Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 3
(1839)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 363]
| |||||||||||
Over Jacobus Zevecotius latynsche treurspelen Maria Stuartia en Maria Graeca, door Mr. J.T. Bodel Nijenhuis.Na dat het mij had mogen gebeuren om door eene zeer toevallige omstandigheid in de kleine en weinig gebruikte bibliotheek eenes bejaarden aanverwanten het reeds zeldzame treurblijeindspel van Jacobus Zevecotius, getiteld Het ontzet van Leyden, te ontdekken, waarvan elk, die ooit over dien dichter schreef, tot nog toe onkundig gebleven was, waagde ik het, tien jaren geleden, over hetzelve in de MnemosyneGa naar voetnoot1, iets mede te deelen. Deze bekendmaking had eene andere aan mij ten gevolg. Men deelde mij het bestaan van een latijnsch ongedrukt treurspel van dezelfde hand mede, berustende in de rijke bibliotheek van den hoogleeraar en bibliothecaris P.C. Lammens te Gent, en den naam eener vermaard gewordene, ongelukkige vorstin, aan het hoofd dragende. Dit te weten en het hierbij te laten berusten werd mij onmogelijk. Het gelukte mij dit HS. ter leen te bekomen, en nu bleek het mij des dichters eigen HS. te wezen, vijf-en-veertig bladzijden in-folio groot en getiteld: Maria Stuartia, tragaedia, auctore P[io] F[ratre] Jacobo Zevecotio, Gand[av.] ord. Erem. S. Aug[ustini]. | |||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||
Hetzelve bedraagt 1385 verzen. Het onderwerp, hetgeen ieder uwer vermoeden zal, wordt door hem zelven aldus aan het hoofd des stuks opgegeven: ‘Maria Stuartia, Francisci II Galliae regis olim conjunx Scotici sceptri domina, ac totius majoris Britanniae (ob Elisabetham Annae Bolonae filiam jussu patris Henrici VIII illegitimam declaratam) vera princeps, in Angliam profuga post varias perpessas injurias, et 20 annorum carceres jussu ejusdem Elisabethae in arce Fodringanâ (Fotheringay) securi percutilur; quae res summum nefas!’ De vier laatste woorden zijn later door dezelfde hand uitgeschrapt en schier onleesbaar gemaakt. De personen waren deze:
Het stuk, in den tijd der Rederijkers opgesteld, heeft daarvan meestal den vorm behouden. Maar vaarom werd hetzelve door Zevecotius niet in het licht gezonden? Daar toe is het noodig uit des dichters levensloop te herinneren dat hij, in 1596 in Gent geboren, in meer gevorderden leeftijd de hervormde godsdienst, denkelijk nog in Vlaanderen zijnde, omhelsde, en daarop, 't zij vóór, 't zij tijdens het twaalf jarig bestand, gelijk zoo vele anderen met hem, zich in de Vereenigde Nederlanden, en wel het eerste te Leyden, nederzettede, naderhand hoogleeraar werd te Harderwijk. Ik houde het stuk voor opgesteld eer hij naar Italie ging, dus vóór 161[6]; het eerste gevoel van deelneming en verontwaardiging, uit Maria's voor weinige jaren | |||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||
plaets gehad hebbende veroordeeling gesproten, had den jongen geestelijke vervuld. Toen hij later de hervormde godsdienst omhelsde, begreep hij zijne denkwijs omtrent haar te moeten wijzigen. Men moge trouwens beweren dat in later tijden menig dichter, vooral Von Schiller in de 18e, Lebrun in de 19e eeuw, haar tot het voorwerp eens treurspels gemaakt en dus als werkelijk betreuringswaardig voorgesteld heeft, altijd heette zij sedert een offer der staatkunde, nimmer werd zij als een offer van de godsdienst beklaagd en bezongen, dan door onzen Vondel, en wel twintig of dertig jaren na dat Zevecotius het plan der uitgave zijner Maria Stuart had laten varen. Deze tusschenstand van jaren maakt de bedenking krachteloos, vroeger wel eens bij ons opgerezen, of Vondel, die een zevental jaren aan Zevecotius vooruit was, door zijne Nederduitsche Maria Stuart den Vlaming in het uitgeven van zijn latijnsch treurspel in den weg zoude gestaan hebben. Want, daar het waarschijnlijk is dat Vondel zijn stuk slechts kort voor deszelfs uitgave bewerkte, die in 1646 plaats had, zoo geschiedde zulks vier jaren na Zevecotius dood, welke in 1642 plaats vond, toen zijne Maria Stuartia reeds lang vervaardigd, ter zijde gelegd, en omgewerkt was. En hoe is het den Amsterdamschen zanger gevaren? Zijn treurspel, dat eerst zonder zijnen naam, quasi te Keulen, maar in de daad te Amsterdam werd uitgegeven, konde, als zijnde eene verdediging van de Roomsch catholijke godsdienst, en eene beschuldiging van het Protestantisme behelzende, te Amsterdam de beboeting des geregts niet ontgaan. Witsen Geysbeek verwondert zich hierover om onzer voorvaderen gewoonlijke verdraagzaamheid in het dulden van allerlei religie (Woordenboek der Ned. dichters, VI, 77 en volg.). Ons komt zulks te midden van het hervormde Amsterdam niet vreemd voor. Wilde trouwens een schrijver des- | |||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||
tijds in de vereenigde Nederlanden zijn geluk geenzins den bodem inslaan, zoo moest zijn werk niet in regelregte tegenspraak zijn met de aldaar heerschende kerk. Dit heeft Vondel, of zijn uitgever, tot zijn nadeel, ondervondenGa naar voetnoot1. Zoo iets voorzag onze Zevecotius vroeger te regt, tot wien we nu wederkeeren. Zoo dra hij onder ons met der woon gezeteld was, kon hij vooreerst Maria's dood niet meer als summum nefas beschouwen (zie het slot van zijnen korten inhoud), en moest later geheel afzien van het denkbeeld om dit zijn treurspel in deszelfs toenmalige gedaante uittegeven, ja heeft zelfs nimmer daaraan met een woord gedacht. Doch wie ziet gaarne een voorwerp zijns vernufts, dat veelligt den bewerker eenige eer verwerven zal, tot altijddurend stilzwijgen doemen? Neen, liever dan de personen veranderd, en andere daarvoor gekozen. Mutato nomine fabula de te narratur. En op het veld der geschiedenis ziet de nadenkende beschouwer immers ook vaak dezelfde treurspelen, jaren of eeuwen na elkander, door de menschelijke spelers, wie de ondervinding niet wijs maakte, opgevoerd. Liever rond gezocht en eene minderbekende geschiedenis, al ware ze voor eeuwen, en verre van Engeland voorgevallen, uit de vergetelheid opgespoord. Zoo werd het treurspel geboren, waaraan de schrijver den naam van Maria Graeca gaf, en hetgeen | |||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||
hij in zijnen bundel latijnsche Poëmata, eerst L.B. 1625, 12o, en bij herdruk Amsterdam, 1640, 12o, het licht deed zien. Hij treed daarin acht eeuwen terug, tot het latere Oostersch-Romeinsche rijk, alwaar de Caesar Constantinus, de VII van dien naam, ook aan eene Maria verbonden was. Want ook den naam heeft Zevecotius bewaard, en moest en wilde hij ook behouden. Deze keizer, zoon der heerschzuchtige Irene, tusschen de jaren 790 en 797 onzer jaartellingGa naar voetnoot1, aan Maria ontrouw geworden, en zijne nabestaande bloedverwante Theodora tot zijne echtgenoot verheven hebbende, wordt door laatstgenoemde aangehitst, om Maria van gifmenging, wier doel op hare strafbare mededingster gemunt ware, te beschuldigen, en in de gevangenis te doen onthoofden. Daar deze geschiedenis in de hoofdpunten veel overeenkomstigs oplevert, behoefde hier ter naauwernood iets in het oorspronkelijk veranderd te worden. De vertrouwde Schotsche Joanna (de Anna Kennedy der lateren) is Melicerta geworden; de Fides, dat is, het oudvaderlijk geloof der R.C. kerk, is gedaald tot eene Fides conjugalis, ook in het laatste bedrijf Fides maritalis geheten; maar vooral de persoon der Hoeresis, welke in de verbeelding van den priester Zevecotius rondom zich woedde, de koningin Elisabeth hier vertegenwoordigende, is vervormd geworden in eene Voluptas. Overigens is alles schier woordelijk hetzelfde gebleven, het | |||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||
zelfde aantal verzen door geheel het stuk bewaard; alleen de eigen namen van personen en landen verwisseld geworden. En dit laatste nog niet overal; wanneer toch aan het slot van het eerste bedrijf de rei van engelsche vlugtelingen, die uit Elisabeths gebied zich verwijderen, vervangen is door Grieken, die de dwingelandij van Constantinus en Theodora ontvlugten, dan ziet men dat de plaatsen, werwaarts ze zich begeven willen, zoo niet allen, immers gedeeltelijk de zelfde gebleven zijn. Roemen toch de Roomsch catholijke Britten, - want deze alleen zijn door de engelsche vlugtelingen aengeduid, - op Parijs en vooral Rome, als schuilplaatsen, dan roemen de Grieken op hetzelfde Italie, maar vooral op de steden Venetie en Pisa, voorts op Spanje; en de rei komt in beide stukken te huis op de Zuidelijke Nederlanden, en zulks gedeeltelijk ten koste der waarheid; want laten Maria 's aanhangers Douay en Gent (in 't HS. staat nog eene derde stad, mij ontgaan) prijzen, wat weten de Grieken der VIIIe eeuw van vlaamsche steden, van 't hof van Brussel aan de Senne, van de Gentsche muren aan de boorden der Schelde? Dan, deze anachronismen daargelaten, is de algemeene behandeling der Grieksche Maria lofwaardig; deugd en braafheid in den kerker, al is ze nu niet in het kleed eener martelares voor het heilige geloof gehuld, blijft altijd belangstelling wekken; en zien wy Hoeresis (de ketterij) door Voluptas vervangen, zoo kon het voor ons gevoel wel niet anders of de eerste boezemt ons niet dan afschuw in, als waarmede laatstgemelde, de voorthollende drift der verbodene liefde, en deze daarenboven in voorspoed en op eenen troon, ons vervullen moet. Ziet het gevoel voor regtvaardigheid, ons ingeschapen, ook de ondeugd op den troon liever gefnuikt dan gehandhaafd worden, ook dit leert ons de geschiedenis, waaraan dit stuk | |||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||
ontleend is. Constantijn werd korte jaren later op last zijner eigene moeder wreedelijk omgebragt. Zie Alg. Hist. t.a.p. Dit heeft de Maria Graeca mede boven Maria Stuart vooruit. Nog dit ten slotte. Moge, ten gevolge onzer ontdekte overeenkomst tusschen beide stukken, de belangstelling, welke langen tijd voor de schotsche Maria, zelfs bij die gezindheden, welke hare geloofsgenooten niet waren, geheerscht heeft, de belangstelling die steeds elk slagtoffer van staatkunde en heerschzucht, inboezemt, al keurt het wikkende oordeel vele van deszelfs vroegere handelingen af, thans bij het lezen overgaan op hare minbekende grieksche naamgenoote, en zich onmerkbaar aan deze verhechten. Daartoe durven wij de beminnaars der latijnsche Muse, 't zij voor het eerst, 't zij bij herhaling, dit treurspel gerustelijk aanbevelen.
Leyden, 1829-1839. |
|