Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 3
(1839)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 276]
| |
Overzigt van een oud handschrift, bevattende bybelsche tafereelen.Het is nu ongeveer dertig jaren geleden, dat wy by eenen boekkandelaer een titelloos handschrift ontdekten, hetwelk alleenlyk bestaet uit acht bladeren, of zestien bladzyden parkement, groot in-4o. Elke van de dertien eerste bladzyden is verdeeld in twee kolommen, en deze zyn ook gescheiden in twee deelen. Aen het hoofd van elk deel ziet men, met de pen geteekend en ligtelyk geschaduwd in zwarten inkt, de verbeelding van eene geschiedenis uit het oud of het nieuw testament, zonder orde van tyd dooreen gemengeld, dus dat er, op de dertien eerste bladzyden, in het geheel twee-en-vyftig dergelyke verbeeldingen gevonden worden. De namen der voornaemste personaedjen, die er in voorkomen, zyn er op afhangende of ryzende rollen bygevoegd. De teekeningen dezer verbeeldingen, schoon, zoo het schynt, ligt, en door eene losse hand gemaekt, zyn niet zonder verdienste, vooral die der hoofden. De zwier der kleedingen is natuerlyk en volgens de grondbeginselen der kunst geteekend. Wat de vorm dezer kleedingen aengaet, men kan niet ontkennen dat hy, uit wiens pen zy is gevloeid, met de dragt van de aloude tyden bekend was. Ook zyn de andere deelen der verbeeldingen, met de geschie- | |
[pagina 277]
| |
denis betrekking hebbende, net afgemaeld, en, meestal, met eene bleekgele of andere verw geschilderd, en de groepen der figuren in eene goede schikking; in 't kort, al wat in dit handschrift voorkomt is in den gothieken smaek en fraei afgebeeld. Onder elke der twee-en-vyftig verbeeldingen, leest men, in eene strofe van dertien regelen (versen van tien en negen, en hier en daer, doch weinig, van elf en acht lettergrepen, doorgaens overhands, en wel tot viermael gelykrymende), de uitlegging derzelfde verbeeldingen, of liever een kort verhael der geschiedenis daermede in verband staende. Zie hier den korten inhoud der twee-en-vyftig geschiedenissen, in het orde als zy in het handschrift aengebragt zyn: De geboorte van Christus; de herders voor de krib van Christus; eene sibylle stapt uit haren wagen en aenbidt de heilige Maegd; David wordt koning verkozen; de besnydenis van Jesus-Christus; de aenbidding der koningen; Isaac besneden; Ezechias wordt gezond en zyn levenstyd verlengd; de reiniging van de heilige Maegd Maria; de vlugt naer Egypte; Melchisedech offert brood en wyn van Abraham; Moyses trekt door de roode zee; de kindermoord van Herodes; Jesus onder de leeraers; Moyses uit het water verlost; de bruiloft van Kanaan; het doopsel van Jesus-Christus; het water uit de steenrots; de genezing van Naaman; Christus in de woestyne; de vermenigvuldiging der brooden; Goliath door David overwonnen en gedood; de voorzegging van Eliseus; de verryssenis van Lazarus; de intrede van Christus te Jerusalem; Elias verwekt van de dood het kind der weduwe van Sarepten; de dood van Holophernes; de verkoopers uit den tempel gejaegd; de vrouw in overspel bevonden; de aenbidding van het | |
[pagina 278]
| |
gulden kalf; Susanna verlost; de kruisiging van Christus; Longinus steekt zyne lans in de zyde des heilands; de koperen slang; de dood van Abraham; Christus afgedaen van het kruis; Christus in het graf gelegd; Joseph verkocht door zyne broeders; Jonas in den walvisch; de verryssenis van Christus; Christus daelt ter hellen; Jonas door den walvisch uitgeworpen; Sodoma verbrand; de hemelvaert van Christus; de Heilige Geest daelt over de apostelen; Elias ten hemel opgevoerd; Moyses ontvangt de wet der twaelf tafelen; de hemelvaert van Maria; het laetste oordeel; Salomon zet zyne moeder Bethsabea op zynen troon; Balthazar verwezen. Aen den linken kant van elke bladzyde zyn er loofwerken (arabesques), met goud afgezet. De hoofdletteren van elke strofe, aen dezen kant, zyn in goud, op vierhoekige gronden, in verscheidene kleuren geschilderd en opgehelderd door ligtgeteekende versieringen. Aen den regten kant der bladzyden, of liever in het midden, zyn de eerste letteren van elke strofe, nu rood, dan blaeuw, en versierd met in zwart en rood geteekende arabesques. Op de veertiende bladzyde wordt Christus verbeeld in den hemel, zittende op een prachtigen troon, voor welken de heilige Maegd knielt, en die omringd is van engelen en heiligen, de godheid aenbiddende. Boven aen de twee zyden en onder deze verbeelding, die geheel den bovenkant der bladzyde beslaet, zyn de zinnebeelden der vier evangelisten ook te zien, en aen den beneden regten hoek derzelfde bladzyde, is afgebeeld de poort des afgronds, uit welken de vlammen, als om stryd, uitbersten en zich onder elkander mengen. Aen de beide zyden, dat is te zeggen onmiddelyk onder de verbeelding des hemels, leest men een lofzang aen God, in eene versmaet gelyk aen degene der strofen, en ook | |
[pagina 279]
| |
overhands rymende: aen de linke zyde van deze bladzyde zyn er ook loofwerken in goud en kleuren afgezet; aen de hoofdletter van den lofzang ontbreekt het niet aen goud, en hare vorm is ouderwetsch en schoon. Wy vinden in dit bundeltje niets dat ons kan bewyzen aen wien wy het verschuldigd zyn, ook niet wie de verbeeldingen heeft geteekend; doch wanneer men in aendacht neemt de woorden: myn simpel vermanen, vers 32 van den lofzang, en de zedelessen, zoo wel als de aenspraken tot God en de heilige Maegd, aenspraken die het einde van verscheidene strofen uitmaken, zoude men misschien hieruit mogen besluiten dat den schryver een geestelyk persoon is geweest; en dit komt ons, ten minste, waerschynelyk voor; alleenlyk ziet men, op de tweede zyde van het laetste blad dat ons handschrift, op den 24en juny 1607, behoorde aen Walrave Baelde. Wy weten dat dezen afkomstig is van Walrave Baelde, ten jare 1490 en daerna, schepen van Ypre. Het is dus niet onwaerschynlyk dat het, ingezien zyne oudheid, aen dezen laetsten zal toebehoord hebben; zoo veel te meer, om dat het, door zynen inhoud, als een fakkel des geloofs, van den vader naer den zoon zal overgegaen, en in het stamhuis van dezen naem gebleven zyn. Hoe het zy, wy zullen, om een volmaekter denkbeeld van dit handschrift te geven, hier de schetsen van de eerste en laetste der verbeeldingen en het afschrift van een vyftal strofen laten volgen, zynde de 1e, 11e, 19e, 35e en 52e, ook den lofzang staende onder de verbeelding van den hemel, en van welken wy reeds gesproken hebben. | |
[pagina 280]
| |
(1 Zie de hierby gevoegde plaet.)
O Maria, werde reine Maghet,
Gloriose coneghinne fineGa naar voetnoot1;
Van Jhesus Godes sone gy ghelaecht
Te Betlem sonder smette of pijne.
Ne ghene welde was dar anschineGa naar voetnoot2,
Want in ene crebbe so lach de dracht
Die sere scheen teder te sine,
Maer hadde alder werlt cracht.
Hi was de gone die duer ons vacht
Up goede vridach den starken strijt;
Daer gy als moeder in onmacht
Van rauwen doe viltGa naar voetnoot3 te meneghen tijt:
Des ghi nu ewelike blijft verblijt.
(11).
Van desen saleghen offere dan,
Die figuere by Habrahame staet,
Doe hi in Sodoma cam ende verwan
Vier coningen, die darGa naar voetnoot4 deden quaet.
Hy gaffse in Lots handen benaetGa naar voetnoot5,
Mede te doene na sijn bestemGa naar voetnoot6.
Doe cam Melchisedech, die prelaet,
Priester ende coninc van Salem,
Ende offerde mynlike, over hem,
Brood ende wijn dar men bi leift:
Dat wel betekent, ic seker bem,
Ghi Christus die ons, nu ongesneift,
In brode in wine hu selven gheift.
(19).
Hyr af was figure wel
Moyses, also scrifture spreke,
DoGa naar voetnoot7 hi, met die van Ysrahel,
Van dorste hadde waters brekeGa naar voetnoot8.
| |
[pagina t.o. 280]
| |
Bladz. 280.
| |
[pagina 281]
| |
Hi claechdet Gode omodelikeGa naar voetnoot1
Dat hijs hem wilde troest gehingen;
Doe hietGa naar voetnoot2 hem God, ter selver streke,
Dat hi ende sijne vj ouderlingen
Ten berge van Synay waerd gingen.
Hi deid ende sloech met eenre roede
Up enen steen, daz hut cam springen
Waters genoech, hem allen te goede:
Dies hebt lof, Here, diet al voede.
(35).
Figure was hyr of wel bekent,
Doe Moyses up enGa naar voetnoot3 perche dede
Stellen een coperin serpent,
Om dat elc comen soude ter stede.
Die van den serpenten venijnthede
Ghequelt werenGa naar voetnoot4, sagen sijt wel an,
Si werder al genesen mede!
Wie sie waren, wast wijf of man.
Dier ghelike wie hem selven janGa naar voetnoot5
Devotelike te sijne here,
Tcruce daer hu lechame an stanGa naar voetnoot6,
Hi sal ghenesen, in corten kere,
Van der helen serpenten deere.
(52. Zie de hierby gevoegde plaet.)
Figure hyr of wel regnierdeGa naar voetnoot7,
Als en coninc, was Baltasar genantGa naar voetnoot8,
In Babilone met Gode bordeerdeGa naar voetnoot9;
Dar hi sach comen allene ene hant
Die drie wore screef an ene want:
Mane thecel phares, tierGa naar voetnoot10 stede,
| |
[pagina 282]
| |
Dat Daneel hem maecte becantGa naar voetnoot1,
Dat si ludeden na slandes sede:
Ghetael, ghewichte verdelen mede,
Twelke geschiede met haesten groet;
Want bin den daghe, dat is waredeGa naar voetnoot2,
Was hi van coninc Cyrus ghedoet,
Ende sijn rijke verdeecteGa naar voetnoot3 al bloet.
Lofzang
(Onder de verbeelding van den Hemel.) O glorieus God ende Heere almoghende;
Enich ende ewich sonder verdriet,
Hi moet seer dul sijn ende ondeugende,
Die hu niet en myntGa naar voetnoot4 ende ontsiet.
Want alle dinck bi hu gheschiet,
In hemel ende in erde mede.
In dhelle huwe gherechticheit dietGa naar voetnoot5,
Ende up erde huwe genadicheide.
Ende boven in de hemelsche stede,
Huwe glorie sonder ghetael,
Dat salege ende ingelen, by rechter sede,
Hu omme loven groet ende smaelGa naar voetnoot6,
Met sanghe ende insterments getael:
OmodelicGa naar voetnoot7 boven allen musijken,
Dat ewelike ockGa naar voetnoot8 geduren sal,
Sonder mynderen of bezwiken;
Ende dese vruecht, sonder gheliken,
Es als in hu godelic anschijn,
Daer meeGa naar voetnoot9 claerheit huut mach bliken
Dan hute dusentich zonne fijn.
Dies wy, in desen erdschen termijnGa naar voetnoot10,
In gherechtiger penitencie,
Alle menschen hu schuldich zijn
| |
[pagina 283]
| |
Loff, dienst ende obediencie.
Des biddic hu, thuwer reverencie,
Glorieus licht, diet al verclaert,
Deur Jhesus huwes suens diligencie,
God ende mensche in een ghepaert.
Ende duer huwer caritaten aert,
Dat ghi selve sijt tote onser bate;
Dat ghi in danke nu anevaertGa naar voetnoot1
Mijn simpel vermanen in deser mate,
Up twelke ic my geheel verlate;
Ende bevele my onghevreest
In huwe gracieuse caritate,
Almoghende God, diet al vulleestGa naar voetnoot2,
Vader, Soene ende helich Gheest.
Geheel het handschrift, behelzende 52 strofen van 13 reken ieder, en den lofzang van 37 reken, bestaet dus uit 713 versen. Wy hebben, het voorbeeld der geleerden tot rigtsnoer nemende, de zinscheidingen, die in de door ons opgegevene strofen ontbreken, by den tekst gevoegd. Wat de verkortingen aengaet, de woorden in welke er voorkomen, zyn door ons voluit geschreven. De schryver stelt nu eens de h achter de g, en dan laet hy deze eerste letter achter, als in ghecleed, ghenood, gheslapen, ghewillich; clagen, droge, gedaen, gelove, gingen, helegen, enz., en schoon men deze verschillendheid ook ontmoet in den Bestiaris of der Naturenbloeme van Maerlant (gestorven ten jare 1300), in zynen Rymbybel, voltrokken in 1270, en eindelyk in zyn dichtstuk getiteld Heimelijkheit der HeimelijkhedenGa naar voetnoot3, namelyk in deze woorden: bringen en bringhen, dingen en dinghen, geboren en gheboren, genen en ghenen, gesciede en ghe- | |
[pagina 284]
| |
scieden, hertoge en hertoghe, menege en meneghen, enz., zullen wy, aengezien het ons bekend is dat de spelling van dezen schryver nog langen tyd na zyne eeuw gevolgd werd, uit de aengetoonde verscheidenheden niet besluiten dat den autheur van ons handschrift tydgenoot van Maerlant is geweestGa naar voetnoot1, niettegenstaende dat het ook bewezen is, dat de eerste vlaemsche schryvers, die dikwyls met Walen of Franschen in gemeenschap waren, om de waelsche en fransche uitspraek der g voor e en i, te vermyden, door byvoeging der letter h, den keelklank aenduidden, en daerom altyd ghe en ghi schreven. Men weet ook dat, by sommige schryvers, dit gebruik heeft voordgeduerd tot in de zestiende eeuw; dat in de schriften van de dertiende eeuw, die tot ons zyn gekomen, dit gebruik altoos werd in achtgenomen, en eindelyk dat het geweest is in de eerste helft der veertiende eeuw, dat reeds eenige schryvers, overtuigd van de onnoodigheid der h achter de g, dezelve meest al begonnen weg te laten, schoon anderen die bleven behouden.Ga naar voetnoot2. Het zal, denken wy, niet overtollig zyn hier ook te doen aenmerken, ten eersten, dat onzen schryver de letter o nu eens verlengt met eene e, als in bloet, (voor bloot), boet (bood, van bieden) doet (voor doot), groet (voor groot), noet (voor noot), soene (voor soon), verkoes (voor verkoos), dan eens met eene i, als in soit (voor soo't), en dat hy dezelfde letter niet verdubbelt in de woorden brode, doden, dopen, droghe, gelove, hogen, horen, lone, oghen, rode, schone, trone, enz., en ten tweede, dat hy, meer dan andere vlaemsche dichters, zich van bas- | |
[pagina 285]
| |
taerdwoorden heeft bediend: dit zoude, misschien, kunnen aenleiding geven om te gelooven dat hy woonde in het deel van Vlaenderen, dat het naeste aen Frankryk paelt. Nu, hoe het wezen moge met den tyd, in welken ons handschrift werd voordgebragt, men heeft reeds, uit den lofzang, kunnen ontwaren dat den autheur van zich zelven spreekt, wanneer hy zegt: O glorieus God ende heere almoghende,.....
Des biddic hu................
Dat ghi in danke nu anevaert
Mijn simpel vermanen, in deser mate.
Wat den tongval betreft, waerin de rymen van onzen bundel geschreven zyn, schoon wy, in den eersten aenvang, geloofden dien aen onze geboortestad, of derzelver omstreek, te mogen toeschryven, zullen wy echter hierin thans niet voorder treden, en daerop, waerschynelyk, na een meer overwogen onderzoek, eens terug keeren. Het zoude, misschien, niet onbedacht zyn te zeggen, dat wy gelooven dat ons handschrift, wiens zamenstelling, wanneer men het opmaken der talryke verbeeldingen in aendacht neemt, veel moeite moet hebben gekost, in zyne soort eenig is: doch wy wagen dit niet, en in afwachting dat eenige geleerden, by middel van vergelykingen der brokken van ons overzigt met andere soortgelyke overblyfselen der middeleeuwen, desaengaende ontdekkingen zullen doen, blyven wy in onze meening volharden.
1839.
LAMBIN. |
|