uy, en wy moeten dus doen wat de franschen gedaen hebben, de i wederom op haer oude plaets, in hare oorspronkelyke regten, herstellen. 2o De enkelvokaelspelling en het gebruik der lidwoorden de (die) en een, in den eersten naemval van het mannelyk enkelvoud, met weglating der n of en in de by- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} voeglyke naemwoorden, zyn in de oudste nederduitsche schriften zorgvuldig in acht genomen. Hiervan bestaet er een overgroot getal gedrukte bewyzen, zoo in als buiten dit Museum. Toen echter de rederykers (meest al menschen uit de burgerklasse, die geen geleerde studien gedaen hadden, en die zich dus weinig bekreunden om logische spraekvormen te bewaren) onze tael, door allerlei inmengsel van fransch, begonnen te bederven, toen kwam ook, vry algemeenelyk, het nominative lidwoord den in zwang, hetgeen men zelfs ten deele by de Hollanders gebruikt vindt tot diep in de XVIIe eeuw, en zulks om eene zoogenaemde onderscheiding te bezitten tusschen het mannelyk en vrouwelyk, even als by de fransche artikels le en la. Inmiddels ging toch de oude regel niet geheel en al verloren: men bleef doorgaens een goed man, een eerlyk man, goedwillige leser, eerweerde heer, mijn vriend, sijn vader, schryven, en dikwyls treft men in het zelfde boek nu eens de en dan eens den (in nominativo masculini generis) aen. Zoo ook ging het met den regel der enkelvokaelspelling: Byna overal en door alle tyden heen, werd daerop acht gegeven, in woorden als lezen, geven, hopen, enz., niettegenstaende men de a en de u in meersylbige woorden, naer het voorbeeld van Kiliaen, ook zeer dikwyls ziet voorkomen met de bygevoegde verlengings-e. Uit die verwarring in de meeste schriften der XVIe en deels der XVIIe en XVIIIe eeuwen mag en moet men het besluit opmaken, dat de schryvers toen geen vasten regel meer volgden, doch dat zy, niettemin, bestendiglyk, en als door eene donkere leiding van het gevoel, de oude oorspronkelyke grondbeginsels der tael eenigermate behielden. Hadden zy deze verworpen, om een beter stelsel aen te kleven, wy zouden in hunne boeken zulk een wanstaltig mengelmoes niet opgedischt zien, en waer- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} schynelyk de taelgeleerden kennen, welke dit betere stelsel aenprezen. Nu moeten wy het daervoor houden dat zy inconsequent handelden, het goede en het kwade achteloos door elkanderen gebruikende, zonder regelmaet of orde. Nergens toonen zy opzettelyk het inzicht om van de schryfwys hunner voorvaderen af te wyken. Wanneer ik dus aentoone dat de goede oude regels, hoe onvolkomen, toch altyd bestaen hebben, in weerwil van eene lange en steeds meer toenemende verbastering, dan heb ik myn doel getroffen. Laten wy nu van dit gekozen standpunt de voornaemste schryvers, welke in Braband en Vlaenderen, sedert den afval van Holland, hebben gebloeyd, in oogenschouw nemen. Om tot geen langdradigheid te vervallen zal ik, in myne citatien, meer bepaeldelyk de aendacht vestigen op plaetsen, welke dienen kunnen tot staving der meest betwiste tael- en spelgronden. Ik behoef hier niet by te voegen dat niemand de overbodige letters weêr begeert in te voeren. Pontus Heuiterus, + anno 1602. Nederduitsche Orthographie, gedrukt t' Antwerpen by Christ. Plantijn, 1581, in-12. - Dit boekje was door den schryver bestemd om eenige nieuwe regels in de spelling te brengen, die echter niet veel opgang hebben gemaekt. In de voorrede lezen wy: ‘Al ist zake dat verscheide landen willen houden staen dat deen tale veel schoonder, riker, ja menselicker is dan dander, komt meer uit opinie ofte wanijnge dan uit der waerheit, angezien waer menschen zijn, bequaemheit ooc om spreken is, alzo alle menschen eenderhande alam oft instrument van God ontfaen {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben om te spreken, zinnen en verstant om haer sprake te schaven, en zuveren, al laten zy dat dicmale te doun door twals voornemen dat zy hebben.... Te verhalen waer in gelegen is onzer nederduitscher talen schoonheit, is mijns voornemens werc niet, maer zoude een bouc op zijn zelven eissen. Alleen mout ic zeggen dat deze tale geenderhande maniere van eigentheit, rijcdom, nohte ciraet gebreect, daer tgriex ende latijn hooh en hovaerdih op stoent.’ De schryver getuigt verder dat het nederduitsch sedert hondert jaren by de gemeente merkelyk veranderd was, ‘ende dat meer door hulpe en handelijnge der studien en vreemde natien, dan door opgenomen reden... Ende al ist zake dat ic niet en twifel, of zommige menschen, dit boucxkens opschrift gezien, ende hier en daer weinich gelezen hebbende, daer mede gecken, schimpen, of ten minsten lachen zullen, seggende: Dees wil tmagnificat corrigeren, ende den nederlander anders doen schriven, danmen over menih hondert jaren gedaen heeft: nochtans, zo lainge ic anders geen redens hore, kan opt schimpen noch lachen niet achten... Neemt dan dit klein bouxken, goetwillige lezer, in daincke,’ enz. Jan van der Noot, Jonkheer, geboren te Brecht, omtrent 1538, tweemael schepen van Antwerpen, en overleden in of kort na 1590. Zyne tydgenooten noemden hem den prins der Nederlandsche poëten 1. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bezit van hem De poetische werken van mijn heere Van der Noot, gedrukt 't Antwerpen by Daniel Vervliet, 1590, in-folio, en leze daer in, na eene voorafspraek in zes talen: ‘Na dat de poet dese boeken medt verscheyden poeticsche bloemen ende cruyden besaeyt ende beplant heeft, ghelijc de grootste ende beste poet de ronde werelt medt verscheyden bloemen, ende hemelen medt sterren van verscheyden complectien ende naturen verciert heeft, sonder ordene onder een vermenghelt staende, soo wil hy de goede lesers gebeden hebben, dat sy heur niet en {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} stooten in welcker heeren ende vrouwen namen ende lof veure oft naer beschreven staen, aenghesien dat dese boeken vore, achter, in de middel, ende over al, even heerlijck, stichtelijc ende livelijck sijn. Dus sijt dancbaer ende vaert wel.’ Dan volgt het stuk: De poet tot zijne Olympia ende oock tot alle goede lesers. Tot een proeve van zynen dichttrant wil ik eenige regels aenhalen uit zyne Ode aen de vrouwen, weduwen en jonghe dochteren van Brabant, waerin hy de lichamelyke schoonheden en de deugden bezingt van zyne Olympia, wier hart hy vergelykt aen ‘Een koninghlijc casteel, Het welc de heer der heeren Veur hem vercoren heeft Voor een woon-stadt ter eeren, Om u deught te vermeeren Die nut medt vreuchden gheeft; {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Want in u edel herte Men woonen siet ghelijc Liefde (deur Venus pertte) En eere, sonder smerte, Medt goey ghenade rijc.   Ay lief! wat wil ic maken? Wie maeckt my doch soo stout Dat ic godlijcke saken, Die men in u siet blaken Soo schoon en menigh-vout, Soude willen beschrijven En prijsen soot betaemdt? Ic laet sulcx beter blijven; Gheen kunst en moecht beclijven; Ic viel in d' werc beschaemdt.’ Joannes Baptista Houwaert, Raedsheer en meester ordinaris van de rekenkamer des hertogdoms van Braband, + 1599. Pegasides Pleyn, gedrukt te Antwerpen by Christ. Plantijn, 1583, in-4o, herdrukt 1611 en 1623, in-8o. - In de voorrede: ‘Ick segghe dat die vrouwe van Godt geschapen is redelijck, als de man, hebbende den geest wijfelachtich tot goet ende quaet: waer uyt consequentelijck volght, dat men goede ende oock quade vrouwen vindt, ende dat die goede leeringhe ende deughdlijcke instructie die vrouwe soo wel nootlijck is als den man. Gelijck oock de godtlijcke Plato, de Legibus iiij, tuycht, verhalende hoe de mensch in 't generael is een sachtmoedigh dier: ende als tot zijnder natueren toeghedaen oft toeghevoeght wort goede leeringhe, soo en blijft de mensch niet alleene sachtmoedich, maer hy wordt een godlijck dier. Ende ter contrarien, ist dat hy niet wel ende deugdlijck onderwesen ende gheleert en wort, soo {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} wert hy het alderfelste dier dat ter werelt werdt gheboren. Ende Homerus, de prince der poëten, ghevoeldt, dat de mensch tot egheen dinghen bequaem en is, die by hem selven niet en weet... Beter is luttel te weten, ende deughdelijck te leven, dan seer veel te weten, ende qualijck te leven. Tot welck voors. deughdlijck leven, wille u die ghenadighe lieve Godt gratie en voorspoet gheven: dwelck ick u, ghy Nederlantsche maeghden, dochters, vrouwen en weduwen, met soo goeden herten wensche, als ick u met goeder intentie dese sesthien boecken ben dedicerende: om dat ghy u naer die deughdlijcke instructie (dier in begrepen is) soudt reguleren, hopende dat ghy deselve in danck sult ontfanghen.’ Adrianus Scrieckius, Heer van Rodorne, + 1621. Hy is in de spelling en tael zeer ongelyk, schryvende in nominativo soms de soms den. Op de eerste drie bladzyden van zyn Originum rerumq. Celticarum et Belgicarum libri XXIII, gedrukt te Ypre, 1614, in-folio, lezen wy: ‘Den vader der eeuwicheit, - Iod oft Godt, dat is naer de letter eenicheit, maer naer 't verstant die hoocheit heeft in den beginne, duer syn almachticheit van niet ghescapen hemel ende aerde, ende al dat daer in wort begrepen... D'eerste (sone van Adam) was Caïn; den tweeden Abel. Caïn was een ackerman en leerde sijne kinderen 't lant oefenen, sayen ende mayen. Ende alsoo van nu de boosheit dende onrechtveerdicheit vermenich vuldight was gheworden onder de menschen, God heeft hem gheopenbaert de straffe, die sijne eeuwighe voorsienigheit ende gherechticheit daer over wilde doen...’ ‘Nemrod, de sone Chus, die was sone van Cham, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} begonst machtich te worden op der aerden, ende was een gheweldich jagher... Maer de heere almachtich’ enz. Olivarius Vredius (De Wree), + 1652. Deze beroemde geschiedschryver heeft in zyn jeugd eenige dichtstukjes opgesteld, welke echter ook aen Lambert Vossius worden toegeschreven. In zyne Mengeldichten, gedrukt te Brugge, 1625, vindt men het verhael van eenen dronken boer, dien hertog Philips de Goede slapende in zyn hof liet brengen, een onderwerp door Cats ook behandeld. Het draegt voor titel Bacchus Cortryck, en begint aldus bl. 56 (of Alle de werken van Lambertus Vossius, Brugge, 1679, in-8o, bl. 91): ‘Hoe dat maer eenen slaep en is der menschen leven, De wellust maer een droom, die hier oyt wort bedreven, Heeft met een fraeye clucht ons ouders voorgeleyd Den goedertieren Philips (soo om syn deugd geseyt). 'T geschiedde na dat nu de sonne was gaen slapen, Philippus wilde gaen een avond-lochtken rapen: Elck hovelingh die ghingh en voeghd hem met sijn heer, Waer meê sy door de stadt deên menig keer op keer. Het was nu al in rust, de wimpels toegeslegen De keerssen uytgedaen; de werck-getauwen swegen; Den grooten met den cleyn, den meester met den knaep, Elck schier begraven lagh in sijnen eersten slaep. 't Scheen dat in 's menschen plaets den hemel maer en waecte, Die uyt sijn blau gewelf met menigh ooge blaecte, En dat de volle maen met haeren sterren-rey Ontlasten wild het licht van yder-een lakey. In 't midden van de merct, in 't schemelen der manen Sagh hy wat wroetelen; en, soo hy konde wanen, Het was een oude man, die droncken lagh in 't slijck, Een mensch, enz. Soo ghingh het ook met hem; al wacht hy 't noch soo nauw De sot die keeck nochtans al somtijds uyt de mauw.’ {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Joannes Lambrecht, Heer van Nederockersele, secretaris des konings in zyn geheimen raed, enz. + (omtrent 1690?). In zyne Vlaemsche vrede-vreucht, gedrukt ten jare 1659, heerscht de gewoone taelverwarring van dien tyd. Hy schryft meest den in den eersten naemval; doch teekent zyne twee opdragten aen den bisschop van Brugge, met de formule doorluchtige ende eerweerdige heere, uwe hooghwaerdigheyts dienaer, ‘en de voorrede aen den lezer met ‘U.L. goetjonstige vrient.’ In de opgave der personnagien van zyn stuk noemt hy ‘een duyvel, een cramer, een capiteyn,’ enz., en op de derde bladzyde leest men: ‘De Vlaemsche Maeght weigerende vertroostinghe berst noch meer uyt in jammerlycke clachten. Ick wensch te syn gedoot, 'k en wil geen leven meer: Ick sal als Sions Maeght gaen treurigh sitten weenen, Doen sy haer lieve stadt sagh als een hoop van steenen, Ghewentelt over een, sy sat aen Bahels stroom, En als se vreughde sagh het scheen haer als een droom. Ick wil gelyck als sy gaen zitten aen de beken En met een droef gheluit myn traenen laeten leken. 'K en queel geen heldersliet ghelyck ick eertyds plagh; Ick ben te seer gewoon tot suchten en gheclagh.’ En op de volgende bladzyde: Ey vaeght uw tranen af. Terwyl een herder vryt en streelt sijn herderinnen De wolf loert op het vee,’ enz. Het dichtstuk Deuchden-lof begint met dezen regel: Hoe driftigh woelt de mensch ter weerelt in dit leven!’ {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Hermannus Harts, Deken der kerk van Onze-Lieve Vrouw, te Aerschot, + 1685. Hy was een luimige dichter 1, dien ik hier, ter loops, door eene proeve van zynen trant wil doen kennen, genomen uit Het geestelijk Bieken of Geestelijke Sanghdichten, Loven by Adriaen De Witte, 1674, klein 8o. Hy schryft dikwyls de mensch, b.v. bladz. 62: ‘De mensch, de sotte mensch’ enz. Op bladzyde 128 leest men den volgenden brief aen zynen neef H.G.S., cathuyser: In diën gouden tyt, doen Adam is geschapen En in Godts hof gestelt, is hy gerust gaen slapen. Daer quamp een vrou tot hem uyt hem: dit was de vrou Daer Adam alle goed en Godt om laten wou. Den sotte man en dorst zyn Eva niet bedroeven! Hy wou gaen loopen en met haer den appel proeven! De mensch liep voor, Godt naer, Godt riep, gelyk met druk, Waer Adam was? en dit was eenigh zyn geluck. Want hadde Godt terstondt soo krachtich niet gesproken, Den moyernaekte mensch had zynen hals gebroken. Godts woord heeft hem gevadt. O, goedertiere woort, Daer Petrus Godt af dankt, dat hy 't oock heeft gehoort. Den ermen vischer gink by daghen ende nachten, En viel ook menichmael in putten ende grachten, Tot dat den heer hem riep. Doen liet hy 't allegaer En volghde op dien stont den menschen-visscher naer. Wy hebben altemael van Eva leeren snoepen; Maer, geluksaligh mensch, die Christus heeft geroepen! Wy hebben oock verstant te visschen vroegh en laet: Maer, gelukzaligh mensch, die zynen roep verstaet! {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} (Ick segghe wel verstaet!) De lieden hebben ooren, Maer naer Godts woordt, soo 't hoort, en willen zy niet hooren. Den wegh is al te engh, de poort is al te nouw: Godt moet gewelt schier doen, dat ymandt volgen souw. Dat 's u, dat 's u geluck, die sterkhyt hebt gekregen. O jongen Bruno 's soon, Godt geef u zynen zegen, Om in en voort te gaen den gheestelijcken padt, Die u mach leyden naer Jerusalem de stadt. Hoe ver syn wy van een! Wy woelen in der eerden; Ghy rust in 't paradys. Wy vischen sonder weerden In dese bitter zee, en zeylen leegh en hoogh, En blyven in verdriet. U schip dat is op 't droogh. Wy steken ons gemoet aen hagen en aen heggen; U bed dat is bebloemt. Maer, mach ick noch wat segghen? Och! siet, siet toch voor u: Ghy syt noch teer, schoon blom! De werelt staet in brandt. Och! en siet toch niet om! Heeft vader Abraham eens sonder te verbranden Gomorrha sterrelincx en Sodoma sien branden, W'en syn geen Abrahams. Vrou Loth was al te stout, Die daerom in een steen veranderde van sout. Haer quaet dien' u tot goet; laet achter allegader Dat achter wesen mach, en moeder ende vader. De werelt soeck' en volgh, vervolgh' al dat zy siet, U ryck, u hope en is van dese werelt niet. Wat is 'er immers met de werelt al bedreven? Veel beter is het u in eenichyt te leven: Daer spreekt Godt mondt aen mondt, daer spreekt Godt hert aen hert Verhole woorden, die 't vlees niet gewaer en wert. Wat vindt men onder 't volck dan quellingen en sorgen? Ghy siet ze lacchen; maer de persse leyt verborgen. O dwaes die loopen naer en soecken nacht en dach Dat maer ontrusten kan en niet byblyven mach. Om eenen korten tyt soo veel te moeten lyden, Zoo veel te moeten doen! Zyn herte te verblyden In eenen puren niet! Dat 's waer, beminde neef! Dat 's waer, dat ick u segh, en soo waer als ick leef: Het gene dat alhier de sonne mach beschynen Sal noch voor ons misschien, doch seker eens verdwynen. O werelt, u genucht en acht ick niet een sier; Ghy heft u dienaers op, en werpt ze dan in 't vier. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluckiger is hy, die tegen u verbolgen U laet, eer g'hem verlaet: ick wensche hem te volgen. Nu, bruydegom, gaet heen, ghy syt wys dat ghy vliedt; Nu, bruydegom, gaet heen, en singt ons een nieuw liedt. Livinus de Meyere, Jesuiet, + 1730. De Gramschap, in dry boeken verdeelt, Loven, 1725, in-8o, bladz. 70: Het quaed tracht van het goed den valschen schyn t' ontleenen: Een die uyt boosheit kryt segt: 't is niet quaed te weenen. Vraegt aen een ryken vrek waerom hy spaert den wyn? Hy antwoordt u terstond: 'k wil geen verkwister zyn. Al is 'et prysens weerd syn goed niet te verquisten, Is 't daerom wel dat 't geld beschimmelt in uw kisten? Soo doet een gierig mensch: hy dekt syn vrekken aert En wilt gehouden syn voor een die maetig spaert. Siet gy dees schalkheit wel? siet gy dees loose fuiken? Een ieder weet het quaed met schyn van goed te duiken. Siet toe, grammoedig mensch, dat gy dees les onthout; Dan sult gy niet licht doen dat u daerna berouwt. Als gy van uwe quael ten vollen zyt genesen Gy moogt daer na met recht bezorgt voor d'ander wesen. Wat wilt gy den doctoor van uwen vyand zyn? Beplaestert eerst uw wond, verzacht uw eige pyn. Het leed dat hy u doet en moet u niet bedroeven. Godt laet syn boosheit toe om uwe deugd te proeven. Zoo leert het heilig schrift. Ten zy gy dit gelooft De gramschap heeft uw ziel van sinnen heel berooft. Ten minsten moet gy, 't geen de reden leert, beminnen. Men sal een heiden zelf met reden overwinnen. Soo gy de reden volgt, gy houdt de rechte baen: Voor uwe duisternis steekt sy een fakkel aen. Is 't eenen slechten gast die onbeleeft gaet spreken, Hoe grooter dat gy zyt, hoe min gy dit moet wreken. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Versmaed syn bottigheit, en laet den plompaert staen: Hy is soo veel niet weerd dat g'hem aen boord soudt gaen. Als Jupiter begint syn blixem aen te steken; Hy gaet syn gramschap niet op leeme hutten breken: Die zyn hem al te leeg: hy grypt een toren aen, En tegen d'hoogste rots laet hy den donder slaen. Wie heeft oit eenen leeuw sien met een esel stryden? Om 't bassen van een hond en gaet geen peerd ter zyden; Maer sonder om te sien het laet den keffer staen, Tot dat hy ongemerkt van zelfs naer huis moet gaen. Soo als een slechten hals wat veel begint te rasen Hy sal maer enkel wind uyt syne kaken blasen. Zyt gy een man van staet, en weest toch niet gestoort, Peist dat een rekel bast, en gaet uw wegen voort. Wie nog meer schryvers wil aengehaeld zien verwyze ik naer myn tractaetje Over de hollandsche en vlaemsche schryfwyzen van het Nederduitsch, Antwerpen, by de weduwe Schoesetters, 1824, in-8o, bl. 91-96, in welk boekje men ook vinden zal dat de enkelvokaelspelling, zonder accentteekens, geleerd wordt in de Spraekkonste van J.F. van Geesdalle, gedrukt te Gent, 1712, klein in-8o. Ik ga nu over tot het mededeelen van eenige brokken uit Vlaemsche vertalingen van het H. Schrift. Op alle bladzyden der volgende vertalingen van het Heilig Schrift, naer den Roomsch-Catholyken tekst, vindt men het taelstelsel der commissie verrechtveerdigd. Ik behoeve naer geen byzondere plaetsen te zoeken, maer zal myne aenhalingen nemen waer het boek telkens openvalt. I. Het nieuwe Testament ons Heeren Jesu Christi. Hantwerpen, by Hendrik Wouters, 1576, in-18o, bl. 106, {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} recto: ‘Ende hi seyde tot sijne discipelen: daer was een rijc mensch, die eenen hoofmeester hadde, ende desen is bi hem overghedraghen gheweest als oft hi zijn goet verquist hadde. Ende hi heeft hem gheroepen, ende tot hem geseyt: Wat hoor ick van u? doet rekeninghe van uwen hofmeesterscap, want ghi en sult voortaen niet meer mogen hofmeester wesen. Ende de hoofmeester heeft geseyt in sy selven: wat sal ick doen, want mijn heere my de hoofmeesterscap afneemt? ick en can niet graven, ick schaem my broot te bidden. Ick weet wat ick doen sal, op dat sy (wanneer dat ick afgestelt sal zijn van die hoofmeesterschap) my ontfangen in haerlieder huysen. Als hi dan alle zijns heeren schuldenaers geroepen hadde, so heeft hi den eersten gezeyt: Hoe vele sijdy mijnen heere schuldich? Ende die heeft geseyt: honderd vaten olie. Ende hi heeft dien geseyt: neemt u hantschrift ende sidt haestelijck, schrijft vijftich. Daerna heeft hy den anderen gheseyt: Maer ghi, hoe veel sijdy sculdich? De welcke heeft geseyt: hondert coren maten terwen. Hy seyde hem: Neemt uwen brief ende schrijft tachtentich. Ende de Heere heeft den hofmeester der boosheyt gepresen... Daer was een rijck mensch, ende hi worde gecleet met purper, ende fijn lijnwaet, ende hi at daghelijcx seer wellustelijck. Ende daer was een brootbidder, Lazarus genaemt, die aen zijn dore lach, vol sweeren; begeerende versaedt te worden van den brocxkens die van des rijcs mans tafele vielen, maer ooc zoo quamen de honden ende lecten zijn sweeren. Ende tis geschiet dat de brootbidder sterf, ende gedragen worde van de enghelen in Abrahams schoot. Oock so is de rijcke gestorven, ende hi is gegraven in de helle.’ II. Biblia Sacra, dat is de geheele Heylighe Schrifture bedeylt int oudt ende nieu Testament, van nieus met groote neersticheyt oversien, ende naer den lesten Room- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} schen text verbetert door sommige doctoren inder heyligher Godtheyt inde vermaerde universiteyt van Loven. T'Antwerpen by Jan Mourentorf ende Jan van Keerberghen, anno 1599, in-folio. Wy slaen het boek open, Mattheus, cap. XXVI, en lezen aldaer: ‘Doen isser wech gegaen een van de twaelven, die ghenoemt was Judas de Iscarioter, tot de princen der priesteren, en seyde tot hen: Wat wildy my geven, ende ic sal hem U lieden leveren? Ende sy hebben hem toegeseyt dertich silveren penningen. Ende van dien tijt socht hy bequame ghelegentheyt om hem te leveren. Ende op den eersten dach der ongheheefder brooden zijn de discipulen tot Jesum ghecomon, seggende: Waer wildy dat wy u bereyden om het Paeschlam te eten? Ende Jesus heeft gheseyt: Gaet in de stadt tot eenen, ende segt hem: De meester segt: Mijnen tijt is nakende, by u houde ick mijnen paesschen met mijnen discipulen. Ende die discipulen hebben ghedaen also hemlieden Jesus geboden hadde, ende sy hebben het paeschlam bereyt. Ende alst avont was geworden so sat hy ter tafelen met zijnen twaelf discipulen. Ende doen sy aten heeft hy gheseyt: voorwaer ic segge u dat een van ulieden my sal verraden. Ende sy seer bedroeft zijnde hebben elck begonst te seggen: ben ict, Heere? Ende hy, antwoordende, heeft geseyt: Die met my de handt doopt in de schotele, dese sal my verraden. De sone des menschen gaet voorwaer, gelijc van hem geschreven is; maer wee dien mensch, door den welcken de sone des menschen sal verraden worden: het waer hem beter dat de mensch niet geboren en, ware. Ende Judas, die hem verraden heeft, antwoordende seyde: Ben ict, Rabbi? Hy seyde hem: Ghy hebbet geseyt... Doen es Jesus gecomen met hemlieden in een dorp, dat ghenoemt wort Gethsemani; ende hy heeft tot zijnen discipulen geseyt: Sit hier, tot dat ic derwaerts ga, ende bidde... {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen is hy gecomen tot zijnen discipulen, ende seyt tot henlieden: slaept nu ende rust! Siet de ure is by gecomen, ende de sone des menschen sal gelevert worden inde handen der sondaren. Staet op, laet ons gaen, siet hy is by gecomen die my leveren sal. Als hy noch sprekende was siet Judas, een van den twaelven quam, ende met hem een groote schare met sweerden ende stocken, gesonden van de princen der priesteren, ende van de ouders des volcx. Ende die hem verraden heeft, heeft hemlieden een teeken gegeven, seggende: Den welcken ic kussen sal, die ist, hout hem. Ende terstont tot Jesum comende hy heeft geseyt: Weest gegroet, Rabbi, ende hy heeft hem gecust, ende Jesus heeft tot hem geseyt: Vrient, waer toe sijdy gecomen?... Ende alst morgenstont geworden was, hebben alle de princen der priesteren, ende ouders des volcx eenen raet ghehouden teghen Jesum, dat sy hem souden ter doot leveren. Ende sy hebben hem gebonden gebracht, ende gelevert Pontio Pilato, den president. Doen siende Judas, die hem verraden hadde, dat hy verwesen was, door berou beweecht zijnde, heeft de dertich silveren penninghen wederom gebracht... De princen der priesteren ende de ouders hebben die lieden int hooft geblasen dat sy Barabbam souden begeren, maer Jesum dooden. Ende de president heeft hen geseyt: den welcken wildy van den tween dat u vry gelaten worde? Ende sy hebben geseyt: Barabbam. Ende Pilatus seyt hemlieden: wat sal ic doen van Jesu die Christus genaemt wort? Sy seggen allegader: Laet hem ghecruyst worden. De president heeft henlieden gheseyt: Maer wat quaet heeft hy ghedaen? Ende sy riepen noch meer, seggende: Laet hem gecruyst worden.’ III. Het Nieuw Testament ons salighmaeckers Jesu Christi... Van nieuws overzien ende verbetert. Tot Ant- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen by M. Cnobbaert, anno 1683, in-8o, bladz. 157: ‘En daer wierden geleydt noch twee andere misdadigen met hem, dat sy souden gedoodt worden. En na dat sy gekomen waren ter plaetsen, die genoemt wordt Calvarien, daer hebben sy hem gekruyst, en de moordenaers den eenen ter rechter handt, en den ander ter slincker handt. Maer Jesus seyde: vader, vergeeft het haer, want sy en weten niet wat sy doen. Doch sy deylende zijn kleederen, hebben loten geworpen. En het volck stondt aensiende, en de princen bespottede hem met haer, seggende: andere heeft hy gesont gemaekt, dat hy sich selfs helpe, is 't dat hy Christus is, uytverkoren van Godt. Maer de ruyters bespotteden hem oock aenkomende, en hem edick biedende, en segghende: is 't dat ghy de koninck der joden zijt, verlost u zelven. En daer was oock een opschrift boven hem geschreven met grieksche, ende latijnsche en hebreeuwsche letteren: Dit is de coninck der Joden. Maer een van de moordenaren, die daer hinghen, lasterde hem oock, seggende: is 't dat ghy Christus zijt, helpt u selven, en ons. Maer de andere antwoordende strafte hem, seggende: en vreest ghy oock Godt niet, daer ghy in de selve verdoemenis zijt? Ende wy lijden dit voorwaer rechtvaerdelijck, want wy ontfangen rechte loon na onse wercken: maer dese en heeft niet quaets gedaen. Ende hy seyde tot Jesus: heere, weest mijns gedachtigh, als ghy sult komen in u rijck. En Jesus heeft hem geseydt: voorwaer, ik segge u, heden sult ghy met my zijn in 't paradijs. En het was byna ses uren, en daer zijn duysternisse geworden over alle de aerde, tot negen uren.’ IV. Het nieuwe Testament ons salighmaeckers Jesu-Christi... oversien ende verbetert na den laetsten Roomschen text, door den Eerw. H. Henricus Van den Leemputte, licenciaet in de heylige Godtheydt. Tot Antwerpen {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} by Hieronymus Verdussen, anno 1696, in-8o. Achter den titel staet eene approbatie, waerby blykt dat deze vertaling ‘is gevisiteert ende geapprobeert by den E. ende seer geleerden heer Wilhelmus Fabricius, docteur ende professor in de Godtheydt tot Loven.’ Wy slaen het boek op bladz. 54: ‘Ende Jesus is gekomen in de palen van Cesarien Philippi, ende hy vraeghde sijn discipelen, seggende: wien seggen de menschen te zijn de soone des menschen? Ende sy hebben geseyt: de sommige Johannem den dooper, de ander Eliam, maer de ander Jeremiam, of een van den propheten. Ende Jesus seyde tot hen: Maer wie seght ghy my te wesen? Simon Petrus antwoordende heeft geseyt: Ghy zijt Christus de soone des levenden Godts. Ende Jesus antwoordende heeft hem geseyt: saligh zijt gy Simon Bar Jona, want vleesch ende bloet en heeft het u niet geopenbaert, maer mijn vader die in de hemelen is... Wat batet den mensche, is 't dat hy alle de werelt wint, maer zijnder zielen verlies lijdet? oft wat mangelinge sal een mensch geven voor zijn ziele? want de soone der menschen sal komen in de glorie sijns vaders met sijnen engelen, ende dan sal hy eenen iegelijcken weder geven na zijn wercken. Voorwaer, ick segge ulieden, daer is er sommige van den genen die hier staen, die den doot niet smaecken en sullen, tot dat zy sien sullen den soone der menschen komende in zijn rijck.’ V. Biblia Sacra, dat is: de Heylige Schriftuer... oversien ende verbetert na den laetsten Roomschen text. En nu op nieus verciert met een seer deftige voorreeden, door de seer eerwaerdige en uytmuntende heeren Fr. Thomas du Jardin en Fr. Franciscus d'Enghien, beyde van de ordre van den H. Dominicus, en doctoren in de H. Godheyd, in de hooge schole van Loven. Antw. P. Jouret, 1714, in-folio. In het berigt van den drukker, achter de {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} voorrede, verhaelt deze wat moeyte er door hem en door de genoemde twee uitgevers aengewend is, om den tekst van het heilig schrift zuiver voor te brengen. Vervolgens sluit hy met de woorden: ‘Verhoope de goedgunstige lezer dese mijne poginge en arbeid ten goede nemen, ende hier mede veel voordeel ten besten sijner ziele doen zal.’ De latynsche Praefatio, hierop volgende, is gedagteekend Gandavi XI juny 1713, en onderteekend Fr. Franciscus d'Enghien, Fr. Thomas du Jardin, ordinis Praedicatorum, in universitate Lovaniensi sacroe Theologiae doctores, et ibidem generalis studii ordinis sui quondam regentes primarii. Dezen bybel slaen wy op bladz. 48: ‘Ende de heere [heeft] daer toe noch tot Moysen geseit: dit sult gy de kinderen van Israel seggen: Gy hebt gesien dat ick van den hemel u aengesproocken hebbe: Gy en sult geen silveren goden maecken, nog gy en sult voor u geen gulden goden maecken... Is 't dat gy eenen Hebreeuschen knegt koopt, die sal u ses jaren dienen, en 't sevenste sal hy om niet vry uitgaen. Met hoedanige kleed dat hy ingekomen is, met soodanige laet hem uitgaen: is hy ingekomen hebbende een huisvrouwe, soo sal de huisvrouwe oock met hem uitgaen; maer is 't dat zijn heere hem een huisvrouwe gegeven heeft, ende dat die soonen ende dochteren gebaert heeft, soo sal de vrouwe met haren kinderen den heere toe behooren; maer hy sal met zijnen kleede uitgaen. Maer is 't saecke dat de knecht seit: ick heb mijn heere lief ende mijn huisvrouwe, ende mijn kinderen, ick en sal niet vry uitgaen soo sal hem de heere brengen, ende men sal hem aen de deure ende aen de posten voegen, ende hy sal hem met eenen elsen zijn ooren doorsteecken, ende het sal hem een erf-knecht wesen in der eeuwigheyt.... Is 't datter eenige mannen tegen malkandere kijven, ende dat de een zijnen naesten slaet met eenen steen, ofte met een {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} vuyst, ende dat die niet en sterft, maer te bedde leit, is 't dat hy opstaet ende buiten wandelt op zijnen stock, soo sal hy ontschuldig zijn, die hem geslagen heeft, alsoo nochtans dat hy hem vergelde zijn win-werck ende zijn meestergelt... Is 't sake dat iemant eenen osse ofte schapen gestolen heeft, ende dat gedood oft verkocht, soo sal hy vijf ossen voor eenen osse weder geven ende vier schapen voor eenen schaep. Is 't dat een dief word bevonden een huis open brekende, ofte ondergravende, ende hy een wonde krijght, ende daer af sterft, soo sal hy des bloeds onschuldig wesen, die hem geslagen heeft.’ VI. Ecclesiaticus, vulgatae editionis versione belgica elucidatus, authore F. Wilhelmo Smits, ord. FF Minorum recollectorum Provinciae Germaniae inferioris, S. Theologiae Lectore jubilato ac Definitore. Antw. A. Everaerts, 1749, in-8o. In deze schriftuervertaling is de manlyke nominativus nog veel beter van den accusativus onderscheiden, dan in de vroegere vlaemsche bybels. Bl. 138: ‘Alle gediert bemint zijns gelyke: en alzoo yder mensch den gene, die van hem niet verschilt. Alle vleesch vervoegt zig by zyne zoort: en alle mensch houdt aen met zyns gelyke. Zal een wolf ooit gemeinschap houden met een lam? De quaeddoender is zoo ten aenzien van den regtvaerdigen. Wat overeenkomst is er tusschen eenen heiligen mensch en eenen hond: of wat deelgenootschap tusschen eenen ryke en eenen arme? De woudezel is de jagt van den leeuw in de woestyne: alzoo zyn d' armen de weiden der ryke menschen. En gelyk de vernedering een grouwel is voor den hoovaerdige, zoo is een arm mensch een grouwel voor den ryke. Als een ryk mensch waggelt wordt hy van zyne vrienden ondersteund: maer als een arm mensch valt wordt hy van zyne welbekenden zelf verstooten. Indien de ryke misleid is, zyn er veele {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem beschermen: spreekt hy 't gene onbillyk is, men koomt hem te verschoonen. Als een arm mensch misleid is, berispt men hem nog daer toe: spreekt hy wysselyk, men geeft hem geene plaets. Als de ryke spreekt zwygt een yder een, en men verheft zyne rede tot de wolken toe. Spreekt 'er een arme, dan zeggen zy: Wat is dat voor eene?’ VII. Liber Exodi, van den zelfden pater W. Smits, tomus III, Antv. 1760, in-8o, bladz. 242: ‘Ook sprak de Heer tot Moyses, zeggende: Spreek tot de kinderen van Israel, en zeg hen: Ziet dog dat gy mynen sabbathdag onderhoudt: want het is een teeken tusschen my en ulieden, in uwe geslagten: op dat gy zoudt weeten, dat ik de Heer ben, die u heilig maek. Onderhoudt mynen sabbathdag, want hy is ulieden heilig: zoo wie hem ontheiligt, die zal de dood sterven: de gene op dien dag eenig werk doet, die, zal vergaen uit het midden zyns volks.. En de heer gaf aen Moyses, nae dat deeze redenen op den berg Sinai voleind waren, de twee tafelen der getuigenisse, beschreven met den vinger Gods.’ Er bestaen nog meer vlaemsche bybelvertalingen, gedrukt in de XVIIe en XVIIIe eeuw; doch zy zyn in myne bibliotheek niet voorhanden, en het medegedeelde zal, hope ik, voldoende wezen om dat nederduitsch te doen kennen, waerin de geleerdste mannen van Belgie begrepen dat Gods woord behoorde vertaeld te zyn. Men ziet dat deze geleerden de noodzakelykheid gevoelden, om ook door het lidwoord het onderwerp van het voorwerp te onderscheiden, immers waer de duidelykheid zulks vorderde. Het plomp en taelverhardend gebruik van den was al te arm voor de tael van het H. Evangelie, en veelal ontoereikend om den zin van den oorspronkelyken tekst weder te geven. Wel is waer, dat men niet overal de vindt, waer wy nu dit woord zouden be- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} zigen. De ouden hadden wegens het schryven van den een byzonder stelsel. De opgenoemde bybelvertalingen zyn by de Universiteit van Leuven onderzocht, verbeterd en goedgekeurd. Grootendeels werd daerby tot model genomen Den gheheelen bybel, inhoudende het oude ende nieuwe Testament, met grooter naerstigheyt ende arbeyt nu corts in duytsche van nyews overgestelt, ende onlancs te Loeven by sekere gheleerde met bevel der keyserlijcker Majesteyt ghecorrigeert ende aldaer ghedruct... in die vermaerde Universiteit ende stadt van Loeven by my Bartholomeus van Grave, ghesworen boeckdrukker. Int iaer Ons Heere MCCCCC ende XLVIII, in-folio. De vertaler was Nicolaes Van Winghe, Regularis ad S. Martinum te Leuven. Men behoeft de voorrede van dezen geleerden slechts te lezen, om de moeylykheden te bevroeden welke hy, uit hoofde der eigenheid van onze tale (zoo hy het noemt) in dit zyn werk heeft ontmoet. Het vorderde eene groote kennis, ‘aengemerckt (zegt hy) dattet gheen cleyn sake is, noch van cleynen perikel die heylighe woorden Godts, door den Heylighen Gheest ghedicht, van deen tale in dander te stellen, welck sonder speciael gratie des selfs Heilichs Gheests niet wel doenlyk en is.’ Van Winghe verklaert verders dat hy Brabandsch schryft, gelyk men te Leuven in zynen tyd gewoon was te schryven. Hy gebruikt meest altyd die in nominativo, en den in de andere naemvallen van het mannelyk enkelvoud. Eene Commissie van Godgeleerden, door keizer Karel den V aengesteld, was gelast om zyn werk te onderzoeken, en te vergelyken met den oorspronkelyken tekst. Niet minder zorg en oplettendheid heeft men besteed aen de uitgave van den Moerentorfschen Bybel, die al wederom (blykens het voorberigt) ‘door de doctoren van {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} de faculteyt der H. Godtheyt in de vermaerde Universiteyt van Loven met alle sorchfuldicheyt ende grooten arbeyt’ is overzien, verbeterd en overeengebragt met den laetsten Roomschen tekst. De beroemde Joannes Malderus, alstoen professor by die Universiteit, en later bisschop van Antwerpen, betuigt in zyne vooraengedrukte verklaring van den 27 july 1598, dat in dezen bybel Den regten aerd der nederduitsche tale gevolgd is: ‘praesertim cum in ea magno labore et studio, consultis variis aliarum linguarum lectionibus ac interpretationibus, et potissimum solidissimis veterum commentariis multa Secundum idioma belgicum magno lucro Sensus genuini et nulla vulgatae editionis jactura Sint Expressa.’ Men weet dat de vertalingen van het Heilig Schrift in Duitschland, in Holland, en elders, steeds in zulk groot aenzien geweest zyn, dat men zich altyd daer op beroepen heeft, als op den grondlegger der keurigheid en zuiverheid van tael. Luthers bybel wordt beschouwd voor het meesterstuk van het Hoogduitsch in de XVIe eeuw, en de Staten-bybel van de Dortsche synode heeft by de Hollanders de tael voor immer gevestigd. Verscheidene zittingen van dat gereformeerd synode werden besteed aen beraedslagingen en overleggingen opzichtelyk het Nederduitsche spraekgebruik 1, waeraen (gelyk ik vroeger reeds heb doen opmerken) vele vlaemsche predikanten deel hadden. Moet men dan, met evenveel grond, niet aennemen, dat ook de Belgische geleerden, die aen de vertaling van Gods woord, naer den Roomsch- Catholyken tekst, met zoo veel iever werkten, in dezen hunnen arbeid niet minder de ware regels onzer tael hebben onderzocht en in acht {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen? Zoo ja, dan mag ik daeruit besluiten dat de spel- en taelgronden, door de Commissie van den 18 augustus 1839 ter bevordering van eenparigheid aengeraden, wel degelyk steunen op het gezag onzer kundigste mannen, ja, op het gezag der Universiteit van Leuven.   J.F. WILLEMS. {==t.o. 443==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertalingen van het kerkgezang: Stabat Mater Dolorosa. De Moeder Gods is in de middeleeuwen voor schilders, beeldhouwers en dichters het meestgeliefkoosde voorwerp van kunstbeoefening geweest: Zy was voor hen, en voor onze zoo gemoedelyk-christene voorvaders in het algemeen, de geheimzinnige rooze der poezy (rosa mystica), het ideael der maegdelyke schoonheid, de koningin der hemelen, het hoogste toonbeeld van moederlyke liefde, de voorsprekerin van het menschelyk geslacht by haren Zoon, onzen eenigen Middelaer! Ik bezit een groot getal oude liedjes ter eere van Onze Lieve Vrouwe opgesteld. De meeste zyn vol verheffing en gevoel; doch geen van deze overtreft de verdienste van het latynsche gezang Stabat Mater dolorosa, hetwelk men gewoon is aen Jacobus de Benedictus (Jacopono da Todi) toe te schryven 1. ‘Die vrome monnik, zegt Wieland, 2 heeft tydens de diepste duisternis der middeleeuwen dit lied in de eenvoud zyner ziel, by den drang van zyn gevoel, met innig mededoogen, weemoed {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} en boetvaerdigheid uitgestameld, geenszins om, door zyne platte rymen, aenspraek te maken op de lauream Apollinarem: neen; maer zyne strophen zyn louter uitboezemingen van eenen eenvoudigen kloosterling, die, in godsdienstige verrukking, het kruis van zynen goddelyken verlosser omarmt, en in de smarten der heiligste moeder begeert deel te nemen. By het hooren van dit stuk ziet men, als het ware, den dichter, op eenen goeden vrydag in zyne kleine donkere cel voor een crucifix geknield, zyn gebed storten, en by de strophe: Fac me plagis vulnerari, Cruce hac inebriari Ob amorem Filii, hem werkelyk, in de dronkenschap der liefde, blakend van godsdienstig gevoel, zyne tuchtroede aengrypen, en zich bloedig geeselen, om met zynen gekruisten zaligmaker en dezens moeder te lyden.’ Om te toonen hoe ryk onze vlaemsche letterkunde aen allerlei slach van vertalingen in versen is, wil ik hier eenige vlaemsche berymingen van dat stuk mededeelen, gevolgd door een drietal hollandsche overzettingen. Met verwondering zag ik, dat dit fraye gedicht niet voorkomt in het boekje getiteld Himni, quorum usus est in ecclesiastico dei cultu, una cum aliquot praeclaris canticis, prosis et orationibus, positi in latino idiomate atque etiam Teutonico, utroque textu sibi mutuo respondente: in gratiam et extimulationem piarum mentium in Deum, diligenti opera et studio fratris Caroli Wynkii, Yprensis, Sacroe Theologioe Baccalaurei, ordinis Proedicatorum. Gandavi apud Gislenum Manilium, 1573, in-12o 1. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ontbreekt ook aen geene vrye navolgingen (of zeg ik liever imitatien) van het Stabat Mater, en een der beste is de Clachte van Maria beneven het cruys in de Goddelycke lofsanghen van Justus de Harduyn, 1 vooral wanneer men er eenige kleine verbeteringen aen toebrengt. Men oordeele! Gy, boven allen schoone, Hoe mag 't geschien Dat gy dus hangt ten toone Voor alle liên?   Dat gy dus hangt genageld Vlak in den wind, Beregend en behageld, Mijn liefste kind?   Gy die 't hebt al geschapen? Wat vreemd bestier! Hebt gy geen plek om slapen Geen plek, dan hier?   Waer mag uw bed dan wesen Soo fraey bebloemd, Door uwe bruyd voor desen Soo staeg geroemd?   Voor wie deed sy 't dan maken Dat ledekant, 't Welk sestig man bewaken Met 't scherp in hand?   {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} O, 'k voel my 't hart ontzwenken Op dit gesicht! Wie sou zulks van U denken, O eeuwig licht?   Wee my, bedrukte moeder! Wee my, wat raed, Als 't nu, o mijn behoeder, Met U soo gaet?   Zyt gy dan dood, myn sone? Is 't dan gedaen? Zijt ge (aen mijn hulp gewone) Dus vroeg ontgaen?   Ach Simeon, vol weerden, Ach, ach, wat smert! Nu gaen uw seven sweerden My dweersch door 't hert!   O cruys, sijt neêrgebogen! Op dat ik dus Hem, die mijn borst gezogen, Voor 't laetste kuss'!   Opdat ik in mijn armen, O zalig hout! Voor 't laetste mag verwarmen Dit lichaem koud.   Kom, Jesus, wilt my leyden: Ik volg U naer; 'K en wil van u niet scheyden, Lief wederpaer!   Met U te mogen sterven Waer mijn geluk; Maer U te moeten derven Mijn grootste druk! Komen wy nu tot onze oude vertalingen van het Stabat Mater terug. Zie hier dezelve, volgens tydsorde: {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} I 1. Maria stont met groten rauwe, Seere bewent met goeder trauwe, Vs 2 Biden cruce daer Jesus an hinc, Met drouver herten moest soene scouwen, 4 Haer lieve kind, dorsteken, doorhouwen, Tzwert des rouwen haer herte dorghinc.   {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe drouve ende hoe onblide Was die moeder Gods ghebenedide, Om haer kint, den waerden zone, Doe zoe hem zach die pine liden, Al dorsteken up eene zide, Ghecroont met eene felre crone.   Wie es die niet wenen en mach Met Marien, ende dit gheclach Helpen draghen, ende dit torment, Dat zoe scauwede zonder verdrach, Vs 16 Als up ten goeden vrindach Daer Jhezus leet zijn zware [ellent]. 18   Soe sachene vor smenschen zonden 19 Haer lieve kint den fellen honden Te leveren ter pine ant hout; 21 Soe sachene daer zo zere wonden Dor handen, dor voeten, ter herten gronde, So dat zijn lechame wert al cout.   Hier omme, moeder alre minnen, 25 Doet ons verdrouven onze zinnen, Dat wi bekennen dat grote wee, 27 Dat onze herte ontsteke van binnen, Met Gods minne, dat wi bekinnen Gods rike ende beghere nemmeer. 30   Nu, helighe moeder, doet als ghi... Dat Jhesus minne met ons zi; Dat onze herte ontsteke van binnen Met Gods minne, dat wi bekinnen, {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende dat Jhesus minne met ons zij, Vs 33, 34 en 35 Dat oerboerlijc es onzer zielen, Ende doet ons wenen zo metti, 37 Dat Jhesus wonden planten in mi, Ende zi mi gansen ende heelen, 39   Die hi om onzen wille leet, An zijn cruce, naect ontcleet, Daer hi staerf na smenschen gelike. 42 Dat hi ons gheve sulc beleet 43 Als onze ziele doet ghesceet 44 Van onzen lechame, zijn hemelrike. Tusschen de 30e en 40e regels van dit stuk heeft de afschryver eenige versen overgeslagen, en andere ten tweedenmale ingevoegd. Al de coupletten zouden zesregelig moeten wezen. Het gebruik der letter z is zeer merkwaerdig in dit stuk. Nopens den ouderdom, en het handschrift waerin hetzelve voorkomt berigt my de eerwaerde heer J.V. uit Brugge, hetgene volgt:   ‘Dat onze boekzalen nog vele taelkundige schatten, die nooit in het licht gegeven zyn, behelzen, wordt dagelyks bewezen door het ontdekken van nieuwe stukken. Onder de oude handschriften bevinden zich menigvuldige gebedenboeken, in het latyn geschreven, en met loof- of bloemwerk rykelyk versierd. Doch men treft er weinig in het vlaemsch aen. Een der fraeiste van dit laetste slach berust ter bibliotheek van het bisschoppelyk seminarie, te Brugge. Wy zullen daervan een beknopt inhoudsoverzigt geven. Het boekje, in klein octavo-formaet, op perkament, is, sa- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} mengesteld uit onderscheidene stukken, door eenen onbekenden dichter vervaerdigd. De manier van schryven en de zamenvlechting van het loofwerk, dat den kant van elke bladzyde versiert, schynen aen de laetste helft der XIVe eeuw toe te behooren. Het eerste stuk, waermede dit boekje aenvang neemt, zyn de Getyden van O.L.V., welke de dichter door deze regelen doet voorafgaen: Dit zijn die ghetide van Onser Vrouwen, Ghemaect na den groten rauwe Die zoe 1 hadde upten dach, Dat soe haer lieve kint passien zach. Ende dit ghetide maecte die paues Jan, die de XXIIste was Also gheheten, ende heift geset XL jaer oflaets in dit selve gebet, Die elken mensche zonderlinghe Verdienen, die gone diet vulbringhe: Maer, omme dat menich niet ne weet, Die tlatijn niet en versteet, Wat hi bidt ende wat hi doet, Anders dan zine meninghe es goet, Soe hebbict, bider Gods jonste, In dietsche gemaect, zo ic best conste. Deze vertaling kan niet ouder zyn dan het jaer 1334, in hetwelk paus Jan XXII overleedt. Dan volgen achttien strofen van acht verzen, uitbreidende het latynsch gezang Salve flos florum, met eene uitbreiding van den psalm Miserere, in 320 dichtregelen. Na zes bladzyden van berymde gebeden, komen vervolgens 10 strofen, ieder van twaelf regelen, handelende van ons Heren wonden. De heeren J.A. Clignett en {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Steenwinkel, in hunne uitgaef van den Spiegel Historael (D.I. Bl. XLIX.) schryven die strofen aen Van Maerlant toe; doch my dunkt ten onregte, dewyl men daerin de zelfde schryfwyze ontmoet als in de andere stukken van ons handschrift. Eene vertaling in rym van het Stabat Mater dolorosa sluit dit gebedenboekje. Ten einde de taelminnaers zouden kunnen oordeelen over de verdienste van den vertaler, deel ik u hier dit lofgezang mede: het bestaet uit zeven strofen, alle regelmatig, behalve de zesde, die drie verzen meer bevat dan de andere.’ II. Beweent ende alle vul van rouwen Vs 1 Stoet de moeder, doe doorhouwen 2 Haer kint anden cruce hinc, Welke ziele ende herte, 4 Om sine over grote smerte, Tsweert van rouwen dor ghinc.   Laes, hoe seerich was van sinne Die saleghe coninghinne, Moeder skints dat eenich es. Ay, hare ontginc dat herte al gheheel, Doe soe sach dat zware ordeel 11 Haers edels soens, sijts ghewes.   Wie eist hine moeste weenen, 13 Die Christus moeder so verdwenen 14 Saghe ende troests so bloet; 15 Hoe mochte yement tseer ghelaten 16 Dat so dreef, seer buten maten, Om haers liefs kints groten noot?   {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Om tmesdoen van sinen lieden Vs 19 Sach so Jhesum sonder mieden 20 Gheeselen, sijn vleesch oec gheteest. 21 Soe sach oec, lacen, haer soete kint, 22 Dat voor haer an den cruce hinc, Sterven, als hi gaf den gheest.   Ay moeder, der minnen fonteyne, Doe mi beseffen dijnre weyne 26 Cracht, dat ic met u verhueghe; 27 Doe in Christus minne ontsteken Therte mijn, sonder af breken, Dat ic hem ghenouchen mueghe.   Heleghe moeder, wilt bestaen Ende dtorment dore doen gaen Van den ghecruusten mijn herte; Wilt mi oec deelachtich maken An dat u sone wilde smaken Over mi, die zware smerte.   Doe mi waerlic met u weenen Den ghecruusten; stel mijn meenen 38 Drouvende, tote in mijn hende, 39 Biden cruce oec met u staen. Ay, doet mi dat int herte gaen Dat ics mijn begeeren vinde. 42   Ay maghet alre maegden fijn, Nu wilt mi goedertieren sijn, Ende met u doen verbliden; 45 Doe mi ghedincken Christus doot: Dat sine passie, sine noot Mine herte al door sniden!   {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe dat mijn herte si ghewont Met sinen wonden, talre stont: Laes, men noint zware sach! Vs 51 Wilt mi ontsteken ende gloeden An sijn torment, ende verhoeden, Alsi comt, de doemsdach. 54   Met Christus cruce, oec met siere doot Bescremt mi van tsviants noot 56 Hier neder in eerderike. Als hi sterft, mijn lichame, Impetreert mier zielen ane De bliscap van hemelrike!   AMEN. Uit een HS der XVe eeuw, op papier, in-folio, berustende in de Bourgondische bibliotheek te Brussel (Inventaire nis 837-845), folio 157, verso. De vertaling is regel op regel gevolgd, en, op een paer rymen na, veel getrouwer dan die van het Brugsche HS. III. [Hier zou een derde oude vertaling uit de XVe eeuw moeten volgen, welke men aentreft in een gebedenboekje op perkament, te Ryssel, en bevattende twaelf strophen, elk van zes regels; doch de kopy, my daervan beloofd, heb ik tot dus verre niet ontvangen. Mone spreekt van deze vertaling, gelyk ook van de vorige, in zyn Uebersicht der niederl. Volksliteratur, bl. 153 en 154. Zy begint met deze regels: Die moeder die stont vol van rouwen Weenende onder den cruce met rouwen. {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} en eindigt met den volgenden: Ten paradise der glorien. Amen. De heer en Mr L. Ph. C. Van den Bergh, te Utrecht, heeft in Frankryk eene berymde vertaling van het Stabat Mater gevonden. Waerschynlyk is dit hetzelfde stuk.] IV. Het stondt een moeder reene Neffens dat cruyssen hout, Seer druckelijck in weene, In liefde niet verkout: Met pijne menichfout Sach sy haer soon eerbaer Hanghen, als puer reyn gout In 't vier des lijdens swaer.   Wiens medelijdend' herte Vs 9 'T sweerdt druckelijck doorsneedt. Ach, hoe was doen in smerte, Bedruckt, benaut, besweet, Godts moeder, als groot leedt Haer soon ghebenedijdt Wierdt aenghedaen seer wreedt! Voor haer noyt droever tijdt.   Wie isser doch in wesen Die niet bedroeft sou zijn, Dat hy saghe ten desen Christi moeder divijn In sulk een sware pijn? Wie sou beschreyen niet Die saegh op elck termijn 23 Haer lijden en verdriet?   {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de schuldt en misdaden Van al sijn volck onvroet, Sach sy met druck beladen Van hoofde tot den voet Jesum, doorwondt, bebloet: Sy sach in 's drucks foreest Vs 30 Sterven haer sone soet, Als hy gaf sijnen gheest.   O fonteyne der liefde, Moeder getrouwe, jont Dat ick, als die gheriefde, 35 Mach in des herten gront Smaken de kracht terstont Van sijn lijden ende gru; 38 Dat ick alsoo doorwondt Mach weenen hier met u.   Doet doch mijn herte branden Tot Godt nacht ende dach; Bindt met der liefden banden Int hert' al sijn verdrach, 44 Dat ick behaghen mach Hem, soo doorwondt voor my. Sijn pijnen met beklach In my bedeelt doch ghy! 47, 48   Beweecht mijn herte binnen, Soo langh ick leve kranck, Om met u te versinnen. 51 Des kruyssen lijden stranck. 't Is doch al mijn verlanck Met een druckich vermaen {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Met u nemen den ganck, Om neffens 't kruys te staen.   Maechdt der maeghden verheven, Doet my hier Christi doot, Sijn passie, bitter leven, Draghen in 't herte bloot; 't Zy in vreucht oft in noot, Door een liefde onbevleckt Ghedencken al d'aenstoot Van Godt, mensche perfect.   Maeckt my door u doch vierich, Moeder en maechdt bekent; Bevrijt my van 't dangierich Vier, en d' eeuwich torment; Door Christi kruysse wendt Van my 't sondich ghetreur; Jont in mijn lesten endt Des blijdschaps soeten gheur. Getrokken uit Het paradys der gheestelyker vreuchden, verciert met uytghelesen gheestelyke liedekens, Antwerpen by J. Trognesius, 1617, in-12o, bl. 37. Het staet ook in Het prieel der gheestelicker melodye, inhoudende vele schoone leysenen, [vierde druk]. Antwerpen., by H. Verdussen, 1620, klein 8o. bl. 105, en in den druk van 1630, by den zelfden Verdussen, bl. 105; - In de Geestelijcke Harmonie van veelderley ende uytghelesene soo oude als nieuwe Catholijke kerckelijcke lofsanghen, leysenen ende liedekens. Emmerick, 1637, in-8o, bl. 78, en in verscheidene andere liedekensboeken. V. Jesus moeder stond vol smerte Neffens 't cruys met weenend herte, {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Als haer sone daer aen hing: Wiëns siel bedroeft met suchten, Ooc berooft van 's blijschaps vruchten, Een scherpsnijdend sweert doorging.   Hoe bedroeft van alle sijde Was doen die gebenedijde, Moeder van haer eenigh kind, Welcke beefd', als sy sagh strijden Haeren soon, met soo veel lijden, Dat ter dood hem dreef geswind.   Wie en soude niet zijn banghe, Die gods moeder saegh soo langhe Staen in een soo groot getreur? Wie sou sich van druc onthauwen, Die Gods moeder wild' aenschauwen Met haer sone, deur en deur?   Om des menschens boose trecken Sagh sy Jesum fel uytrecken, Van sijn joden aldermeest. Haer lief kindt aensagh sy sterven G'heel verlaten van sijn erven, Vs 23 Als hy uytgaf sijnen gheest.   Moeder der bermhertigheden, Laet my al de swaerigheden Met u voelen, die ghy lijdt. Maect doch dat een offerande Zy mijn hert, en stadigh brande In u soons liefd' allen tijdt.   Maect, o moeder, dat doorsnijden Christi wonden, en sijn lijden Pijnelic het herte mijn. Al de weên voor my gheleden Van u lief kind in sijn leden, Maect dat sy half mijne zijn.   {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Met u laet my traenen ghieten, Des ghecruystens leedt ghenieten, Soo langh als ic leven magh. Neffens 't cruyce gheerne blijven Met u wil ic, en bedrijven Alle droefheyt, elcken dagh.   Maegt der maegden, d' hoogste alleene, Stuer zyt my niet, maect ic weene Met u, naer mijn beste cracht. Den dood Jesu doet my draegen, Al sijn smerten ooc beclaegen Met mijn sinnen, dagh en nacht.   Doet my geesselen met sweepen: Laet my ooc het cruyce sleepen Om de minne van u kind. In des liefdens brand ontsteken Maect, o Maegd, voor mijn gebreken God my recht in 't oordeel vind.   Doet het cruyce my bewaeren, Christi dood van alle vaeren Vs 56 Ooc beschermen, deur ghenaê. Als het lijf sal moeten sterven Maect de siele mach beerven 't Hemelrijc, en daer toe gae. 60 Getrokken uit De baene des Hemels ende der Deugden; vol schoone ghebedekens, liedekens, vermaeninghen ende meditatien: naer maete, dicht, ghetal, ende ophef ghestelt door Anselmus Boetius De Boodt, licentiaet in beyde de rechten ende medecine. Te Brugghe by N. Breyghel, 1628, in-8o bl. 276. Deze De Boodt was in zynen tyd een der beroemdste natuerkundigen, en lyfarts van keizer Rodolf den II, na wiens dood (1612) hy in zyn vaderland terug keerde. Des dichters levensberigt vindt men in F.V. Goethals Lectures, {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} tome IV, p. 98. By het bearbeiden van zyne vertaling, in welke de inversien niet gespaerd zyn, had hy vermoedelyk de Hortulus animae, gedrukt te Nuremberg in 1503, of eene andere Hoogduitsche uitgave van kerkzangen voor zich, die hy aen het hof van genoemden keizer had leeren kennen; want de oude Hoogduitsche vertaling van het Stabat Mater begint met de zelfde rymen als de zyne: Die Mutter stund vol Leid und Schmerzen Bei dem Kreuz mit schwerem Herzen, Da ir liebes Kind ane hieng, Deren seufzende traurige Sele Ganz vol kummers und grosser Quele Der Mitleidens Schwert durchgieng 1. VI. By 't kruys betraend de moeder stond, Bedrukt tot in des herten grond, Als haren soon daer was ghehanghen, Wiens siel het sweerd van bitterheyd, Soo Simeon haer had voorseyd, Doorsneden heeft, met rauw bevanghen.   Hoe was sy door den druck verflauwd, Door droefheyd in haer hert benauwd Dees' moeder, van Gods soon verkoren, Als sy de pynen overgroot En een soo schandelijcke doodt Van Jesus sagh, soo hooghgheboren.   Wat mensch sou wesen soo verherdt, Als hy Gods moeder siet vol smert, Die niet sou hebben medelyden? Wat mensch sou wesen soo versteend, Als hy Gods moeder siet beweend, Die sich sou konnen dan verblyden?   {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor syns volcks sonden grof en groot Sy Jesum sagh droef totter doodt, En onderworpen duyzend plaegen; Sy sagh hem sterven bloot en naeckt, Als hy verlaeten, heel mismaeckt Heeft synen gheest God opghedraeghen.   O Moeder van de liefde soet! Uw droefheyd my ghevoelen doet! Wilt my ook van uw smert gherieven; Doet branden siel', en hert, en sin, Opdat ick Christum gants bemin, En boven al hem magh believen.   O heylghe Moeder, my dit jont, Dat wesen magh myn hert doorwondt Met des ghekruysten Jesus plaeghen! De helft my van syn pynen gheeft, Die hy voor my gheleden heeft, Dat ick met hem oock magh verdraeghen.   Gheeft my, dat ick den traenenvloed Met u magh storten in oodmoed Uyt derenis, soo langh ick leve: Om neffens 't kruys met u te staen, En nimmermeer van daer te gaen, Ghewillighlyck ick my begheve.   O Maeghd der Maeghden, weerd gheert, 't Ghesicht van my niet af en keert, Maer laet my uws soons wonden proeven, Dat ick de dood van mynen heer Hier en verghete nimmermeer, Maer magh in 't hert syn lyden groeven.   Maeckt dat ick aen dit kruys ghegord Gants door de wonden droncken word', Uyt liefd' van uwen soon verheven; Op dat ick met syn vier verwermdt Door u, maeghd, wesen magh beschermdt, Wanneer hy sal syn oordeel gheven.   {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeckt dat 't kruys my bewaer van 't quaed, En Christus dood my kom' te staed', Dat ick syn gracie noyt magh derven. Zoo haest myn lichaem overlyd Maeckt dat myn siel alsdan verblyd Des hemels glorie magh beerven. Uit de Rymende uytlegginghe naer den letterlycken, verholen ende sedelycken sin van de psalmen ende van de lofsanghen, enz. overgeset en gedicht door den eerw. heer ende meester Peeter De Vleeschoudere, pastoor van Ter Alphene. Brussel, by Jan Mommaert, 1660, in-4o, bl. 239. VII. Jesus nat bekrete moeder Stont by 't kruis, daer ons behoeder, Haer beminde zoon, aen hing; En haer docht, terwijl ze steende, Hem betreurde, en drukkigh weende, Dat een zwaert door 't harte ging.   Och! hoe drukkigh, hoe vol rouwe Was die zegenrijkste vrouwe, Moeder van Godts eenigh kint? Die, met een weemoedigh harte, Bevende aenzagh al de smerte Van haer vrucht, by God bemint.   Och! wie zou in 't hart niet snijden, Vs 13 Zoo hy, in dat deerlijk lijden, Kristus lieve Moeder zagh? Och! wie zou zich niet bedroeven, Zach hy 't hart beklemt van schroeven, Om den Zoon, die 'r onder lach?   Zy zagh Jesus pijn en stramen Lijden van ons al te zamen, {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} En hem sterven met geschal; Toen die waerde en uitverkozen Treurigh, als een troostelozen Zijnen geest aen Godt beval.   Bron van moederlijke minne, Stortme mé 't gevoelen inne Van medoogen en geklagh: Doe mijn koude hart verlangen Om mijn Heilant aen te hangen, Dat ik hem behagen magh.   Heilge Moeder, allerkuischte, Druk de wonden des gekruiste Krachtelijk in mijn gemocdt: Laet ik ook met u bezuren Uw gewonden Zoons quetzuren, Die my vrijkocht met zijn bloet.   Dat ik yvrigh u geleie En 't gekruiste lam beschreie, Al de dagen die ik leef. 'k Wensch uw kruis te helpen dragen, En by 't kruis met u te klagen, Schoon een ander u begeef.   Puik der maegdelijke looten, Wil mijn bede niet verstooten: Laet my aen uw zijde staen, Kristus doot mijn ziel genezen: Laet ik die deelachtigh wezen: Laet ze in 't hart geschildert staen.   Laet zijn hartquetzuer my raken, En zijn bloet my dronken maken In de liefde van Gods Zoon. Reine Maeght, gy doet me blaken: Uw gebedt zal voor my waken, En my vryen voor Godts troon.   {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet het kruis mijn ziel bedekken, Kristus doot mijn schilt verstrekken, En my koestren met genâ. Als dit lichaem komt te sterven, Laet mijn ziel met blijdschap erven 't Hemelsch Paradijs hier na. Vertaling van Vondel (Gezangen IIe boek); doch Vondel niet volkomen waerdig. In de eerste coupletten kan men grove fouten aenwyzen: zy krielen van pleonasmen, B.V. terwijl ze steende, hem betreurde, en drukkigh weende! VIII. O wat wee en wat droefheden! Wat een zweird van bitterheden Ging er door Marias hert, Als zy haeren Zoon zag hangen Aen het kruys! Zy was bevangen Met een zee van druk en smert.   Ach! hoe droevig moest niet wezen Deze moeder uytgelezen, Om Gods zoon, haer eenig kind? Hoe moest zy van schrik niet beven, Ziende nu aen 't kruys verheven, Die van haer zoo werd bemint?   't Hert zou harder zijn als steenen 't Welk aenzien zou, zonder weenen Onder 't kruys Maria staen, Als zy nevens Jesus zyde Zag, en t' saemen met hem lydde Al wat hem wierd aengedaen.   Voor zijn volk en voor onz' zonden Zag zy Jesus vol van wonden {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den hoofde tot den voet: Tusschen Joden, die hem haetten, Zag z' hem sterven, gantsch verlaeten, En vergieten al zijn bloed.   Moeder van de zuyvre liefde, 'k Wenschte dat het beliefde Dat ik met u schrey in ween, Dat ik Jesus liefde smaeke, In zijn liefde brand' en blaeke, Hem beminne maer alleen.   Moeder vol van druk en smerten, Ik verzoek u uytter herten, Dat gy zoo veel voor my doet, Dat ik altyd Christus wonden, Zoo doorsteken om mijn zonden, Draegen mag in myn gemoed.   O bedroefste van de vrouwen, Doet my u gezelschap houwen Onder 't kruys, en over- al: Doet my hebben met u beyden, Zoon en Moeder, medelyden, Zoe lang als ik leven zal.   'k Wensche met u hier te lyden; Daerom deelt my t' allen tyden Van uw pyn en droefheyd mé: Mogt ik maer in Christus wonden Zijn verborgen en verslonden; 'k Waer in raste; 'k waer in vreê.   Mogt ik Christus kruys maer draegen, Daer in nemen mijn behaegen, Worden dronk' van smert en pijn. Dan zou Jesus my ontfermen, En gy, Maget, my beschermen, Als ik zal in 't oordeel zijn.   {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zal Christus dood en lijden My in diën dag verblijden, En my geven nieuwe jeugd: Dan zal 't lichaem naer zijn sterven T' samen met de ziel beërven 's Hemels eyndelooze vreugd. Volgens de gewoone vlaemsche kerkboeken. De vertaler is my onbekend. Met eenige verbeteringen zou dit stuk veel winnen. Vs 5 Zy was bevangen met een zee van druk en smert, en in Vs 51 worden dronk' voor worden dronken, kunnen er waerlyk niet door. IX. Treur, myn ziel, met s' Heilands Moeder: Ween by 't kruis, daar uw behoeder, Godes en Maria 's zoon, Voor uw zonden hangt ten toon.   Hoor de Maagd angstvallig zuchten. Ach! de ziel schynt haar te ontvlugten Om de pyn die Jesus lydt. Zie, hoe 't zwaard haar ziel doorsnydt.   Wil haar jammerklagten hooren Om haar eenigengeboren. Zie, hoe d'eedle Moedermaagd Zoo veel leeds geduldig draagt.   Wie gevoelt zyn smart niet groeijen, Ach! wie laat geen tranen vloeijen, Die des Heilands Moeder ziet, Zoo vol doodelyk verdriet?   Wie kan zich van rouw bevryden, Ziende 's moeders medelyden Met haer godlyk eenig kind, Hoogst geschat, en teerst bemind.   {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! wat angst en smertlykheden Heeft Maria's hart geleden, Toen haar waarde Zoon en God Van zyn beulen werd bespot!   Voor der stervelingen zonden Zag zy Jesus vol van wonden, Fel gegeesseld, stout gehoond, En met doornen wreed gekroond.   Al haar zielangst mag niet baten; Thans schynt Jesus gansch verlaten; Zie hier 't zwaarste zieltempeest; Ach! myn Heiland geeft den geest!   Maagd en Moeder vol genade, Liefdebronaêr, zonder gade! Prent uw smart in myn gemoed; Zoo storte ik een tranenvloed.   Doe my 't zoet der deugden smaken Doe me in hemelliefde blaken, Zoo behage ik 't godlyk Lam, Dat myn zonden op zich nam.   Wil my deze gunst betoonen; Doe me in Jesus wonden woonen! Laat zyn kruisdood, zoo vol pyn, 't Voorwerp myner liefde zyn.   Maak me uw deelgenoot in 't stryden! Sterk myn ziel door Jesus lyden! Doe my denken aan den hoon En de wonden van uw' Zoon:   Doe myn medelyden groeijen Daar ik 't offerbloed zie vloeijen. Dat uw doodelyke smart Steeds geprent blyve in myn hart.   'k Wensch by 't kruis met u te weenen; Jesus zal my troost verleenen, {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik U in rouw verzell', En myn hope op Jesus stell'.   Bloem der maagden en ons voorbeeld! Ach, myn wensch zy niet veroordeeld: Maak dat my de gunst gebeur', Dat ik myne schuld betreur'.   Doe my Jesus dood en wonden Steeds aanbidden en doorgronden. Jesus reinig' me in zyn bloed, En bedauw myn dor gemoed.   Ach, doorwondde my de liefde Die myns Heilands boezem griefde! Ach, kuschte ik myn kruis en smart Met een rein en nedrig hart!   In die liefde dus ontsteken Zal uw hulp my niet ontbreken, Heilige, allergrootste Maagd, Als God my ten oordeel daagt.   't Heilig kruis zal my dan sparen, Jesus zelf myn ziel bewaren, Zyn genade en hoogst gezag My beschermen in dien dag.   Als myn ziel dan is verscheiden, Wil haar hemelwaart geleiden, Daar ze, in 't juichend zielental, 's Heilands kruisdood loven zal. Bladzyde 7 der Dichtlievende uitspanningen over zedelyke stoffen door A.G. Te Antwerpen voor Th. Crajenschot, 1778, klein-8o. Het boekje heeft een goedkeuring, gegeven te Antwerpen door den kanonik en boekkeurder A. De Vries, den 1en july 1778. Deze vrye navolging is zeker de beste van al de vlaemsche vertalingen; doch is het wel een vlaemsche? Men mag er sterk aen {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} twyfelen. Crajenschot had een boekwinkel te Amsterdam en te Antwerpen. Misschien was de dichter een Brabander, die te Amsterdam woonde. X. Naast het kruis, met schreijende oogen Stont de Moeder diep bewogen, Daar de Zoon doornageld hing, En haar in 't verzuchtend harte, Overstelpt van wee en smarte, Een doorborend slagzwaard ging.   Hoe bedrukt, hoe neêrgeslagen, Moest die zegenrijke klagen, Om Gods eenig kind, haar Zoon: Ach! hoe streed zij, ach! hoe kreet zij, En wat boezempijnen leed zij; 't Roemrijkst kind aan 't kruis ten toon!   Wie kan tranen wederhouwen, Christus Moeder aan te schouwen, Door zoo grievend leed verscheurd? Wie kan, zonder diep erbarmen, Christus Moeder hooren kermen Daar zij met haar Zoon dus treurt!   Voor de zonden van de zijnen Zag zij Jesus reeds in pijnen, Door de felle geesselstraf; 't Dierbaar kind zag zij hier lijden, Gansch verlaten doodlijk strijden, Eer de geest hem nog begaf.   Geef, ô Moeder! bron van liefde! Dat ik 't leed, dat u doorgriefde, Met u voel', en met u klaag', 't Liefdevuur mijn hart verwinne, En ik Godmensch Christus minne, Dat ik ook aan Hem behaag.   {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Reine Moeder, wil mij geven Wonden, diep in 't hart gedreven, Als dees kruisling was ten doel; Ik de wonden, die hem wondden, Dus gebonden, om mijn zonden, Met hem deel' en ook gevoel'.   Mogt ik klagen, al mijn dagen Waarlijk al die smerten dragen, Tot mij 't sterfuur overviel! Mij bij 't kruis met u verëenen! Met u sterven, met u weenen! 't Is de wensch van mijne ziel.   Maagd, der maagden roem en zegen! Wees, ai! wees mijn zucht niet tegen; Gun mij dat ik met u klaag': Doe mij strijden, doe mij lijden Christus striemen langs de zijden, Dat ik steeds daar van gewaag'.   Doe mij door die slagen wonden, Dronken van dit kruis bevonden, Dat de liefde uws Zoons vermag; 'k Ben ontvlamd, in liefde ontsteken; Zelfs moet gij mij vrij doen spreken In den jongsten oordeelsdag.   Doe mij door het kruis bewaren; Christus kruisdood moet mij sparen, Steeds door uw genaê verheugd. Als mijn ligchaam zal versterven, Doe mijn ziel dan vreugd beërven! Paradijsche glorievreugd! Door P. Van Braam, en opgenomen in de Mnemosyne van Mr H.W. Tydeman en V.G. Van Kampen, III, bl. 275. Deze vertaling is verre weg de getrouwste aen den tekst, ook door het metrum en de rymslagen. {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Met de tranen op de wangen In het knellendst boezemprangen By het kruis, dat Jesus droeg, Stond de Moeder neêrgebogen, Met in rouw verstarrende oogen, Die zy nokkend op Hem sloeg.   O! hoe was u 't hart benepen; Van wat zielsangst aangegrepen; Hoe doorpriemd met stoot op stoot; Gy, gezegendste aller vrouwen! Dus Gods eenige aan te schouwen! Dus, den wellust van uw schoot!   Wie weêrhoudt zich hier van weenen Die dees moederborst hoort stenen, Daar dit wee haar open rijt! Wie zou 't denkbeeld niet verschrikken, Jezus Moeder aan te blikken, Daar zy met en in Hem lijdt!   Jezus, ach! voor onze zonden Aan den folterpaal gebonden, En met striemen overdekt! Jezus, aan het vloekhout hangend, Naar een droppel vochts verlangend, Met zijn lekend bloed bevlekt!   Jezus, ach, voor ons verwaten! Tot de dood van God verlaten! Schuldloos! om ons aller schuld! Jezus, leven van haar leven, Ziet zy in benaauwdheên sneven, Door geen stervling ooit geduld!   Mocht, ô Moeder, mocht mijn harte Innig deelen in uw smarte; {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Met u snikken om dien Zoon! Mocht het in Zijn liefde blaken! Mocht ik tot Zijn kruis genaken, Met een innig rouwbetoon!   Gy, gekruiste! Zie Gy neder! Gy, voor wie U mint, zoo teder! Prent uw wonden in mijn ziel. Moge 't bloed, waarvan zy vloeien, Dierbre Heiland, my besproeien, Die aanbiddend voor U kniel!   Laat my 't denkbeeld van Uw lijden, In dit aardsche worstelstrijden Steeds verzellen, waar ik ga! Laat ik op Uw wonden staren, En haar indruk wel bewaren, Als het pand der heilgenâ!   Buige ik moedig voor de slagen, Wat my de Almacht geef te dragen! Ach, uw liefde maekt ze zoet. Gy, die voor ons hebt volstreden, Zijt me op 't voetpad voorgetreden; 't Is geteekend met uw bloed!   Haast verschijnt Gy in de wolken Voor het oog der wareldvolken, Op den rechterstoel der aard! Gy, Gy kent wie U verbeiden! Gy, gy, zult hem onderscheiden, Die Uw liefde heeft bewaard! Vrye navolging van Bilderdyk, en zoo als Bilderdyk-alleen wist na te volgen! Het stuk is geplaetst in de opgemelde Mnemosyne III, bl. 380, en in 's Mans Nieuwe Dichtschakeering I, bl. 99. Wat jammer, dat hy den latynschen dichter niet getrouw gebleven is! Deze richt zyn geheel gezang tot de Heilige Maegd; maer dit was voor den protestant te erg: het {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} fac me vere tecum flere scheen hem al te Roomsch! Hy vertaelde zooveel dat heidensch was; waerom zou hy toch ook het roomsche niet hebben mogen overbrengen? Dit herinnert my aen zekere stadsordonnantie van Amsterdam, gebiedende dat men den saters- of ossenkop, welke aen den boog eener brug gezien werd, zoude uitbreken, dewyl de schippers zich moesten buigen telkens dat zy onder die brug doorvoeren, en de menschen dan wel zouden denken dat zy eenen heiligen vereerden.   J.F. WILLEMS. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Stads-Ordonnantie van Gent, van het jaer 1423, wegens het verzegelen en uitvaerdigen van schepenbrieven. Ute dien dat onder tdexsel van scepenen cleercken, ende haren dieneren, bi vremde cleerken of ander personen vele ende diveersche brieven, alsowel van hofslutinghen, van bevelen, van beden, van versouke, daeghbrieve, als andre, ghemaect gheweest hebben, ghezeghelt metter stede zeghele, ende uute ghezonden an heeren, wetten ende ander persoonen, buten gheseten, daert behoorde, te diveersschen plaetsen, an welke brieve groote ghebreke vonden zijn gheweest, als ghemaect ieghen die costume van der cameren, ende buten rechte ende redenen, in grooter oneeren ende vermindertheden van scepenen, van haren cleercken, ende groote quetse van den goeden lieden, die met al zulken brieve ghemoeyt gheweest hebben, ghebeden of versocht, noch meer zouden, up datter 1 niet in voorsien en ware: So eist dat Scepenen van beede den bancken eendrachtelic gheadviseirt hebben, ende ghesloten, omme dat niet meer van gheliken vallen soude, dat men nu voortdan gheene brieve van der stede weghe bezeghelen en sal, wat brieve of lettren het zy, het en ware dat zy gheteekent waren met eeneghen van den hantteekenen van den ghezwoorne cleerken van der voor- {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} seider stede, te wetene, de brieve van der cameren van der kuere met eeneghen van haren cleercken, ende intsghelijcs van cameren van ghedeele, met eeneghen van den cleercken van der vors. cameren van ghedeele. Ende waert dat bi [in]advertencien of anders eeneghe brieve van der stede weghe bezeghelt worde, ende niet gheteekent, alse voors. es, dien letteren of brieven en souden Scepenen gheen ghelove gheven. Ende omme dese ordonnantie gheduerich te blivene so hebben. Scepenen die ghedaen scriven in desen bouc, in eeuwegher ghedinckenissen. Actum X die augusti anno XXIII.   Getrokken uit een handschrift der XVe eeuw, op perkament, in-folio, getiteld: Verzameling van wetten, privilegien, overeenkomsten, enz. van het graefscap van Vlaenderen en bezonderlyk van de stad Gent, beschreven in de Bibliotheca Hulthemiana, vol. V, pag. 158, no 567, thans behoorende tot de Bourgondische bibliotheek, binnen Brussel.   J.F. WILLEMS. 1 HS. van den heer Goethaels-Vercruysse, deel XIII, bl. 5185. 1 Goethals-Vercruysse, Jaerboek van Kortryk, deel II, bl. 163. 2 Mémoire sur la bibliothèque de Bourgogne, pag. 172. 3 Kops, Schets eener geschiedenis der Rederijkers, bl. 235, naer die excellente cronyke van Vlaenderen, fol. 288. 1 Goethals-Vercruysse, Verzameling van aenteekeningen dienstig tot de historie der stad Cortryk en omstreeks, in-4o, D. 13, bl. 5280. 1 Alden, ouden. 2 Alleynsen, allengs. 1 Zie myne uitgave der Brabantsche Yeesten, I, bl. xxxvii. 1 Het oude teeken 3 beduidt ½; doch waer er dubbelzinnigheid zou uit ontstaen hebben wy ½ gesteld. 1 Hoewael van der lossinge ende jairlixer betaelinge der renten, chijnsen ende pachten, vercoft tusschen sinte Jansmissen lxxxvii ende Kersavont lxxxix hier wordt gesegt van den halven jaire tot halve jaire, hoe men die lossinge ende betaelinge, uuyt crachten der voirs. provisien, doen mach, soe is nochtans aen te mercken, dat die dobbel Vueryseren teenen mael met halve stuvers niet op en liepen, ende die andere penningen nae advenande, mair metter tijt ende alleynsen liepen die penningen hoeger ende hoeger, als te wetene die dobbel Vuerijseren met Negenmennekens ende Oirtkens, ende gouden penningen oick dair nae, waer by een yegelijck dair inne by conscientien sal hebben te doen, ende te moigen reguleeren. [Nota, naest het bovenstaende geplaetst] 1 Hier is oick nochtans als voir aen te mercken ende te letten, dat deese penningen niet teenemael, mair alleynsen hooger ganck creegen, ende alsoe heeft men dair nae te reekenen bijnnen den halven jair [Nota, als boven]. 2 Hier is oick als voir te weten ende te letten dat dese penningen nyet teenenmael maer alleynsen hooger ganck creegen [Nota, als boven]. 1 Woerscappen, worppylen, vuerpylen. 1 Medegedeeld door den heer F. Rens. ee wordt uitgesproken als ie in het fransch. eê wordt uitgesproken als ê in het fransch. eé wordt uitgesproken als é in het fransch. oo wordt uitgesproken als oi in het fransch. De slot-s wordt uitgesproken als ch. in het fransch. ieu wordt uitgesproken als in cieux. 1 Zie, over dit HS., Belgisch Museum, II, bl. 185-189. 1 Over dezen spotnaem zie Belgisch Museum, I, bl. 270. 2 Darincberders, turfbranders. Zie Kiliaen, verbo Darync. 3 Vachtploters, leêrtauwers. Zie Diericx Mémoires sur la ville de Gand, I, p. 214. 4 Makeleters, makreeleters? 5 Verwaten lieden, verbannen lieden. 6 Trapeniers, hetzelfde als Drapeniers. 1 Forentiers, het fr. marchands forains? 2 Osteliers, fr. Hôtelliers. Zie het woord by Diericx, Mémoires sur les lois des Gantois, I, bl. 268. 3 Ursele, wellicht te lezen Ghistele. 4 Vlasboters, vlaschslagers; van vlasch en botten; doch wellicht te lezen Vlasbokers. Zie Kiliaen op dit woord. 5 Toolneers, tollenaers, tolontvangers. 6 Oudgestich, naer oude gesten (geschiedboeken). 7 Ik weet er geen puntelooze boor af, ik kan het niet doorbooren; niet doorgronden. 8 Lene, leun. 9 Zinspreuk van den dichter Rasch up end hene, zinspelende op de verganglykheid van s' menschen geluk of bestaen, dat rasch opkomt en rasch henen gaet. 1 Drooghaerts, droogscheerders. 1 Ketelboeters, ketelslagers, ketellappers. 2 Musseleters, mosseleters, en niet Musscheneters. 3 Putooreters, eters van puitoor, zekere visch (ook zekere vogel). 4 Zichtent, sedert (kort). 1 Zie myne aenteekening op De Klerk, I, bl. 390. 5 Ertsche creature, aerdsgezind schepsel, die geerne naer de wereld leefde. 10 Des, of liever Tes, tot des, tot dan toe. 12 Teren, tot eer. 16 Hovesschen, heussche. 22 Manlijc anderen, malkanderen. 23 Predecare, broeder predikheer. 27 Weder, noch. 29 Doer God, om Gods wil. 32 Erre, boos. 36 Begrijp, opspraek, kritiek. 38 Dat hijs hem set tonberne, dat hy het late! 39 En my van zyne min in vrede late. Verdraghen of verdrach maken was vrede sluiten. 40 Vrienden, magen. 41 Paerlement, spraek. 50 In ere stat, in of op een plaets. 55 Zy begeert u niet. 60 Hoedes u voert, onthoud u daervan voortaen. 66 Aelmoesnier, aelmoestassche. Nu zou men een ridicule zeggen. 76 Ik baets hem, ik bad hem des. 88 God zy geloofd ik heb er geen van doen. 93 Scoenheit, kostbaerheid, juweel, geschenk. Zie myne aenteekening op De Klerk's Brabantsche Yeesten, boek III, Vs 1002. 105 Met uw wandelen haer eer bezwalkt. 108 Hy zou het voorzeker loochenen. 115 Gulden gelt, goudgeld. 122 Taelmoesnier goet, het goede, het fraeye aelmoesnier. 128 Als donwerde, als die het met versmading terug nam. 130 Ghi en dorst, gy en behoeft. 138 De jonkvrouw, die hem ryk maekte. 140 Zy bepeinsde een slimmen voud. 147 Si hieten, zy hiet hem. 155 Pliet, pleegt. Leder, ladder, leer. 163 Te bat, te beter. 171 Wenkeden, wenkte hem. 172 Zoodra hy hem vernam. 179 En gaert, en begeert. 1 Zie P. Bor, deel III, fol. 36. 1 De kopy is wel niet geauthentiqueerd, doch zeer zeker omtrent dien tyd geschreven. 1 Verhandeling, bl. 167, uytgave van 1810. 1 Hier boven, bl. 48. 2 Buyten de liquidae l, m, n, r. 1 Behalve met l en r, en nog maer voor de v alleen. 1 Vgl. de Horae Belgicae van Prof. Hoffmann, IIe deel, bl. 82, 107, 129, 131, 135. 1 Z. Ten Kate, IIe deel, bl. 162, col. 1, en bl. 621, col. 2. 2 Zie aldaer bl. 551. 3 IIe deel, bl. 152 en 330. 4 Aldaer bl. 312 en 382, col. 2. 5 Of zoo iets tusschen in, gelyk Huydecoper wilt. Zie 's mans Proeve, I, bl. 457. 1 Aenleiding, Ie deel, bl. 122 en volg. 1 Vgl. de Horae Belgicae, IIe deel, bl. 117, 129, 140, 141. 2 Vgl. de Bydragen voorkomende in De Jager's Taalkundig Magazyn, Ie deel, bl, 109 en volg., en IIe deel, bl. 79 en volg. 1 Taal en dichtkundige Verscheidenheden, Deel III, bl. 73. 1 Ter aengehaelde plaets, en deel IV, bl. 171. 1 Rymkronyk, IIe deel, bl. 432. 2 Z. Huydecoper ter aengehaelde plaets, in de aent. 3 Stoke, IIIe deel, bl. 137. 4 Huydecoper op Stoke, Ie deel, bl. 140. 1 Huydecoper, aldaer. 2 Versch. III, bl. 73. 3 Z. hem op Melis Stoke, Ie deel, bl. 78 en 483; en IIe deel, bl. 538. 4 Maerlant, Spieghel historiael, fol. 178 r. 5 Bladz. 74. 1 Sp. Hist. fol. 191, ro. 2 Ibid., fol. 256, ro. 3 Bladz. 6 en volgende van zyne Taalkundige Bedenkingen, enz. Haarlem, 1827. 1 Bladz. 176. 1 Bild, Verscheidenheden, IIIe deel, bl. 83. 2 Aldaer, bl. 76. 3 Blad. 254. 4 Bl. 55. 1 Bl. 9. 1 Versch. IVe deel, bl. 181. 2 Ibid. 1 Versch. III, bl. 75. 1 Bedenkingen, bl. 53. 2 Zie aldaer, bl. 9 en 54. 1 Zie Melis Stoke, IIe deel, bl. 108, Ie deel, bl. 452. IIe deel, bl. 281. 1 Verhandeling, bl. 220. 1 Zie Kiliaen, en Meyers Woordenschat. Vgl. Jacob Grimm's Grammatik, IIIe deel, bl. 134. 2 Z. IIIe deel, bl. 32, 120, 237. 3 Bl. 113, 114, 118, 119. 1 Verhand. bl. 152. 2 Zie's mans Aenleiding, IIe deel, bl. 87 en 743. - Vgl. Grimm, IIe deel, bl. 573 en 664; IIIe deel, bl. 201 en 215. 3 Zie boven bl. 51. 1 Zie Ten Kate, IIe Deel, bl. 87 en 743. 1 Van Pluim, penne, schryvers, dichters en dichtkunst. 1 Jonkheer Adriaen Van Schrieck, heere van Rodoorne, hoofdman der kamer van de Roozieren, 1619. 2 Zinspelende op jonkheer Pieter Vande Casteele, hoofdman na Van Schrieck. 3 Wapenschild van dezen heer. 1 Alle de werken van Lambertus Vossius zyn gedrukt te Brugge, 1679, in-8o. Catalogus Lammens, no 2841. 1 Ik neem deze gelegenheid te baet om eene grove drukfeil op bladz. xxxi van die Inleiding te verbeteren. De Augustyner monnik van Nuys (of Neuss, een stad op den Rhyn), schryver van het Magnum chronicon belgicum, wordt aldaer vermeld als of hy niet Augustin De Nuys. Men moet lezen Le moine augustin de Nuys en geenzins Le moine Augustin De Nuys. In weerwil van myne correctie op den proefdruk heeft de drukker de kapitale letters laten staen, daer hy begreep dat een naem met zulke letters behoort gedrukt te worden. 1 Introduction op de Brabantsche Yeesten, page xiv. 1 Gelooft is hier het gepaste woord niet. Ik heb slechts de vraeg geopperd of men door Makeleters geen Makreeleters zou hebben te verstaen gegeven. [Aenmerking van J.F.W.] 1 Medegedeeld door den heer F. Rens, naer mondelinge opgave van een' Maestrichtenaer. Het dialect dier stad is zeer opmerkelyk, als min of meer overgaende naer het hoogduitsch. Het pronomen he (hi, hy) van de Nedersaksers verbindt zich, in den mond der Maestrichtenaren, met het er der Duitschers, en wordt dus heer; een wonderlyk verschynsel by de Nederduitsche natie! J.F.W. 2 De tweeklank van dau, auf, lauten, enz. is gelyk aen den franschen in aurore. Ee in weerd, verteert, enz. wordt uitgesproken als ê in être. Sch in scheun wordt uitgesproken als de ch in cher. De h is altoos meer of min geäspireerd. 1 Recherches hist. litter. et crit., sur l'origine de l'imprimerie, par Lambinet. Brux., an VII. Pag. 176. 1 Het Syon was voormaels een vrouwenklooster van het orde van S. Augustinus, alwaer een monnik of pater en een leekenbroeder, beide tot hetzelfde orde behoorende, de kerkdiensten verrichteden. Waerschynlyk waren zy afgezonden door het Augustynen klooster van Gend. 1 Een ryk gesticht van de Benedictiner orde dat ten jare 1063 aldaer aen den boord der Schelde gefondeerd werd door graef Boudewyn, op de puinen van het aloude Castrum Eihamense. 1 Nu u, in den tekst staet Nv v; doch volgens de geachtste oudheidkundigen hebben wy hier en elders, de consonnant van de vokael onderscheiden. Zoo hebben wy ook de verkorting e {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} door ende vervangen. 2 Moeti, moet dy (gy). 3 En zynen zin wel daeraen legt. 1 Doegde, verdroeg, onderstond. 2 Dorre noet, dier, dezer nood. 3 Trone, hemel, firmament. 1 Entyese, en die ze. 2 Drum, daerom. 3 Hout, genegen. 4 Ontcombren, ontkommeren, ontslagen. 1 Latere afschriften van dit stuk zyn by de Nederduitsche letterkundigen bekend. Wy zullen hierop later terug keeren. 2 Vroscap, vroedschap, wysheid. 3 Ne garic niet, begeer ik niet. 4 Wilen, eertyds. 1 Verionnen, misgunnen. 2 Truvant, truwant, trouwant, fransch truand, een slechte kerel. 3 Bedienens, ter oorzake. Het woord is gevormd van bedi, daerom. 4 So saghghene, zy zag hem. 5 Vare, vrees. 1 Wat zegt gy daer af, of van waer zyt gy? 2 Te done, te doen. 3 Meer dan zy ooit te voren onderstond. 4 Twi tijstu mi, waerom tygt gy my. 5 Verstannesse, verstand. 1 Verwendelike, luisterlyk. Zie Reinaert, Vs 1067. 2 Maisnieden, hofgezinnen, hofdienaers. 3 Wat gheredemen, wat bereidt men. 4 Verloesen, verlossen. 1 Danen, van daer. 2 Ghenesen, in de oude beteekenis van verlost. 3 Sciere, spoedig. 4 Liebaert, leeuw 5 Ne waer, nemaer. 1 Herden, herders. 2 D'een zeide toen tot den andren. 3 Ter vaert, spoedig. 4 Stappanstede sijnt, op staenden voet daerna. 5 Niewerinc, nergens. 6 Bedie, daerom. 7 Dicken, dikwyls. 1 Wy bedoelen den roman van Floris en Blancefloer, meesterlyk berymd naer het oorspronklyke fransch, door Dirk van Assenede, ‘die ten jare 1273 klerk van de gravinne van Vlaenderen, Margareta was,’ zegt Dr Snellaert, in zyne bekroonde Verhandeling over de Nederl. dichtk. in Belgie, bl. 46. 1 Spieg. hist. 2e afd. prolog. v. 22 et seq. 1 Sedert het inzenden van dit verslag is by de redactie van het Belgisch Museum ook ingekomen eene mededeeling van verschillende fragmenten, uit het rymboek van Martyn van Thorout, door den heer Jules Ketel van Audenaerde. Men zal trachten daervan later gebruik te maken. Intusschen betuigen wy den geleerden inzender onze erkentenis voor dit bewys van welwillendheid en genegenheid. J.F.W. 1 Namelyk volprezen zyn. 1 Soo wijs, zoo goed onderricht. 2 Aenschijn, gezicht, gelaet. 1 Jongde, jeugd; gelyk men in Vlaenderen ook gewoonlyk de oude, voor de ouderdom, zegt. 1 Bombeelen. Om het rym spreekt men uit Bombeelēn, waer vreen toch nog altyd slecht op slaet. 2 Geen, geven. Zoo spreekt men te Gent. 1 Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, I, bladzyde 209. 1 Ten Kate, Aenleiding, II, bladz. 522, 523. 2 Adelung, Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutscher Mundart, I, verbo Antworten. 1 Verklarende geslachtlyst, I, bl. 24. 2 Men kan er nog byvoegen Tuinman in zyne Fakkel, verbo Tegenwoordigheid, en Kluit in zyne aenteekening op Hoogstraten's Lyst, verbo Antwoord. 3 Graff, Sprachschatz, I, bl. 1002. 1 Grimm's Rechtsalterthümer, bl. 115. 2 J. Bosworth, Dictionary of the Anglo-saxon language, p. 22, 23. 3 Oude Friesche wetten, uitgave in-4o, I, bl. 73-76. 4 Hettema en Posthumus, Reis naer Sagelterland, Franeker, 1836, in-8o, bl. 226. 1 Zie zyne uitgave der Kronika fan Sassen, bladz. 306. 2 J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch taal-eigen, bl. 18. 3 Zie ook Schmeller, Bayerisches Wörterbuch, IV, bl. 166. 4 Vergelyk Ziemann's Mittelhochdeutsches Wörterbuch, bl. 11, vo Antwurt. 5 Suchenwirt's Werke von A. Primisser, bl. 36, vs 290. 1 Men vergete niet dat de Skandinavische v als w luidt. 2 Zie het Glossarium van Ihre op Wara. 1 Juvenalis, Sat. I, vs 1. 1 Ypocras, voor Hippocrates. 2 Smeken, streelen, vleien. 3 Wies, wiens. 4 Slecht, effen, ongekruld. 5 Gufheit, zucht tot verkwisten. By Kiliaen: Gufheyd, Fland. Liberalitas et Prodigalitas. 6 Alre dingen, van of in alle zaken. 7 Ondadech, wandadig, kwaed doende. 8 Bedarve, lust (waenbehoefte). 1 Gedane, gedaente. 2 Hoefscheit, heuschheid. 3 Zie. Indien dit woord niet verkeerd geschreven is, dan geloof ik dat men er den oogappel (pupilla) door te verstaen hebbe, het eigenlyke zicht, in 't oudhoogduitsch Sehe; als B.V. in dit vers van Tristan und Isolt: Noch mines sinnes spitze sehe Mit nahe merkende spehe. Zie Ziemann's Mittelhochdeutsches Wörterbuch, bl. 376, vo Sehe. 4 Berrende, vurige. 5 Smekende, vleiende. 1 Verstennisse, anders verstannisse, verstand. 2 Naze, neus. 3 Druustecheit, onstuimigheid. 4 Lieren, wangen. 1 Clijsterende, klitsend, krysschend. 2 Worden, woorden. 3 Pinen, arbeid doen. 1 Pijnlec, lastig, korsel. Zie Brabantsche yeesten, IV, vs 1008. 2 Dogeden, deugden. 3 Moru, murw. 4 Bedruftech, gebrekkelyk. 5 Eendachtech, eend-kleurachtig? In den Teuthonista is eynthaftich spoedig (het einde betrachtende); doch waerschynlyk is hier het woord verkeerd geschreven. 1 Houdevare, odevare, ooivaer. Gelyk de franschen hun woord cocu van coucou (cucullus) hebben gesmeed, by ons de koekoek, een vogel die in een anders nest gaet eieren leggen, zoo gebruikten onze voorouders, in den zelfden zin, den naem van ooivaer. 2 In een wile, op eenen tyd. 3 Over gile, voor bedrog, voor een kwint. 4 By eer quader loddighen leeft, by een (eenre) kwade h... leeft. 5 Ontbruudt, ontbruidt, van broeden (coïre), van welk laetste ook bruidegom afstamt. 1 Het verhael in Parcival is nog eenvoudiger. Van Frederik wordt niet gesproken, en de ontmoedigde hertogin wordt door hare leenmannen aengespoord om eenen gemael te nemen. Zy wil slechts hem tot echtgenoot nemen, die haer van God gezonden wordt, en dan verschynt de zwaen op den vloed. 1 Hy was des landgraven Lodewyk's broeder; had deszelfs weduwe Elisabeth hard behandeld, en Herman, hun eenigen zoon, door vergif omgebracht. 1 Volmaekte, allervoortreffelykste. 2 Geene pracht was daer te zien. 3 Vielt, van het woord vallen. 4 By verkorting van daer. 5 Benaet? of bevaet? Waerschynlyk het laetste. 6 Beschikking, wil. 7 Doe, toen, wanneer. 8 Gebrek. 1 Ootmoediglyk. 2 Beval, van heeten, bevelen. 3 Een. 4 Waren. 5 Jon, anvolm. verled. tyd van jonnen, gunnen, beteekent hier keerde, wendde (tot God). 6 Aenhing. 7 Heerschte, van 't fransch régner,. 8 Genaemt, of liever genaemd; de duitschers schryven genannt. 9 Schimpte, spotte. 10 Ter dier plaets. 1 Bekant, bekend. 2 Waerheid. 3 Verzwond. 4 Mint, bemint. 5 Diet, bedydt. 6 Gering, klein. 7 Ootmoedelyk. 8 Ook. 9 Meer. 10 In dit leven op de aerde. 1 Aenvaerd, of aenveerd. 2 Volleest, vervult, volbrengt. 3 Nieuwe werken der maetschappy van Nederlandsche letterkunde, te Leyden, 1838, IV, 43 en V. 1e stuk, 14, 50. 1 [Naer het my toeschynt behoort het gedicht tot de laetste helft der XVe eeuw. J.F.W.] 2 Zie dezelfde Werken der Maetschapy van Leyden, V, 1e stuk, bladz. 70, 71. 1 ‘Op gelijke wyze, zegt Bilderdijk, Spraakl. bl. 30, ontstaan er drieklanken, door samensmelting van een tweeklank met een derde vokaal, als b.v. in oei, en ieu; doch in dit geval neemt de laatste dier vokaal eenigzins de kracht van een konzonant aan!’ Eene vokael die de kracht van eene konzonant aenneemt, zal wel in geene tael ter wereld bestaen. Waerom haer niet rond uit eene konsonant geheeten? De aengewezen bladzyde van dien schryver, en de daer op volgende, verdienen in haer geheel gelezen te worden. (1) [Ten aenzien van dit rym geloof ik dat de heer Bormans niet opgemerkt heeft dat het woord liedekijn slaen kan op het derde daeropvolgende vers (568) herte mijn. Aenmerking van J.F.W.] 1 Vergelyk slechts ons oude vri-en, nu vry-en (niet vri-jen, en noch minder vry-jen), en de oneindige menigte der woorden waer, in alle talen, i vóór e gevonden wordt. 1 ‘Doen onse lieve Here Jhesus Xps hadde veruult den tijt siere predekinghen. en die avontmael ghedaen was met sinen jongheren. En doen hi hem hadde ghegheuen die gloriose gaue sijns vleeschs teenre spisen. en sijn bloet teenen drancke. en hi hadde ghedwaghen die voeten siere discipulen. En doen dat sermoen was ghedaen doen ghinc onse Here Jhesus Xps met sinen discipulen op den berch van Oliueten. daer hi gheuaen soude werden. en ghesceeden van sinen discipulen. Doen sprac onse lieve Here tote hen. Ghi selt alle ghescandeliseert werden in deser nacht in mj. Maer alsic op verstaen ben salic v voer gaen in Galileam. Doe antwerde Peter. ende sprac. Al worden si alle ghescandeliseert in dj. jc en sal niet werden ghescandeliseert. Onse Here sprac. jc segghedi voer waer. eer die hane twee waruen sal singhen saltu mijns drie weruen gheloechent hebben. En Peter sprac noch meer. Al moestic metti steruen jc en soude dijns niet loeghenen. Alsoe spraken die andere alle. En hi quam op ene vronite die hiet Getsemani. bi enen vlietenden watere. Doens seide hi sinen discipulen. Sit hier tote jc ghebede. ende nam met hem Petere, Jacoppe en Janne sonen Zebedeus. Doen sprac onse lieue Here tote hem. Mine ziele es bedroeft ter doot. Beidt mijns hier. Waket en biddet met mj. Doen ghinc hi van hem alsoe verre alse men werpen mochte met enen steene. Doe cnielde hi neder op der erden en sprac. Vader mijn. mj gaet ane anxst en noet. maecht sijn. soe nemt van mj den kelct des doodts. Maer doch ghewerede dijn wille. Doen stont hi op en ghinc te sinen jongheren en vantse slapende. Doe weckede hise en sprac. O wat slaepti. Noet ende anxst gaet mi ane. Waket en biddet dat v die viant niet becore.’ enz. Het HS. bestaet uit cxii blz. in-18o. [Nota. Het woordeken en, in deze aenhaling, is zonder de streep -, welke het in het HS. boven zich heeft, gedrukt, daer dit letterteeken in de drukkery niet voor handen is.] 1 De keus van den heer W. zal zich nog beter uitleggen, indien men bedenkt dat zelfs thans de commissie over het gebruik van ij of y in gij of gy, mijn of myn nog niets beslist heeft. My, als rapporteur, was het niet toegelaten zoo omzichtig voort te gaen; en ik durf hopen dat iedere onpartydige taeloefenaer niet alleen hier in myn gedrag, maer ook grootendeels myne conclusien zal goedkeuren. Aenmerking van J.F. Willems. - Schoon ik er weinig tegen hebbe dat men het klankteeken ij in mijn, zijn, enz. gebruike, volgens het voorbeeld der ouden, zoo geef ik nogtans den voorkeur aen y, daer dit laetste teeken ten minsten sedert drie eeuwen ei klinkt, en voor dien klank vry algemeen gebruikt is. Het geeft toch meer gemak den schoolier tot spelregel te geven dat y als ei klinkt, dan hem te zeggen dat de i door j Verlengd als ei moet uitgesproken worden. In de hollandsche scholen heeft men zich verpligt gevonden de ij in eens Ei te noemen, niet ii, en zoo spelt men daer niet z-i-j, zei, maer z-ij (zet-ei, of ze-ei) zij. De heer Bormans gelooft met Siegenbeek dat de ouden de vokael verdubbelden om ze te verlengen. Ik kan dit stelsel niet bytreden dan voor zoo verre hy van de zoogenaemde scherplange klanken wil spreken. Ik blyf het nog altyd daervoor houden dat onze voorvaders de vokalen door een doffe nauwlyks hoorbare e verlengden, die zich aen de daer op volgende consonnant, als scheva, sloot (in HSS. vindt men wel eens aen het einde van eenen regel en aen het begin van den volgenden de splitsingen van he-eft, ma-ekt, enz.). Het is deze e-scheva welke men uitspreekt wanneer men den naem der consonnanten aldus opnoemt: effe, elle, emme, enz. Daerentegen waren de dubbele ee, ij, oo, uu, oudtyds vermengde klanken, of tweeklanken, gelyk zy het ook nog by ons zyn (behoudens dat men nu in stede van uu, ui of uy schryft), die men zoo wel kort als lang kon uitspreken. De heer doctor Snellaert, een geboren Westvlaming, verzekert my stellig dat zyne landgenooten nimmer tied, zien of hues, voor tijd, zijn, huus, zullen laten hooren, maer dat zy die woorden bestendig kort uitspreken, tid, zin, hus (met de Brabandsche i en u). Tusschen zijn en zien maken zy groot onderscheid. In het laetste is de i wezenlyk verlengd. Te Brugge en elders in Westvlaenderen heb ik de oude tweeklanken ij en uu nooyt lang gehoord. Op dit een en ander zal ik eens nader terugkomen. Intusschen neme ik deze gelegenheid waer om den lezer te verwittigen dat niet Al wat de heer professor Bormans, met zooveel scherpzinnigheid als belezenheid, in zyn Verslag uitbrengt, voor het gevoelen der commissie moet gehouden worden. 1 Daer het in de fransche tael aen een woord mangelt om Nederduitsch uit te drukken, zoo hebben sommige haerklievers uit de vertaling langue flamande gelegenheid genomen om te beweren, dat het vlaemsche dialect alleen bedoeld was. (1) Zoo heb ik, onder andere, myn byzonder gevoelen moeten opgeven ten aenzien van het schryven van strooy, strooyen, draey, drayen, bloey, bloeyen, met eene y, dewyl men bewezen heeft dat deze regel meer gevolgd is by de ouden, dan het stelsel dat ik aenkleefde. Volgens myn byzonder gevoelen oordeelde ik, dat men even goed strooi, strooien, draei, draien, bloei, bloeien had kunnen schryven, als men met de i vleien, schreien, kruien, luiaerd spelt; en zie hier waerom. De i was by de Ouden zoowel consonant als vokael: zy schreven ia, ian, ionnen, iammer, enz. en ook wel bloeien, enz. Zie B.V. Floris en Blanchefloer Vs 992: Die gode, die daden die bome groeien Alt iaer loven en de bloeien. Het is ook zeker dat de i het best van alle klinkers dit tweevoudig karakter aennemen kan; want het is onmogelyk ia, ian, ion, iam, spoedig uit te spreken met de i vokael, zonder dat deze een consonant worde. Zoo gaet zy ook in vleien, schreien, kruien, luiaerd, en niettegenstaende hare vermenging met e en u, consonantisch over tot de slotsylbe en. Dit zoo zynde, ware het myns dunkens voldoende geweest te bepalen dat, op het voorbeeld der ouden, de i als consonant toegevoegd is aen stroo (strooi), bloe (bloei), enz. Weshalve men spellen moet stroo-ien, dra-ien, bloe-ien; terwyl in vleien, schreien, kruien de i bestendig by de e, met welke zy vermengd is, moet gelaten worden, spellende vlei-en, schrei-en, krui-en, lui-aerd, niet tegenstaende hare voortwerkende kracht, by het uitspreken. Op die wyze kon dan ook het teeken y Altyd den klank van ei blyven bewaren in de oorspronklyk nederduitsche woorden, terwyl die letter nu, naer het stelsel der Commissie en overeenkomstig haren ouden aerd, te gelyk een ei en een jota wezen moet. 1 Men leze de gedichten van Feith, Loots, enz. van vóór het jaer 1814. 1 Volgens het betwyfelde gevoelen van Adelung. 1 Wegens woorden als vleien, kruien, (die van vleiden en kruiden herkomen), heb ik reeds aengetoond dat de i (eertyds zoo wel consonant als vokael) zich aen beide sylben mededeelt. Dit doet ook de ch in lichaem, lachen, enz. Zie Belgisch Museum, III, bl. 135-137. 1 [Deze korte redevoering wordt hier medegedeeld als een bewys van den iever, welke de jeugd in sommige collegien begint aen den dag te leggen, ter beoefening der moedertael.] 1 Willems, Belgisch Museum. Ie deel, Ie aflev. 2 Willems, ibid. 3 Le 16 juillet 1839. ‘Monsieur Mannekens, conseiller provincial, exprime à la députation parmanente le voeu que là, où les convenances l'exigeraient, les correspondances avec les communes rurales et les communications à leur faire eussent lieu en Langue Flamande. - Cette proposition a été adoptée, et nous croyons même qu'elle l'a été à l'unanimité.’ Journal d'Anvers, 18 juillet 1839. 1 Derde Mnem. deel I (XIX deel der geheele volgreeks), 1829, bladz. 229 en volgende. 1 Het ware hier de geschikte plaats beide stukken te vergelijken. Dan echter vertoont zich de ware kunstenaar door de tragische Muse geheel bezield boven den geleerde, die de kunst slechts als bijwerk beoefent. Het zij toch dat het onderscheid tusschen beider taal en dichtrant meest in de plaats, waar zij hunne opleiding ontvingen te zoeken zij, het zij dat Vondel in Noord-Nederland gevormd werd en geheel onbeperkt zijner Muse den vrijen loop liet, dit is niet te ontkennen, dat in Zevecotius meer van de kleur en den smaak der rederijkers overgebleven was. 1 Zie, onder andere bronnen, de Algemeene historie, door een gezelschap engelsche geleerden, Utr., 1748, XIV d., bl. 511. Daar echter wordt de strafbare Theodota of Theodekta geheeten, komt slechts als eene staatjuffer voor, en van hare verwantschap met den keizer, waer van de schrijver in den korten inhoud (argumentum) des stuks melding maakt, wordt geen woord gerept. (1) Deze tapyten zyn dikwyls gegraveerd geweest, doorgaens met weinig nauwkeurigheid. Het beste werk, daer over bestaende, is dat van professor J. Jubinal, te Parys, in 1838 uitgegeven. Zie aldaer pl. 23. (2) Zie pl. 26, I B. van mynen Vade mecum du peintre ou Recueil des costumes pour servir à l'histoire, etc., etc. (1) Merkweerdige gebeurtenissen, uitgegeven door Lambin. Yperen, 1837; blad. 135. 1 Mesch, is by de Turken een groot zweerd. 2 Heden toonen de landslieden nog te Roosebeke den molen, waerop men beweerd dat de Oriflam opgestoken is geweest. Het ontrollen van dit veldteeken gebeurde nooyt dan in de uiterste wankeling van den stryd. 1 Groete vurre, voor groote voere, groote zwier. 2 Ghereet, toegereed, bereid, vervaerdigd. 3 Provenen, thans proviant. 4 Keuwen, kuipen, fr. cuves. 5 Beane, Beaune, vin de Beaune. 6 Haste, waerschynlyk te lezen harste, braedstukken. In Amsterdam zegt men nog kermisharst. Zie Bilderdijks Verklarende geslachtlyst op Harst. 7 Weirs. Een weir, of weder wordt nu een hamel of ram genaemd. Schauderen van weirs is dus zoo veel als hamelen bouten. 1 Putoeren, een soort van reigers, ook wel een dier dat men anders bunzing noemt. 2 Traigen, anders tregien, nageregten, dessert. 3 Goets planteit, overvloed van goed. 4 Sant, zand. 5 Venegen, Venetie. 6 Houwen, houweelen. 7 Brootsen, spitsige houtens fr. broches. 1 Jorneye, wambuis. 2 Bachten, van achter. 3 Pingioen, vaendel, fr. pennon. 1 [1 Medegedeeld door den heer B. Bultinck, bataljons-arts by het tweede regiment jagers te voet.] Om een goed denkbeeld van de Rousselaersche spreekwyze te kunnen hebben, moet men de volgende opmerkingen niet uit het oog verliezen. Ee wordt op drie onderscheidene wyzen uitgesproken: zonder klankteeken (ee) als het fransch ie in pierre, manière; met een kapteeken (eê) als de e in pen, mes, het duitsch woord pferd, enz., doch langer met een scherpteeken (eé) als e sluitletter eener lange lettergreep, geven, leven. Oo heeft twee klanken zonder teeken (oo) als het fransch oi in gloire, croix; met een scherpteeken als eene o sluitletter, in boter, zode. Ou heeft den zelfden klank als in het fransch vous, nous, behalve als er eene w op volgt; dan behoudt zy den algemeen aengenomen klank. Oe klinkt langer als ou; evenwel in sommige woorden is de klank de zelfde als in droef, schoen, enz. Zulkdanige woorden heb ik met ou geschreven. I, slotletter eener lettergreep, heeft den zelfden klank als in het fransch midi; anders klinkt zy als e: je mène heeft de zelfde uitspraek als ik min. Soms behoudt de i altoos den klank van e slotletter, b.v. in drinken, schinken, enz. Op zulkdanige woorden is de volgende aenmerking ook toepasselyk. Y wordt altoos als i slotletter uitgesproken; maer om dezen klank in het midden eener lettergreep te kunnen onderscheiden van i (die toen als de fransche e klinkt) heb ik, het voorbeeld van den heer Snellaert volgende, twee ii gebruikt. Ui klinkt als u slotletter in nu; maer om den zelven niet te vermengen, in het midden eener lettergreep, met u (die dan den algemeen aengenomen klank der fransche eu heeft) heb ik gelyk voornoemden heer Snellaert uu geschreven; huus (huis) klinkt dus als de eerste lettergreep van het fransch woord hussite; sul (onnoozel mensch) als seul. 1 E, en, ene, worden dikwyls in plaets van y of yn gebruikt in de pronomina; dan worden deze letters zeer kort uitgesproken, en schynen soms met het voorgaende woord maer één te vormen; men spreekt dus uit: zegten (zegt-hen, zegt hy) ossen (os-hen, als hy) heéten (heét-hen, heeft hy) offene (of-hene, of hy), enz. de ineensmelting van twee woorden heb ik door een bindteeken aengeduid (-). Zy grypt somtyds ook plaets by het woord het, een werkwoord volgende: begost-het, wordt begostet uitgesproken. 2 'K heê (verkorting van ik heb) klinkt juist als eê; daerom heb ik het ook zoo geschreven. 3 De letter g, door eene n voorgegaen, wordt meermalen niet uitgesproken; maer dan neemt de n eenen anderen klank aen, die byna gelyk staet met de fransche n, een woord eindigende. Men veronderstelle, b.v., dat de vlaemsche korte uitgangsklank en op het fransche woord don volge (don-en) men zal nagenoeg de uitspraek hebben van dongen. Dezen klank heb ik aengeduid door er een tweede n by te plaetsen (penninnen, honnere voor penningen, hongere). 4 Van 's morgens tot 's avonds. 1 Gelyk. 2 Tou en tout, voor tot. 3 Te Rousselaere worden de sluitletters en of e in de verkleinwoorden altoos als i uitgesproken; endegi, oortji voor endetjen of eindeken en oortje; insgelyks huzegi voor huisje, kerkschi voor kerksken, ketelki voor ketelken. Van daer is het dat men in de omstreken spotsgewyze zegt van eenen Rousselaerenaer: 't is ne Rousselaeri. 1 Te feête (au fait), dadelyk. 2 Zooger, vet kalf. 1 De redacteur van het Belgisch Museum neemt deze gelegenheid waer om dit Geschiedkundig mengelwerk over de provincie Noord-Braband, waervan reeds twee stukken het licht zien, zyne Belgische lezers aen te bevelen. Daer die provincie tot in den aenvang der zeventiende eeuw altyd aen Braband behoord heeft, zoo ook behooren meest al de in dit werk opgenomene stukken tot de historie van Belgie. Men vindt er zeer belangryke artikels in. 1 In het Dictionnaire historique, Caen 1786, schrijft men de dichtwerken van Willem aen den godsgeleerde toe; doch dergelyke werken zijn veeltijds eene ketting van errata. 2 Poëta et orator insignis. Foppens Bib. Belg. II. 91. Men zie mede over Becanus Paquot, Mém., II, 71. - Coupé, Soirées litt. XVII, 105. - Biographie univ. IV, 3. 1 De schilderyen, welke by deze intrede gediend hebben, zijn voor een gedeelte bewaerd, en in het muzeum van Gent te zien. Op stadsarchieven bestaet er een belangrijk register, getyteld: Rekenynghe van de triumphale wercken ter incompste van den prins cardinael (1635), 't welk de namen der in 't werk gestelde schilders, doch zonder aenwyzing der schilderstukken, bevat. 2 Les Belges. Brux., 1812, p. 242. 1 Pulchra sunt El. II, de Christo nato, sed omnium suavissima est elegia X, quacum conferri meretur ejusdem argumenti elegia I, L.V. Progreditur etc. (Peerlcamp Vitae Belgarum qui latina carmina scripserunt. Brux., 1822.) 2 Soir. litt. XVII, 105-107. Hy zegt: Bécan a encore composé des élégies pleines de poésie, de sensibilité et de grâce. Celle qu'il intitule Genethliacon Caroli Vimperatoris est magnîfique. Les autres élégies qu'il adresse aux archiducs Léopold et Ferdinand, et à d'autres grands personnages, ont le même mérite. 1 Anti-Baillet, partie I, t. VII, p. 368. 1 Thoechtmen, toogt men, vertoont men. 2 Spranc, sprong. 3 Potenchen, fransch potence, middeleeuwsch latijn potentia, een staef, een kruk (crosse). 1 Carinen. Kiliaen verklaert het woord door quadragena publicae poenitentiae sive indulgentiarum genus. 2 Nap, drinknap, fr. hannap. 3 Cornelis-Munster, by Aken. 4 Jongheren, apostels. 5 Tricht, Maestricht. 1 Te guldinen domme, in den gulden dom (domkerk). 2 Aerken, bogen, fr. arches. 3 Roche volesine, fransch, voor ingehouwen rots. 4 Pas d'auwe, fr. point d'eau, geen water. 1 Een vriend dezer Antwerpsche taelprotestanten, wylen de heer U. Andala, dacht geheel anders over de zaek. Hy hield de spelling van den hoogleeraer Siegenbeek, behoudens enkele punten (als B.V. de verdubbeling der a en u) voor de algemeene Nederlandsche en wenschte naer eene spoedige eenparigheid by de Belgen. In het voorberigt van zyn werkje, getiteld: Schets, by wyze van uittreksels uit de verhandeling over de nederduitsche spelling door Siegenbeek, gedrukt te Antwerpen by J.C. Roosen, lezen wy het volgende: ‘Nademael zeer vele zuidnederlanders in het verkeerd denkbeéld zyn, dat de spelling op hoog gezag binnen de Noordelyke gewesten dezes koningryks tot stand gebragt, op een geheel nieuw stelsel gegrond zy; en daer nogtans die zelfde inrigting, op eenige weinige uitzonderingen na, niets anders bevat, dan de wederinvoering der oude, egte nederduitsche spelling der XVIe eeuw, zoo agten wy het dienstig, by het herstel onzer oude landtael in hare voorgaende rechten, de eerstgemelden uit de aengeduide dwaling te helpen... Wy konnen ons niet onthouden van reeds hier te verklaren, dat wy de meergemelde verhandeling diens hoogleeraers zoodanig beredeneérd, doórvrocht en overtuigend bevonden, dat wy, by de tegenwoórdige omstandigheden, weinig in bedenking hebben konnen staen, van de daer by voórgedragene spelling, over het geheel genomen, voór dit en onze latere uittegevene schriften te aenveêrden. Ook twyfelen wy niet, of ons voórbeéld zal ligt, om dezelfde redenen, doór andere Zuidnederlandsche schryvers worden nagevolgd. Dit zal, denken wy, des te gereeder doór de zulken geschieden, die met de vroegere uitgaven van Nederduitsche werken hier te lande gemeenzaem zyn. Immers vinden wy in de zelve (voornamelyk die te Gendt by D.V.D. Ween, van over 100 jaren en later gedrukt) de enkele vokaelspelling, benevens de enkele i, in de woórden op eid eindigende, naeuwkeurig gevolgd’ Wyders zegt hy dat hy de hoop voedt dat zyn werk zal aenleiding geven, ‘ja zelfs medewerken tot eene spoedige byeenbrenging en vereeniging der twee onderscheidene taelstelsels, die thans ons koningryk als in tweën deelen.’ Toen de heer Andala dit schreef was hy in gemoede overtuigd dat eene vereeniging van de Hollandsche en vlaemsche letterkunden noodzakelyk was. Later werd hy door den oppositiegeest van andere persoonen, welke ik hier liefst niet noemen zal, medegesleept, en zag men hem van den goeden weg, dien hy ingeslagen was, afdwalen. 1 Zie over hem myn Bericht in den Belgischen Muzen-Almanak van het jaer 1830, bl. 202-212, waerby ik nu nog de volgende stukken voege, my medegedeeld door den heer F. Verachter, archivarius der stad Antwerpen, volgens Scabinale aenteekeningen der XVIe eeuw: ‘1558 jovis 2 junij, is poorter deser stad geworden Jan Baptista van der Noot, Adriaenssone wijlen des ridders van Brecht.’ ‘1563. Op heden den 16 dach aprilis anno 1563 naer Paesschen, is by heer Claese Rocox, binnen borgemeester, geconsenteert jonckheer Jan Van der Noot, medeschepen in de weth alhier, sijne bruyt, die hy in meyninghe is op den zondaghe naestcomende te trouwen, tot Loeven, aldaer te moghen beslapen, sonder verbeurte van sijn poorterye.’ ‘1581. Gheeft te kennen Jan van der Noot, dat hy onderhanden heeft zekere heerlijcke wercken, grootelijcks tenderende tot eer ende nut deser stadt, welke werken hy remonstrant over lange al gereet gehadt zoude hebben, ende mijne heeren ghepresenteert, zoo verre verscheyde quaedwillige ende onrechtveerdige boose menschen hem sulks niet beleth en hadden, waer deur hy nu bedwongen wordt mijne heeren eernstelijck te bidden hem suppl. te hulpe te comen met de somme van 100 guldens eens, ende dat voer den tijdt van een maent te leenen, om sijne voers. wercken te moghen volbrenghen. DD. Ondert. Van der Noot.’ ‘Advies van de thresoriers ende rentmeestere. Actum 27 july 1581. Ondert. Uffel.’ ‘Advies. Ghemerct joncheer Jan Van der Noot, suppl. van den requeste hier aen gehecht, is van den goeden van deser stadt, ende seer geaffectionneert totter conste van de poesie ende dagelijcks groote neerstigheit is doende, om die, aengaende de Nederlandsche tale op sekere mesure ende regel te brengen, volgende daer inne den voet van de franchoische poëthen, ende oick grooten cost is doende, om alle oude ende nieuwe vermaerde poëthen ad vivum int coper te doen steken, ende die alsoo tot gerieve van alle liefhebbers int licht te brenghen, soo dunckt tresoriers ende rentmeesters, dat men den suppl. van der stadt wegen soude mogen leenen 50 guldens eens. Actum den laestlesten july 1581. Ondert. C. Landschot.’ ‘Daer naer is by myne heeren burgemeesteren ende schepenen geordonneert den tresoriers ende rentmeestere den suppl. volgens sijn versoeck te leenen de somme van vijftig guldens eens. Actum 1 augusty 1581. Ondert. Uffel.’ Zoo kreeg dan de prins der Nederlandsche poeten 50 guldens Ter leen: de helft van hetgeen hy verklaerde hem noodig te wezen!! 1 Zie, over hem, Paquot XV, p. 18. 1 Zie daerover Brandt's Historie der Reformatie in en omtrent de Nederlanden, III, bl. 50, en volg. 1 Wegens dit latynsche gedicht en deszelfs opsteller heeft de heer N.C. Kist een belangryk artikel geschreven, geplaetst in het Archief voor kerkelyke geschiedenis, inzonderheid van Nederland, III, bl. 491. 2 Teutschen Merkur, 1781, febr. bladz. 98 en 99. 1 Op grond van dezen titel heb ik Karel Wynck onder de Belgische dichters een plaets gegeven (Verhandeling I, bl. 284;) doch hy is de vertaler der Hymni niet; want hy zegt in zyn voorberigt tot den lesere: ‘Om oock de deuchdelijcke herten te meer te verweckene tot lesen van de voornoemde lofsanghen der heyligher kercke hebbe ic te wercke ghestelt eenen expeerten Rhetorysien van Poperinghe, ende hebbe hem die doen stellen in lievelijcke Rhetorijcke.’ Uit een gedicht achter dit voorberigt blykt dat de vertaler was Ghileyn de Coninck van Poperinghe. 1 Bladzyde 128, en ook opgenomen in den Gheestelijcken nachtegael, Antwerpen by Jan Cnobbaert, 1634, bl. 51, en in andere liedboekjes. 1 De hiernevens ingevoegde plaet is vervaerdigd naer eene miniatuer van het overheerlyke gebedenboek der XVe eeuw, berustende in de Universiteits Bibliotheek van Gent, beschreven door den heer A. Voisin in zyne Recherches historiques et bibliographiques sur la Bihliothèque de Gand, dienende tot inleiding op den Catalogue méthodique dier bibliotheek (Jurisprudence) bl. XLVI, no 7. Om den lezer in de gelegenheid te stellen de bovenstaende vertalingen met den oorspronkelyken tekst te vergelyken, zoo laten wy dezen hier volgen, gelyk dien by de Roomsche kerk gezongen wordt: Stabat Mater dolorosa, Juxta crucem lacrymosa, Dum pendebat Filius, Cujus animam gementem, Contristantem et dolentem, Pertransivit gladius. O quàm tristis et afflicta Fuit illa benedicta Mater Unigeniti! Quae moerebat et dolebat, Et tremebat cùm videbat Nati paenas inclyti! Quis est homo qui non fleret, Christi Matrem si videret In tanto supplicio? Qui posset non contristari Piam Matrem contemplari, Dolentem cum Filio? Pro peccatis suae gentis, Vidit Jesum in tormentis, Et flagellis subditum; Vidit suum dulcem Natum, Morientem desolatum, Dum emisit Spiritum. Eia Mater, Fons amoris, Me sentire vim doloris Fac ut tecum lugeam. Fac ut ardeat cor meum In amando Christum Deum, Ut sibi complaceam. Sancta Mater, istud agas, Crucifixi fige plagas Cordi meo validè. Tui nati vulnerati, Tam dignati pro me pati, Poenas mecum divide. Fac me verè tecum flere, Crucifixi condolere, Donec ego vixero. Juxta crucem tecum stare, Te libenter sociare In planctu desidero. Virgo virginum praeclara, Mihi jam non sis amara: Fac me tecum plangere. Fac ut portem Christi mortem, Passionis ejus sortem Et plagas recolere. Fac me plagis vulnerari, Cruce hâc inebriari, Ob amorem Filii. Inflammatus et accensus Per te, Virgo, sim defensus In die judicii. Fac me cruce custodiri, Morte Christi praemuniri, Confoveri gratiâ, Quandò corpus morietur, Fac ut animae donetur Paradisi gloria. Amen. Vs 2 Bewend, ingewikkeld, van winden, implicare; waervan het substantivum bewant zooveel is als het lot waerin men gewikkeld is. Vergelyk Bilderdyk Nieuwe Verscheidenheden, I, bl. 139, en Hoffman Horae Belg. V, bl. 110 (De Jager heeft het woord vergeten te brengen in zyn Alphab. lyst op Bilderdyks werken). Volgens den latynschen tekst zou hier moeten staen beweent, doch dat gaet niet met goeder trauwe, ten ware men veronderstelde dat de schryver hier zeggen wil ik zeg het u met goeder trouwe, en zoo denk ik wel dat men het lezen moet. 4 Soene scouwen, zy hem beschouwen. Soe of zoe is zy. Vs 16 Sonder verdrach, waer geen verdrag tegen was; fransch: sans quartier. 18 Ellent. In den tekst staet leet, wat niet rymt. Ellende was by de ouden buitenlandigheid, verbanning, doch overdragtelyk ook wel de tegenwoordige beteekenis van ellende. 19 Soe sachene, zy zag hem. 21 Te leveren, geleverd. 25 Moeder alre minnen, moeder aller liefde, lat.: mater fons amoris. 27 Dat, opdat. 30 Beghere nemmeer, lees begheren emmeer, immer Gods ryk begeren. De afschryver heeft de n by het laetste woord gevoegd. Vs 33, 34 en 35 zyn dezelfde versen als 28, 29 en 32. 37 Metti, met dy, met u. 39 Gansen, genezen, weder gansch maken; gelyk heelen ook weder geheel maken is. 42 Na smenschen gelike, naer menschelyke wyze. 43 Beleet, beleid. 44 Ghesceet, afscheiding. 1 Zoe, zy, als boven. Vs 1 Vul, vol. 2 Stoet, stond. 4 Welke. Dit woord staet in betrekking tot de moeder. Men moet dus verstaen Wier ziel, enz. 11 Ordeel, strafverwyzing, vonnis. 13 Hine moeste, of hy zou moeten. 14 Verdwenen, zwymend. 15 Troests so bloet, zoo ontbloot van troost, zoo wanhopend. 16 Tseer ghelaten, het mede-lyden daerlaten. Vs 19 Pro peccatis suoe gentis. 20 Sonder mieden, als boven sonder verdrag. Mieden is afkoopen. 21 Gheteest, geteisterd. 22 Lacen, helaes. 26 Dijnre weyne cracht, de kracht van uw geween. 27 Verhueghe, verheuge. Juist het omgekeerde van den tekst ut tecum lugeam. 38 Mijn meenen, myn zin (mens). 39 Hende, ende, uiteinde. 42 Dat ik alzoo myn verlangen kryge. 45 Verbliden. Wederom het tegenovergestelde van den tekst fac me tecum plangere. Vs 51 Helaes men zag nooit zwaerder! 54 Doemsdach, oordeelsdag. 56 Bescremt, beschermt. Vs 9 Wiens. Dit woord slaet op een moeder reene van Vs 1. 23 Op elck termyn, 't elken stonde - een rederykerslap. Vs 30 Drucks foreest. Wederom een rederykerszet. De franschen zouden stellen dans le domaine du malheur. 35 Als die gheriefde, als iemand die verkrygt wat hy verlangt. 38 Gru, gruwel, gruwelyk leed; of wel voor: ende dat ic gruwe. 44 Verdrach, hier voor plagas gesteld, het lyden dat de Heiland moest verdragen. 47, 48 Deel my toch, gy, zyne pynen mede. 51 Versinnen, bedenken. Vs 23 Geheel verlaten van de zynen, van al wat hem eigen was. Erven staet hier om het rym. Vs 56 Vaeren, gevaren. 60 En daer toe gae, en zy daer naer toe ga. 1 Vergelyk Hoffman von Fallersleben's Geschichte des Deutschen Kirchenliedes, Breslau, 1832, in-8o, bl. 181. Vs 13 Waerschynlyk te lezen: Och! wien zou 't in 't hart, enz. 1 Up datter, voor indien dat er.