Historische en letterkundige avondstonden
(1800)–Hendrik van Wijn– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
Vierde avondstond.Opgaaf van eenige Dichters en Dichtwerken, die men niet zeker weet, of tot de 14de, dan nog tot de 13de eeuwe behooren. Gedicht over de Natuurkunde. Heynric van Holland, over den loop der Maane. Kruidboek. Roman van karel en elegast. zeghelyn van Jerusalem. Bediedenis der Misse: Ystorien Bloeme, enz. Overgang tot de XIV. eeuw. Van velthem's Spiegel Historiael: andere Gedichten van hem. Brabandsche Yeesten van nikolaas den Klerk. Vervolg van dit Werk, door anderen. Dietsche Doctrinael. Het nieuwe Doctrinael, door jan de weert. Minneloop, door klaas willemsz. Wie men door Spreekers te verstaan hebbe. Gedagten nopens de Rethorykers in de 14de en 15de eeuwe. Nederduitsche Toneelspeelen, in die tyden vertoond. Verschillende hoedanigheden der Nederduitsche Dichtkunde in de 15de eeuwe. Jakob vilt's, Overzetting van boëtius: nog enne soortgelyke. Spiegel der Jongkers, door lambert goetman. Andere Beryminge. Besluit. reinout. In onzen laatsten Avondstond, hebbe ik u opgaave gedaan van die Dichters, welken my gebleeken waren, in de XIII. eeuwe te hebben ge- | |
[pagina 302]
| |
bloeid, en 'er bygevoegd, hoe, mooglyk, nog eenige anderen tot die eeuwe behoorden, van welken ik zulks niet zo zeker als van de voorgaanden kon bewyzen. Van deezen dan zal ik u moeten spreeken, eêr wy tot de twee volgende eeuwen overgaan. 'Er berust, op de Boekery der Hooge School te Utrecht, een berymd HS., het geen men weleens aangehaald vindt, onder den naam der Starrekunde, of ook der Natuurkunde van 't Geheel-al, van Broeder thomasGa naar voetnoot(a), doch het welk, door anderen, wordt toegeschreeven aan zekeren gheraert, nadien, in dit zelfde Rymwerk, deeze regel voorkomt, ‘Bidt ouer gheraert, diet sullen hooren!’
zonder dat 'er van thomas één woord in gerept wordt. Ook schynt die thomas veel eêr de Maaker van een Stukjen, in onrym, over de zelfde stoffe, in het HS. volgende, en op welks einde men leest: ‘Broeder thomas heeft dit Boecke gemaect, Anno 1300, te UtrechtGa naar voetnoot(b).’ Ik heb het Utrechtsch HS., nimmer, onder het oog gehad: maar, voorleeden jaar, van mynen ouden Vriend, Mr. j. visser, dat der Natuuren Bloeme van maerlant te leen hebbende, vonde, ik in het begin van het zelve, nog drie andere natuurkundige Verhandelingen, de twee eersten in rym, het derde in | |
[pagina 303]
| |
onrym, en ik twyfele niet, uit vergelykinge en volkoomen overeenkomst der woorden, of het eerste dier berymingen en het laatste Stukjen in onrym zyn dezelfde Werkjens, die in het Utrechtsche HS. voorkoomenGa naar voetnoot(a): zo evenwel, dat; het geen opmerkelyk is; de naam van geraert of van thomas, met één woord die van den Maaker, hier, in 't geheel niet gevonden wordtaant., en dit punt dus vry onzeker blyft. Van den juisten tyd der maakinge blykt, voor zo verre ik heb konnen nagaan, mede niets uit dit Stuk, en het doet 'er niet toe, dat het zelve, in het Utrechtsch HS., aan het rymloos Werkjen van Broeder thomas, (die gezegd wierdt het zyne, reeds het jaar 1300, gemaakt te hebben) voorafgaat; want, be- | |
[pagina 304]
| |
halven, dat men vindt aangeteekend, hoe deeze woorden ‘van eene laatere hand zynGa naar voetnoot(a),’ is aan elk', die onze vroege HSS. doorbladerd heeft, bewust, dat men aldaar, in het voor of agter plaatsen der Stukken, niet gewoon was, zo naauw op den tyd te letten. Hoe het zy, ik durve niet zeggen, of de berymde Natuurkunde, van welke wy spreeken, in de 13de eeuwe, dan wel kort daar na, gemaakt zy, maar de taal; welke, op 't einde van die eeuw en 't begin der volgende, geen zigtbaar onderscheid heeft; wyst my tot één deezer tydperken. Men heeft, myns oordeels, zeer wel gedagt, dat de Opsteller een Vlaaming wasGa naar voetnoot(b): 't geen, met meêr voorbeelden, zou konnen aangedrongen wordenGa naar voetnoot(c). reinout. Is het Werk merkwaardig? volkhart. De Opsteller begint met een' Dagwyzer der maanden of, zogezegd, Kalengier, en gaat, | |
[pagina 305]
| |
daarna, over tot het beschryven der Maane, tot haare werking op ebben en vloeien en op het menschlyk ligchaam. Hy spreekt van de Zon en zeven Planeeten. De Zon is by hem slegts ‘C werf ende LXVI
‘Meere dan al Eertricke es.
aan Staartsterren schryft hy veele onheilen toe: maar gelooft niet aan 't verschieten van Sterren en ‘Kersen,’ die ‘men in de lucht ziet,’ daar ‘de Lieden wonder afcallen,’ schoon het ‘de lucht es, die ontstoken es.’ Met dat al, droomt hy van ‘Duuele, die syn in die lucht,
Eñ doen den menschẽ dicke vruchtGa naar margenoot*.
Si comen oec wel maken vier,
Dat ons vlãmen dunct scinen hier,
Dat si scieten onderlinghen.
Daer seghet men af vele dinghe.
Nacht-Ridders heten si,
Eñ syn Duuele, ic seg di,
Haghedissen eñ varende Vrouwẽ,
Goede Kinder, in goeder trouwe,
Coubouten, Aluen, Nickersmaren,
Die hem, s' morgens, openbaren
Ende comen halen vier.
Maren heten wise hier.
Minne! Het syn Duuele alle,
Die ons gherne brochten ten valle.’
aleide. Zeldzaame gedagten! - Maar ik verstaa niets van deeze vreemde bewoordingen. volkhart. Wy zullen ons ook met deeze spookvertellingen niet ophouden. Laat dit tydsgenoeg zyn, als wy, ooit, over de bygeloovigheden onzer Voorouderen handelen. Onze Dichter spreekt, wyders, van donder, bliksem, wind en verdere luchtverhevelingen. Hy zegt, dat het zien van ‘veele Sonnen te gader,’ of van eenen ring om de Maane, aan dikken | |
[pagina 306]
| |
waassem is toe te schryven: dat de Regenboog niets anders is ‘Dan wolken van diuerscher manieren,
Daar die Sonne op schinet sciere.’
en dat dat geen, 't welk - ‘pleghet te stane
Recht int midden van der Mane,
Dat men, in duitsche, heet LudergheerGa naar margenoot*,’
donkere Striemen in de Maan zyn. - Met den invloed der Planeeten heeft hy veel op, oordeelende dat niemand een goed Geneesmeester (Visiker) zyn kan ‘Hine soude van Astronomie lerenGa naar voetnoot(a).
Onze Aarde agt hy te liggen in 't Firmament, als een ‘doder’ in een Ey, en ‘Ghelike dat die Zeilsteen
Die naelde trect al in een,
Also trect tfirmament
Tot Ertrike al omtrent.
Das moet midden stille staan,
Ten mach vallen, noch vergaen.’
Hy stelt de Hel ‘Int midden van Ertrike,
‘Dats in cancro sekerlike.
en eindigt, met de aardbeevingen aan onderaardsche winden toe te kennen. Uit deeze staaltjens, uit deeze mengeling van goede en verkeerde stellingen, kunt ge, eenigzints, oordeelen van dit Gedicht. - reinout. En ook van den stand der Natuurkunde in dien tyd? | |
[pagina 307]
| |
volkhart. Ik geloove ja. - De Maaker ondertusschen, verhaalt ons, met aristoteles, ptolomaeus en affragaen, geraadpleegd te hebben. Na dit Werk, volgt, in het HS. van den Heere visser, eene berymde Verhandeling van slegts twee en eene halve Bladzyde, elke van twee kolommen, spreekende over ‘de kragt der Maane:’ in welk Stukjen, de Maaker; volgens den geest dier tyden; het gevaar of ongevaar der ziektens afmeet naar de teekenen, in welken de Maan zig, geduurende dezelven, bevondt. Hy begint aldus: ‘Ic bidde Gode, dat hi minen sin
‘Verlichten moete, dat myn begin
‘Te goeden ende moeten comen,
‘Enten ghenen moete vromen,
‘So dat hysGa naar margenoot* moete worden vroet,
‘Daar dit dicht omme bestoet!
Wien men hier bedoelt, staat 'er niet. - 'Er volgt: ‘Ic wil scriuen van der Mane
‘Hare craft, na minẽ bestẽ wane,
‘Als ic bescreuen hebbe vonden
‘Van YpocrasGa naar margenoot* en ontbonden.
Op het einde, leest men: ‘Dit makede van Hollant heynric,
‘Die daeromme wakede een stic,
‘Eer hyt in Duitsche dus heeft bescreuen.
‘God gheue hem tewelike leuen!
‘Ende hem alle, die thoren lesen!
‘Amen! Ic staes af met desen.
Ik weete niet, dat, by iemand onzer Schryveren, van deezen heynric van Holland ooit gewag is gemaakt. De Tyd van dit Rymstuk wordt niet gemeld, en zo is het ook gelegen met eene, in myne Boekery berustende, zeer oude Beryming van slegts veertien | |
[pagina 308]
| |
bladzyden, in quarto, met eene oud Duitsche letter en doorloopende regels, zonder commata of puncta; evengelyk de voorgaande Stukken; op pergament geschreeven, en bevattende eene vertaalde opgaave van uit- en inlandsche Kruiden en van derzelver nut voor de zieken: tot welken tak van kennis de geneeskunde van die tyden zig, dikwerf, bepaalde. De Maaker is, even min als de juiste tyd der maaking, bekend.aant. PlateariusGa naar voetnoot(a) wordt 'er, telkens, in aangehaald. Het eindigt met deeze woorden: ‘Der Crudẽ boec gaet hier wt.
‘Haddicker meer geuonden in Latine,
‘Ic duttscherGa naar margenoot* meer, niet mire pine.
Onder de Rymstukken, tot het einde der 13de of het begin der 14de eeuwe behoorende, meene ik ook te moeten rangschikken zekeren Nederduitschen Roman, die tot de Classe van karel den Grooten moet gebragt worden, en den naam voert van karel en elegast. Omtrend het jaar 1478.; doch niet uitgemaakt by wien; is 'er een druk van opgelegdGa naar voetnoot(b). Alkemade plagt 'er een Exemplaar van te bezitten, dat, thans, in handen van Mr. j. visser is, en als (voor zo verre ik weete) het eenigst bekende, om zyne zeldzaamheid eene korte beschryving verdient. | |
[pagina 309]
| |
Karel de Groote, in zyn' droom, door een' Engel; doch dien hy, in het eerst, niet geloofde en voor een' boozen geest aanzag; het vreemd vermaan bekoomen hebbende, om uit steelen te gaan, begaf zig, terwyl zyn Hofgezin sliep en ‘De Sterren lichten van den trone’Ga naar margenoot*
gewapend en te paerde, naar een naby gelegen Woud. Hier, ontmoette hy eenen, in 't zwart geharnasten, man, gezeten op een paerd van dezelve verwe, dien hy bevogt: by welke gelegenheid, ‘Die swerden ghinghen op ende neder,
Opten helmen, op die maelgien,
Datter menich moeste faelgienGa naar margenoot*:
Daer en was halsberchGa naar margenoot† gheen soe groet,
Daer en dranc dore dat bloet,
Doer die maelgen, vter huyt.
Daer van sloegenGa naar margenoot§ groetgeluyt.
Die spaenderen van den schilde daer vloghen:
Die helmen op hoer hooft die boghen,
Ende ontsingen scardeGa naar margenoot* en de vlegghen:
So scaerp was der swaerden eggheGa naar margenoot‡.’
Karel overwon den zwarten man en schonk hem het leeven, mits hy zynen naam openbaarde. De zwarte beleedt, hier op, den Ridder Elegast te zyn en dat hy; in ongunst van Koning karel gevallen; zig, thans, met rooven moest ophouden. Karel; die zig, nu, veinsde Adelbert te heeten; stelde hem, daar op, voor, om den Koning te gaan besteelen. Elegast sloeg dit af, verklaarende, dat hy dien Vorst; schoon dees, door kwaaden raad misleid, hem alles ontnomen en sedert verdreven had; altyd voor zynen wettigen Heer zou houden en eeren, doch gaf aan de hand, om liever zekeren Eggerik van | |
[pagina 310]
| |
Eggermonde; die met Konings Zuster gehuwd was; te berooven. Karel stemde hier in toe, en zy reeden naar eggeriks Slot, ‘Die de scoenste was eñ de beste,
Die yewaert stoet op de Rhyn.’
Onderwyl karel van buiten oppaste en elegast bezig was, een schoon paerdentuig in de slaapkamer te steelen, wordt eggerik wakker, en verhaalt aan zyne Gemaalin; die by hem te bedde lag en over zyne onrustigheid klaagde; dat hy voorneemens was, Koning Karel te dooden: waar tregen zy zig verzettende door eggerik geslaagen wordt. Elegast dit hoorende, weet, door het preevelen van zeker gebed, de Egtgenooten weder te doen inslaapenGa naar voetnoot(a), sluipt, toen, naar buiten, geeft 'er Karel kennis van en wil Eggerik ombrengen. Karel ontraadt hem dit: want, zeide Hy, ‘Of ghienGa naar margenoot* staet mit enen cniue,
Daer hi leit bi sinen wiue,
't Hof selde verstormen al.’
Zy koomen, eindelyk, overeen, dat elegast, met den buit, naar ‘sinen Dan;’ d.i. het Woud, waar hy zig ophieldt; zou te rug ryden, en dat ka- | |
[pagina 311]
| |
rel het den Koning zou bekend maaken. Karel vliegt ‘Tyngelen, naar zyn KasteelGa naar voetnoot(a).’ Ten Hove was zyn afweezen niet ontdekt; hy doet ‘sinen verholen (d.i. geheimen) Raad’ by een roepen en zegt, vernomen te hebben, dat eggerik, met veel Volks, op weg was, om hem te vermoorden. De Raad oordeelt, dat men zig moest wapenen, 't Volk, by troepen, op het Kasteel laaten en dan gevangen neemen. Kort daarop, verschynen eggeriks Benden: men laat ze in, tast ze aan, vindt ze onder hunne klederen gewapend en legt ze gevangen. Aan eggerik; die de laatste was; geschiedde het zelfde. Karel verweet deezen zyn voorneemen. Hy ontkent het: maar elegast, door karel opgeroepen, wederspreekt hem in 't aanzigt. Eggerik, bedenkende ‘Beter es camp dan hals ontween,’
daagt elegast tot een lyfgevegt, die het aanneemt en, hierop, ‘Sloech men coerden op tvelt,
‘Daer menich man ghewapent heltGa naar margenoot*,
‘Een luttel voer vespertyt.
‘Elegast quam eerst int cryt,
‘Om dat hi Aenlegger was.
‘Hi beetteGa naar margenoot† neder int gras
‘Ende viel in kniengebeden
Elegast badt ook, en ‘Doen hi eynde syn ghebede
‘Seghende hi alle sine lede,
| |
[pagina 312]
| |
‘Scone, mit synder rechterhant
‘Seghende hi syn Ridders ghewant,
‘Eñ seghende dorsGa naar margenoot* dat voer hem stoet.
't Gevegt was heevig, maar elegast doorstak zyn party en ‘Bleef in der eere.
‘Dies dancti onzen Heere.
‘Die Coninc gaf hem eggeriks Wyf:
‘Si waren tsamen al haar lyfGa naar margenoot*.
Dit is de hoofdzaaklyke inhoud van deezen Roman, dien ik niet weete, of oorspronglyk, dan by overzettinge, in onze taale geschreeven is, maar die, van 't begin tot her einde, op eene vry ongedwongene en gemaklyke wyze, is berymd en gesteld. Dezelfde onzekerheid, nopens den tyd der maakinge, in de 13de of 14de eeuw, doet zig, misschien, ook op, in den, reeds genoemden, Esopèt, dien ik egter, liefst aan de 13de toeschryveGa naar voetnoot(a): als mede in de Bediedenisse van der Misse: in der Ystorien Bloeme: in ferguut, in floris en blancefloer, in limburg, ysewyn, en seghelyn van Jerusalem. Ik zegge misschien: om dat, hoe zeer ik hoope hadde dezelven te bekoomen, zy my egter, niet tyds genoeg, zyn geworden, om 'er u eenig byzonder verslag van te doenaant.Ga naar voetnoot(b): ik | |
[pagina 313]
| |
kan u dan slegts tot de plaatsen te wyzen, die huydecoper en anderen uit dezelve hebben | |
[pagina 314]
| |
opgegeeven, en die; door my, op dit papier aangeteekendGa naar voetnoot(a); u eenig denkbeeld zullen geeven van | |
[pagina 315]
| |
hunne taal en dichttrant. Zy schynen, veel al, in Vlaanderen of Braband gemaaktGa naar voetnoot(a). reinoud. Wy zullen ze, met genoegen, naarzien: doch ik verlange eenige Stukken te kennen, die, ongetwyfeld, in de 14de eeuwe gemaakt zyn. volkhart. Ik wenschte in eene volle maate, zo ten aanzien dier Stukken als van derzelver gewigt, aan uw verlangen te konnen voldoen. Maar het licht, dat wy, met maerlant, zagen opryzen, en dat zulk een blyden dag beloofde, schynt, met zyn afsterven, agter den Nederlandschen gezigt- | |
[pagina 316]
| |
einder geweeken. In der daad, de overgang der regeeringe, by het einde der 13de eeuwe, van het Graaslyk Hollandsche in het Henegouwer-Huis; de buiten- en binnenlandsche geschillen, die het zelve verzelden; de gewigtige, schoon kortstondige, verovering des grootsten deels van Holland en Zeeland, door de Vlaamingen, ten jaare 1304; de voortduurende partyschappen onder de Henegouwer Graaven; partyschappen, die, by het afsterven van willem IV en de opvolginge van het Beiersche Huis, tot de yslykste Burgertwisten uitborsten en, onder den naam Hoeksch en Kabeljaauwsch, Schieringers, Vetkoopers, enz. in onze, toenmaalige, Nederlanden, tot diep in de volgende eeuw, dikwerf de grootste verwoesting aanrigteden; alle die zaaken moesten, noodwendig, een' zeer nadeeligen invloed op de letteroeffeningen hebben, en ik weete niet, aan welke nadere oorzaaken men zal dienen toe te schryven zo het gering overschot der Nederduitsche dichtstukken van een tydvak, in het welke, andersints, zelfs Vreemden onze gevallen bezongenGa naar voetnoot(a), als de kleine waarde van de meesten derzelver Stukken, byzonderlyk, wanneer men 'er die geenen van aftrekt, welken ik, voor als nog, niet meêr tot de 14de, dan tot de 13de eeuwe, heb durven brengen. | |
[pagina 317]
| |
aleide. Maar draagt men egter geene kennis van een enkel Stukjen, in elke der door u, zo straks, opgenoemde Classes? volkhart. In dien men uitzondert de Nederduitsche verklaaring der Prophetien van daniel, van merlinGa naar voetnoot(a), van den Apostel johannes, van hildegardGa naar voetnoot(b), van joachimGa naar voetnoot(c) en anderen, betreklyk de laatste tyden des waerelds, het oordeel, enz.; alle welke stukken, door lodewyk van Velthem, zyn vertaald, berymd, en | |
[pagina 318]
| |
het zevende en agtste Boek uitmaaken van den Spiegel Historiael, die zynen naam draagt; en indien men 'er byvoegt, tondalus Visioen; 't geen hy ook in rym schynt vertaald te hebbenGa naar voetnoot(a), herinnere ik my, betreklyk de Classis van den Godsdienst, geen Rymstuk, 't welk, ontegenzeglyk, het merk der 14de eeuwe met zig brengt: hoe zeer 'er, ongetwyfeld, zullen geweest en, mooglyk, nog zyn. Ik moet daarom overstappen tot den Historischen tak: in welke my de voornoemde lodewyk van velthem, weder het eerst voorkomt. De reeds gezegde Spiegel Historiael; die, op van velthems naam, door isaac le long, is uitgegeeven; voert dien titel, om dat, daar jakob van maerlant zynen Spiegel Historiael in ‘vier pertien’ verdeeld hadt, men in dit Werk leestGa naar voetnoot(b), dat het de ‘vifte pertie’ van dien Spiegel bevattede: loopende hetzelve sedert den dood van frederik II; die in 't jaar 1250 stierf; over een vak van zestig jaaren. Men vindt dit, en meêr daar toe tot in 1316, in de zes eerste BoekenGa naar voetnoot(c): want ik zeide u reeds, dat het zevende en agtste over eene andere stoffe liepen. aleide. Wie was lodewyk van Velthem? volkhart. Hy, de Dichter of Verzaamelaar | |
[pagina 319]
| |
van dit Stuk, was, volgens zyn eige getuigenis, een BrabanderGa naar voetnoot(a) en Priester te Velthem, een Dorp in dat Gewest, van waar hy, denklyk, den naam voerde. reinout. Waarom zegt gy Dichter of Verzaamelaar? volkhart. Om dat ik wel geloove, dat Hy een gedeelte van dien Spiegel en byzonderlyk het laatste gemaakt heeft, maar my, voor het overige, gebleeken is, dat hy, te meermaalen, andere Dichters, met naame helu, zonder deezes naam te noemen, uitschryft: ja, ik wil u niet ontveinzen, dat, schoon wy niet meêr dan vier partyen van maerlants Spiegel kennen, deeze lodewyk van Velthem een Handschrift, inhoudende de vyfde party, door maerlant zelfs gedicht, schynt onder 't oog gehad en in zyne Chronyk ingelast te hebben. Immers ik leeze, by hem, II. B., H. 55. ‘In desen tiden, dat dit gesciede,
So quamẽ, met Scepen vt Irlant, Lieden
Orlogen op ten Coninc van Ingelant.
Ende deze lieden, als ict vant,
Waren vte Vlaenderen geboren,
Also als ict u seide, hier te voren,
In die vierde pertie wel.’
woorden, die, duidelyk, aantoonen, dat de Maaker der vierde partye; d.i. maerlant; ook die der vyfde was: 't geen te ligter zyn kan, daar het gezegde ‘in desen tiden,’ betreklyk is tot het jaar 1288, toen juist jan I., Hertog van Braband, zyne Ga naar voetnoot(a) | |
[pagina 320]
| |
vyanden, te Woeronc, overwon, en maerlant; als ik u zeide; nog lange daar na en tot her jaar 1300 leefde. reinout. Uwe aanmerking verleevendigt myn geheugen. Ik herinnere my, nu, de Voorrede van le long geleezen te hebben en, teffens, dat lodewyk van velthem zyn Werk aan een' der Heeren van Voorne opdroegGa naar voetnoot(a). Gy hebt, zo straks, ons gezegd, dat j.v. maerlant zig in een Dorp van die Heerschappye hadt opgehouden, en 'er veelligt naar genaamd was. Mooglyk geschiedde daarom de opdragt aan een' Heer van Voorne, en dan hangt dit een en ander te saamen. volkhart. Indien het Voorne, dat v. velthem bedoelt, het onze geweest was, zo als le long vermeentGa naar voetnoot(b), zouden uwe gedagten ingang verdienen. Boch ik kan hem, in dit opzigt, niet wel toestemmen. Van ouds, waren verscheiden Plaatsen, onder den naam van Foron, Voeren, Voorne, Vorne, Voerne enz. bekend. Behalven het onze; welkers Hoofdstad de Briel is; hadt men, byzonderlyk, Voorne in het Land van Daalhem, en ook Voorne in Vlaanderen, 't geen men, sedert, Furnes noemde. Dat velthem, somtyds, het laatste bedoelde, blykt, wanneer hy, in het IV. Boek, zegt: ‘Int ierste jaer, sekerlike,
Dat alebrecht regneerde geweldelike
So was oec een groet stryt,
Int Land van Vorne.’
| |
[pagina 321]
| |
want men weet, dat die Slag, ten jaare 1297, by Furnes voorvielGa naar voetnoot(a): waarom velthem 'er ook by tegenwoordig stelt ‘Tie Borchgraue van VorneGa naar voetnoot(b),’
die geen ander was dan boudewyn reyfinGa naar voetnoot(c): terwyl, in ons Voorne, toen ten tyde, regeerde gerard, die hier niets mede te doen hadt en geen Burggraaf van Voorne was, maar van Zeeland. Buiten dien, zo velthem op gerard gezien hadt, zou hy dan geen enkel woord van deezen gesprooken hebben, toen hy zo breed handelde over den moord van Graave floris V.Ga naar voetnoot(d)? daar men weet, dat die gerard by het vangen van dien Vorst tegenwoordig geweest en met moeite ontvlugt was. Ja zou hy; gelyk hy doet; de verschillende gedagten, over dien moord en over de wyze hoe, zo breed hebben voorgedraagen aan een' Heer, die dit alles veel beter moest weeten dan hy zelve? - Maar op welken Heer van Voorne zag velthem dan? Als ik lette, dat velthem een Brabander was: dat hy in dat Gewest woonde: dat hy zyn werk, ten dienste van eenen Heer van Voorne, ondernam op raad van eenen jan visie of visierGa naar voetnoot(e): dat de naam van dien Man geenen Hollandschen klank | |
[pagina 322]
| |
heeft: dat hy met deezen 'er over sprak te Hoorne: dat dit ons Hoorne, in West-Friesland, niet zyn kan; als het welke geene byzondere Heeren hadt; maar dat'er eene Heerlykheid van dien naam was in 't Bisdom van Luik, en dat, onder dat zelfde Bisdom, in 't Land van Daalhem, 'er juist ook eene Heerlykheid, Voorne geheeten, wierdt gevonden: komt my, uit dit en den verderen geheelen t'saamenhang, voor, dat men hier, waarschynlykst, het oog zal gehad hebben op den Heer van Voorne, in het Land van DaalhemGa naar voetnoot(a). reinout. Ik kieze uw gevoelen boven 't myne. aleide. Maar... Gy hebt ons van van velthems Rymtrant nog niets gezegd. volkhart. Zy is mede, doorgaans, in ongelyke regels van 7, 8, 9 of 10 lettergreepen vervat, en geschreeven in den verhaalenden trant van stoke, helu en maerlant. In het zeven en agtste Boek; 't geen over het Godsdienstige handelt; heeft men, hier en daar, verschil van rymtrant. Het zevende Boek eindigt dus: ‘Die Here van al moet mi bewaren
‘Ende gesparen, ende genaren
‘Van quade jaren ende van mesuaren,
‘Dat ic hier naren, in der scaren,
‘Moet daer varen, daer nemberGa naar margenoot* de iaren
‘Van den claren en selen besuuaren. Amen.
| |
[pagina 323]
| |
Op het laatst van het achtsteGa naar voetnoot(a), heeft men Coupletten van dertien regels, in den rymvorm van maerlant, maar in welken men, nergens, den geest van deezen ontdekt. Dat 'er veele Berymers van Historien in velthem's tyd waren, die, onkundig van het gebeurde, elkander tegenspraaken, kan men uit hem leerenGa naar voetnoot(b). Jammer is het, dat dit Stuk met zo veele schryffouten is uitgegeeven. In eene zeer voornaame Boekery, hier te Lande, heb ik, weleêr, gezien eene Nederduitsche berymde overzetting van den Roman van lançelot, geschreven op papier, in 3 colommen, in folio. Zy scheen my toe van de 14de eeuw. Agter aan stondt: ‘Hier endet Boec van lanlecote, dat Heren lodewycs es van velthem.’ Ik weete niet, of hier iemand anders dan de onze mede bedoeld wordt, en of hy 'er de maaker of bezitter van was. aleide. Wie volgt het naaste op Hem? volkhart. Niclaes de Klerk: dus genoemd, om dat hy een Geestelyke en Secretaris van Antwerpen is geweest, dien men agt, dat omtrend het jaar 1280 gebooren en, in 1351; maar het laatste zonder zeker bewys; gestorven is. Hy begon in den jaare 1318, ten verzoeke en bede van zekeren willem van borrecolve, een' Antwerpenaar, zyne Rymchronyk van Braband, die hy den naam gaf van Brabantsche Yeesten, en bragt | |
[pagina 324]
| |
ze tot in het jaar 1350. De geleerde paquotGa naar voetnoot(a) meent, dat, in het HS. van dit Werk; voorheen aan caspar gevaerts, sedert aan den Antwerpschen Schepen verdussen, behoort hebbende; de Brabandsche oorspronglykheden tot in de Arke van Noach gezogt worden. Dit zelfde HS.; naderhand aan den Heer des roches, nu aan den Leidschen Oud-Hoogleeraar kluit, toekoomende; ziet gy hier voor my liggen, en heeft; zo als reeds de kundige des roches heeft doen zienGa naar voetnoot(b); niets van dien aart. Om van geene Voorrede te spreeken, in welke de Brabandsche Hertogen uit de Fransche Koningen en deezen weder, naar de gewoonte der meeste Chronyken, uit Troje en ‘Hectors Gheslechte’ afgeleid worden, zegt niclaes het zyne gevonden te hebben ‘In den Spiegele Hystoriale,
‘Dair ict vut trac altemale,
‘Dien Jacop van Maerlant maecte,
‘Die goede Dichtere ende geraakteGa naar voetnoot(c).
Hy deedt dit te meêr, om dat, (let op de schaersheld der handschriften!) reeds in zynen tyd, het Werk van maerlant ‘menigen onbekent, wasGa naar voetnoot(d).’ Daar egter maerlant, als wy zagen, in 't jaar 1300 stierf, spreekt het van zelve, dat; 't zy hy de vyfde party van den Spiegel Historiael schreef of niet; het volgend schry- | |
[pagina 325]
| |
ven van niclaes, uit laatere Schriften, of uit zyne eigene ondervinding, moet zyn genoomen. Zyne rym-wyze is eenvoudig, op den gewoonen Chronyktrant en mede van agt, negen of tien, lettergreepen. Meêr bastaardwoorden dan de voorgaande Werken bevat zyne Chronyk, waar van, egter, de zaaken, dikwerf, wigtig en zeer ophelderend zyn voor de Nederlandsche Historie. Jammer is het dat de HSS. van dit Boek zo buitengemeen verschillen. Ik zeg zo buitengemeen, want in alle de oude HSS. is, doorgaans, eenig verschil, maar zo groot niet. Voor eenige jaaren, verzogt en verkreeg ik van de Bruselsche Regeering een, door een' beëdigden Klerk, gemaakt Afschrift van het schoone Exemplaar, het welk ik wiste, aldaar te berusten. Het behelsde een breed verhaal van den slag van Woeronc, in ruim 500 rym-regelen, meest al overgenoomen uit helu, terwyl die zelfde stof, in het HS. dat voor my ligt, slegts in weinige regels en met andere woorden, berymd is. Ook leeze ik, in een Brief van des roches aan den Heere a. kluit, dat hy, in een oud fragment deezer Chronyk, in de Abtdy van Afflighem, eene aanmerklyke plaats, andersints in deeze Chronyk voorkoomende, en houdende, dat zekere lodewyk de Vedelaar, van Vaalbeke in Braband, ‘D'ierste was, die vant
Van Stampien die manierẽ.
Die men noch hoert antierẽ.’
niet hadt ontdekt. Des roches (om dit, in het | |
[pagina 326]
| |
voorbygaan, te zeggen) verstondt hier de DrukkunstGa naar voetnoot(a) door: doch, dat hy dwaalde, en dat de gezegde uitvinding, met meêr grond, tot de Pedalen of Trappers van het Klokkenspel kan gebragt worden, heeft Vader ghesquiere, mynes oordeels, sedert, zeer wel betoogdGa naar voetnoot(b). Hoe het zy, deeze Chronyk is, na het jaar 1350, in soortgelyke rymen vervolgd en, in het jaar 1402, ‘volmaect en volscruen,’ door een' Onbekenden, dien sommigenGa naar voetnoot(c) verkeerdelyk, pieter van der heiden of a thymo genoemd hebben, zonder te overweegen, dat dees; die ons eene zeer schoone Latynsche Chronyk heeft nagelaaten; ten jaare 1473, in den ouderdom van 80 jaaren, stierf, en dat hy dus, in 1402, slegts een kind van maar negen jaaren kan geweest zyn. reinout. 'Er zyn, zekerlyk, nog andere Rymwerken der 14de eeuwe? volkhart. Ik kenne nog Die Dietsche Doctrinael, een ‘Boecxkyn,
‘Dat, te voren, lach in Latyn.
en 't geen, naar 't oogmerk des Maakers, moest strekken tot algemeene leeringe. Het Werk was ‘Volmaect aldus,
‘in die maent van Iunius,
‘Doe men screef Christus gheboirt,
‘Dertien hondert eñ viertich voirt,
‘Ende oec vyf daer toe mede,
‘t'Antwerpen in die Stede.
| |
[pagina 327]
| |
Het is opgedraagen. aan Hertoge jan de III. van Braband, en getrokken uit gewyde en ongewyde Schriften: zynde verdeeld in 3 Boeken, te saamen van 135 Hoofdstukken. De Rym is eenvoudig en bestaat wederom, doorgaans, uit het gewoon getal van 7, 8, 9 en 10 voeten. De rondheid der tyden blykt uit de aanspraak aan den Landsheer: ‘Die Prince hi es een hoedeGa naar margenoot*
‘Van synre Lude lyf en goede,
‘Eñ neemt hi hem dat, sekerlike
‘So verbuert hi dan syn RikeGa naar margenoot†.
Hy valt zeer op de zeden van zynen tyd. ‘Men beet nv, meest, wysheit,
‘Rycheden bi hopen t' samenGa naar margenoot*,
‘Hoe men se wan, of hoe se quamen.
‘Ist dat, met scalcheden, een man
‘Sinen vrint verraden can
‘Eñ bederuen an lyf eñ goet,
‘Dese heten, nu ter tyt, goet.
Van het Kloosterleeven zegt hy, ‘Weet, dat Cloesteren eñ Stedẽ
Niet en connen geuen heilicheden,
Mer die remicheit in 't herte heeft,
Weet, dat die heilichlike leeft.
Want God oueral es,
So mach men, des sytghewes,
God dienen oueral,
Op straten, op berghe en dal.’
Van iemand, die zig in eens anders zaaken steekt, ‘Dese is ghelyc den doirnGa naar margenoot*,
‘Die dien hont neemt bi den hoirnGa naar margenoot†:
‘Want hy's cumeGa naar margenoot§ mach ontgaen,
‘Hi en sals ene bete ontfaen.
Zeer vaart hy uit tegen de toenmaalige gewoonte, dat; schoon men, op eenige plaatzen, vonniste ‘Na recht, beschreuen
In 't LoyGa naar margenoot* en in andere Boeken,’
| |
[pagina 328]
| |
of ook wel naar ‘oudhaercomen;’ men op andere, dit deedt naar zyne vyf zinnen of, zo als hy zegt, Van Schepenen zegt hy, ‘Wiste een Scepen watti ware,
Hi soude beuen altoes van varenGa naar margenoot†.
So wanneer hi sitten ginge
Ten oerdele, int gedinge,
Dan soudi trecken voir sinen oghen
t'Ordel, dat onse Here sal toghen
Ten jonxten dage, daar hi sal,
Drecht ende arch lonen al.’
gy zult, hier uit, den dichttrant van dit Stuk eenigsints leeren kennen. Ik heb 'er eenige HSS. van gezien en, onder dezelve, twee pergamente, die de Heer visser bezit; het een in folio, 't ander in Octavo; geleezen. Ook is het gedrukt, te Delft, in het jaar 1489Ga naar voetnoot(a). aleide. Kent men den naam van den Maaker? volkhart. Ik vinde dien, nergens. 't Is waar, in het HS., in folio, vindt men een klein miniatur, verbeeldende een' schryvenden man, van wiens Lessenaar een çeeltjen of rolletjen afhangt, met eenige Letteren, uit welken men geleezen heeft ‘dits Doctor maerlant:’ eene leezing, die ook my zelven, een' geruimen tyd lang, zeer waarschynlykis voorgekoomenGa naar voetnoot(b). Ik zeg waarschynlyk: want, daar, agter de twee letteren Do, een zwartagtige vlak; als van, met den vinger uit- | |
[pagina 329]
| |
gewreeven, inkt; gevonden wordt, zyn de volgende zeer duister. Maar, toen de vriendelykheid van den Heere visser my het zelve HS., in het voorleeden Jaar, nog eens ter leen gaf, en ik het çeeltjen, op nieuw, door een uitmuntend vergrootglas, ten oplettenste begluurde, heb ik my moeten overreed houden, dat 'er niets anders staat dan ‘dits Doctrinael i’ (in) ‘Dietsch.’ Speelende op den titel van het Boek. Ik vinde dus, voor my, geene reden, om dit Werk aan maerlant toe te schryven, van wien het my ook, in taal en styl, schynt te verschillen, om nu van den tyd, op welke het gezegd wordt volmaakt te zyn, niet te spreeken. Ook kan ik my niet herinneren, den naam van Doctor, in een Nederduitsch Geschrift der 14de eeuwe of vroeger, ontmoet te hebben. Men zeide, toen ten tyde, daar voor, gemeenlyk, Meester! Schoon wy, met onze naarspooringen, nog niet aan het einde der eerste helfte van de laatstgemelde eeuwe gekomen zyn, is my geen een volledig Rymwerk bekend, het welke ik, met genoegzaame zekerheid, tot het verdere deel van dit eeuwperk zou durven brengen. Ik herhaale weder volledig, want, andersints, kunt ge, by voorbeeld in de Analecta van matthaeusGa naar voetnoot(a), een Fragment vinden, bestaande uit weinige Regelen van eene Hollandsche Chronyk, die tot deezen tyd schynt te behooren, | |
[pagina 330]
| |
maar welkers verderen inhoud ik niet weete, door iemand, ontdekt te zyn. De kundige matthaeus haalt, ter zelfder plaatse, nog een ander berymd Fragment aan, houdende eenige zedenlessen, en oordeelt die mede van denzelfden Maaker te zyn. Doch, behalven dat hy daar toe geen het minste bewys bybrengt, en de stof geheel en al verschilt, meene ik, deeze of soortgelyke dichtregels geleezen te hebben, in één der reeds genoemde Werken en, misschien, wel in zeker zeer oud HS., in folio, op papier, door my, hier te Lande, in myne jeugd, gezien, dan van 't welke ik; toen niet denkende, dat het my ooit te pas zou komen; niets anders hebbe aangeteekend, dan dat het verschillende losse Rymen behelsde, waar onder één op eene Hinde, en één, beginnende ‘wat acht ic op den Hont.’ Ondertusschen, moet ik nog gewaagen van twee Werken, die niet gedrukt zyn, en die; schoon 'er weinig van te zeggen hebbende; ik liefst, tot het einde der 14de eeuwe zou brengen: immers de zuivere taal en de spelling wyst my, voor het naas te, tot dien tyd, of tot het begin der 15de. Ik bedoele. ‘Die nieuwe Doctrinael’ van zekeren jan de weert, en ‘der Minnenloop’ van eenen claes willems. aleide. Zeg my iets meêr van deeze Stukken? volkhart. Het Handschrift van jan of; zo als hy zig, elders, schynt te noemen, willem de weert is, eigenlyk, genaamd ‘die nieuwe Doctrinael of Spyghel van Sonden.’ Het is gedicht in het jaar 1451., en gevonden agter een | |
[pagina 331]
| |
HS. van maerlants Rymbybel. Huydecoper heeft 'er veel gebriuk van gemaakt, zo als gy, uit deeze opgaaveGa naar voetnoot(a), zien kunt. De Maatschappy van Leiden is 'er, by erfgifte van den Heere alewyn, bezitster van. reinout. Weet gy iets meêr van claes willems? volkhart. Ik hadt hiertoe gehoopt, dit en het voorgaande HS., tydiglyk, te bekoomen. Het is my mislukt. Ik moet het dan, nu, beschryven, met de woorden van den Heere huydecoper ‘Het Werk’ (zegt hy)Ga naar voetnoot(b) ‘is verdeeld in vier Boeken, en yder Boek in verscheiden Hoofdstukken, en yder Hoofdstuk behelst een byzonder Mingeval. - Die mingevallen zyn, meerendeels, ontleend uit de aloude Fabelen, vermengd met sommige verhaalen van laater tyd: gelyk, onder anderen, die van Graaf floris; 't welk voorkomt, Boek II., Cap. 3; niet geschreven is, met inzigt, om, historischer wyze, de dood van floris te verhaalen, maar om te onderzoeken en, verders, te beredeneeren, in wat graad van minneGa naar voetnoot(c), deeze twee Gelieven, namelyk onze Graaf floris en de Gravinne van clermont, gestaan hebben.’ De | |
[pagina 332]
| |
hier bedoelde Graaf floris is de IV van dien naam geweest, onder de onzen. Stoke en anderen verhaalen, dat hy, in een steekspel, te Corby, verradelyk is omgebragt, door den Graave van Clermont, wiens Gemalin jegens hem in liefde was ontstooken geworden. - huydecoper heeft zig, dikwerf, ook van deezen Dichter bediend. De plaatsen, die hy uit hem aanhaalt, kunt ge, op dit LystjenGa naar voetnoot(a), vinden. Het HS. dat huydecoper bezat, en 't geen, in den jaare 1486, was afgeschreeven, wierdt, sedert, door den taalkundigen alewyn gekogt, die het, even als het laatst voorgaande, met verscheiden anderen zeldzaame stukken, aan de Maatschappye van Letterkunde te Leiden geschonken heeft. Indien, ondertusschen, de verdelgende hand van den tyd ons geene meerdere stukken van de 14de eeuw mogt hebben overgelaaten; zo als 'er my geene meerdere voor het oog of de zinnen koomen; zou dit geen bewys zyn, dat de snaaren geheellyk ontspannen geweest waren. Het tegendeel mag men opmaaken uit het gebruik onzer Vorsten uit het Huis van Henegouwe en Beieren, die; in naarvolging van, zekerlyk, vroegere gewoonte; aan Nederduit- | |
[pagina 333]
| |
sche Poëeten, somtyds, eën jaarloon toelegden. Deeze Lieden koomen voor, onder den uitdruklyken naam van Dichters. Zo vinde ik, bepaaldelyk, dat Graaf willem IV van Holland en Henegoewe, by zynen openen Brieve, ten jaare 1338, den Bailiuw van Kennemerland en Friesland (d.i. West-Friesland) gelastte, om, tot wederzeggen toe, aan ‘willem van Delft, den Dichter,’ een paar gevoederde klederen, en vyf pond hollandsch in gelde, uittereiken en te betaalenGa naar voetnoot(a). Ook brengt de Tresorier van aelbrecht van Beieren, deezen Hertoge, ten jaare 1391, in rekening, ‘I Schilt, fac III ß, IX , aan Meester willem, den DichterGa naar voetnoot(b),’ die, denklyk, om 't verschil van den tyd, een ander dan de voorgaande zal geweest zyn. Nog wordt, in eene, kort daar na volgende, Rekening, gewaagd van ‘II gulden aan Meester jan, den DichterGa naar voetnoot(c).’ Ik zou egter gelooven, dat de twee laatstgemelde posten geene jaargelden zullen geweest zyn: zo, om dat de sommen daar toe te gering schynen, als om dat dezelve posten, in 's Hertogen Rekeningen, voorkoomen, onder het artikel
| |
[pagina 334]
| |
van ‘Pipers en Herauden,’ bevattende, meest al, de geldelyke uitgiften, welken, van 's Vorsten wege, gedaan wierden, niet slegts aan de Herauden van Wapenen, die, als Boodschappers van Staat, wegens vreemde Mogendheden, gezonden waren, maar, voornaamlyk, aan Kunstenaars, die zig, nu en dan, ten Hove vertoonden en hunne gaaven deeden hooren of zien: hoedanige waren Pypers, (d.i., Bespeelers van allerleie blaas-instrumenten) Vedelaers, Zancstriggers (d.i. Zangsters), Trompenaars, Mistreels, (d.i. Ministreels)Ga naar voetnoot(a), Sprekers, ja zelfs ZwaardspeelersGa naar voetnoot(b) en GoochelaarsGa naar voetnoot(c). aleide. En worden de Dichters met deeze laatsten gelyk gesteld? welk een smaak! volkhart. Dit zeide ik niet. Doch, ten deeze, zal het overwigt van elk', in zyn soort, van deszelfs bekwaamheden hebben afgehangen. In allen gevalle, moet gy, hier, uwe denkbeelden niet | |
[pagina 335]
| |
hegten aan de zeden van onzen tyd, maar aan die der eeuwe, van welke wy spreeken. Gy hebt, uit het voorafgaande, konnen opmaaken, dat toen, en lang voorheen; ja zo was het, oudtyds, by schier alle Volkeren; veele Dichters op hun talent, als op eene kostwinning, rondreisden, ten ware zy by deezen of geenen grooten Heere of Vrouwe geplaatst wierden. Herinner u, dat iets diergelyks, ook by voortreflyke meesters in zang- en speelkunde, zelfs nog heden, niet zonder voorbeeld is. reinout. Dat is zo. - Maar... ik heb u hier, en bevoorens nog eensGa naar voetnoot(a), niet van Spreekers hooren gewaagen. Welke Luiden waren deezen? volkhart. Door Spreekers, zou ik, hier ter plaatse, liefst verstaan een byzonder soort van Kamerspeelers, die mede, 't zy alleen, 't zy met hun beiden (want ik vinde 'er nooit meerder te saamen); zo lange zy niet in dienst van een' der Grooten waren aangenomen; omreizende, zig verleedigden, om waare of verdichte Gevallen of Zedelessen, in rym of onrym, door hun zelven of door anderen gemaakt, en toen, in 't algemeen, Sprooken genoemd, aan de Hoven, of in de Slooten en Wooningen der Aanzienlyksten, op te snyden en, denklyk met eenige gebaerden, uit te spreeken. reinout. En zyn deezen zeer oud? volkhart. Misschien zyn anderen gelukkiger geweest dan ik, die u moet bekennen, in onze taal, 'er geen zeker bewys van gevonden te | |
[pagina 336]
| |
hebben, vóór de 14de eeuwe en, zelfs dan, nog niet by eenigen, gedrukten of ongedrukten, Schryvers, maar alleen in de, nimmer uitgegeevene, Graaflyke Tresoriers-Rekeningen, onder aelbrecht van Beieren en zynen Zoon, Graave willem VI. Met dat al, is my, in het zeer oude Latynsche Grafschrift van jakob van Maerlant, eene plaats ontmoet, die bedenklyk genoeg is, om 'er even by stil te staan. maerlant heet 'er, onder anderen, | |
[pagina 337]
| |
dat is; meene ik; ‘een bevallig Redenaar’ (of ‘vloeiend Dichter:’ want beiden die beteekenissen kan het woord Rhetor lyden) ‘die, door het maaken van berymingen en het spreeken van Spreuken, tot over de Alpen was beroemd geworden.’ aleide. Wel! dan was maerlant zulk een Spreeker! volkhart. Volgt dit zo rasch? Men is, ja, nog hedendaagsch, gewoon, ten aanzien van eenen Schryver of Dichter, de woorden Hy zegt, Hy spreekt, te beezigen. Men verwisselt dus, te meêrmaalen, het werkwoord schryven met dat van spreeken. Maar, is die wisseling zo gemeen | |
[pagina 338]
| |
by het zelfstandig woord? d.i., kan men wel, zo ligtlyk, Schryver voor het woord Spreeker, of geschrift voor eene uitgesprokene rede, opvatten? reinout. Neen zeker. Men dient de omstandigheden, tyden en zeden in agt te neemen. volkhart. Te regt. Maar, in maerlants tyd, was dit als by ons. Hy gewaagt; voor zo verre ik ooit heb kunnen naargaan; nergens, van Spreekers, al zegt hy, somwylen, dan eens, b.v., ‘plato spreect in fedrone’ dan eens ‘Seneca sprac Proverbe’Ga naar voetnoot(a): op welke plaatsen, spreeken, ontegenzeglyk, schryven aanduidt. Met één woord, het bovenstaande Grafschrift overtuigt my niet volledig genoeg, om, zo lange ik geen nader bewys vinde, vast te stellen, dat maerlant; dien wy zagen, dat, te Damme in Vlaandere, Griffier gestorven is; tot de, eigentlyk gezegde, Spreekers zou gehoord hebben en, alszodanig, tot over de Alpen, zyn vermaard geworden: schoon ik, andersints, gereedelyk toestemme, dat de Latynsche letter voor dit gevoelen pleit, en dat de kostwinning van Spreeker, in de 13de en 14de eeuwe, voor zeer eerlyk kan gehouden geweest zyn. Voor het overige, kan het ‘spreeken van spreuken,’ in het gezegde Grafschrift, ook byzonderlyk gedoeld hebben op maerlants berymde vertaalingen van sommige zedelessen uit pythagoras, socrates, plato, aristoteles, theophrastus, varro, vir- | |
[pagina 339]
| |
gilius, horatius, ovidius, seneca, persius, juvenalis en statius, die onze Dichter zelve sproken, spraken, spreuken of bloemen, noemt, en die allen, nog heden ten dagen, in zyne Schriften, voor handen zynGa naar voetnoot(a): terwyl 't verbreiden van zynen roem, tot over de Alpen, niet onwaarschynlyk ziet op de beryminge van zynen, U reeds genoemden, Bybel, waar over men zelfs vindt, dat hy by den pausGa naar voetnoot(b) aangeklaagd, doch, sedert, geregtvaerdigd is geworden. reinout. Wy mogen dit dan aan nadere ontdekkingen over laaten! - Maar 't is vreemd, dat deeze menschen alleen, of in zo kleinen getale, reisden. volkhart. Zo koomen zy, my ten minsten, altyd voor, in de 14de eeuw. In den jaare 1390, liet zig, by Hertoge aelbrecht van Beiere; toen te Luik zynde; één Spreeker hooren. Te Diest, kwam by hem één Spreeker uit Westphaalen en, in den Haage, twee Spreekers uit HeidelberchGa naar voetnoot(c). In het jaar 1395, verscheenen, eerst ‘een Spreeker’ uit Monickendam en, kort daar na, ‘twee Spreekers, die’ (let wel) ‘ghene Heren en haddenGa naar voetnoot(d):’ | |
[pagina 340]
| |
sedert nog één; die den Heere van Halewyn, in Vlaandere, toebehoorde; en weder één van den Markgraave van HolbachGa naar voetnoot(a). Zeer volledig is de plaats, die men, in eene Tresoriers Rekening van den jaare 1399, vindt. ‘Item’ (staat 'er) ‘in den Haghe, omtrent Vastelauont, enen Spreker, die voor minen Here een Sproke sprac van den Vriescher reyze, gegeuen - j ouden Henegouwschen Crone: fac. XX ß., IIII ts’ d.i. tournoisGa naar voetnoot(b). De Heer, die hier bedoeld wordt, was de toenmaalige Graaf van Oostervant, sedert Graaf van Holland, willem VI. De reize of togt, over welken deeze sproke liep, zal die geweest zyn, die Hy, onlange bevoorens, met zynen Vader aelbrecht, op de Friezen; als bekend is; hadt ondernomen: en de lofspraak of 't verhaal van dien togt, noemt men, hier, sproke. Het blykt my verder, dat, onder de Spreekers van deezen tyd, byzonderlyk uitmuntede en ook ryklykst, telken reize als hy sprak, beloond wierdt, zeker ‘Meester willem van Hillegaertsberge.’ Zo wierdt aan deezen, om dat hy ‘op den Paeschdage, voor minen Here’ (aelbrecht) ‘gespro- | |
[pagina 341]
| |
ken hadde,’ geschonken, ‘bi müns Heren beuele ende by des gemeyns Raeds goetdenken, te drincghelde, VIII gl.: fac. XVII ß, IIII gr.Ga naar voetnoot(a).’ Ja men vindtGa naar voetnoot(b) dat ‘tsdynsdach, na alderheiligen dach’ aan ‘Meester willem van Hildegaertsberge, die Spreker, die minen Here, ter hoechtyt van Kersauont, alrehande Gedichten geseitGa naar voetnoot(c) hadde,’ gegeven wierdt, om
| |
[pagina 342]
| |
‘te verdrincken, II Henegouwsche Cronen:’ dat, toen, eene zeer ruime belooning was. aleide. Dit geeven van drinkgeld doet my egter denken, dat deeze Spreekers een zeer gering soort van menschen waren. volkhart. De meeste Volkeren, maar byzonderlyk de Duitschers, waren, zelfs voor en in den tyd van tacitus, groote liefhebbers, om zig met een' vrolyken teug te verlustigen. Dat, ten aanzien der Spreekers, hier, van drinkgeld gewaagd wordt, moet u geen afkeer van deeze Luiden inboezemen. De hooge Landskollegien zelven hadden, van ouds, hunne drinkgelden. Dit behoorde tot, en dien naam gaf men aan, alle eerlyke belooningen. Van daar, dat men de geschenken aan onze Landsvorsten en anderen, overdragtelyk, propyn of propine; eigenlyk, voor- of toedrinking; nog in de zestiende eeuw, gewoon was te noemenGa naar voetnoot(a). - Maar, - laat ik; dit daar gelaaten; u, liever, nog een woord zeggen van dien onbekenden Meester willem van Hillegaertsberge. Hy | |
[pagina 343]
| |
stierf, misschien, omstreeks het jaar 1409: immers ik vinde, in eene Rekening van dien tydGa naar voetnoot(a), deeze woorden ‘Item, bi jan den Boelen’ (dees was Heer jan de Boel van Heemskerk, een zeer bekend Edelman van dien tyd) ‘betailt, van enen Boeck, dat myn lieue Here (Graaf willem VI) dede copen, daerin stonden vele scone Sproken, die willem van hillegaertsberge gemaickt hadde.’ Uit dit maaken van Sproken; die, somtyds, Gedichten beteekenen; uit de gelykheid van naam, en uit de kleine tusschen-wydte van tyd, zou men, verder, konnen vermoeden, dat willem de Spreeker, dezelfde geweest is, dien ik zo straksGa naar voetnoot(b), zeide, reeds op het jaar 1391, onder den naam van willem den Dichter, ontmoet te hebben. aleide. Waren 'er zulke Spreekers ook niet by andere Volkeren? volkhart. Wy hebben 'er, zo straks, reeds eenigen; die zig, uit Duitschland, herwaarts begaven; ontmoet. Ook wierdt de naam en een; hoe wel zeer flaauw en vernederd; overblyfzel van het voorig aanweezen deezer Luiden, ten minsten nog in het laatst der voorgaande eeuwe, gevonden te NürnbergGa naar voetnoot(c): eene Stad, die, in vroegere tyden, | |
[pagina 344]
| |
na Ments en Straatsburg, de kweekschool plagt te zyn der zogezegde Meisterzingers. Dat men ook Spreekers in Frankryk hadt, blykt my, uit eene Graaf- | |
[pagina 345]
| |
lyke Rekening van het jaar 1398. ‘Item’ (staat 'er), ‘gegeuen des Coninx Spreker van Vrancryc III. Gelr. GuldGa naar voetnoot(a).’ reinout. Hoe heetten zy, in de Fransche taal? volkhart. Wist ik dien naam, ik zou u, misschien, meêr kunnen zeggen, nopens het bedryf van die Spreekers en van de onzen. In 't algemeen, heb ik, te meermaalen, gedagt, dat onze Spreekers veele overeenkomst hadden met dat gedeelte der Fransche Troubadours of Trouverres, (Dichters), die, teffens, Conteurs (Vertellers) waren: hoe zeer 'er by ons, even als by de Franschen, Vertellers konnen geweest zyn, die de dichtkunst niet oefendenGa naar voetnoot(b). Het verdient hier, mooglyk, aanmerking, dat men, in Frankryk, op het einde der 14de eeuwe, veel op hadt, met eene soort van vaersen, die Chants Royaux, Ballades enz. genoemd wierden, en welker Maakers deo naam van Fatistes droegen: een woord, dat, volgens éénen der beste Fransche SchryversGa naar voetnoot(c), met het Griekssch overeenstemt. Als men let, dat, in die taal, ϕατίζειν | |
[pagina 346]
| |
spreeken, en ϕάτίς een die veel spreekt, kan beduiden, zou het konnen zyn, dat men, in de bovengemelde Rekening, zulk' eenen Fatiste heeft bedoeld: maar 't is my duister, en ik laate die afleiding daar. reinout. Leert de volgende, d.i. de vyftiende, eeuw hier niet iets meerder? volkhart. Ik vinde 'er den naam van Spreekers nog wel, maar zeldzaam, en niet meêr in den bepaalden zin en beteekenis van zodanige persoonen, als ik u beschreeven heb. Men duidde 'er, toen, veeltyds de Rethorykers by aan, die, nu, in bloei toenaamen en; zo als wagenaar zig, ergens, zeer wel uitdrukt; ‘hunne bytende Dicht- en Toneelstukken voor het Volk zongen en uitsprakenGa naar voetnoot(a).’ De Leden der Middelburgsche Rhetoryk-Kamer, het bloempje van Jesse, heeten, in de Rekeningen dier Stad, over de jaaren 1450 en 1469., uitdruklyk, SprookspreekersGa naar voetnoot(b), en het is zeer vermoedelyk, dat Hertog philips van Bourgondie; ten jaare 1445 gelastende ‘gheen pertiëlicke Ghedichten te spreken noch en (d.i. te) singenGa naar voetnoot(c);’ op de Rethorykers het oog gehad hebbe. Allengskens schynt het woord Spreeker tot een' min gunstigen zin te zyn afgedaald. Men vindt, dat, toen elisabeth van Brunswyk, Gemaalin van Hertog karel van Gelderland, ten jaare 1525, naar | |
[pagina 347]
| |
gewoonte van die tyden, in het Wynhuis te Arnhem, teerde en Vastenavond hieldt, ‘die Boitsemakers voir hoir G'naden, manendaigh ind des dynxdach, spraickenGa naar voetnoot(a).’ aleide. Gy gewaagt van Rethorykers in de 15de eeuw. Hadt men ze ook niet in de 14de? volkhart. Indien het, hier, op dea naam van Rhethorykers of, zo als men, oudtyds, ook zeide, Retrosynen, aan kwam, zou ik u moeten bekennen, dezelven, in egte Nederduitsche stukken van de veertiende eeuwe, nog niet te hebben gevonden. Ik weete zeer wel, dat een kundig Brabander, die in de laatst afgeloopene schreef (gramaye meen ik), de Dichterlyke GenootschappenGa naar voetnoot(b), in Vlaandere en Braband, reeds tot het begin der veertiende brengt, maar ik weete niet, dat hy ergens zegt, laat staan bewyst, dat zy, reeds in dien tyd, Rhetoryk- of Retrosynkamers geheeten wierden. Ik wil dit egter niet volstrektelyk tegenspreeken, ten aanzien der twee bovengemelde Gewesten, maar, opzigtelyk die zeven, welke, naderhand, onder den naam van Vereenigde Nederlanden, zo beroemd zyn geworden, zou ik liefst gelooven, dat het, eerst byzonderlyk in de vyftiende eeuw, is in zwang geraakt, en ik worde in deeze gedagten versterkt, wanneer ik het oog slaa op die Kameren | |
[pagina 348]
| |
zelve. Met eenige verandering van gedaante; die van den loop des tyds, als alle waereldsche zaaken, onafscheidelyk is; schynen zy my wel een gevolg te zyn geweest van die vroegere Inlandsche, Hoogduitsche en Fransche, Dicht-gezelschappen, die wy, te meermaalen, gezien hebben, dat, sints zeer oude tyden, in naauwe overeenkomst met den anderen stonden, doch die overeenkomst begon zig, in den loop der 15de eeuw, meêr naar den Franschen smaak te buigen. De overgang der Graaflyke Regeering, uit handen onzer, altyd beklaagenswaardige, jacoba van Beiere, in die van Hertoge philips van Bourgondie, moest hier toe, ten sterkste, medewerken, even als die aanzienlyke omwenteling van zaaken den diepsten invloed hadt op onze taale, kleeding, regtspleeging en veele andere zeden. Hier kwam nog by, dat, terwyl de Inlandsche oneenigheden den Nederduitschen Dicht-ader veelligt eenen traageren loop gaven, ook zelfs de Hoogduitsche Zangberg, thans, weinig anders deedt hooren, dan het schor geluid der meergenoemde Meisterzingers: Luiden, by de oude Minnezangers, op eenen dag, niet te vergelykenGa naar voetnoot(a), en die; schoon zy, in lengte b.v. van dichtregelen (want deeze, die, voorheen, zo kort waren, wierden, thans, dikwyls, tot het einde des adems uitgerekt) en in andere byzonderheden, wel eens met de onzen strookten; egter, in de meesten, verschilden en geheele andere in- | |
[pagina 349]
| |
zettingen hadden, veel al ook van laatere geboorte,Ga naar voetnoot(a). In Frankryk, daar tegen, hadt zig de konst meêr staande gehouden. In sommige Plaatsen, gedagt men nog aan de byeenkomsten onder den Olmboom, alwaar, oudtyds, verscheiden dichtlievenden van beiderlei geslagt gewoon waren te vergaderen, en over veele soort van geestige gedich- | |
[pagina 350]
| |
ten en gedagten, by uiterlyk gewysde, te vonnisenGa naar voetnoot(a). En schoon de Provençaale dichtkunde; zo als ik u verhaald heb; voor de Italiaansche hadt moeten onder doen, was daar door niet belet, dat, uit haare asch, een nieuw Gezelschap was gebooren geworden, het welk, in den jaare 1356, den naam van Collége de Rhetorique, of Genootschap van Dichtkunde, hadt aangenoomen en, naar gewoonte, een' eerprys (la JoyaGa naar voetnoot(b), het Juweel, | |
[pagina 351]
| |
zeiden de onzen) plagt uit te looven. Ook vondt men soortgelyke Gezelschappen in andere Gewesten van Frankryk: en, buiten dien, hadden wenceslaus van Luxemburg, Hertog van Braband, de beroemde froissard (een Henegouwer van geboorte, die in dienst van dien Hertoge en in die van philippa; Dogter van onzen Graave willem III en Gemaalin van Koning eduard III van Engeland; geweest was), karel, Hertog van Orleans; Vader van den Franschen Koning lodewyk XII; alain chartier, villonGa naar voetnoot(a), michaultGa naar voetnoot(b) en andere Dichters en Dichteressen, op het laatst van de 14de, maar byzonderlyk in de 15de, eeuwe, der Fransche Dichtkunst; die ook, door Hertog philips van Bourgondie, zeer beschermd wierdtaant.; naar gelang dier tyden, nieuwen luister by gezet. Van dit alles dan hebben onze; op zig zelve zeer oude; Nederduitsche Dichtgezelschappen (die men leest dat, door karel den stouten, Zoon van philips, begunstigd wierdenGa naar voetnoot(c)) party konnen trekken, en ook meest hunne vaersen; voornamelyk sints de Bourgondische Regeering; op den Franschen leest geschoeid. Van hier byzonderlyk; denke ik; de naam van Retrosynen of Rethorykers, zo als onze uitmuntende hooft | |
[pagina 352]
| |
ze nog noemtGa naar voetnoot(a), en waar uit, sedert, die van Rederykers, by zagtere uitspraak, is bedurvenGa naar voetnoot(b): dan welk woord Rethorykers, in den tegenwoordigen zin, hier te Lande, ter helfte der 15de eeuw, nog zo algemeen niet moet geweest zyn, wyl wy, zo straks, gezien hebben, dat zy, ten jaare 1450. en 1469, in Zeeland, nog dien van Sprookspreekers droegen. Van hier de zegswys van iets ‘te stellen in Rethoryeken’Ga naar voetnoot(c), en dat ook matthys de castelein; in navolging van soortgelyke Fransche WerkenGa naar voetnoot(d); om de helft der 16de eeuwe, zyne, vry onverstaanbaare, ‘Const van Rhetorycke’ uit gaf, in welke verschillende Fransche Dichtsoorten en Rymvormen van Baladen, Rondeelen, Retrograden, Envoys, Ricqueracquen, Cocorullen, en veele anderen worden opgenoemd, die my ten minsten; schoon zy in Frankryk, zeer oud zynGa naar voetnoot(e); in geene Nederlandsche | |
[pagina 353]
| |
geschriften der 14de eeuw zyn voorgekoomen, behalven dat ik, in eene Rekening onder aelbrecht van Beiere, heb geleezen, dat, voor hem ‘die Scoelkindren, te Leyden, cokereldenGa naar voetnoot(a).’ Wy zouden hier een ruim veld hebben, om, breedlyk, over de onderlinge overeenkomst of afwykinge der Fransche en Nederduitsche Gedichten van dien tyd, en byzonderlyk over den aart onzer vroegste Kamerdichten en Toneelspeelen, uit te weiden: maar gy gevoelt zelve, myne Vrienden, hoe ver ons deeze stof zoude leiden: ook kunt ge hier over den Schets eener Geschiedenis der RederykerenGa naar voetnoot(b), van wylen den Heere kops, raadpleegen: die, hoe zeer zy, hier en daar; zo als alle menschelyke werken; voor uitbreiding en verbetering vatbaar is, egter allen lof verdient. reinout. Vindt men daar ook bepaald, wanneer de eerste deezer Kameren; 't zy zy, reeds toen of eerst naderhand, den naam van Rhetorykers droege; in onze, weleêr vereenigde, Gewesten is opgerigt? volkhart. Dit is, tot nog toe, onbekend, en, buiten Holland en Zeeland, weet men niet | |
[pagina 354]
| |
zeer veel van de, door u bedoelde, Kamers. Alleenlyk kan ik u zeggen, dat; schoon de Vlaamsche en Brabandsche Kamers vroeger vermeld worden; de reeds genoemde Middelburgsche Kamer, het Bloempje van Jesse, de oudste is, die ik, onder de onzen, kenne, en dat zy reekent van het jaar 1430Ga naar voetnoot(a). Op haar volgen die van Vlaardinge, van Nieuw-Kerk en van Gouda in Holland, welken, in de jaaren 1433, 1434 en 1437, zyn opgerigt. aleide. Waren egter de Rhetorykers onze eerste Tooneeldichters en Speelers niet? volkhart. Gy hebt gehoord, dat ik de zogezegde Spreekers voor eene soort van Kamerspeelers in de Hoven, aanzag en ze ouder hield dan die Dichteren, welken wy, thans, door Rhetorykers verstaan. Met dat al, is de juiste aanvang van ons dichterlyk Tooneelspel (want ik spreek u niet van laffe Bootzemaakers, die, van alle tyden her, het Volk, ook in het openbaar, vermaakten) niet te bepaalen. Voor dertig en veertig jaaren, vermeende een zeer kundig Fransch Schryver dien aanvang, binnen dat Ryk, op het laatst der veertiendeGa naar voetnoot(b) eeuwe te mogen stellen: doch, sedert, heeft men doen zien, dat de Franschen, reeds in de dertiende, Toneelstukken hadden en vertoondenGa naar voetnoot(c). 't Is niet ongepast, mynes oor- | |
[pagina 355]
| |
deels, iets diergelyks nopens de Duitschers, met naame de Nederlanders, te denken. In hunne oude berymde tweespraaken, ziet men 'er, eenigsints, den geest van. Maar hier, als te meêrmaalen, ontbreeken ons Schryvers en bewyzen. In eene Graaflyke Rekeninge van den jaare 1395, leeze ik, ‘Item, des dorden dag in Meye, bi müns Heren beuelen, den Ghesellen van den Spele in den Haghe, gegeuen II nye guld.Ga naar voetnoot(a),’ en dit is het eerste egt en uitdrukkelyk gewag, 't welk ik van ons Toneelspel ooit vermeld vonde. In het jaar 1396, betaalde de Regeering van Arnhem een Spel dat de Gezellen, by Vastenavond, op de Markt, speeldenGa naar voetnoot(b). In dat van 1399., komt my voor, hoe, ‘op den vastenauont, de Ghesellen, in den Haghe, voir münre Here ende müre Vrouwen, een Spel gespeelt hadden, in der Zale,’ en dat ‘bi horen beuele, gegeuen (wierdt), te verdrincken, XX nye guld., fac. XXXIII ß, IIII Ga naar voetnoot(c),’ Nog vinde ik, op het jaar 1401, ‘Item, des manendaghes, in die paeschheilige daghe, münre lieuer Vrouwen’ (de Gemaa- | |
[pagina 356]
| |
linne van aelbrecht van Beyere), ‘gegeuen in hoir selfs hand, eñ sy voirt geuen soude den Ghesellen, die ons heren verrisenisse, in der Kerken, gespeelt hadden, II Gelr. Guld.: fac. IIII ß, IIII gr.Ga naar voetnoot(a).’ Doch, of deeze Speelers; die, alhier, onder de algemeene benaaminge van Gezellen voorkoomen; meest spreekende, dan wel stomme, personaadjes, ja zelfs, of zy Waereldlyken, dan, somtyds, Geestelyken, of veelligt Scholieren, waren, is even min te zeggen, als wie die geene geweest zyn, welken, in het jaar 1418, in de Domkerk te Utrecht, Bybelgeschiedenissen vertoondenGa naar voetnoot(b). De Geestelyken speelden, zeker, zeer vroeg, doch ook de Waereldlyken vertoonden, hier te Lande, wel eens geestelyke stoffen: even als in Frankryk, op het laatst der 14de en in het begin der 15de eeuwe, de Broederschap van het lydenGa naar margenoot*, meest uit Leeken bestondtGa naar voetnoot(c).
reinout. Onze Toneelstukken waren dan van verschillenden aart? volkhart. Gy kunt dit, uit het bovengemelde en uit het geene ik u van de Spreekers gezegd heb, eenigsints opmaaken. Men vertoonde, veel al, geestelyke en waereldlyke, waare of versierde, ge- | |
[pagina 357]
| |
beurtenissen. Van ouds, hadt men, by alle Volkeren van Frankischen stamme, veel op met Zedelessen of Moraliteiten. Wy hebben dit, mêer dan eens, gezien, en de oude Schryveren zyn'er vol vanGa naar voetnoot(a). Men vindt ze reeds in de Bybel-Gedichten van otfrid en, denklyk, zullen zy een gedeelte van onze eerste Toneelstukken hebben uitgemaakt: zo als de Fransche Bazochiens, aan het einde der 14de eeuwe, in de hunne, 'er opzetlyk werk van maaktenGa naar voetnoot(b), en niet minder, naderland, onze Rhetorykers, in derzelver Spelen van sinne, die zy, en wel eens te regt, zeidenGa naar voetnoot(c) ‘vol scoo- | |
[pagina 358]
| |
ne Moralisatien’ te syn. De Vastenavond- en sommige andere Speelen zullen, waarschynlyk, al vroeg, met boert vermengd zyn geweest. In Frankryk, regtte zig, in 't begin der 15de eeuwe, een vrolyk gezelschap op, dat zig ‘de Kinderen zonder zorge’Ga naar margenoot*, en hun hoofd ‘den Prins der Zolten’ noemdeGa naar voetnoot(a). Men zal; om lagchende de waarheid te zeggen; veelligt, al rasch, iets diergelyks mede ten onzen toneele hebben ingevoerd, en van daar, dat, nog lange daar na, onze Rhetorykers eenige Speelen, zo ‘in het vroede’ als., ‘in het zotte vertoonden, en mede eenen Prins der Zotten haddenGa naar voetnoot(b). aleide. Kent men geene Inlandsche Tóneelspeelen der XV. eeuwe? volkhart. In het jaar 1452, wierdt een Spel van onze lieve Vrouwe, voor het Raadhuis, te Arnhem, vertoondGa naar voetnoot(c). Zeventig | |
[pagina 359]
| |
jaaren daar aan; dat is, in het jaar 1522; speelde ‘de Prenter met zyne Gezellen,’ ter laatstgemelde plaatse, op Vastenavond, een ‘Spel van henrik de WildeGa naar voetnoot(a).’ 't Zy dit de naam was van den Dichter, 't zy van het Stuk; dat ik niet weete; het zal, in den tyd, niet veel verschillen van het ‘Mey spel amoureus, daer Pluto Proserpina ontscaect,’ 't geen het oudste Toneelspel was, 't welk den naarstigen kops in handen kwam en, door hem, vry breed is.opgegeevenGa naar voetnoot(b). Meêr weet ik hier niet van: want ik spreek u nu niet van het vertoonen van stomme Personagien, het geen, somtyds, op Wagens als andersints, geschiedde. In het jaar, 1540, vertoonden de ‘Retrikers,’ te Arnhem, het ‘Wagenspel van der BroekGa naar voetnoot(c).’ - Dit zy, thans, genoeg, nopens de Eerstelingen van ons Toneel. reinout. Wy koomen dan nu tot de overige Dichters der XIV en XV eeuwe? volkhart. Van de XIV. heb ik u weinig meêr te zeggen. Het berymd Fragment van Reintjen den VosGa naar voetnoot(d) valt egter, misschien, in dien tyd, zo als ook, eenige, in de zaak weinig, beduidende, geestelyke Werkjens: waar onder 'er één is | |
[pagina 360]
| |
‘Van der jacht der Minnen tusschen die deuote innige Ziele ende dat Dierken jesus,’ 't geen agter een ander Stukjen; getiteld ‘de gheestelike kintscheyt ihesu ghemoraliseeret;’ volgt en, te Antwerpen, by gheraert leeu, in het jaar 1488, in zeer klein formaat, gedrukt is. Of de Gedichten, welken men leestGa naar voetnoot(a), dat johan, Heer van Brederode (die, in den jaare 1401, te Utrecht, Monik der Karthuizer order wierdt) ter eere der Moeder Maagd Maria en van de, zogenaamde, ‘Engelsche’ (d.i. der Engelen) ‘groete’ maakte, nog voor handen zyn, zoude ik twyfelen en, teffens, of wy 'er veel aan verliezen. Wat de XV. eeuwe betreffe, zy gaf my, over het algemeen, weinig stoffe tot roem. In eenen tyd, dat de meeste konsten in Europa herleefden en zelfs nieuwe gebooren wierden, was onze Zangberg schaars bezogt door Lieden van smaak. Versch gesmeedde en wonderlyk gewronge spreekwyzen maakten de, op zig zelve weinig beduidende, Berymingen, dikwyls, onverstaanbaar, te meêr, daar zy overlaaden wierden met bastaard woorden: welk laatste, egter, byzonderlyk by hen plaats hadt, die de Fransche dichttrant wilden volgen, of naast aan de Fransche Grenzen woonden. Gy kunt 'er van overtuigd worden, indien gy eens ‘die Excellente Chronike van Vlaenderen’ wilt doorloopen, die, door, eenen andries de smit, wierdt te saamen gesteld, en doorvlogten is met eenige dicht- | |
[pagina 361]
| |
regels van zyn maaksel, wyl hy, ‘ghenouchte hadt in Retorycke,’ d.i. in de DichtkundeGa naar voetnoot(a). Niet minder zou u dit blyken, zo gy ooit onder het oog kreeg de, zogezegde, Distructie van de Stadt van Troye, geprent, in het jaar 1541., te Antwerpen, by willem vorsterman, alwaar 't verhaal in onrym dikwerf wordt afgebrooken door eene berymde alleen- of tweespraak der, in den Tekst vermelde, Persoonen. Briseda; by voorbeeld; drukt haare liefde voor troïlus, met deeze woorden, uit: ‘Eylaes! gemeenlic myn sinnẽ vyue
Zyn in gekyue met allen groot.
JonstGa naar margenoot* wilt, dat ic den edelen lyue
Vry eygen blyue, tot in die doot.
Mer der scaemten stoot doet mi den noot,
Eñ quetst mi seer, mitsGa naar margenoot† der vresen knyue.
Nochtans die quetse, die Venus scoot,
En dedelGa naar margenoot§ wesen van den GhenootGa naar margenoot*,
Is meer en crachtiger van bedryuen
Dan oyt cracht was van man of wyuen.’
-------
‘Och! in wat gepeys blyf ik staande!
ô lonk herte verheucht,
Aenveert de vrucht ende consenteert den droeuen!
Want claer ghi muecht, nv, in vreucht,
Solaes hantieren, eñ oec daarin
Hem vertroosten, die u gewin
Vooral bemint.
ô Cupido! God! dese allegatien van contemplatien,
Die mi minlic begheeren aenbrinct,
Ontsuncken myn sinnen met delectatien, vol decoratien,
Met vierigen appetite omringt.’
Maar my walgt van, en ik terge uw geduld met, zulk eene taal. Gelukkiglyk vindt men, somtyds, iets beter. Hier toe behooren twee Overzettingen | |
[pagina 362]
| |
van boëtius, van welken de ééne, in 't jaar 1485, te Gend, wierdt gedrukt, zonder naam des Maakers, terwyl de andere; die niet gedrukt is; tusschen het jaar 1462 en 1466, door jakob vilt, te Brugge, gedicht wierdtGa naar voetnoot(a). Ook heeft men geene bastaard woorden; zo my voorstaat; in het Grafschrift op hubert van eyk: die, gemeenlyk, voor den Uitvinder der olyverwe gehouden wordtGa naar voetnoot(b). De Kersten-Spiegel van dirk van munster schynt mede vry zuiver van Taal: doch ik heb dit Stuk zelve; schoon het meêr dan eens gedrukt is; even weinig gezien, als de Ghedichten van eenen Leuvenschen Kanonik, gerard roelants, die, in 1491, stierfGa naar voetnoot(c). Nog is 'er een taamlyk Werkjen, geheeten Spyeghel der Jongens, inhoudende zedenlessen voor de jeugd, 't welk, in het jaar 1488., door eenen lambertus goetman, ten einde gebragt wierdt, en dus begint, in een Afschrift, 't welk ik 'er van hebbe. ‘ô! Hemelsche Coninc, God Almachtich!
‘Vader, Sone ende Heilige Geest!
‘Drie personen een God waerachtig,
‘Verleen ons gratie en wysheit meest,
‘Hier so te leeven, onbevreest,
‘Dat wi, na ons sueuen,
‘Metter Enghelen houden feest,
‘Hier bouen, int eeuwich leuen!
aleide. Is dit laatste een Hollandsch Stukjen? volkhart. De taal schynt 'er eenige aanlei- | |
[pagina 363]
| |
dinge toe te geeven: maar 'er is een, omtrend gelyktydige, druk van, die, te Antwerpen, gemaakt wierdtGa naar voetnoot(a). reinout. Zyn 'er geene Gedichten meêr overig, die, in de 15de eeuw, binnen Holland of de zeven bekende Gewesten, gemaakt zyn? volkhart. My schieten 'er, behalven eenige Bybelsche RymenGa naar voetnoot(b), gevonden agter den spyeghel onser behoudenisse, geenen in den zin, dan alleenlyk dat, op het laatste der 15de eeuwe, een Friesch in leeven was, gezegd meinard van Franeker, die, in Nederduitsche RymenGa naar voetnoot(c), de Togten der Groningers van zynen tyd tegen de West-Friezen beschreef. Zyn Werk droeg den naam; schynt wel; van Groningsche Passie,Ga naar margenoot* en men hadt 'er nog afschriften van, op het laatst der 16de eeuwe. Voor het overige, hebben anderen reeds aangeteekend, dat, ten deezen tyde, de Nederduitsche dichtkunde, byzonderlyk in Braband, beschermd wierdt, door philips den schoonenaant., die, thans, aan het Opperwind onzer meeste Gewesten gekoomen was. Op 't voorbeeld van vroegere Vorsten, schaamde Hy zich niet, Lid der Brusselsche | |
[pagina 364]
| |
Rhetorykkamer, het Boek, te worden en een' kostbaaren prys uit te looven aan hem, die zyne voorgestelde vraagen best zoude beantwoorden. Jan van den Dale; dien men, nog na de helft der 16de eeuwe, een vermaarden Rhetoricien noemde, en ‘wiens compositie,’ ook toen ten tyde, ‘in grooter estimacien wert gehouden;’ won dien prys: maar ik weete niet dat 'er van hem iets gedrukt is. Gelyk ondertusschen, de gunst der Vorsten en Overheden, altyd, een der sterkste spooren voor de konsten was, kan het wel zyn, dat wy nog deezen of geenen Man van naam, voor 't einde der 15de eeuwe, in 't vak der dichtkunde, bezeeten hebben. Maar gy moet of aan het niet meêr voorhanden zyn dier Werken, of wel aan myne onkunde, wyten, wanneer ik, hier nopens, geene verdere opgaave doen kan en verzoeken moet, u, vooreerst ten minsten, met deeze Schets te behelpen: in welke ik, zonder in veele byzonderheden te treeden, getragt heb, zo veel my mooglyk was, het verstrooide by een zaamelen en u eenig, geschaakeld, denkbeeld, eenig; hoe zeer, uit zynen aart, voor veelvuldige uitbreidingen en verbeteringen vatbaar; Geheel te geeven, nopens den staat der Neder-Duitsche dichtkunde, zo als my dezelve, in de egste Stukken, is voorgekoomen, sints de vroegste tyden, tot aan het begin der XVI. eeuwe: eene eeuwe, by welke wy ons, thans, bevinden, en welker voortbrengselen, hoe zeer niet ten volle naargespoord, egter, over het algemeen, en byzonderlyk ten aanzien der Rhetorykersspeelen, meêr bekend | |
[pagina 365]
| |
en, veelal, gedrukt zyn. Speelen, op zig zelven der leezinge onwaardig, en in welken; zo als de Heer huydecoper, te regt, heeft aangemerkt; tot omstreeks de komst des Hertogen van alba, (wiens, yzeren scepter ook de weetenschappen drukte) ons Nederduitsch taal-eigen vry wel bewaard is geworden. Al het welke egter niet belet, dat zy voor het overige, mede vol zyn van bastaard woorden, aan welken de ‘Rhetorisienlyke Engienen’Ga naar voetnoot(a), (zo noemde men de dichterlyke Vernuften van dien tyd) een soort van burgerregt schynen te hebben ingeruimd. - Ik zal, hier, onzen opgenoomen taak eindigen. reinout. Wy zyn 'er u dankbaar voor. Zo ik my bedriege, hebben wy 'er, onder anderen, uit geleerd: dat de Germaanen; en dierhalven ook de Batavieren, Caninefaaten, enz.; even als andere oude Volkeren, van de vroegste tyden af, vóór en na tacitus, moeten begreepen worden de Vaderlandsche Dichtkunst geoeffend hebben: dat het egter, geensints is uitgemaakt, of hunne Dichters den naam van Barden droegen, met welken de | |
[pagina 366]
| |
oudste Schryvers veel eêr Gallische, dan Germaanische, Dichteren bedoelen: dat 'er van de Batavische tyden; loopende tot in de vyfde eeuwe; geene Gedichten in de moedertaale bekend, laat staan overig, zyn: dat men, onder de opgevolgde Frankische Regeeringe, geen gewag van soortgelyke Gedichten, in de Nederlandsche Gewesten, ontmoet, vóór de agtste eeuwe, in welke laatste, van Friesche Gezangen gesprooken wordt: dat, van de negende eeuwe af, eene diepe stilzwygenheid, nopens de Nederduitsche Gedichten of berymingen, plaats heeft, tot in de dertiende; wanneer men, naamlyk, met u, de Chronyk van kolyn, voor geene egte waar aanziet: dat men den staat onzer Dichtkunde, in dat tydvak, best schynt te konnen opmaaken uit dien der, met ons, in taal en zeden, naast overeenkoomende verdere Germaanische, dat is Oost- en West-Frankische, Volkeren, in diervoege, dat, van de meergezegde negende tot aan de dertiende eeuwe, onze dichtsmaak meest met dien der Hoogduitschers of eigenlyke Oost-Franken, doch, sedert de twaalfde, ook byzonderlyk met dien der oorspronglyke West-Franken, d.i. Franschen, zal gestrookt hebben: dat wy, in de dertiende en het begin der veertiende eeuwe, vry veele en vry goede Dichters, naar maate van die tyden, hebben gehad, voornaamlyk ten aanzien van Godsdienstige, Natuur- en Zedekundige, Historische en Romanesque stoffen; Dichteren die, deels, oorspronglyk schreeven, deels, het gedichte in andere taalen navolgden, en van welker, nog overige, Wer- | |
[pagina 367]
| |
ken gy ons eenige opgaave gedaan hebt, zo als ook van die der twee volgende eeuwen: dat, ondertusschen, in die twee volgende, d.i., reeds in de veertiende en vyftiende, eeuwen, zo door de rampen der tyden, als door het overgaan van 's Lands bewind in het Huis van Bourgondie, de Nederduitsche Dichtkunde in bloei en zuiverheid van taal is verzwakt geworden, maar, dat zy, op het laatste der 15de eeuwe, weder in kragten begon toe te neemen: dat van onze dichterlyke Kamer- of Toneel-Speelen u geen vroeger bewys is voorgekoomen, dan op het laatste der veertiende eeuwe, schoon men dezelven, misschien, eenen hoogeren ouderdom mag toekennen: dat sommigen der vroegste Speelers Spreekers gezegd wierden, door welk woord men, ten minsten in 't vervolg, ook de Rhetorykers aanduidde, welker oorsprong gy uit onze vroegere inlandsche Dicht-gezelschappen aflegde, doch welker benaaming u toescheen, hier te Lande, meest sedert de Bourgondische tyden, in zwang te zyn geraakt. volkhart. Langs deeze leidinge, vleië ik my, dat gy den weg, dien wy betraden, en het voornaamste, 't geen wy 'er op gezien hebben, met nut, in uwe gedagten, zult konnen herwandelen. aleide. Dit zal ik ook tragten te doen, en danke u, op myne beurt. Het dichterlyk tafereel onzer Voorvaderen; voornaamlyk in de twee laatste, d.i. de 14de en 15de eeuwen; is zekerlyk niet te streelend uitgevallen voor hunnen roem en mynen wensch: maar ik trooste my met het denkbeeld, dat zulks | |
[pagina 368]
| |
minder aan hun, dan aan de ongunstige tyden, die zy beleefden, is toe te schryven. Ook heb ik geleerd de waarheid te beminnen, al vertoont zy zig aan ons in geene lagchende kleeding: even als ik de juiste gelykenis, in de Schilderyen onzer Bloedverwanten, hoog zou moeten schatten, al misten de voorwerpen alle schoonheid van gedaante. Hoe verlange ik, midlerwyl, dat wy iets meerder mogen ontdekken, en, met welk genoegen, herinnere ik my eenige, schier vergeetene, in- en uitlandsche Dichteren, die gy ons hebt leeren kennen, waar onder somtyds vernustige geesten uitmunteden en, byzonderlyk, onze, door u geroemde, jacob van Maerlant: wiens beste, onuitgegeevene, Dichtstukjens ik u, nogmaals, verzoeke, t' eenigen tyde, kan het zyn, het licht te doen zien. volkhart. Ik zal 'er aan denken. Gy zelven ondertusschen, myne Vrienden! vergeet geen van beiden het geen ik u, te meêrmaalen, verzogt heb. Onderzoekt! zet anderen aan, om te onderzoeken, en deelt my uwe en hunne ontdekkingen heuschelyk mede! Dan eerst, zal ik van mynen arbeid voldaan zyn. - Tot aan het Graf, is deeze waereld, voor ons allen, een Leerschool.
einde van het eerste boek. |
|